Lisa Moore
Februari roman
Zonsopkomst of zonsondergang, november 2008 Helen kijkt hoe de man het schaatsijzer tegen de slijpmachine houdt. Er zit een roestvrijstalen kap omheen om de opspattende oranje vonkenregen op te vangen. Een laag raspend geluid wordt schril en ze denkt: Johnny komt naar huis. De slijpmachine trilt door in de toonbank onder haar vingers; John had vannacht gebeld vanaf het vliegveld van Singapore. Het gebrul van een landend vliegtuig op de achtergrond. Ze had zich op een elleboog overeind geduwd en naar de telefoon gegrepen. Haar kleinzoon Timmy staat gebiologeerd voor de toverballenautomaat. Op een kartonnen bordje erboven staat met balpen geschreven dat het schaatsen slijpen gratis is als je een zwarte reuzenbal te pakken krijgt. Ik moet hier ergens een kwartje hebben, zegt Helen. Ritst het kralenbeursje met kleingeld open. Ze is moeder van een zoon en drie dochters en heeft twee kleinkinderen. Mijn dochters waren gehoorzaam, denkt ze terwijl ze naar het kwartje zoekt. Ze denkt aan een tintelende, harde klap: ze heeft Cathy één keer een pets op haar wang gegeven – de witte handafdruk werd snel rood –, jaren geleden al, een eeuwigheid geleden. Helen had de meisjes ingeprent dat ze moesten luisteren, dat ze deden wat zij zei, maar John vertikte het gewoon. Een jongetje, net als Cal, had ze gedacht toen ze ontdekte dat ze zwanger was van Johnny. De verpleegster had die eerste keer niet gezegd welk geslacht de baby had, maar ze wist dat het een jongetje was. De echo zou om vijf uur ’s ochtends worden gemaakt en ze ging op de fiets. Lime Street bedekt met de eerste 9
rijp van oktober. Op dat tijdstip stonden de sterren nog aan de hemel. Koude handen op het stuur. Ze moest met de fiets aan de hand Carter’s Hill op lopen. Wat wilde haar zoon als kleine jongen toch veel. Hij had het jonge hondje willen houden dat hij achter de supermarkt op een stuk karton had gevonden. Ze had gezegd dat een hond geld kost en vlooien heeft en moet worden uitgelaten. Maar Johnny moest en zou die hond hebben. De slijpsteen zwoegt en snerpt als het ijzer ertegenaan wordt gehouden, en Helen haalt een handje kleingeld tevoorschijn en laat Timmy een kwartje pakken. Zijn moeder zal wel kwaad zijn. Timmy lust geen groente, teert op macaroni met kaas. Ze hebben regels; Helens dochters hebben allemaal keiharde regels. Een toverbal kan van levensbelang zijn. Als je nee zegt, dan is het ook nee. Helen leest dat alle winst naar de Canadese Vereniging voor Geestelijke Gezondheid gaat. Ze kijkt toe terwijl de jongen het kwartje in de sleuf laat glijden en aan de stroeve knop draait. De toverballen achter het glas rollen over elkaar heen en Timmy duwt het klepje omhoog. Zwart. Er rolt een zwarte reuzenbal in zijn hand. Hij draait zich om en laat hem aan Helen zien. Zijn bleke, sproeterige gezicht straalt. Die blauwe ader op zijn slaap. Knalrood haar. Sprekend zijn moeder. Precies dezelfde mond. Heerlijk, die kleurloze wimpers, die groene ogen met roodbruine vlekjes erin. De slijpmachine tegen de andere schaats. De geur van brandend metaal. En de oranje vonkenregen. Jimmy houdt de zwarte toverbal omhoog en de man achter de slijpmachine zet het apparaat uit en schuift zijn veiligheidsbril op zijn voorhoofd. Een gratis slijpbeurt, zegt hij. Fronsend laat hij zijn duim over het snijvlak gaan. Vannacht had Johnny gebeld om te vertellen dat de zon opkwam boven Singapore. Alleen wist hij niet of de zon opkwam of onderging. Ik weet niet wat voor dag het is, zei hij. Hij kwam uit Tasmanië en had geslapen in het vliegtuig, hij had geen flauw benul 10
meer van de tijd. Zijn mobiele telefoon viel steeds weg, of zijn stem werd telkens harder en zachter. Hij had haar wakker gebeld. Ze schrikt zich altijd rot als ’s nachts de telefoon gaat. Misschien is het maandag, zei hij. Of anders zondag. Er hing een grote rode bal boven de palmbomen aan het eind van een landingsbaan. Heb je wel eens geprobeerd te begrijpen wat het verschil is tussen wat je bent en wat je moet worden? vroeg hij. Hij zei het zachtjes en Helen kwam verder overeind. Bij vlagen klonk zijn stem glashelder. Johnny kon enorm filosoferen als hij een zonsondergang zag; meer was het niet. Misschien was er wel niets aan de hand, had ze gedacht. Hij was vijfendertig. Hij zat ergens in Singapore. Ze dacht aan hem: een dag op het strand toen hij zeven was, zijn gebruinde lijf, zijn benen onder het zand. Een stel grotere jongens had hem geslagen met slierten zeewier, hem verder de golven in gejaagd. Helen had opgekeken uit haar boek. Het ene moment was ze verdiept geweest in een roman, het volgende stond ze tot aan haar knieën in het water en waadde ze keihard schreeuwend de zee in. De jongens konden haar niet horen vanwege de wind. Rotjongens, schreeuwde ze. Vuile rotjongens. Schamen jullie je niet? Toen was ze bij hen en verstijfden ze. Hij begon, mevrouw. Kijk nou hoe groot jullie zijn. Kijk nou. Kies dan iemand van je eigen lengte. En de jongens waren weggegaan, ploegend door de golven, met een blik achterom die het midden hield tussen brutaal en bang. Waar waren de meisjes die dag geweest? Cal was waarschijnlijk voor haar ingevallen. Een dagje aan het strand, lang geleden, zeker dertig jaar, en nu stond daar de toilettafel; haar fles parfum waar het licht van een straatlantaarn doorheen scheen dat een stil vuur deed opgloeien in de bruine vloeistof, de franje aan het kleed, haar ochtendjas aan een haakje; Johnny was een volwassen man. Ze omklemde de hoorn. Ze was vijfenvijftig; nee, zesenvijftig. 11
Wat je moet worden, had ze herhaald. Johnny was zo’n jongen die zijn moeder niet vaak belde, maar áls hij belde was hij beurtelings kortaf en onsamenhangend, en de verbinding was per definitie slecht. Of er was iets aan de hand. Hij wilde haar over de zonsondergang vertellen, meer niet, had ze gedacht. De zon ging onder. Of hij kwam net op. Maar nee, het ging om meer dan een zonsondergang. Ditmaal had hij iets te vertellen. De eigenaar haakt knalrode beschermers om de ijzers en strikt de lange veters aan elkaar zodat Timmy de schaatsen over zijn schouder kan hangen. Ziezo, jij kunt gaan schaatsen, zegt hij. Hij geeft Timmy een zachte draai om zijn oren. Timmy duikt verlegen weg. Helen ziet de toverbal van de ene naar de andere wang gaan. Lekker het ijs op zeker, zegt de man. We gaan het eens proberen, zegt Helen. Binnenkort zijn de vijvers goed, zegt de man. Het is al een flinke poos koud. Ze draaien zich allemaal om en kijken uit het raam. De straat is weggevaagd door een sneeuwvlaag.
Basiliek, februari 1982 De Ocean Ranger begon op Valentijnsdag 1982 te zinken en was de volgende ochtend vroeg verdwenen. Alle bemanningsleden kwamen om. In 1982 was Helen dertig. Cal was eenendertig. Het duurde drie dagen voordat vaststond dat alle mannen dood waren. Drie dagen lang bleven de mensen hopen. Sommige mensen. Helen niet. Zij wist dat ze waren omgekomen, en het was niet eerlijk dat zij dat wist. Die drie dagen had ze ook graag gehad. Iedereen heeft het erover hoe moeilijk het was om het niet te weten. Helen had het fijn gevonden om het niet te weten. Ze benijdde de mensen die wisten dat het windkracht negen was en toch nog in een soort geloofsextase naar de basiliek kon12
den komen. Tijdens de mis voor de Ocean Ranger stonden er drie gezindten naast elkaar op het altaar en de hele stad liep uit. Het werd geen herdenkingsdienst genoemd. Helen weet niet meer hoe de mis wel werd genoemd en óf er wel een naam aan was gegeven, of hoe ze daar terecht was gekomen. Wat ze zich herinnert is dat er met geen woord over werd gerept dat de mannen dood waren. In 1982 had Helen niet zoveel met de kerk. Maar ze weet nog dat ze zich naar de basiliek gezogen voelde. Ze had er behoefte aan om bij de andere gezinnen te zijn. Ze kan zich niet meer herinneren dat ze zich klaarmaakte om naar de mis te gaan. Misschien had ze haar spijkerbroek aan. Ze weet nog dat ze lopend naar de basiliek ging. Ze weet nog dat ze om sneeuwbanken heen liep. De sneeuw was door de sneeuwschuivers vlak gemaakt. Hoge, witte, glad afgeschraapte muren die het straatlicht opzogen. Je kon nergens lopen. Het Mariabeeld met sneeuw in de ooghoeken en over één wang en de mond, als een roverszakdoek. Dat kan ze zich herinneren omdat er toen al iets in haar begon op te wellen: het gevoel ergens ten onrechte van te zijn beroofd. En toen ze de heuvel over kwam stonden er mensen buiten op de trap voor de basiliek. Het was zo druk dat ze er niet allemaal in konden. Maar Helen baande zich een weg naar binnen. Ze had afgesproken met haar zus maar ze kan zich niet herinneren of ze Louise überhaupt zag. Mensen die zich van alle kanten naar binnen wrongen, het orgel en kaarsen en wierook. Ze herinnert zich de kaarsen en de lelies. Ontelbaar veel lelies. Helens schoonmoeder Meg zat ook in de kerk, maar Helen zag haar evenmin. Meg zat waarschijnlijk voorin. Cals moeder wilde vast voorin zitten. De nacht dat het booreiland zonk had Meg een droom. Ze droomde over een baby. Ik stond op en keek uit het keukenraam en er zat een baby’tje in de takken van de boom, dik ingepakt in een witte deken. Ik zei tegen Dave, ga die baby eens halen, zeg ik, voordat er iets mee gebeurt. 13
Iedereen heeft wel iets gedroomd in de nacht dat het booreiland zonk. Iedereen in de hele provincie weet nog precies waar hij of zij die avond was. Een van Helens vriendinnen gaf op dat moment tennisles op de Jongens- en Meisjesclub in Buckmaster’s Circle. Helens vriendin en een veelbelovende leerling, een zevenjarig tenniswonder alleen in de sporthal, ze mepten de bal snoeihard heen en weer en hadden geen idee van de storm die buiten raasde. Toen ze de sporthal uit kwamen was de auto een vage bult onder een dikke laag sneeuw, een eenzame marshmallow op de verlaten parkeerplaats. De hele stad lag plat. Een andere vriendin had zullen serveren bij een valentijnsdiner dat al helemaal was volgeboekt. Op elke tafel een brandende kaars en een roos in een vaasje, en het hoofdgerecht was eend met bosbessensaus, maar het restaurant had moeten sluiten en de eigenaar vroeg Helens vriendin of ze met hem mee wilde eten voor ze naar huis gingen. Na het eten was de eigenaar langs alle tafeltjes gegaan om de kaarsen uit te blazen. Er waren mannen op het booreiland die afscheid namen voor ze het dek op gingen, dat was het gekke. Sommige mannen belden hun moeder. Mannen die niet de gewoonte hadden om de telefoon te pakken. Veel van de mannen waren niet gewend om over gevoelens te praten. In die termen dachten ze niet. Ze zeiden zeker geen dank je wel? Of het ga je goed of ik hou van je? Ze hadden de gewoonte om dat soort emoties om te zetten in daden. Ze gingen houthakken of sneeuwruimen. Een grote stapel hout onder het blauwe zeil naast de schuur. Ze brachten elandbiefstuk mee. Ze bouwden een appartement aan voor hun schoonmoeder. Ze gingen met een emmer teer het dak op. Zo zeiden ze dank je wel. Sommigen waren zo jong dat het niet eens in ze opkwam om afscheid te nemen. Zo ver konden ze niet vooruit denken. Maar zelfs knapen van begin twintig hadden naar huis gebeld. Hun vriendinnetje gebeld. Gezegd dat ze het dek op moesten en nog even wilden bellen voordat ze gingen. Veel mannen die omkwamen op de Ocean Ranger hadden er alles aan gedaan om afscheid te nemen, en dat was raar. Zo ging 14
het de herinnering in. Daar had iedereen het jaren later nog over. Vlak voordat hij naar buiten ging belde hij nog op. Op de avond van de mis voor de Ocean Ranger liep Helen de trappen van de basiliek op en vroeg: Mag ik er even langs? Met haar schouders baande ze zich stukje bij beetje een weg naar binnen en ze voelde zich er totaal niet schuldig over. Ze kan zich Louise niet herinneren en ze zag Cals vader of moeder nergens in de kerk, maar ze moeten er wel zijn geweest. Uit het orgel dreunde een lange, lage toon, als menselijk gekreun. Ze voelde die toon in haar voetzolen; hij trilde tussen haar benen, in haar schaambeen en onderbuik, waar hij haar ingewanden week maakte, en in haar neus. Ze kreeg er een zere neus van en tranen in haar ogen. De orgelmuziek ging dwars door haar heen. Ze had niets met de kerk, maar ze had vast gehoopt dat haar duidelijk zou worden hoe ze dat wat komen ging het hoofd kon bieden. Ze was verdoofd en kon het niet geloven, maar ze had drie kinderen en voelde ergens dat ze weer zwanger was, al was ze nog niet eens over tijd. En als dat wel zo was, dan had ze het niet gemerkt. Louise zegt: Ik was er wel. We zeiden nog wat veel mensen en ik gaf je een zakdoek. Ik had een zakdoek in mijn mouw. Maar Helen kan zich niet herinneren dat Louise er was. De kaarsen – er moeten er honderden op het altaar hebben gestaan, elk in een klein rood glaasje – gleden allemaal opzij toen ze tranen in haar ogen kreeg. Ze knipperde en de kaarsvlammen werden scherpe sterren waar speren uit staken, en ze kreeg weer tranen in haar ogen zodat de vlammen een muur van vloeibaar licht werden. Het is een grote kathedraal, de basiliek, met gewelfde plafonds en meestal tocht, en die avond kon je geen vin verroeren omdat het zo vol was. En de orgelmuziek klonk hard. Zelfs de mensen in Water Street moeten het hebben kunnen horen. En de stemmen klonken net zo hard. Zodra de mensen begonnen te zingen, hielden de kaarsen hun adem in en begonnen toen 15
harder te flakkeren. Of de deuren achterin waaiden open en de koude wind ging helemaal door het gangpad en de kaarsen vlamden op. Wie was er op de kinderen komen passen? Helen had de kinderen niet meegenomen naar de kerk. Daar heeft ze spijt van. Johnny was negen en Cathy was acht en Lulu was zeven. Bam, bam, bam, de een na de ander. Drie kleintjes in de luiers, kruipend over de grond, had haar schoonmoeder Meg gezegd, alsof het zo was voorbestemd. Ze had de kinderen die avond wakker moeten houden, ze hun skipak moeten aantrekken. Had ze dat maar gedaan. De kinderen hadden bij haar moeten zijn tijdens de mis, maar op dat moment dacht ze daar anders over. Ze weet niet wat ze toen dacht. Ze had het idee dat ze hen kon beschermen. Haha. Het kaarslicht bewoog mee op de orgelmuziek. Een muur van goudkleurig licht achter de priesters – of wat het ook waren: dominees, vast wel een aartsbisschop – in hun witte gewaden met hun armen geheven. Ze begonnen te zingen en ze moest naar buiten. De beverige hoge stemmen van de oude dames voorin. Die stemmen zijn doordringend, ze mengen niet, ze zijn zuiver maar schril, en ze mengen of harmoniëren of versmelten geen moment; ze leiden alleen maar, oude dames die elke ochtend naar de kerk komen, lopend van Gower Street of King’s Road of Flavin Street nadat ze wat voer voor de kat hebben neergezet en een theedoek over de geelbruine kom met een rijzend brooddeeg hebben gelegd. Ze komen op rubberlaarzen met een rits aan de voorkant, laarzen die je over je pantoffels kunt aantrekken en die vroeger van hun inmiddels overleden man waren, en de oude dames hebben een plastic regenkapje dat ze vaststrikken onder hun kin en een wollen jas met grote knopen en permanent en een rozenkrans in hun zak, naast verfrommelde zakdoekjes. Die oude vrouwen konden maar niet geloven dat ze zo laat in hun leven nog zoveel verdriet moesten aanzien. Dat soort dingen hoorden zij nu achter de rug te hebben. Ze zongen en het schrille geluid 16
was er een van berusting. Je doet er zeventig of tachtig jaar over voor je kunt berusten, maar de oude vrouwen weten dat het een noodzakelijk kwaad is. Er waren ook mannenstemmen, laag en doordrongen van moeizaam nadenken. De mannen probeerden te bedenken hoe ze het gezang en de mis moesten doorkomen en na afloop de auto moesten zoeken en terug moesten rijden naar de kerk om hun vrouw en de kinderen op te halen zodat die de kou niet in hoefden – ik kom jullie dadelijk wel halen, anders worden jullie maar nat, wacht maar hier op de trap, kijk naar me uit – en die mannen dachten aan de verkeersdrukte, en of hun zoons of broers dood waren. Ze wísten dat ze dood waren – dat wisten ze allemaal – maar vroegen het zich gewoon af. Ze hielden het gezangboek op een armlengte voor zich, die mannen, want ze waren verziend, en ze knepen hun ogen tot spleetjes en knikten alsof ze het eens waren met de woorden die ze zongen, of gewoon omdat ze blij waren dat ze ze konden lezen. De mannen met het gezangboek in de hand hadden gefronste wenkbrauwen en hun vrouw stond naast ze. In de kathedraal rook het naar natte wol en winter, koude steen, wierook, en bij het altaar hing de geur van kaarsvet en lelies. In sommige banken stonden hele families, kleine meisjes met pijpenkrullen of vlechten en een jurk die over hun skibroek hing, met rode wangen, gapend, heen en weer wiegend. Peuters zaten bij hun moeder op schoot te slapen. Hierom liep Helen halverwege de mis de kerk uit: sommigen van die mensen waren vol hoop. Krankzinnig van hoop, en ze zeggen dat hoop vermiste matrozen weer thuis kan brengen. Dat zeggen ze. Een mens kan uit de dood opstaan, als je maar genoeg hoop hebt. Ze was blij dat ze de kinderen niet mee had genomen. Wie brengt zijn kinderen nou mee naar zoiets, dacht ze. Helen wist zeker dat Cal dood was en dat ze van geluk mocht spreken als ze zijn lichaam terugkreeg. Ze wilde zijn lichaam hebben. Dat weet ze nog. Ze wist dat hij 17
dood was en dat ze hunkerde naar zijn lichaam. Niet dat ze dat toen onder woorden had kunnen brengen. Wat ze toen had kunnen zeggen was: zij stond erbuiten. De beste manier om te omschrijven hoe ze zich voelde: ze was verbannen. Verbannen van iedereen, en van zichzelf.
Buiten, 1982 Vanwege de kinderen voelde Helen zich genoodzaakt om net te doen alsof er geen buiten was. Of om áls er een buiten was, te doen alsof zij eraan was ontsnapt. Helen wilde dat de kinderen dachten dat zij bij hen binnen was. Buiten was een afschuwelijke waarheid die ze voor zichzelf wilde houden. Het was één grote poppenkast, dat liegen over waar ze werkelijk was: buiten. Ze deed alsof alles normaal was door het ontbijt klaar te maken en eten te koken (hoewel ze vaak terugviel op kipnuggets en diepvriespizza) en ze hielp de kinderen met hun huiswerk. John beet de gummetjes van zijn potloden, kauwde op het goudkleurige metaal totdat ze zijn tanden erin zag staan, en als ze haar hand uitstak, viel er alleen nog maar een stukje rubber vol spuug van het puntje van zijn tong. Nadat het booreiland was gezonken was hij op dingen gaan kauwen. Zijn juffrouw zei dat John tijdens de les zijn potlood zat op te eten. Hij at een potlood per week, schatte de juf. Dat kan niet goed voor hem zijn, zei die juf tegen Helen. Hij kauwde ook op de manchetten van zijn overhemden tot de rafels erbij hingen. Als hij thuiskwam waren de manchetten nat van het spuug. En tussen de middag at hij met zijn mond open, zodat je het eten kon zien. De juffrouw zei: Daar gaan de kinderen hem mee pesten. Wijs hem er gewoon af en toe subtiel op, zei ze. Mond dicht als je eet. Zo hoort het gewoon. Op een dag kwam ik de kantine binnen en zat hij helemaal alleen. Aan een grote tafel. Dat zei Helen tegen John, en daarna at hij met zijn lippen stijf 18