LJN: CA2372, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12/363 Datum uitspraak: 26-03-2013 Datum publicatie: 07-06-2013 Rechtsgebied: Belasting Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Naheffingsaanslag loonheffingen autorijschool. Tussen partijen is niet in geschil dat de gebreken in de (loon)administratie de omkering en verzwaring van de bewijslast rechtvaardigen. Belanghebbende slaagt niet in het van haar te verlangen bewijs. De schatting van de inspecteur is redelijk. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, meervoudige kamer Locatie: Breda Procedurenummer AWB 12/363 Uitspraak van 26 maart 2013 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende] VOF, laatstelijk gevestigd te [plaats X], belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht, de inspecteur. De bestreden uitspraken op bezwaar De uitspraken van de inspecteur van 28 december 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2006 opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen van € 73.192 (aanslagnummer [nummer].A.01.6511) en de daarbij bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente van € 11.519. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2013 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [vennoot] en belanghebbendes gemachtigden, [gemachtigde] verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Maastricht en [gemachtigde] verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Geleen, en namens de inspecteur, [gemachtigden].
Belanghebbende heeft voor de zitting elf getuigen opgeroepen. Van hen is niemand bij de rechtbank verschenen. 1. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. 2. Gronden 2.1. Belanghebbende exploiteert sinds [datum] 1997 een autorijschool. De vennoten zijn [vennoot] (hierna: [vennoot]) en zijn stiefvader, [stiefvader]. Belanghebbende was statutair gevestigd in [plaats Y]. 2.2. Naar aanleiding een krantenbericht van [datum] 2008 waarin een oud-werknemer van belanghebbende vermoedens van fraude uitte, heeft de FIOD-ECD (hierna: de FIOD) een (strafrechtelijk) onderzoek naar onder meer belanghebbende en [vennoot] ingesteld. Op 14 juli 2008 ontving de FIOD in dit kader tevens een brief van de genoemde oud-werknemer. Het onderzoek heeft betrekking op de periode 1 januari 2006 tot en met 31 januari 2007. 2.3. Tijdens het onderzoek zijn oud-werknemers van belanghebbende als getuigen door de FIOD gehoord. Oud-werknemers [A] en [B] hebben aan de FIOD dagstaten en/of weekverzamelstaten en een lesagenda overhandigd. Verder heeft de FIOD van oudwerknemer [C] een Cd-rom in ontvangst genomen met urenstaten van het jaar 2006. Op 15 april 2009 zijn door de FIOD bij [vennoot] dagstaten en bij gemachtigde [kantoornaam gemachtigde] administratie in beslag genomen. Tot het FIOD-dossier behoren voorts onder meer notities waarop stond ‘niet boeken’ of ‘NB’. 2.4. Van het onderzoek is een proces-verbaal opgemaakt dat tot de stukken van het geding behoort. De FIOD heeft geconstateerd dat niet alle opbrengsten van de lesuren zijn verantwoord in de omzet en dat niet alle gewerkte uren in de loonadministratie zijn verantwoord. In het proces-verbaal staat in dit verband vermeld dat [vennoot] de dag- en weekstaten aanpaste door het aantal gewerkte uren te verminderen, de kilometerstanden van de lesauto’s terugdraaide, niet alle contant geïnde lesgelden van de leerlingen vermeldde, en de naam van een werknemer wijzigde op verschillende dagstaten. Ter zitting is erkend dat [vennoot] met urenstaten en de kilometertellers van de auto’s heeft gefraudeerd. 2.5. Belanghebbende heeft over het jaar 2006 aangiften loonheffingen ingediend over de periode januari tot en met maart. In totaal is hierbij € 8.895 aan loonheffing aangegeven en afgedragen. 2.6. Op basis van het onderzoek van de FIOD heeft de inspecteur met dagtekening 29 oktober 2010 een naheffingsaanslag loonheffing over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 opgelegd. De inspecteur heeft de verschuldigde loonheffing over 2006 berekend op € 82.087. Dit bedrag is berekend met behulp van de onder 2.3 vermelde gegevens en de ingediende aangiften over 2006 (januari, februari en maart). Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is rekening gehouden met € 8.895 aan afgedragen loonheffingen. 2.7. Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen niet in geschil is dat de gebreken in de (loon)administratie van belanghebbende zodanig zijn dat dit de omkering en verzwaring
van de bewijslast ten nadele van belanghebbende rechtvaardigt. Tussen partijen is enkel nog in geschil of belanghebbende heeft doen blijken dat de uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag onjuist is en, zo dat niet het geval is, of de inspecteur de naheffingsaanslag met behulp van een redelijke schatting heeft vastgesteld. 2.8.1. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in het van haar te verlangen bewijs geslaagd. De rechtbank overweegt hierbij als volgt. 2.8.2. Belanghebbende baseert haar bewijs op betwisting van de gegevens die de inspecteur heeft gebruikt voor het bepalen van de hoogte van de naheffingsaanslag. Daarbij voert belanghebbende met name aan dat de gegevens die op de Cd-rom staan onjuist zijn. Meer specifiek stelt belanghebbende dat van de “gewerkte uren” die aan de Cd-rom zijn ontleend, 19.406 uren in totaal, 3.916 uren buiten beschouwing moeten worden gelaten. Belanghebbende heeft in dit verband een door haar opgesteld excel-overzicht overgelegd. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur onder meer verzuimd rekening te houden met de omstandigheid dat een deel van de werknemers niet het gehele jaar heeft gewerkt vanwege een voortijdige beëindiging van hun dienstverband. De rechtbank ziet echter reden om de Cdrom in zijn geheel buiten beschouwing te laten. Belanghebbende betwist immers expliciet de getrouwheid van de Cd-rom en verder zijn de herkomst en oorsprong van de Cd-rom ook onvoldoende duidelijk geworden. 2.8.3. Uit het proces-verbaal van de FIOD en de berekeningen die belanghebbende heeft overgelegd, blijkt dat tussen partijen niet in geschil is dat volgens de oorspronkelijke dagstaten in het jaar 2006 door werknemers van belanghebbende in totaal 19.570 uren zijn gewerkt. De verdeling van die uren over het jaar en over de individuele werknemers is voor de hoogte van de naheffing minder relevant nu dit geen gevolgen heeft voor het totaal maar enkel voor de verdeling onder de werknemers onderling. In dit licht is hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de datum van uitdiensttreding van bepaalde werknemers, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat dit juist is, naar het oordeel van de rechtbank van te weinig gewicht om op grond daarvan te kunnen concluderen dat is aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dit geldt eveneens indien dit wordt bezien in samenhang met de verklaringen van [vennoot] inhoudende dat een deel van de omzet in 2006 voortvloeide uit de verkoop van rijlespakketten en/of rijlesfinancieringen en dat een van de werknemers een stagiair betrof die een uitkering genoot en van belanghebbende geen loon heeft ontvangen. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat vaststaat dat namens belanghebbende urenstaten zijn aangepast door het aantal gewerkte uren te verminderen en dat de daaruit voortvloeiende onzekerheid over het juiste aantal gewerkte uren niet is weggenomen. Dit leidt de rechtbank in ieder geval niet tot de conclusie dat het aantal uren van 19.570 zoals genoemd in de dagstaten te hoog is. 2.8.4. Belanghebbende heeft anderszins geen objectief controleerbare gegevens bijgebracht die tot het oordeel leiden dat is aangetoond dat de naheffingsaanslag te hoog is. De berekeningen die zijn gemaakt over de hoogte van de omzet zijn niet als zodanig aan te merken, onder meer niet, omdat hierbij enkel sprake is van aannames. 2.8.5. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet het overtuigende bewijs geleverd dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. 2.9. De naheffingsaanslag die met omkering van de bewijslast tot stand komt, dient gebaseerd te zijn op een redelijke schatting en mag niet naar willekeur zijn vastgesteld. De rechtbank zal
dan ook beoordelen of hiervan sprake is. De inspecteur heeft zich bij het vaststellen van de hoogte van de naheffingsaanslag gebaseerd op het proces-verbaal van de FIOD. In dat rapport is bij gebrek aan een sluitende loonadministratie aan de hand van de onder 2.3 genoemde bescheiden en verklaringen berekend dat belanghebbende € 82.087 aan loonheffingen had moeten afdragen en dientengevolge € 73.192 te weinig loonheffingen heeft afgedragen. De FIOD heeft bij de berekening van voormeld bedrag onder meer rekening gehouden met de heffingskorting en toepassing van de witte tabel. Verder is naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden al dan niet het anoniementarief toegepast en zijn bijtellingen voor privégebruik auto en uitbetaling van vakantiegeld achterwege gelaten. Het bedrag aan loonheffingen is daarbij gebaseerd op 19.406 uren. In relatie tot het aantal gewerkte uren van 19.570 dat in de oorspronkelijke dagstaten is genoemd, komt voormeld bedrag aan loonheffingen de rechtbank niet onredelijk voor. Gelet op het voorgaande, een en ander bezien in het licht van de gebreken in de administratie, is naar het oordeel van de rechtbank, de naheffingsaanslag met behulp van een redelijke schatting vastgesteld. Gelet op de inhoud van het proces-verbaal van de FIOD heeft de inspecteur daarbij niet naar willekeur gehandeld door zich uitsluitend op het onderzoek van de FIOD te baseren en niet daarnaast zelfstandig nog een onderzoek in te stellen. 2.10. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan niet tot de conclusie leiden dat de naheffingsaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is opgelegd. Belanghebbende heeft tegen de heffingsrente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. De rechtbank is ook niet gebleken dat de heffingsrente niet in overeenstemming met het bepaalde in de AWR is berekend. 2.11. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard. 3. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan op 26 maart 2013 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier. De griffier, De voorzitter, Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 9 april 2013 Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.