Lichamelijke Klachten bij Adolescenten in relatie tot Gezinsfactoren
Masterscriptie Orthopedagogiek Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam J.E.M. Pronk Eerste beoordelaar: mw. dr. H.R. Rodenburg Tweede beoordelaar: mw. dr. A.M. Meijer Amsterdam, 15-01-2011
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
Objective To examine somatic complaints in adolescents and specific aspects of family functioning, such as parenting and parent-child interaction. Quality of life was also examined. Methods
A series of regression analyses were conducted to test
for mediation of parenting and parent-child interaction including 269 adolescents. Sobel tests were also used for testing partial mediation of parenting and parent-child interaction. Results There was no mediation-effect of parenting for family functioning and quality of life on somatic complaints. Parent-child interaction with the father mediated the effect of family functioning on somatic complaints. Parentchild interaction with mother partially mediated the effects of family functioning on somatic complaints. Parent-child interaction also partially mediated quality of life on somatic complaints.
Conclusions Results demonstrate that family functioning and
quality of life contribute to somatic complaints, partially mediated with parent-child interaction. Thus, it might be relevant for children with somatic complaints to get help to improve the quality of the parent-child relation. Key words
Somatic complaints; Adolescents; Family functioning; Parenting;
Parent-child interaction; Quality of life.
De meest voorkomende lichamelijke klachten in de kindertijd zijn hoofdpijn, buikpijn, spierpijn, rugpijn, duizeligheid en vermoeidheid (Campo & Fritsch, 1994; Garber, Walker, & Zeman, 1991). Lichamelijke klachten worden gezien als een fenomeen in de kindertijd, waarbij bepaalde symptomen meer aanwezig zijn in verschillende ontwikkelingsstadia van kinderen. Zo komt buikpijn meer bij peuters voor en hoofdpijn meer bij oudere kinderen (Garralda, 1996; Domènech, Hinojosa, Esteve-Comas, Gomollón, Herrera, J.M., Bastida et al., 2004). Onderzoek onder de algemene bevolking toont aan dat iedereen weleens last heeft van lichamelijke klachten als buikpijn, hoofdpijn, duizeligheid en misselijkheid. Van de algemene bevolking geeft 85-95% in enquêtes aan de afgelopen twee weken minstens één lichamelijke klacht te hebben gehad. Zo geeft één op de drie mensen aan voortdurend moe te zijn. Of mensen met een lichamelijke klacht naar een dokter gaan, hangt niet zozeer af van de ernst van de klacht, maar blijkt sterker samen te hangen met de betekenis die de klacht voor hen heeft en de ideeën die zij over hun klacht hebben (Khan, Khan, Harezlak, Tu, & Kroenke, 2003). Epidemiologisch onderzoek toont aan dat 10-30% van de kinderen en
2
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
adolescenten wekelijks of frequent hoofdpijn rapporteert (Egger, Costello, Erkanli, Angold, 1998); 10-25% rapporteert terugkerende buikpijn (Alfven, 1993; Apley & Naish, 1958; Garber et al., 1991; Hyams, 1996; Larsson, 1991; Oster, 1972); en 5-20 % heeft last van spierpijn (Abu-Arafeh & Russell, 1996; Kristjansdottir, 1997; Larsson, 1991; Naish & Apley, 1951; Oster, 1972). Uit onderzoek van Garralda (2002) blijkt dat 1 op de 10 meisjes en 1 op de 5 jongens van de algemene bevolking last heeft van lichamelijke klachten of ‘ziek’ zijn, zoals gerapporteerd door hun ouders. Dit in tegenstelling tot andere onderzoeken die aantonen dat meisjes zelf meer lichamelijke klachten rapporteren dan jongens. Dit sekseverschil blijft voortduren tot in de volwassenheid (Abu-Arafeh & Russell, 1996; Apley & Naish, 1958; Aro, 1989; Garber et al., 1991; Kristjansdottir, 1997; Livingston & Martin-Cannici, 1985; Oster, 1972; Rauste-von Wright and von Wright, 1981; Walker et al., 1991). Lichamelijke klachten kunnen echter ook chronisch worden. Men spreekt van chronische lichamelijke klachten als deze drie maanden of langer duren (U.S. National Center For Health Statistics, 2011). Uit een grootschalig Nederlands onderzoek blijkt dat 25% van de kinderen en jongeren langer dan drie maanden last heeft van terugkerende chronische pijn (Perquin, Hazebroek-Kampschreur, Hunfeld, Bohnen, van Suijlekom-Smit, Passchier et al., 2000). Pijn in gewrichten, buikpijn en hoofdpijn worden voornamelijk gerapporteerd. De prevalentie van chronische pijn neemt toe in de adolescentie (Perquin, Hazebroek-Kampschreur, Hunfeld, Bohnen, van Suijlekom-Smit, Passchier, & van der Wouden, 2000; Niemi, Levoska, Rekola, & Keinänen-Kiukaanniemi, 1997; Hakala, Rimpelä, Salminen, Virtanen, & Rimpelä, 2002). De klachten zijn het sterkst aanwezig in de leeftijd van 12 tot en met 16 jaar (Silber & Pao, 2003). De dokter kan lang niet altijd een oorzaak vinden voor de klachten van de patiënt. Van alle mensen die een dokter bezoeken blijven bij 30-60% de lichamelijke klachten medisch onverklaard (Khan, Khan, Harezlak, Tu, & Kroenke, 2003). De meeste klachten gaan binnen enkele weken vanzelf weer over. Artsen kunnen hier een belangrijke bijdrage aan leveren door een positieve uitleg, geruststelling en een prognose te geven (Salmon, Salmon, Dowrick, Ring, & Humphris, 2004). Als klachten langer dan enkele weken duren en waarbij geen somatische aandoening wordt gevonden die de klacht voldoende verklaart, spreekt men van Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK) (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2010).
3
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
Ook bij kinderen en adolescenten komen Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK) veelvuldig voor. Tussen de 2 en 10% van de kinderen heeft last van onverklaarbare klachten (Garralda, 2002). Een verergering van lichamelijke klachten kan leiden tot somatisatie. Somatisatie is een neiging lichamelijke klachten te ervaren en te uiten, deze toe te schrijven aan lichamelijke ziekte en er medische hulp voor te zoeken, terwijl er geen somatische pathologie gevonden wordt die de klachten voldoende verklaart (Lipowski, 1988). De meerderheid (55%) van de volwassenen met een somatisatiestoornis ervaarde de eerste lichamelijke klacht voor het vijftiende levensjaar (Taylor, Szatmari, Boyle, & Offord, 1996). Daarom is het van belang onderzoek te doen naar adolescenten en welke factoren bijdragen aan lichamelijke klachten. Als we daar meer van weten, kan dit van nut zijn voor onderzoekers wat betreft het voorkomen van een somatisatiestoornis op latere leeftijd. Er is veel onderzoek gedaan naar lichamelijke klachten bij volwassenen, maar er is veel minder bekend over lichamelijke klachten bij kinderen en adolescenten (Terre & Ghiselli, 1997). De kennis die voorhanden is, is gebaseerd op klinische ervaring en kennis uit de literatuur over volwassenen met lichamelijke klachten (Garralda, 2002). Dit onderzoek richt zich op lichamelijke klachten bij adolescenten. In de literatuur komen allerlei termen naar voren, die allen een specifiek beeld representeren. Daarom zou een continuüm kunnen worden gebruikt om deze verschillende termen te verhelderen. Daarbij veronderstellen we dat gezonde jongeren zich bevinden op een continuüm van geen lichamelijke klachten tot bij het normale leven horende kortdurende klachten. De cijfers in het continuüm geven de ernst van de klachten aan. Het continuüm begint bij 0, dat wil zeggen er is geen sprake van lichamelijke klachten. Het continuüm eindigt bij 100. Hier is sprake van somatisatie (Figuur I). Het gezin is de plek waar kinderen en adolescenten opgroeien. Kinderen en adolescenten zijn in meer of mindere mate afhankelijk van hun ouders. Ouders geven niet alleen zorg en aandacht aan hun kind, maar nemen alledaagse besluiten voor hun kind en zoeken naar adequate medische zorg. Ouders nemen dan ook een belangrijke rol in als het kind last heeft van lichamelijke klachten. Lichamelijke klachten kunnen ervoor zorgen dat adolescenten ernstig beperkt worden in hun ontwikkeling en de klachten kunnen van langdurige aard worden.
4
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
Schoolverzuim kan een gevolg zijn van lichamelijke klachten van het kind (Kearney, Turner, & Gauger, 2010).
Figuur I. Continuüm lichamelijke klachten
Daarnaast zorgen de klachten voor veel bezoeken aan een dokter en dit is dan ook een grote kostenpost en belasting voor de gezondheidszorg. Lichamelijke klachten zorgen voor de meeste poliklinische bezoeken aan een arts en dragen zo bij aan aanzienlijk persoonlijk lijden, verlies van productiviteit en een verminderde kwaliteit van leven (Kirmayer, Groleau, Looper, & Dao, 2004). Hoewel onderzoek aantoont dat ‘many high symptom reporters’, van lichamelijke klachten uit dysfunctionele gezinnen komen, is er weinig bekend over de meer specifieke aspecten van het functioneren van deze gezinnen. Ook de vraag of kinderen mogelijk een grotere kans hebben op lichamelijke klachten in verschillende ontwikkelingsstadia, is nauwelijks onderzocht. Theorieën over het gezinssysteem, zoals het ‘Psychosomatic Family Model’ (Minuchin, Baker, Rosman, Liebman, & Todd, 1975) en het ‘Biobehavioral Family Model’ (Wood, 1993) verklaren de ontwikkeling van ziekte van het kind in termen van dysfunctioneren van het gezin. Zij onderscheiden vier karakteristieken van gezinsinteractie bij dysfunctioneren: een gebrek aan een adequate conflicthantering, rigiditeit, overbetrokkenheid en overbescherming. Stuart en Noyes (1999) bestudeerden de sociale invloed op somatisatie gedurende de adolescentie. Zij stellen dat lichamelijke klachten een manifestatie kunnen zijn van dysfunctioneren van het gezin. Lichamelijke klachten van het kind lokken verzorgende responsen van anderen uit en zorgen voor afleiding van andere conflicten. Op die manier worden lichamelijke klachten bekrachtigd. Conflicten in een huwelijk tussen ouders worden vaak gezien bij kinderen die somatiseren (Mullins & Olson, 1990; Mechanic, 1964) en zulke gezinnen zijn minder
5
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
steunend, minder cohesief en adaptief dan controlegroepen (Walker & Greene, 1987; Walker, McLaughlin, & Greene, 1988). Onderzoek van Terre en Ghiselli (1997) toont aan dat jonge adolescenten, die hun gezin als gedesorganiseerd en minder cohesief typeerden, meer lichamelijke klachten rapporteerden. Deze resultaten zijn vergelijkbaar met eerder onderzoek dat stelt, dat een adequate structuur en ondersteuning centrale taken van het gezin zijn en de afwezigheid ervan, een gezonde ontwikkeling in de weg kan staan, vooral in de jonge adolescentie wanneer adolescenten meer toegang krijgen tot invloeden van buiten het gezin (Crockett & Petersen, 1993; Barber, Olsen, & Shagle, 1994; Greenberg, Siegel, & Leitch, 1983; Miller, Cowan, Cowan, Hetherington, & Clingempeel, 1993). In dit onderzoek verwijst het begrip gezinsfunctioneren naar omstandigheden in de gezins- en opvoedingssituatie die de gedrags- en emotionele ontwikkeling van kinderen en adolescenten kunnen begunstigen dan wel bedreigen (Ploeg & Scholte, 2008). Deze omstandigheden hebben betrekking op verschillende aspecten van het gezinsfunctioneren, zoals gezinscultuur, probleem oplossen, communicatie, rolvervulling, affectieve respons, affectieve betrokkenheid en beheersing van gedrag. Kindkenmerken kunnen eveneens een bijdrage leveren aan lichamelijke klachten. Garralda (2002) noemt persoonlijkheidskenmerken die predisponerende factoren kunnen zijn voor somatisatiestoornissen. Bijvoorbeeld ‘conscientiousness, anxiety proneness, sensitivity and moodiness’. De rol van psychologische factoren is vooral van belang bij het in stand houden van de klachten. Een gebrek aan zelfvertrouwen bij het kind, angst en psychologisch leed, verdriet over het verlies van positieve aspecten van het dagelijks leven en hopeloosheid over de toekomst kunnen allemaal bijdragen aan de klachten. Dit onderzoek heeft als doel om de kennis omtrent lichamelijke klachten en het gezinsfunctioneren te vergroten. Gezinsfunctioneren en gezinsfactoren die verondersteld worden een relatie met lichamelijke klachten te hebben, worden bestudeerd bij gezinnen met gezonde adolescenten. Daarnaast wordt de bijdrage van kindkenmerken op lichamelijke klachten onderzocht. Mogelijke factoren die bijdragen aan lichamelijke klachten, zouden op termijn lichamelijke klachten in stand kunnen houden waardoor er een verschuiving op het continuüm plaatsvindt. De vraagstellingen van dit onderzoek zijn: Hangen kindkenmerken, opvoeding in relatie tot lichamelijke klachten en ouder-kind interactie samen met lichamelijke klachten bij adolescenten?
6
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
En: Mediëren opvoeding in relatie tot lichamelijke klachten en ouder-kind interactie de effecten van gezinsfunctioneren en kindkenmerken op lichamelijke klachten? In dit onderzoek biedt het sociaal-ecologisch model van Bronfenbrenner (1979, 1989, 2000) een theoretisch raamwerk om verschillende factoren die een bijdrage kunnen leveren aan lichamelijke klachten te ordenen (Figuur II). Dit model is een ontwikkelingsmodel dat veronderstelt dat biologische, psychologische (gedachten, emoties en gedrag) en sociale factoren een belangrijke rol spelen in het functioneren van mensen in de context van ziekte. Het model gaat uit van drie omgevingsniveaus, namelijk het micro-, meso- en macroniveau. Het sociaal-ecologisch model plaatst het kind in het centrum van alle systemen. De systemen zijn allen van invloed op het kind, maar het microsysteem staat het dichtst bij het kind en heeft de meeste invloed op het welzijn van het kind. Binnen het microsysteem ontwikkelen zich de relaties tussen het kind en zijn directe omgeving. In de eerste plaats is dat het gezin waarin het kind relaties heeft met zijn ouders, broers en zussen. Dit zijn proximale factoren; deze factoren bevinden zich het dichtst bij het kind en worden verondersteld ook de grootste invloed te hebben. De ouder-kind interactie is zo’n proximale factor. Er wordt verondersteld dat een lage kwaliteit van ouder-kind interactie, die zich kenmerkt door weinig warmte, acceptatie, betrokkenheid en inadequaat conflictoplossend vermogen in relatie staat tot lichamelijke klachten van het kind. Dit zou de klachten in stand kunnen houden. Omgekeerd wordt verondersteld dat een ouder-kind interactie die zich kenmerkt door warmte, acceptatie, betrokkenheid en een adequate conflicthantering ervoor kan zorgen dat de lichamelijke klachten niet in stand worden gehouden. De kwaliteit van de ouder-kind relatie wordt opgebouwd in de geschiedenis van interacties tussen ouder en kind (Darling & Steinberg, 1993; Deković et al., 2003) en bestaat uit afwijzing, acceptatie en ouderlijke affectie naar het kind toe. Een positieve ouder-kind relatie blijkt een beschermende factor te zijn tegen de ontwikkeling van psychopathologie (Baumrind, 1996; Maccoby & Martin, 1983). Er is veel onderzoek gedaan naar interacties tussen ouder en kind bij angstige kinderen (Hudson & Rapee, 2001). Er is echter minder bekend over de relatie tussen ouder-kind interactie en lichamelijke klachten. Een algemene aanname uit ‘Parent Child Interaction Therapy’ (PCIT) is dat het verbeteren van de ouder-kind interactie zal resulteren in een verbetering van het functioneren van het kind en het gezin
7
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
(Foote, Schuhmann, Jones, & Eyberg, 1998). PCIT maakt gebruik van gehechtheidstheorieën en theorieën van sociaal leren bij het trainen van ouders voor een ouder-kind interactie die zich kenmerkt door aandacht en responsiviteit op een warme manier naar het kind toe (Hood & Eyberg, 2003).
Figuur II. Het sociaal-ecologisch model van Bronfenbrenner
De sociale leertheorie van Bandura (1977) stelt dat mensen leren door gedrag, attitudes en consequenties van gedrag van anderen. Mensen observeren anderen en leren op die manier nieuw gedrag aan. Bandura spreekt over een wederkerige interactie tussen cognitieve, gedragsmatige en omgevingsinvloeden. De sociale leertheorie omvat indirect leren, modelleren en bekrachtiging.
8
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
Onderzoek van Osborne, Hatcher en Richtsmeier (1989) en Rickard (1988) toont aan dat frequente of onverklaarbare pijnklachten bij kinderen meer voorkomen wanneer andere gezinsleden pijngedrag laten zien. Dat wil zeggen dat ouders een directe invloed kunnen hebben op de pijnervaringen van hun kind, doordat zij zelf model staan en dus een voorbeeld zijn voor hun kinderen met hun reacties op pijnlijke stimuli (Evans, Tsao, Lu, Myers, Suresh, & Zeltzer, 2008). Onderzoek van Claar, Simons en Logan (2008) toont eveneens aan dat ouders een belangrijke invloed hebben op hoe hun kinderen omgaan met chronische pijn. Kinderen waarvan de ouders overbeschermend of kritisch zijn over hun pijn kunnen meer beperkingen ervaren of meer lichamelijke klachten, in het bijzonder kinderen die al een verhoogd risico lopen op ‘emotional distress’. Ouders die hun kind afwijzen vanwege zijn/haar lichamelijke klachten, kunnen ook een bekrachtiger zijn van lichamelijke klachten van de adolescent. Adolescenten die hun ouders ervaren als afwijzend en minder zorgzaam, rapporteren meer lichamelijke klachten (Bursch, Lester, Jiang, Rotheram-Borus, & Weiss, 2008). Het bekrachtigen van lichamelijke klachten gebeurt via operante conditionering. Dit is het leerproces waarbij het probleemgedrag in een bepaalde context gevolgd wordt door een bekrachtiger of bestraffer. Een bekrachtiger is elke gebeurtenis die de kans vergroot dat dezelfde respons in de toekomst weer zal optreden. Een bestraffer is daarentegen elke gebeurtenis die de kans verkleint dat de respons weer zal optreden. Operant leren lijkt dus een rol te spelen in de ontwikkeling en instandhouding van chronische pijn (McGrath, 1987). Onderzoek toont aan dat opvoeding een belangrijke rol speelt bij de socialisatie van ziektegedrag (Parmelee, 1986). Voor kinderen geldt dat de gevolgen van lichamelijke klachten in belangrijke mate worden bepaald door de reactie van ouders op hun klachten. Ouders kunnen kinderen bijvoorbeeld extra verwennen of ontzien. Dit wordt ook wel ‘bezorgd ouderlijk gedrag’ genoemd (Peterson & Palermo, 2004). Als positieve reacties van ouders op lichamelijke klachten van hun kind een bekrachtigend effect hebben, dan zou dergelijk gedrag moeten leiden tot een toename van lichamelijke klachten. Jellesma, Rieffe, Terwogt en Westenberg (2008) onderzochten of deze hypothese bevestigd kon worden. Zij konden geen ondersteuning vinden voor bekrachtigende effecten van ouderlijk bezorgd gedrag op lichamelijke klachten bij kinderen. Eerder onderzoek toont aan dat adolescenten met chronische pijn minder bekrachtiging ervaren bij hun pijn door hun ouders dan de
9
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
controlegroep die geen last heeft van chronische pijn (Merlijn, Hunfeld, Van der Wouden, Hazebroek-Kampschreur, Koes, & Passchier, 2003). Dit in tegenstelling tot theoretische en empirische literatuur die veronderstelt dat interpersoonlijke aandacht symptomen van lichamelijke klachten kan bekrachtigen (e.g., Blount, Corbin, Sturges, Wolfe, Prater, & James 1989; Fordyce, 1989). Walker en Zeman (1992) onderzochten de ouderlijke reacties op het ziektegedrag van hun kind. Uit hun onderzoek bleek dat moeders het ziektegedrag van hun kind meer aanmoedigen dan vaders. Daarnaast moedigen ouders hun kind in sterkere mate aan de rol van ‘zieke’ aan te nemen bij buikpijn en in mindere mate bij verkoudheid. Meisjes ervaren dat hun ouders hun ziektegedrag meer aanmoedigen dan jongens. Bovenstaande onderzoeken tonen aan dat er nog geen eenduidige conclusies getrokken kunnen worden met betrekking tot de rol van opvoeding en/of ouder-kind interactie in relatie tot lichamelijke klachten. Ook kindkenmerken kunnen invloed hebben op lichamelijke klachten. Chronische pijn heeft een grote impact op het leven van kinderen en adolescenten (Palermo, 2000; Hunfeld et al., 2001; Kashikar-Zuck, Goldschneider, Powers et al., 2001; Nodari, Batistella, Naccarella, et al., 2002) in termen van slecht psychologisch functioneren, fysiek functioneren, status, lagere voldoening van het leven, een slechtere gezondheidstoestand (Merlijn, Hunfeld, van der Wouden et al., 2003; Langeveld, Koot, & Loonen, 1996) en lager sociaal functioneren (Nodari, Battistella, Naccarella, 2002). Verschillende aspecten van het emotioneel functioneren zijn sterk gerelateerd aan de frequentie waarmee kinderen lichamelijke klachten ervaren. Kinderen die vaker last hebben van angst, depressiviteit en minder grip op het leven ervaren, rapporteren vaker lichamelijke klachten dan kinderen die zich in emotioneel opzicht beter voelen (Campo, Bridge, Ehmann, Altman, Lucas, Birmaher, et al. 2004; Jellesma, Rieffe, Meerum Terwogt, & Kneepkens, 2006; Muris & Meesters, 2004; Torsheim, Aaroe, & Wold, 2001). Een verminderde kwaliteit van leven is eveneens gerelateerd aan meer lichamelijke klachten en kan daarom worden verondersteld een factor te zijn in het al of niet positief functioneren van kinderen ten gevolge van een aantal kindkenmerken, zoals verdrietig zijn en zich prettig voelen en draagt bij aan het ontstaan of de instandhouding van lichamelijke klachten. Voor dit onderzoek wordt deze factor dan ook geconceptualiseerd als kindkenmerk. Een hoge intensiteit en frequentie van pijn
10
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
zijn gerelateerd aan een lager zelfgewaardeerde kwaliteit van leven in de meeste domeinen van kwaliteit van leven (Hunfeld, Perquin, Duivenvoorden, et al., 2001; Langeveld, Koot, & Passchier, 1997). Chronische pijn heeft invloed op de kwaliteit van leven, het verschil in kwaliteit van leven kan niet verklaard worden uit de kenmerken van pijn (Hunfeld, Perquin, Duivenvoorden et al., 2001; Dhanani, Quenneville, Perron et al., 2002). De invloed van psychosociale factoren op kwaliteit van leven is veelal bestudeerd bij patiënten met hoofdpijn. De vaardigheid om met de pijn om te gaan en een adaptief functionerende dagelijkse gezinsroutine voorspelden een betere kwaliteit van leven bij kinderen (Frare, Axia, & Batistella, 2002), terwijl kwetsbaarheid voor pijn is gerelateerd aan een lagere kwaliteit van leven bij adolescenten (Langeveld, Koot, & Passchier, 1999). Resultaten spreken elkaar tegen als het gaat om de invloed van gezinskenmerken op kwaliteit van leven. Sommige studies tonen aan dat de manier waarop de ouders omgaan met de pijn van hun kind wordt geassocieerd met kwaliteit van leven. Een gezin dat in staat is dagelijkse activiteiten te organiseren op een betekenisvolle manier voor alle gezinsleden, is een beschermende factor voor succesvolle copingstrategieën en voor een goede kwaliteit van leven (Frare, Axia, & Batistella, 2002; Degotardi, 2000). Andere onderzoekers concluderen dat gezinskenmerken en sociale steun geen significante voorspellers zijn van kwaliteit van leven (McMillen, 1998). Een afname van de betrokkenheid van ouders bij het ziektegedrag van hun kind als het kind ouder wordt, moedigt het kind aan tot een toenemende mate van autonomie in het omgaan met de ziekte (Parmelee, 1986). Adolescenten ervaren echter de meeste beloning door hun ouders in situaties waar sprake is van pijn, terwijl in pijnvrije situaties zij het meest beloond worden door hun leeftijdsgenoten. Een verklaring kan zijn dat adolescenten met pijn zich terugtrekken uit sociale situaties en niet aan hun leeftijdsgenoten vertellen over hun pijn. Thuis blijven en dus niet naar school of andere activiteiten gaan, zorgt ervoor dat beloning van pijngedrag van ouders komt en niet van leeftijdsgenoten (Merlijn, Hunfeld, van der Wouden, Hazebroek-Kampschreur, Koes, & Passchier, 2003). Fordyce (1989) veronderstelt eveneens dat consequenties op chronische pijn, zoals positieve aandacht, bekrachtigers kunnen zijn van de symptomen. Walker, Claar en Garber (2002) onderscheiden twee typen van sociale consequenties (positieve aandacht en het niet hoeven doen van activiteiten). Deze twee typen van sociale consequenties voorspellen het in stand houden van klachten, maar dit effect wordt
11
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
gemodereerd door de eigenwaarde van kinderen en academische competentie. Bij kinderen die een lage eigenwaarde hebben en een lage academische competentie wordt de impact van sociale factoren op het in stand houden van klachten sterker. Dat wil zeggen dat een kind met een laag gevoel van eigenwaarde en een lage competentie het thuisblijven van school en andere sociale activiteiten geen straf vindt en dit zorgt ervoor dat de klachten in stand gehouden worden. Dit is in tegenstelling tot kinderen die zichzelf competent vinden en die het thuisblijven van school en andere sociale activiteiten juist als een gemiste kans zien voor verder succes. Voor hen zal het thuisblijven geen bekrachtiger zijn van het in stand houden van symptomen. De meeste onderzoeken naar gezinsfunctioneren en lichamelijke klachten van kinderen richten zich op algemene aspecten van gezinsfunctioneren. Dit onderzoek richt zich op specifieke gezinsfactoren: gezinsfunctioneren, opvoeding in relatie tot lichamelijke klachten en ouder-kind interactie. Daarnaast richt dit onderzoek zich op kindkenmerken in relatie tot lichamelijke klachten. Op basis van de gevonden literatuur zijn de volgende hypothesen geformuleerd: Hypothese 1: Kwaliteit van leven, gezinsfunctioneren, opvoeding in relatie tot lichamelijke klachten en ouderkind interactie hangen samen met lichamelijke klachten. Hypothese 2: Opvoeding in relatie tot lichamelijke klachten en ouder-kind interactie mediëren de effecten van gezinsfunctioneren en kwaliteit van leven op lichamelijke klachten.
Methode Respondenten In Tabel I zijn de demografische gegevens van de onderzoekspopulatie weergegeven. Er hebben in totaal 4 scholen deelgenomen aan het onderzoek, bestaande uit 269 adolescenten (N=269) in de leeftijd van 12-20 jaar (M=15.36, SD=1.30). De sekseverdeling was vrijwel gelijk: 130 adolescenten waren van het mannelijk geslacht (48.3%) en 131 adolescenten van het vrouwelijk geslacht (48.7%). Het merendeel van de adolescenten had een Nederlandse nationaliteit (N=261). De onderwijsniveaus waren in nagenoeg gelijke mate vertegenwoordigd; 81 adolescenten zaten op de MAVO (30.1%), 94 adolescenten zaten op de HAVO (34.9%) en 94 adolescenten zaten op het VWO (34.9%). De meeste ouders waren getrouwd of hadden een geregistreerd partnerschap (70.6%), gevolgd door gescheiden ouders met gedeeld co
12
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
ouderschap (11.2%) en als derde gescheiden ouders zonder gedeeld co-ouderschap (8.9%). Het merendeel van de adolescenten had geen chronische ziekte, aandoening of handicap (81.0%). Ditzelfde gold voor een aandoening/diagnose; 220 adolescenten hadden geen aandoening/diagnose (81.8%). Adolescenten die wel een chronische ziekte, aandoening of handicap hebben zijn meegenomen in het onderzoek. Procedure Dit onderzoek is een cross-sectioneel onderzoek waarbij adolescenten eenmalig werden gevraagd te participeren door het invullen van vragenlijsten. Adolescenten werden geworven via scholen. Het onderzoek werd uitgevoerd onder gezonde adolescenten (algemene populatie) in het schooljaar 2010-2011. De scholen werden in mei 2011 benaderd. Scholen waar vragenlijsten zijn afgenomen liggen in de plaatsen Leiden, Apeldoorn, Hoofddorp en Hoorn. Verschillende onderwijsniveaus zijn meegenomen in het onderzoek, namelijk: VMBO, HAVO en VWO. De scholen werden telefonisch benaderd voor deelname aan het onderzoek. Als scholen interesse hadden in deelname aan het onderzoek werd een e-mail verstuurd met daarin uitgebreide informatie. Als scholen bereid waren om mee te doen, werd een bezoek afgelegd door één van de studenten. Tijdens dit bezoek werd toelichting gegeven op het onderzoek en werden eventuele vragen beantwoord. Scholen die akkoord gingen met deelname deelden voor de onderzoeker brieven uit aan adolescenten waarin werd gevraagd om deelname. Ouders ontvingen eveneens een brief waarin om toestemming gevraagd werd voor deelname van hun kind aan het onderzoek. Er werd gebruik gemaakt van ‘passive informed consent’. Dat wil zeggen dat adolescenten konden geven als zij niet mee wilden doen aan het onderzoek. Ouders konden aangeven of zij wel of geen toestemming gaven voor hun kind voor deelname aan het onderzoek. De resultaten van het onderzoek worden zowel aan de school als aan de adolescenten en hun ouders bekend gemaakt. De afname van vragenlijsten werd gedaan door drie masterstudenten Orthopedagogiek. In overleg met de school werd bepaald wanneer de afname plaatsvond. Een jongere was geschikt voor deelname als hij/zij gezond was en tussen de 12 en 21 jaar oud. We hebben adolescenten laten aangeven of zij een chronische aandoening of diagnose hebben. Daarnaast moest de adolescent adequaat Nederlands spreken en schrijven. Aan de adolescenten werd gevraagd een bundel van 9 vragenlijsten in te vullen. Het invullen van de vragenlijsten nam 30 tot 40 minuten in beslag.
13
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
Tabel I. Karakteristieken onderzoekspopulatie Variabele
Aantal N (%)
1. Sekse Man Vrouw
130 (48.3) 131 (48.7)
2. Nationaliteit Nederlands Anders
261 (97.0) 8 (3.0)
3. Geboorteland Nederland Anders
256 (95.2) 12 (4.5)
4. Woonplaats Apeldoorn e.o. Hoofddorp e.o. Leiden e.o. Hoorn e.o.
75 (27.9) 49 (18.2) 90 (33.5) 55 (20.4)
5. Opleidingsniveau MAVO HAVO VWO
81 (30.1) 94 (34.9) 94 (34.9)
6. Gezinsstatus Getrouwd of geregistreerd partnerschap Gescheiden, gedeeld co-ouderschap Gescheiden Samenwonend Weduwe/weduwnaar Anders
190 (70.6) 30 (11.2) 24 (8.9) 18 (6.7) 4 (1.5) 1 (0.4)
7. Brusjes Geen Eén of meer
26 (9.7) 235 (87.3)
8. Chronische ziekte, aandoening of handicap Nee Epilepsie Migraine Astma, bronchitis Anders
218 (81.0) 1 (0.4) 13 (4.8) 14 (5.2) 20 (7.4)
9. Aandoeningen of diagnosen Nee ADHD ADD Asperger NLD (verbale leerstoornis) Dyslexie/leesstoornis Dyscalculie/rekenstoornis Eetprobleem (anorexia/boulimia) Psychiatrisch probleem Anders
220 (81.8) 6 (2.2) 8 (3.0) 2 (0.7) 1 (0.4) 20 (7.4) 2 (0.7) 2 (0.7) 1 (0.4) 3 (1.1)
14
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
Meetinstrumenten De Family Assessment Device-N (FAD-N) is de Nederlandse vertaling van de McMaster Family Assessment Device (FAD) (Epstein, Baldwin, & Bishop, 1983). De vragenlijst meet aspecten van de communicatie in het gezin, met name affectieve expressie, betrokkenheid en gedragscontrole. De oorspronkelijke Engelstalige vragenlijst is uitvoerig bestudeerd en gevalideerd (Kabacoff, Miller, Bishop, Epstein, & Keitner, 1990). In 1993 maakten Wenniger, Hageman en Arrindell een Nederlandse vertaling van de FAD en onderzochten zij de psychometrische kenmerken in een steekproef van de algemene Nederlandse populatie. De FAD-N bleek, mits met enkele aanpassingen, een bruikbaar instrument voor het meten van gezinsfunctioneren (Wenniger, Garst, & Mellenbergh, 2007). De FAD-N bestaat uit 60 items, die door alle gezinsleden (kinderen vanaf 12 jaar) kan worden ingevuld. Per item worden vier antwoordmogelijkheden gegeven: ‘Helemaal niet mee eens’, ‘Niet mee eens’, ‘Eens’ of ‘Helemaal mee eens’. Het gezinsfunctioneren wordt aan de hand van zeven subschalen (Gezinscultuur, Probleem oplossen, Communicatie, Rolvervulling, Affectieve respons, Affectieve betrokkenheid en Beheersing van gedrag) vastgelegd. Bij de subschaal Probleem oplossen worden bijvoorbeeld verschillende stappen van effectief met problemen omgaan uitgevraagd. Zoals: ‘Nadat we geprobeerd hebben samen een probleem op te lossen, bespreken we meestal of onze oplossing gewerkt heeft’. In dit onderzoek is de vragenlijst ingevuld door de adolescenten. Alpha van de totaalscore FAD-N was .94 en alpha van de subschalen was: Algemeen functioneren .87, Communicatie .73, Rolvervulling .76, Gedragscontrole .61, Probleem Oplossen .63 en Affectieve Responsiviteit .67. De Illness Behaviour Encouragement Scale (IBES) is ontwikkeld door Walker en Zeman (1992). Dit is een vragenlijst voor het meten van ouderlijke reacties op het ziektegedrag van hun kind. In stand houdende factoren zijn bijvoorbeeld het niet hoeven doen van klusjes thuis vanwege de ziekte en aandacht voor de ziekte van het kind. Belemmerende factoren voor het kind zijn een verminderde kwaliteit van leven, niet naar school gaan en minder omgang met leeftijdsgenoten. De Nederlandse vertaling van de IBES (Bijttebier & Vertommen, 1999) bestaat uit twee types van reactie op ziekte: Attention Consequences (bijvoorbeeld extra tijd met ouders) en Escape Consequences (bijvoorbeeld niet hoeven meedoen aan activiteiten en speciale privileges). De vragenlijst bestaat uit 12 items die op een 5-punts Likertschaal worden
15
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
gescoord (‘Nooit’, ‘Bijna nooit’, ‘Soms’, ‘Vaak’ en ‘Altijd’). Een voorbeeldvraag van de subschaal Escape Consequences is: ‘Hoe vaak laten je ouders je thuisblijven als je lichamelijke klachten hebt?’. Een voorbeeldvraag van de subschaal Attention Consequences is: ‘Hoe vaak trakteren je ouders je op een extraatje of geven ze je een klein geschenkje als je lichamelijke klachten hebt?’ In dit onderzoek was alpha van de totaalscore IBES .80 en alpha van de subschalen was: Escape consequences .73 en Attention consequences .73. De Somatic Complaint List-2, (SCL-2) van Jellesma, Rieffe en Terwogt (2007) is een zelfrapportage vragenlijst, die de door adolescenten ervaren lichamelijke klachten meet. De SCL-2 is zowel in het Engels als in het Nederlands verkrijgbaar en kwam tot stand met behulp van observaties van schoolleraren. De lijst bestaat uit 11 items die op een 5-punts Likertschaal worden gescoord (‘Bijna nooit’, ‘Heel soms’, ‘Soms’, ‘Vaak’ en ‘Heel vaak’). In deze vragenlijst wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende lichamelijke klachten: duizeligheid, vermoeidheid, pijn in armen en benen, slap gevoel in lichaam, hoofdpijn, beverig of trillerig zijn en misselijkheid. Het gaat om klachten die zowel incidenteel als chronisch voorkomen en waar niet altijd een doktersbezoek voor afgelegd wordt. Er wordt gevraagd of adolescenten deze klachten de afgelopen vier weken hebben ervaren. Een voorbeeldvraag is: ‘Ik heb buikpijn’. In dit onderzoek was alpha .88. De Ouder-Kind Interactie Vragenlijst Revised (OKIV-R) (Lange, 2001) is een zelfbeoordelingvragenlijst waarmee de verhoudingen tussen ouders en kinderen in kaart gebracht kunnen worden. De OKIV-R meet in welke mate iedere ouder afzonderlijk de relatie met elk van de kinderen positief en negatief beoordeelt en in welke mate ieder kind afzonderlijk de relatie met zijn ouder positief en negatief beoordeelt. Er wordt gevraagd naar concrete onderlinge gedragingen en gevoelens. Het is het eerste Nederlandse instrument dat het mogelijk maakt zicht te krijgen op de verhoudingen tussen ouders en kinderen in termen van concreet gedrag en specifieke affecten. De vragenlijst bestaat uit 25 items, die op een vijfpunts Likertschaal wordt gescoord (‘Helemaal niet waar voor mij’, ‘Niet waar voor mij’, ‘Ertussenin’, ‘Waar voor mij’, ‘Helemaal waar voor mij’). Er zijn twee subschalen: Acceptatie en Conflicthantering. Met de subschaal Acceptatie wordt de mate van warmte, troost en bescherming gemeten. Met de subschaal Conflicthantering wordt de kwaliteit in het voorkomen en oplossen van conflicten gemeten. Een voorbeeldvraag van de subschaal Acceptatie is: ‘Ik vind dat ik teveel moet van mijn moeder’. Een
16
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
voorbeeldvraag van de subschaal Conflicthantering is: ‘Meestal doe ik wat mijn moeder van mij vraagt’. In dit onderzoek was alpha van OKIV-R (adolescent over moeder) was .93. Alpha van de subschalen was: Acceptatie .70, Conflicthantering .88. Alpha van OKIV-R (adolescent over vader) was .93. Alpha van de subschalen was: Acceptatie .77, Conflicthantering .84. De KIDSCREEN-10 van Ravens-Sieberer, Erbart, Rajmil, Herdman, Auquier, Bruil et al. (2010) is een verkorte versie van de KIDSCREEN-27. Het is een zelfrapportage vragenlijst, die ontwikkeld is in samenwerking met 13 Europese landen. Het is dan ook een internationaal meetinstrument. De KIDSCREEN-10 meet de kwaliteit van leven bij kinderen en adolescenten. De vragenlijst bestaat uit 10 items, die op een vijfpunts Likertschaal wordt gescoord (‘Helemaal niet’, ‘Bijna niet’, ‘Gemiddeld’, ‘Nogal’, ‘Helemaal’). Er wordt gevraagd hoe het kind zich de afgelopen week heeft gevoeld. Voorbeeld vragen zijn: ‘Heb je je fit en gezond gevoeld?’ en ‘Heb je je verdrietig gevoeld?’ In dit onderzoek was alpha .84. Statistische analyse In de dataset waren ‘missing data’. Dit was het gevolg van niet op een juiste manier invullen van de vragenlijst of het helemaal niet invullen van delen van de vragenlijst. Bij het vragen naar de geboortedatum had een groot aantal (N=76) dit niet goed ingevuld. Er waren ook adolescenten, die bijvoorbeeld delen van de vragenlijsten op een willekeurige manier hadden ingevuld. Deze adolescenten zijn niet meegenomen in het onderzoek, omdat het een vertekend beeld kan geven. Per vragenlijst was de N respectievelijk: FAD-N(N=217), IBES(N= 252), SCL(N= 256), OKIV-R (m)(N= 244), OKIV-R (v)(N=237), KIDSCREEN-10 (N=252). Pearson correlaties zijn gebruikt om te onderzoeken of er verbanden zijn tussen lichamelijke klachten van de adolescent, de proximale factoren opvoeding in relatie tot lichamelijke klachten en ouder-kind interactie en gezinsfunctioneren en kindkenmerken. Vervolgens is er een regressieanalyse uitgevoerd om te onderzoeken welke factor in onderlinge relatie het meeste bijdroeg aan lichamelijke klachten (Tabel III). Er is daarbij ook gecontroleerd voor wel of geen chronische aandoening door de optie ‘select cases’ van SPSS te gebruiken. Het mediatiemodel van Baron en Kenny (1986) is gebruikt om te onderzoeken of gezinsfunctioneren en kwaliteit van leven een indirect effect hebben op lichamelijke klachten via proximale factoren (Figuur III).
17
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
Figuur III. Mediatiemodel (Baron & Kenny, 1986). X= voorspellers, Me = mediators en Y= afhankelijke
Er zijn verschillende regressieanalyses uitgevoerd om mediatie aan te tonen. In de eerste stap van de regressieanalyse is het effect van kwaliteit van leven en gezinsfunctioneren op lichamelijke klachten onderzocht. In de tweede stap is het effect van kwaliteit van leven en gezinsfunctioneren op opvoeding in relatie tot lichamelijke klachten en ouder-kind interactie onderzocht. In de derde stap is het effect van opvoeding in relatie tot lichamelijke klachten en ouder-kind interactie op lichamelijke klachten onderzocht. Tot slot is er gecontroleerd voor het effect van gezinsfunctioneren via opvoeding in relatie tot lichamelijke klachten en ouder-kind interactie op lichamelijke klachten. Voordat geconcludeerd kon worden dat opvoeding in relatie tot lichamelijke klachten en ouder-kind interactie de effecten mediëren voor gezinsfunctioneren en kwaliteit van leven op lichamelijke klachten, werden de mediatie-effecten onderzocht op het niveau van bèta coëfficiënten (Baron & Kenny, 1986). Volgens Baron & Kenny is er geen sprake van mediatie als bèta coëfficiënten na controle voor de mediator nog significant zijn. Het kan echter dat de bèta coëfficiënten na controle voor de mediator veel kleiner zijn. Dus zou er sprake kunnen zijn van partiële mediatie. Hiervoor is gebruik gemaakt van de Sobel test (Sobel, 1982). Holmbeck (2002) schreef een artikel waarin hij het belang van een Sobel test uitlegt wanneer mediatie-effecten bestudeerd worden, omdat er verkeerde conclusies getrokken kunnen worden als deze toets niet gebruikt wordt. Sobel testen zijn uitgevoerd met een SPSS macro ontwikkeld door Preacher en Hayes (2004) (omdat SPSS geen mogelijkheid biedt om indirecte effecten te testen met behulp van de Sobel test).
18
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
Deze SPSS macro kan gedownload worden via de volgende website: http://www.quantpsy.org/sobel/sobel.htm.
Resultaten Hypothese 1: Kwaliteit van leven, gezinsfunctioneren, opvoeding in relatie tot lichamelijke klachten en ouder-kind interactie hangen samen met lichamelijke klachten. Pearson correlaties zijn berekend om verbanden tussen de factoren te onderzoeken (Tabel II). De factoren zijn eenzijdig getoetst. Kwaliteit van leven bleek een significante negatieve correlatie te hebben met lichamelijke klachten, dat wil zeggen een hoge kwaliteit van leven correleerde significant met minder lichamelijke klachten. Zoals verwacht was er bij gezinsfunctioneren sprake van een negatieve correlatie met lichamelijke klachten, dat wil zeggen een hoger niveau van gezinsfunctioneren correleerde significant met minder lichamelijke klachten. Opvoeding in relatie tot lichamelijke klachten bleek, tegen de verwachting in, niet significant te correleren met lichamelijke klachten. Ouder-kind interactie (adolescent over moeder) bleek een significante negatieve correlatie te hebben met lichamelijke klachten, dat wil zeggen een hoge kwaliteit van ouder-kind interactie tussen moeder en adolescent correleerde significant met minder lichamelijke klachten. Er was eveneens een significante negatieve correlatie tussen ouder-kind interactie (adolescent over vader) en lichamelijke klachten. Een hoge kwaliteit van ouder-kind interactie tussen vader en adolescent correleerde significant met minder lichamelijke klachten. Vervolgens is er een regressieanalyse uitgevoerd om te onderzoeken welke factor het meeste bijdroeg aan lichamelijk klachten (Tabel III). Kwaliteit van leven bleek het meeste bij te dragen aan lichamelijke klachten. Het resultaat was significant. Dat wil zeggen hoe hoger de kwaliteit van leven, hoe minder lichamelijke klachten een adolescent heeft. Gezinsfunctioneren en ouder-kind interactie droegen ook significant bij aan lichamelijke klachten. Bij gezinsfunctioneren betekent dit hoe hoger een niveau van gezinsfunctioneren, hoe minder lichamelijke klachten een adolescent heeft. Bij ouder-kind interactie betekent dit hoe hoger de kwaliteit van ouder-kind interactie, hoe minder lichamelijke klachten een adolescent heeft. Opvoeding in relatie tot lichamelijke klachten bleek geen significante samenhang te
19
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
hebben met lichamelijke klachten. Er is gecontroleerd voor wel of geen chronische aandoening van een adolescent door de optie ‘select cases’ van SPSS te gebruiken. Het verschil is echter minimaal. Daarom is ervoor gekozen om de adolescenten met een chronische ziekte, aandoening of diagnose mee te nemen in het onderzoek.
Tabel II. Correlaties tussen lichamelijke klachten, kwaliteit van leven, gezinsfunctioneren, opvoeding in relatie tot lichamelijke klachten en ouder-kind interactie (adolescent over moeder) en ouder-kind interactie (adolescent over vader) Variabele 1. Lichamelijke
1
2
3
4
5
6
-
klachten 2. Gezins-
-.38**
-
3. Opvoeding
-.02
.13*
-
4. Kwaliteit van
-.69**
.58**
.10
-
-.28**
.74**
.15*
.49**
-
-.43**
.65**
.15**
.56**
.52**
functioneren
leven 5. Ouder-kind interactie (m) 6. Ouder-kind interactie (v) *p<.05.**p < .01.***p<.001.
20
-
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
Tabel III. Regressieanalyse van kwaliteit van leven, gezinsfunctioneren, opvoeding in relatie tot lichamelijke klachten en ouder-kind interactie op lichamelijke klachten Variabele
Lichamelijke klachten B
SE B
β
-.76
.05
-.70***
-.14
.02
.-.38***
3. Opvoeding
.07
.05
.07
4. Ouder-kind
-.15
.03
-.28***
-.22
.03
-.43***
1. Kwaliteit van leven 2. Gezinsfunctioneren
interactie (m) 5. Ouder- kind interactie (v) *p<.05.**p < .01.***p<.001.
Hypothese 2: Opvoeding in relatie tot lichamelijke klachten en ouder-kind interactie mediëren de effecten van gezinsfunctioneren en kwaliteit van leven op lichamelijke klachten. In dit onderzoek is geen ondersteuning gevonden voor de hypothese dat opvoeding in relatie tot lichamelijke klachten de effecten mediëert van gezinsfunctioneren en kwaliteit van leven. Een opvoeding waarbij het ziektegedrag van de adolescent bekrachtigd wordt, draagt niet significant bij aan lichamelijke klachten van het kind (Tabel II). Bij ouder-kind interactie wordt een onderscheid gemaakt tussen de perceptie van adolescenten over de kwaliteit van de relatie met moeder en vader. Volgens de mediatie-analyse van Baron en Kenny (1986) is er sprake van volledige mediatie tussen gezinsfunctioneren via ouder-kind interactie (adolescent over vader) op lichamelijke klachten. Hieruit blijkt dat een positief gezinsfunctioneren bijdraagt aan minder lichamelijke klachten via ouder-kind interactie. Er is geen sprake van volledige mediatie tussen gezinsfunctioneren via ouder
21
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
kind interactie (adolescent over moeder) op lichamelijke klachten. Ouder-kind interactie (adolescent over moeder) blijkt eveneens geen mediator te zijn voor kwaliteit van leven op lichamelijke klachten. Kwaliteit van leven blijkt niet gemediëerd te worden via ouder-kind interactie (adolescent over vader) op lichamelijke klachten. Volgens de Sobel test is er wel sprake van partiële mediatie (Tabel IV). Er is sprake van partiële mediatie tussen kwaliteit van leven via ouder-kind interactie (adolescent over moeder) op lichamelijke klachten. Ouder-kind interactie (adolescent over moeder) blijkt een significante voorspeller te zijn van lichamelijke klachten met een bèta coëfficiënt van -.69***(βx1). Na controle voor de mediator steeg de bèta coëfficiënt naar -.72***(βxMe). Sobeltest gaf een z-waarde aan van -4.05**. Ouder-kind interactie met vader is eveneens een partiële mediator van kwaliteit van leven op lichamelijke klachten. Ouder-kind interactie (adolescent over vader) blijkt een significante voorspeller te zijn van lichamelijke klachten met een bèta coëfficiënt van -.69***(βx2). Na controle voor de mediator daalde de bèta coëfficiënt naar -.66***(βxMe). Sobel test gaf een z-waarde aan van -6.03**. Er is ook sprake van partiële mediatie tussen gezinsfunctioneren via ouderkind interactie (adolescent over moeder) op lichamelijke klachten. Ouder-kind interactie (adolescent over moeder) blijkt een significante voorspeller te zijn van lichamelijke klachten met een bèta coëfficiënt van -.38***(βx1). Na controle voor de mediator daalde de bèta coëfficiënt naar -.33**(βxMe). Sobel test gaf een z-waarde aan van -4.37**.
22
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
Tabel IV. Ouder-kind interactie als mediator van de relatie tussen Gezinsfunctioneren/Kwaliteit van leven en Lichamelijke klachten: Sobel Testen Ouder-kind interactie (m) Variabele
Ouderkind interactie (v)
Sobel Test βx1
βxMe
Sobel Test z
βx2
βxMe
z
Kwaliteit van leven
-.69***
-.72***
-4.05** -.69***
-.66***
-6.03**
Gezinsfunctioneren
-.38***
-.33**
-4.37** -.38***
-.12
-6.26**
*p<.05.**p < .01.***p<.001.
Discussie Het doel van dit onderzoek was in de eerste plaats om specifieke gezinsfactoren, als opvoeding en ouder-kind interactie in relatie tot lichamelijke klachten te onderzoeken. Daarnaast richtte dit onderzoek zich op kindkenmerken in relatie tot lichamelijke klachten. De eerste hypothese is gedeeltelijk bevestigd. Kwaliteit van leven, gezinsfunctioneren en ouder-kind interactie bleken samen te hangen met lichamelijke klachten. Dit is in overeenstemming met eerdere bevindingen van Kirmayer, Groleau, Looper en Dao (2004). Zij tonen aan dat lichamelijke klachten bijdragen aan een verminderde kwaliteit van leven. Minuchin, Baker, Rosman, Liebman en Todd (1975) en Wood (1993) verklaren de ontwikkeling van ziekte van het kind in termen van dysfunctioneren van het gezin. Dit komt overeen met de bevindingen van dit onderzoek. Er is nauwelijks onderzocht wat de bijdrage is van ouder-kind interactie op lichamelijke klachten. Uit dit onderzoek is gebleken dat ouder-kind interactie bijdraagt aan lichamelijke klachten. Een algemene aanname uit ‘Parent Child Interaction Therapy’ (PCIT) lijkt dan ook relevant. Het uitgangspunt van deze therapie is dat het verbeteren van de ouder-kind interactie zal resulteren in een verbetering van het functioneren van het kind en het gezin (Foote, Schuhmann, Jones, & Eyberg, 1998). Er bleek geen sprake te zijn van een samenhang tussen opvoeding in relatie tot
23
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
lichamelijke klachten en lichamelijke klachten gerapporteerd door adolescenten. Dit betekent dat kinderen niet door ouders lijken te worden bekrachtigd in het vaker rapporteren van lichamelijke klachten. Dit is in tegenstelling tot de leertheorie van Bandura (1977), die stelt dat kinderen leren door bekrachtiging. Het gevonden resultaat is in overeenstemming met eerdere bevindingen van Jellesma, Rieffe, Terwogt en Westenberg (2008). Zij konden geen ondersteuning vinden voor bekrachtigende effecten van ouderlijk bezorgd gedrag op lichamelijke klachten bij kinderen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de gevolgen die ouders aan de lichamelijke klachten verbinden werden gemeten met rapportages van adolescenten; gedragsobservaties waren niet beschikbaar. Het is echter niet voor de hand liggend dat dit een ander beeld zou geven. Voor een bekrachtigend effect zou men verwachten dat de perceptie van adolescenten met de lichamelijke klachten samenhangt. Om ergens in te worden bekrachtigd, zul je de gevolgen immers als positief moeten ervaren. Een andere verklaring kan zijn dat het gezin van adolescenten met lichamelijke klachten gewend is geraakt aan de lichamelijke klachten wanneer deze frequent voorkomen, waardoor er bijvoorbeeld meer aandacht is voor andere factoren, zoals bijvoorbeeld schooluitval en hierdoor geen bekrachtigend effect van opvoeding is gevonden. De tweede hypothese is eveneens gedeeltelijk bevestigd. Het model van Bronfenbrenner stelt dat proximale factoren het dichtst bij een kind staan en hierdoor de meeste invloed hebben. Voor ouder-kind interactie, als proximale factor, bleek dit het geval te zijn. Het mediatie-effect van gezinsfunctioneren via ouder-kind interactie op lichamelijke klachten was echter partieel, de ouder-kind interactie tussen moeder en adolescent bleek niet geheel verantwoordelijk, maar gedeeltelijk, voor de effecten van gezinsfunctioneren op lichamelijke klachten. Onderzoek bij chronisch zieke kinderen toont aan dat een lage kwaliteit van de ouder-kind relatie bijdraagt aan gedragsproblemen van het chronisch zieke kind. Sbarra, Rimm-Kaufman, en Pianta (2002) tonen aan dat acceptatie van ouders wordt gerelateerd aan een lager niveau van externaliserende gedragsproblemen. Wellicht spelen gedragsproblemen dus een rol bij een lage kwaliteit van ouder-kind interactie en lichamelijke klachten. Kwaliteit van leven bij de adolescenten bleek partieel gemediëerd te worden door ouder-kind interactie van zowel moeder en adolescent als vader en adolescent. Hieruit kunnen we concluderen dat ouder-kind interactie van belang is als het kindkenmerk kwaliteit van leven bestudeerd wordt, maar het is niet de enige factor die meespeelt. Wellicht spelen andere kindkenmerken een grotere rol in relatie tot
24
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
lichamelijke klachten, zoals bijvoorbeeld temperament. Uit onderzoek van Clark, Watson en Mineka (1994) blijkt dat temperament bijdraagt aan lichamelijke klachten. Stuart en Noyes (1999) stellen dat lichamelijke klachten een unieke vorm van interpersoonlijk gedrag zijn bij kinderen met een angstige en een maladaptieve gehechtheidsstijl. Een andere verklaring hiervoor kan zijn dat een adolescent steeds zelfstandiger wordt waardoor de invloed van ouders kleiner wordt. Wellicht spelen leeftijdsgenoten een grotere rol in relatie tot lichamelijke klachten. Uit het onderzoek van Nixon, Linkie, Coleman en Fitch (2011) blijkt dat relationele agressie van leeftijdsgenoten een voorspeller is van een toename van lichamelijke klachten bij adolescenten. Vier beperkingen van dit onderzoek moeten worden genoemd. Een eerste beperking van dit onderzoek is de onderzoekspopulatie. De onderzoekspopulatie was homogeen wat betreft etniciteit. Voor een betere weerspiegeling van de Nederlandse samenleving verdient het de aanbeveling om een meer heterogene populatie te onderzoeken. Een tweede beperking is de aard van het onderzoek. Cross-sectioneel onderzoek is niet toereikend om invloed tussen gezinsfactoren en lichamelijke klachten aan te tonen. Om te kunnen spreken van invloed zal er longitudinaal onderzoek moeten worden gedaan naar hoe gezinsfactoren op langere termijn in werken op lichamelijke klachten. Longitudinaal onderzoek is dan ook aan te bevelen voor vervolgonderzoek. Een derde beperking is dat in de literatuur geen eenduidige definitie van lichamelijke klachten voor handen is. De beschikbare literatuur over lichamelijke klachten werd veelal gekoppeld aan diagnosticeerbare ziektes als ziekte van Crohn, Colitis Ulcerosa, Irritable Bowel Syndrome en migraine. Er is geen definitie gevonden voor lichamelijke klachten in het algemeen. Hierdoor was er een gebrek aan vergelijkbaarheid en waren we genoodzaakt zelf een definitie te formuleren. Een vierde beperking is het uitsluitend gebruik van zelfrapportage vragenlijsten, omdat een vragenlijst een weergave is van een subjectieve beleving. Subjectieve beleving van lichamelijke klachten en het gezinsfunctioneren is relevant om toekomstige klachten te kunnen voorspellen, maar objectieve methoden, zoals gedragsobservaties, zijn van belang om de ontwikkeling van lichamelijke klachten en bijdrage van verschillende factoren vast te stellen. Het is daarom aan te bevelen verder onderzoek te doen naar lichamelijke klachten waarbij gebruik wordt gemaakt
25
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
van verschillende methodes, zoals interviews, observaties en vragenlijsten. Daarnaast dient een interactioneel referentiekader gehanteerd te worden waar zowel adolescenten, ouders, brusjes, school en hulpverleners betrokken worden. In dit onderzoek is geslacht en leeftijd in relatie tot lichamelijke klachten niet bestudeerd. Uit onderzoek blijkt dat meisjes zelf meer lichamelijke klachten rapporteren dan jongens. Dit sekseverschil blijft voortduren tot in de volwassenheid (Abu-Arafeh & Russell, 1996; Apley & Naish, 1958; Aro, 1989; Garber et al., 1991; Kristjansdottir, 1997; Livingston & Martin-Cannici, 1985; Oster, 1972; Rauste-von Wright and von Wright, 1981; Walker et al., 1991). Het verdient de aanbeveling geslacht en leeftijd in een volgend onderzoek op te nemen. Kwaliteit van leven wordt in dit onderzoek geconceptualiseerd als kindkenmerk. Er is ondersteuning gevonden voor de veronderstelling dat hoe hoger de kwaliteit van leven is, hoe minder lichamelijke klachten een adolescent heeft. Er kan echter discussie ontstaan over kwaliteit van leven als kindkenmerk. Het kan namelijk ook gezien worden als uitkomstmaat, waarbij het omgekeerde verondersteld kan worden, namelijk: hoe minder lichamelijke klachten een adolescent heeft, hoe beter de kwaliteit van leven is. Er lijkt een wederkerige relatie te zijn tussen kwaliteit van leven en lichamelijke klachten. In een volgend onderzoek zou kwaliteit van leven als uitkomstmaat meegenomen kunnen worden. Dit onderzoek is uniek, omdat specifieke gezinsfactoren in relatie tot lichamelijke klachten zijn onderzocht. De resultaten van het onderzoek worden beschouwd aan het begin van het continuüm. De resultaten tonen aan dat kwaliteit van leven en ouder-kind interactie significant bijdragen aan lichamelijke klachten. Kwaliteit van leven en gezinsfunctioneren worden door ouder-kind interactie gemediëerd. Het is dan ook relevant voor clinici om zich zowel op gezinskenmerken als op kindkenmerken te richten. Een interventie die daarbij past is ‘Parent Child Interaction Therapy’ (PCIT) (Foote, Schuhmann, Jones, & Eyberg, 1998). Het effect van ouder-kind interactie op kwaliteit van leven en gezinsfunctioneren is echter partieel, waardoor de vraag rijst welke andere factoren in relatie staan tot lichamelijke klachten. Uit de literatuur blijkt dat andere kindkenmerken, zoals temperament een rol spelen bij lichamelijke klachten. Leeftijdsgenoten lijken ook een bijdrage te leveren aan lichamelijke klachten. Uit onderzoek bij chronische zieke kinderen blijkt dat gedragsproblemen een rol spelen bij de kwaliteit van de ouder-kind relatie.
26
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
Hieruit kan men concluderen dat meerdere factoren in verband worden gebracht met lichamelijke klachten. Dit onderzoek is cross-sectioneel en hierdoor kan geen uitspraak worden gedaan over hoe gezinsfactoren op de lange termijn inwerken op lichamelijke klachten. Er is dan ook verder onderzoek nodig naar lichamelijke klachten en factoren die daarmee in relatie staan, zodat lichamelijke klachten eerder erkend kunnen worden. Hierdoor kan er een preventieve werking vanuit gaan en somatisatiestoornissen op latere leeftijd voorkomen worden.
Referenties Abu-Arafeh, I., Russell, G. (1996). Recurrent limb pain in school. Archives of Disease in Childhood, 74, 336-339. Alfven, G. (1993). The covariation of common psychosomatic symptoms among children from socioeconomically differing residential areas: an epidemiological study. Acta Paediatrica, 82, 484-487. Apley, J., Naish, N. (1958). Recurrent abdominal pains: a field survey of 1,000 school children. Archives of Disease in Childhood, 8, 165-170. Apley, J. (1975). The child with abdominal pains (2nd Edition). London: Blackwell. Aro, H. (1989). Stress, development and psychosomatic symptoms in adolescence: a comparison of the sexes. Psychiatria Fennica, 20, 101-109. Bandura (1977). Social learning theory. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall. Barber, B., Olsen, J., Shagle, S. (1994). Associations between parental psychological and behavioral control and youth internalized and externalized behaviors. Child Development, 65, 1120-1136. Baron, R.M., Kenny, D.A. (1986). The Moderator-Mediator Variable Distinction in Social Psychological Research: Conceptual, Strategic, and Statistical Considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182. Baumrind, D. (1996). The discipline controversy revisited. Family Relations: Journal of Applied Family and Child Studies, 45(4), 405-414. Bijttebier, P., & Vertommen, H. (1999). Antecedents, concomitants and consequences of pediatric headeache: Confirmatory construct validation of two parent report scales. Journal of Behavioral Medicine, 22, 437-456. Blount, R.L., Corbin, S.M., Sturges, J.W., Wolfe, V.V., Prater, J.M., & James, L.D. (1989). The relationship between adults’ behavior and child coping and distress during BMA/LP procedures: A sequential analysis. Behavior Therapy, 20, 585-601. Bursch, B., Lester, P., Jiang, L., Rotheram-Borus, M.J. & Weiss, R. (2008). Psychosocial predictors of somatic symptoms in adolescents of parents with HIV: a six year longitudinal study. Aids Care, 20(6), 667-676. Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development. Cambridge, MA: Harvard University Press. Bronfenbrenner, U. (1989). Ecological systems theory. In R. Vasta (Ed.), Six theories of child development. Greenwich, CT: JAI Press. Bronfenbrenner (2000). Ecological theory. In A. Kazdin (Ed.), Encyclopedia of psychology. Washington, DC, and New York: Amercian Psychological Association/ Oxford University
27
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
Press. Campo, J., Fritsch, S. (1994). Somatization in children and adolescents. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 33, 1223-1235. Campo, J. V., Bridge, J., Ehmann, M., Altman, S., Lucas, A., Birmaher, B., Di Lorenzo, C., Iyengar, S., Brent, D.A. (2004). Recurrent abdominal pain, anxiety, and depression in primary care. Pediatrics, 113, 817–824. Clark, L.A., Watson, D., & Mineka, S. (1994). Temperament, personality, and the mood and anxiety disorders. Journal of Abnormal Psychology 103(1), 103-116. Crockett, L., & Petersen, A. (1993). Adolescent development: health risks and opportunities for health promotion. In: MiUstein S, Petersen A, Nightingale E, eds. Promoting the health of adolescents. New York: Oxford University Press, 13-37. Darling, N., & Steinberg, L. (1993). Parenting style as context: An integrative model. Psychological Bulletin, 113(3), 487-496. Degotardi, P.B. (2000). Stress, family coping and adjustment in adolescents with juvenile rheumatoid arthritis (JRA). Dissertation Abstracts International, Section B: The Sciences and Engineering, 61, 2240. Deković, M., Janssens, J.M.A.M., & Van As, N.M.C. (2003). Family predictors of antisocial behavior in adolescence. Family Process, 42(2), 223-235. Domènech, E., Hinojosa, J., Esteve-Comas, M., Gomollón, F., Herrera, J.M., Bastida, G., Obrador, A., Ruiz, R., Saro, C., Gassull, M.A. (2004). Granulocyteaphaeresis in steroid-dependent inflammatory bowel disease: a prospective, open, pilot study. Alimentary Pharmacology & Therapeutics, 20, 1347–1352. Egger, H., Costello, E., Erkanli, A., Angold, A. (1998). Somatic Complaints and Psychopathology in Children and Adolescents: Stomach Aches, Musculoskeletal Pains, and Headaches. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 38, 852-860. Epstein, N., Baldwin, L., & Bishop, D. (1983). The McMaster Family Assessment Device. Journal of Marital and Family Therapy, 9, 171-180. Evans, S., Tsao, J.C.I., Lu, Q., Myers, C., Suresh, J., Zeltzer, L.K. (2008). Parent-child pain relationships from a psychosocial perspective: A review of the literature. Journal of Pain Management, 1(3), 237-246. Foote, R.C., Schuhmann, E.M., Jones, M.L., & Eyberg, S. M. (1998). Parent-child interaction therapy; A guide for clinicians. Clinical Child Psychology & Psychiatry, 3, 361-373. Fordyce, W.E. (1989). The cognitive/behavioral perspective on clinical pain. In J.D. Loeser & K.J. Egan (Eds.), Managing the chronic pain patient (pp. 51-64). New York: Raven Press. Frare, M., Axia, G., Battistella P.A. (2002). Quality of life, coping strategies, and family routines in children with headache. Headache, 42, 953–962. Garber, J., Walker, L.S., Zeman, J. (1991). Somatization symptoms in a community sample of children and adolescents: further validation of the children’s somatization inventory. Psychological Assessment: A Journal of Consulting and Clinical Psychology, 3(4), 588-595. Garralda, M.E. (1996). Somatization in children. Journal of Child Psychology and Psychiatry and
28
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
Allied Disciplines, 37, 13-33. Garralda, M.E. (2002). Psychiatric management of severe somatoform disorders in childhood and adolescence. Acta Neuropsychiatrica, 14, 85-89. Garralda, M.E. (2004). The interface between physical and mental health problems and medical help seeking in children and adolescents: a research perspective. Child and Adolescent Mental Health, 9, 146-155. Greenberg, M., Siegel, J., Leitch, C. (1983). The nature and importance of attachment relationships to parents and peers during adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 12(5), 373-386. Hakala, P., Rimpelä, A., Salminen, J.J., Virtanen, S.M., Rimpelä, M. (2002). Back, neck, and shoulder pain in Finnish adolescents: national cross-sectional surveys. British Medical Journal, 325, 743–745. Hood, K. K., & Eyberg, S. M. (2003). Outcomes of parent-child interaction therapy: Mothers' reports of maintenance three to six years after treatment. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 32, 419-429. Holmbeck, G.N. (2002). Post-hoc probing of significant moderational and meditational effects in studies of pediatric populations. Journal of Pediatric Psychology, 27(1), 87-96. Hudson, J.L., & Rapee, R.M. (2001). Parent-child interactions and anxiety disorders: an observational study. Behaviour Research and Therapy, 39(12), 1411-1427. Hunfeld, J.A.M., Perquin, C.W., Duivenvoorden, H.J., Hazebroek- Kampschreur, A.A.J.M., Passchier, J., van Suijlekom-Smit L.W.A., van der Wouden, J.C. (2001). Chronic pain and its impact on quality of life in adolescents and their families. Journal of Pediatric Psychology, 26, 145–153. Hyams J. (1996). Abdominal pain and irritable bowel syndrome in adolescents: a community-based study. The Journal of Pediatrics, 129(2), 220-226. Jellesma, F. C., Rieffe, C., Meerum Terwogt, M., & Kneepkens, C. M. F. (2006). Somatic complaints and health care use in children: Mood, emotion, awareness and sense of coherence. Social Science and Medicine, 63, 2640–2648. Jellesma, F.C., Rieffe, C., & Terwogt, M.M. (2007). The Somatic Complaint List: validation of a selfreport questionnaire assessing somatic complaints in children. Journal of Psychosomatic Research, 63, 399-401. Jellesma, F.C., Rieffe, C., Terwogt, M.M, & Westenberg, P.M. (2008). Do parents reinforce somatic complaints in their children? Health Psychology, 27(2), 280-285. Kabacoff, R.I., Miller, I.W., Bishop, D.S., Epstein, N.B., & Keitner, G.I. (1990). A psychometric study of the McMaster Family Assessment Device in psychiatric, medical and non-clinical samples. Journal of Family Psychology, 3, 431-439. Kashikar-Zuck, S., Goldschneider, K., Powers, S., Vaught, M., Hersey, A. (2001). Depression and functional disability in chronic pediatric pain. Clinical Journal of Pain, 17(4), 341–349. Khan, A., Khan, A., Harezlak, J., Tu, W., Kroenke, K. (2003). Somatic Symptoms in Primary Care: Etiology and Outcome. Psychosomatics, 44, 471-478. Kearney, C.A., Turner, D. & Gauger, M. (2010). School Refusal Behavior. Corsini Encyclopedia of Psychology. Las Vegas: University of Nevada.
29
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
Kirmayer, L.J., Groleau, D., Looper, K.J., & Dao, M.D. (2004). Explaining medically unexplained symptoms. Canadian Journal of Psychiatry, 49, 663−672. Kristjansdottir, G. (1997). Prevalence of pain combinations and overall pain: a study of headache, stomach pain and back pain among schoolchildren. Scandinavian Journal of Social Medicine, 25(1), 58-63. Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ (2010). Multidisciplinaire Richtlijn Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK) en Somatoforme Stoornissen. Richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van SOLK en Somatoforme Stoornissen. Utrecht: Trimbos instituut. Lange, A. (2001). De Ouder-Kind Interactie Vragenlijst-Revised. OKIV-R, verantwoording en handleiding. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Langeveld J.H., Koot, H.M., Loonen, C.B., Hazebroek-Kampschreur, A.A.J.M., Passchier, J. (1996). A quality of life instrument for adolescents with chronic headache. Cephalalgia, 16, 183–196. Langeveld, J.H., Koot, H.M., Passchier, J. (1997). Headache intensity and quality of life in adolescents. How are changes in headache intensity in adolescents related to changes in experienced quality of life? Headache: The Journal of Head and Face Pain, 37, 37–42. Langeveld, J.H., Koot, H.M., Passchier, J. (1999). Do experienced stress and trait negative affectivity moderate the relationship between headache and quality of life in adolescents? Journal of Pediatric Psychology, 24, 1–11. Larsson, B. (1991). Somatic complaints and their relationship to depressive symptoms in Swedish adolescents. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 32(5), 821-832. Lipowski, Z. (I988). Somatization: the concept and its clinical application. American Journal of Psychiatry, 145, 1358-1368. Livingston, R., Martin-Cannici, C. (1989). Multiple somatic complaints and possible somatization disorder in prepubertal children. Journal of the American Academy of Child Psychiatry, 24, 603-607. Maccoby, E.E., Martin, J.A. (1983). Socialization in the context of the family: Parent-child interaction. In E.M. Hetherington (Ed.), Mussen manual of child psychology (4 ed., vol.4, pp 1-102). New York: Wiley. McGrath, P.A. (1990). Pain in children: Nature, assessment, and treatment. New York: Guilford Press. McMillen, J.S. (1998). Child and family characteristics as predictors of child’s quality of life. Dissertation Abstracts International, Section A: Humanities and Social Sciences, 58, 3087. Merlijn, V.P.B.M., Hunfeld, J.A.M., van der Wouden, J.C., Hazebroek-Kampschreur, A.A.J.M., Koes, B.W., Passchier, J. (2003). Psychosocial factors associated with chronic pain in adolescents. Pain, 101, 33–43. Miller, N., Cowan, P., Cowan, C., Hetherington, E., Clingempeel, W. (1993). Externalizing in preschoolers and early adolescents: a cross-study replication of a family model. Developmental Psychology, 29(1), 3-18. Minuchin, S., Baker, L., Rosman, B.L., Liebman, R., & Todd, T.C. (1975). A conceptual model of psychosomatic illness in children: Family organization and family therapy. Archives of
30
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
General Psychiatry, 32(8), 1031-1038. Minuchin, S., Rosman B., Baker L. (1978). Psychosomatic families: anorexia nervosa in context. Massachusetts: Harvard University Press. Mullins, L.L., Olson, R.A. (1990) Familial factors in the etiology, maintenance, and treatment of somatoform disorders in children. Family Systems Medicine, 8, 159–175. Muris, P., & Meesters, C. (2004). Children’s somatization symptoms: Correlations with trait anxiety, anxiety sensitivity, and learning experiences. Psychological Reports, 94, 1269–1275. Naish, J., Apley, J. (1951). “Growing pains”: a clinical study of non-arthritis limb pain in children. Archives of Disease in Childhood, 26, 134-140. Niemi, S., Levoska, S., Rekola, K., Keinänen-Kiukaanniemi, S.M. (1997). Neck and shoulder symptoms of high school students and associated psychosocial factors. Journal of Adolescent Health, 20, 238–242. Nixon, C.L., Linkie, C.A., Coleman, P.K. & Fitch, C. (2011). Peer Relational Victimization and Somatic Complaints During Adolescence. Journal of Adolescent Health (2011) (article in press). Nodari, E., Battistella, P.A., Naccarella, C., Vidi, M. (2002) Quality of life in young Italian patients with primary headache. Headache: The Journal of Head and Face Pain, 42(4), 268-274. Osborne, R.B., Hatcher, J.W., & Richtsmeier, A.J. (1989). The role of social modeling in unexplained pediatric pain. Journal of Pediatric Psychology, 14, 43-61. Oster, J. (1972). Recurrent abdominal pain, headache and limb pains in children and adolescents. Pediatrics, 50, 429-436. Palermo, T.M. (2000). Impact of recurrent and chronic pain on child and family daily functioning: a critical review of the literature. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 21(1), 58–69. Parmelee, A.H. (1986). Children’s illnesses: Their beneficial effects on behavioral development. Child Development, 57, 1-10. Perquin, C.W., Hazebroek-Kampschreur A.A., Hunfeld J.A., Bohnen, A.M., van Suijlekom-Smit, L.W., Passchier, J., et al. (2000). Pain in children and adolescents: a common experience. Pain. 87, 51–58. Peterson, C., & Palermo, T. (2004). Parental reinforcement of recurrent pain: The moderating impact of child depression and anxiety on functional disability. Journal of Pediatric Psychology, 29, 331-341. Ploeg, J.D. v.d., & Scholte, E.M. (2008). Handleiding gezinsvragenlijst. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Pratt, L. (1973). Child rearing methods and children’s health behavior. Journal of Health and Social Behavior, 14, 61-69. Preacher, K. J., & Hayes, A. F. (2004). SPSS and SAS procedures for estimating indirect effects in simple mediation models. Behavior Research Methods, Instruments, & Computers, 36, 717731. Rauste-von Wright, M., von Wright, J. (1981). A longitudinal study of psychosomatic symptoms in
31
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
healthy 11-18 year old girls and boys. Journal of Psychosomatic Research, 25, 525-534. Ravens-Sieberer, U., Erhart, M., Rajmil, L., Herdman, M., Auquier, P., Bruil, J., Power, M., Duer, W., Abel, T., Czemy, L., Mazur, J., Czimbalmos, A., Tountas, Y., Hagquist, C., Kilroe, J.; European KIDSCREEN Group (2010). Reliability, construct and criterion validity of the KIDSCREEN-10 score: a short measure for children and adolescents' well-being and healthrelated quality of life. Quality Life Research, 10, 1487-1500. Rickard, K. (1988). The occurrence of maladaptive health-related behaviors and teacher-rated conduct problems in children of chronic low back pain patients. Journal of Behavioral Medicine,11(2), 107-116. Salmon, P., Dowrick, C., Ring, A., & Humphris, G. (2004). Voiced but unheard agendas: qualitative analysis of the psychosocial cues that patients with unexplained symptoms present to general practitioners. British Journal of General Practice, 54, 171-176. Sbarra, D.A., Rimm-Kaufman, S.E., & Pianta, R.C. (2002). The behavioral and emotional correlates of epilepsy in adolescence: A 7-year follow-up study. Epilepsy and Behavior, 3(4), 358-367. Silber, T.J., & Pao, M. (2003). Somatization disorders in children and adolescents. Pediatrics in Review, 24(8), 255-264. Sobel, M.E. (1982). Asymptotic intervals for indirect effects in structural equation models. San Francisco: Jossey-Bass. Stuart, S., & Noyes, R. (1999). Attachment and Interpersonal Communication in Somatization. Psychosomatics, 40, 34–43. Taylor, D., Szatmari, D., Boyle M., & Offord, D. (1996). Somatization and the vocabulary of everyday bodily experiences and concerns: a community study of adolescents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 491-499. Terre, L., & Ghiselli, W. (1997). A developmental perspective on family risk factors in somatization. Journal of psychosomatic research, 42, 197-208. Torsheim, T., Aaroe, L. E., & Wold, B. (2001). Sense of coherence and school-related stress as predictors of subjective health complaints in early adolescence: Interactive, indirect or direct relationships? Social Science & Medicine, 53, 603–614. U.S. National Center for Health Statistics (2011). www.medterms.com. Walker, L.S., & Greene, J.W. (1987). Negative life events, psychosocial resources, and psychophysiological symptoms in adolescents. Journal of Clinical Child Psychology, 16, 29– 36. Walker, L.S., McLaughlin, F.J., & Greene, J.W. (1988). Functional illness and family functioning: a comparison of healthy and somaticizing adolescents. Family Process, 27(3), 317–325. Walker, L.S., Garber, J., & Greene, J.W. (1991). Somatization symptoms in pediatric abdominal pain patients: Relation to chronicity of abdominal pain and parent somatization. Journal of Abnormal Child Psychology, 19, 379-394. Walker, L. S., and Zeman, J. L. (1992). Parental response to child illness behavior. Journal of Pediatric Psychology, 17, 49-71. Walker, L.S., Claar, R.L., & Garber, J. (2002). Social Consequences of Children’s Pain: When Do
32
Masterscriptie J.E.M. Pronk
Lichamelijke Klachten bij Adolescenten en hun Gezinsfunctioneren
They Encourage Symptom Maintenance? Journal of Pediatric Psychology, 27(8), 689-698. Wasserman, A.L., Whitington, P.F., & Rivara, F.P. (1988). Psychogenic basis for abdominal pain in children and adolescents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 27, 179-184. Wenniger, W.F.M.d.B., Garst, H., & Mellenbergh, G.J. (2007). The Dutch version of the McMaster Family Assessment Device (FAD-N) investigated in a sample of healthy families. Unpublished Manuscript. Wenniger, W.F.M.d.B., Hageman, W.J.J.M., & Arrindel, W.A. (1993). Cross-national validity of dimensions of familyfunctioning: first experiences with the Dutch version of the McMaster Family Assessment Device (FAD). Personality and Individual Differences, 14, 769-781. Wood, B.L. (1993). Beyond the “psychosomatic family”: A biobehavioral family model of pediatric illness. Family Process, 32(3), 261-278.
33