“LEVENSPRODUCTIE VAN MELKKOEIEN”
Deze brochure wordt u aangeboden door: Vlaamse overheid Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling Melkvee
Baron Ruzettelaan 1 8310 BRUGGE (ASSEBROEK) Tel. Fax. E-mail
050/20 76 90 050/20 76 59
[email protected]
VAC – Anna Bijns gebouw – 3de verdieping Lange Kievitstraat 111-113, bus 71 2018 ANTWERPEN Tel. Fax. E-mail
03/224 92 75 03/224 92 51
[email protected]
VAC - Koningin Astridlaan 50, bus 6, 2de verdieping 3500 HASSELT Tel. Fax. E-mail
011/74 26 85 011/74 26 99
[email protected]
Uitgever Vlaamse overheid Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling ELLIPSGEBOUW – 6de verdieping Koning Albert II-laan 35, bus 40 1030 BRUSSEL
Website: www.vlaanderen.be/landbouw (rubriek “Documentatie / Publicaties”)
Inhoud Inleiding
1
Deel A Levensproductie - literatuuroverzicht en impact van diverse parameters
3
1
Levensproductie en productieve levensduur
3
2
Economische aspecten
5
3
Mogelijkheden om via fokkerij de levensproductie te verhogen 3.1 Mogelijkheid tot het bekomen van een index voor levensduur 3.2 Moeilijkheden tot het tijdig bekomen van een index voor levensduur 3.2.1 De koe is niet altijd “echt versleten” op het moment van opruiming 3.2.2 Jonge en oude stieren zijn onvergelijkbaar
11
De bijdrage van bestaande selectie-indexen aan de verhoging van de levensproductie 4.1 Index voor productie en levensproductie 4.2 Persistentie van melkproductie 4.3 Relatie tussen exterieur-index en levensduur 4.4 Relatie tussen selectie voor productie en gezondheidsaspecten
15
4
5
6
Management 5.1 Huisvesting van de melkkoeien 5.2 Voeding 5.2.1 Enkele vuistregels voor een goede melkveevoeding 5.2.2 Voeding tijdens de droogstand 5.3 Jongvee 5.4 Vruchtbaarheid 5.5 Gezondheid en ziektepreventie 5.6 Beenwerk 5.7 Uier- en speenproblemen 5.7.1 Hygiëne 5.7.2 De melkmachine 5.7.3 Melktechniek 5.7.4 Genetische aspecten 5.7.5 Oorzaken en vormen van mastitis 5.7.6 Vuistregels Voorwaarden voor het bereiken van een hoge levensproductie
11 12
15 15 17 23
27 27 28
32 35 37 38 40
45
Deel B Resultaten van de enquête op de geselecteerde bedrijven
47
1
De geselecteerde bedrijven
47
2
De berekening van de levensproductie
47
3
De algemene gegevens 3.1 Geografische verdeling van de geselecteerde bedrijven 3.2 Verdeling van de bedrijven volgens ras 3.3 Specialisatiegraad van de bedrijven 3.4 Ruwvoederuitbating
49 50 50 51 51
4
Fokkerij 4.1 Het genetisch niveau voor melkproductie 4.2 Het genetisch niveau voor exterieur
53 53 54
5
Management 5.1 Jongvee 5.1.1 Opfok, strategie jongvee aanhouden, entingen 5.1.2 Voeding 5.1.3 Huisvesting 5.2 Melkvee 5.2.1 Huisvesting 5.2.2 Voeding van de melkkoeien 5.2.3 Dierengezondheid 5.2.4 Melktechniek en melkkwaliteit 5.2.5 Redenen van afvoer van de melkkoeien
57 57
60
6
Algemene aanmerkingen in het kader van het bereiken van een hoge levensproductie
75
7
Economische en milieuvoordelen
77
8
Besluit
79
9
Aanpassingen november 2007
81
10
Lijst van tabellen en figuren
83
11
Geraadpleegde literatuur
87
12
Contactpersonen van de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling die betrokken zijn bij voorlichtingsactiviteiten
91
1
Inleiding De melkveehouderij heeft de laatste 20 jaar een grote gedaantewisseling ondergaan. Net zoals in de andere takken van het maatschappelijk en economisch leven, is het vermogen om zich aan te passen een noodzakelijke factor om in de toekomst succesvol te zijn en te blijven. Door de verdere mechanisatie is de schaalvergroting en de specialisatie onverkort doorgegaan.
Een gewijzigd beleid, zowel op Europees, Federaal als Vlaams niveau, doet de melkveehouder en de voorlichting echter nadenken over de toekomst. De quotumreglementering in Vlaanderen maakt een verdere schaalvergroting niet gemakkelijk.
Een strengere milieureglementering (MAP , …) legt nieuwe normen en grenzen vast. De voorheen gevolgde strategie van specialisatie en schaalvergroting is duidelijk niet meer alleen zaligmakend. Het bestaande quotum op onze melkveebedrijven zo rendabel mogelijk volmelken blijft meer dan ooit een must.
Een factor die daarbij een niet onbelangrijke bijdrage kan leveren is het beperken van het opruimen van koeien. Op de Vlaamse melkveebedrijven wordt jaarlijks ruim 35 % van de melkkoeien vervangen. Dit betekent dat de gemiddelde leeftijd van de melkkoeien van een doorsnee bedrijf ongeveer 4 tot 4,5 jaar bedraagt. Anders uitgedrukt kalven onze melkkoeien gemiddeld slechts weinig meer dan twee keer. Een melkkoe bereikt pas haar topproductie vanaf haar 3de lactatie. Dit betekent dat het overgrote deel van de melkkoeien deze topproductie nooit bereikt.
Om al deze redenen, heeft de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling, sector melkvee, het opportuun geoordeeld om het kenmerk “levensproductie van melkkoeien” van naderbij te bekijken. Daarbij wordt de brochure opgesplitst in 2 gedeelten: Deel A : Deel B :
Literatuuroverzicht en impact van diverse parameters Resultaten van een enquête op de geselecteerde bedrijven, bedrijven met zeer hoge bedrijfslevensproductie
2
Deze studie was slechts mogelijk dank zij de vlotte samenwerking van de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling met de Vlaamse Rundveeteelt Vereniging, de Vereniging voor de melkkwaliteit, Fedagrim en de deelnemende melkveebedrijven. Onze oprechte dank.
ir. I. Ryckaert A. Anthonissen J. Winters ir. L. Hubrecht
Eerst druk : Juli 1999 Herwerkte versie: April 2004 Aangepaste versie : Januari 2008
Layout, eindafwerking en contactpersoon bestelling van brochures: Carine Van Eeckhoudt Vlaamse overheid Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling Tel:
02/552 79 01
Fax:
02/552 78 71
E-mail:
[email protected]
Aansprakelijkheidsbeperking Deze brochure werd door het Vlaams Gewest met de meeste zorg en nauwkeurigheid opgesteld. Er wordt evenwel geen enkele garantie gegeven omtrent de juistheid of de volledigheid van de informatie in deze brochure. De gebruiker van deze brochure ziet af van elke klacht tegen het Vlaams Gewest of zijn ambtenaren, van welke aard ook, met betrekking tot het gebruik van de via deze brochure beschikbaar gestelde informatie. In geen geval zal het Vlaams Gewest of zijn ambtenaren aansprakelijk gesteld kunnen worden voor eventuele nadelige gevolgen die voortvloeien uit het gebruik van de via deze brochure beschikbaar gestelde informatie.
De informatie uit deze uitgave mag worden overgenomen mits bronvermelding.
3
Deel A Levensproductie - literatuuroverzicht en impact van diverse parameters 1
Levensproductie en productieve levensduur
De levensproductie van een koe is de totale melkproductie in de loop van haar productieve levensduur of het product van de gemiddelde productie per lactatie met het aantal afgesloten lactaties. Een hoge levensproductie kan gerealiseerd worden door weinig lactaties en een hoge gemiddelde productie per lactatie of door veel lactaties met een lage gemiddelde productie per lactatie. Aldus kan 40 000 liter melk geproduceerd worden door vijf lactaties van 8 000 liter of door acht lactaties van 5 000 liter. De levensduur van een koe is de som van de opfokperiode en de daar-opvolgende periode waarin de koe produceert. De totale levensduur van een koe wordt gerekend tot de dag van opruiming terwijl de productieve levensduur gaat van eerste kalving tot opruiming. Met actuele levensduur wordt bedoeld het aantal dagen tussen geboorte en een willekeurig moment in het leven van een nog productieve melkkoe. In de onderstaande figuur 1 worden deze begrippen van levensduur schematisch voorgesteld.
<----------------------------- totale levensduur ---------------------------->
<-------- productieve levensduur ---------->
<----------- actuele levensduur ------------> 8 Geboorte
Figuur 1
8 1ste kalving
8 Vandaag
Schematische voorstelling van levensduur
8 Opruiming
4
5
2
Economische aspecten
De melkveehouderij in Vlaanderen kenmerkt zich door een regelgeving inzake melkquotum die groei in het quotum behoorlijk moeilijk maakt. Als een bedrijf wil groeien in quotum vraagt dit meestal zeer veel kapitaal. Het quotum blijft derhalve een redelijk stabiel gegeven die een grote weerslag heeft op de inkomensvorming. Om het arbeidsinkomen op peil te houden, eventueel te verbeteren, dient de melkveehouder te trachten de opbrengsten, inzonderheid deze uit melk, te verhogen en tegelijkertijd aandacht te hebben voor het beheersen van de kosten. De melkveehouder kan ook trachten een inkomen te verwerven uit een andere productietak zoals vleesproductie. In het verleden dacht de melkveehouder vooral aan “technisch goed” presteren om zijn doel, een hoog arbeidsinkomen, te verwerven. Stilaan komt men tot het inzicht dat zo goedkoop mogelijk produceren (economisch produceren) even belangrijk is. Hiervoor zijn een aantal parameters van belang: -
ruwvoederproductie kwaliteit van de ruwvoeders beschikbaarheid van grond verkoopprijs van melk en vlees de vaste kosten van de melkproductie (afschrijvingen en intresten op gebouwen en machines) genetische aanleg van de veestapel vruchtbaarheid vervangingsbeleid duurzaamheid, levensduur van de melkkoeien, levensproductie...
De eerst geciteerde factoren zijn zeer belangrijk voor de inkomensvorming, maar slaan op het economisch valoriseren van de beschikbare ruwvoederoppervlakte. Andere factoren slaan op de vaste kosten in de melkveehouderij, zij worden in deze brochure niet behandeld. In deze brochure worden deze kenmerken belicht die in direct verband staan met langleefbaarheid en levensproductie. Het is namelijk duidelijk dat er een nauwe relatie bestaat tussen de gemiddelde levensproductie van de koeien op een bedrijf en het vervangingspercentage. Op bedrijven met een hoog vervangingspercentage (bv. meer dan 40 %) krijgen de koeien niet de kans om oud te worden en kunnen aldus geen hoge gemiddelde levensproductie bereiken. Uit studies op basis van boekhoudkundige gegevens van het CLE (ex. Ministerie van Middenstand en Landbouw - Centrum voor landbouweconomie) is o.a. de belangrijke invloed aangetoond van het vervangingspercentage op de inkomensvorming in de melkveehouderij (zie brochure 17: Het vervangingsbeleid bij melkvee en zijn economische impact).
6 De gemiddelde leeftijd van de melkkoeien op veel bedrijven bedraagt slechts 4 tot 4,5 jaar. Er zijn bijna geen koeien aanwezig van 6 of meer lactaties. Echter, de meeste melk wordt geproduceerd vanaf de 3de lactatie, de grootste hoeveelheid vet en eiwit vanaf de 4de lactatie. Deze producties worden uitgedrukt in kg melk over de volledige lactatie en in gram vet + eiwit per dag. Figuur 2 toont de gemiddelde productie (kg melk in een volledige lactatie en gram vet + eiwit per dag) van melkkoeien van het zwartbont ras in functie van het lactatienummer.
10000
2500
8000
2000
6000
1500
4000
1000
2000
500
0
0 1
2
3 4 5 Lactatienummer
kg melk (Y1)
Figuur 2
6
7
g V + E /dag (Y2)
Gemiddelde productie van zwartbonte koeien per lactatienummer Bron: Nationale melkcontrolestatistieken 1997
7 Figuur 3 geeft de gemiddelde productie (kg melk en gram vet + eiwit) van de Belgische roodbonte koeien weer in 1997 per lactatienummer. De hoogste productie, zowel inzake kg melk als kg vet + eiwit, wordt hier bereikt in de 4de lactatie.
10000
2500
8000
2000
6000
1500
4000
1000
2000
500
0
0 1
2
3 4 5 Lactatienummer
Kg melk (Y1)
Figuur 3
6
7
g V + E/dag (Y2)
Gemiddelde productie van roodbonte koeien per lactatienummer Bron: Nationale melkcontrolestatistieken 1997
De koeien zouden best een jaar of 7 op onze bedrijven moeten kunnen blijven. Helaas is dat zelden het geval. In de figuren 2 en 3 is informatie gegeven betreffende het jaar 1997, het laatste jaar waarvan gegevens gebruikt zijn om de bedrijven uit deel B te selecteren. Uit de statistieken van de melkcontrole 1998 blijkt dat zowel voor zwartbonte als roodbonte koeien dezelfde evolutie van productie in functie van het lactatienummer aanwezig is dan deze afgebeeld in de figuren 2 en 3.
8 Tabel 1 toont, in functie van haar lactatienummer en lactatiewaarde, de schade indien een koe te vroeg opgeruimd wordt. Tabel 1
Schade (afgerond in euro) ingevolge het opruimen van een melkkoe in functie van haar lactatienummer en lactatiewaarde Lactatienummer
1 2 3 4 5
Lactatiewaarde 90 75 175 175 150 125
100 300 450 450 400 350
110 500 675 700 650 600
Bron: Prof. A. de Kruif
Met behulp van de lactatiewaarde (LW) worden de koeien binnen hetzelfde bedrijf onderling gerangschikt volgens de melkproductie-opbrengsten van de lopende lactatie. De lactatiewaarde wordt binnen het bedrijf berekend op basis van de bedrijfsnetto-opbrengst die in belangrijke mate afhankelijk is van de geproduceerde kg vet + eiwit. Door correctie voor seizoen van afkalven, leeftijd, lactatienummer en ras worden de resultaten van de koeien onderling vergelijkbaar gemaakt. Het gemiddelde van het bedrijf wordt gelijkgesteld aan 100. De lactatiewaarde van elke koe is de uitdrukking van haar aldus gecorrigeerde productie in een percentage t.o.v. het bedrijfsgemiddelde. Meer informatie in verband met lactatiewaarde is te vinden in Vé-magazine van 26/10/2001 “Melkcontrolecijfers dichter bij de praktijk” blz. 11-14. Uit deze tabel blijkt dat het bedrag van de schade afhankelijk is van de lactatiewaarde van de betreffende koe alsook van het aantal kalvingen van deze koe. Bij opruiming van een 2de kalfskoe met een lactatiewaarde van 100 (een gemiddelde koe op het bedrijf), kost dit aan gemiste opbrengsten ± 450 euro. Een betere koe, met lactatiewaarde 110 (= 10 % beter dan het gemiddelde), kost dan bij opruiming zelfs 675 euro. Het is logisch en duidelijk dat het opruimen van koeien met hogere lactatiewaarde een groter verlies betekent. Dat het verlies bij opruimen van een 1ste kalfskoe lager ligt dan bij een koe met meerdere lactaties ligt hoofdzakelijk hierin dat deze vaarzen nog niet hun maximale productiepotentieel behaald hebben en eventueel onder de verwachtingen voor productie en functionaliteit zijn gebleven. Uit de analyse van tabel 1 blijkt dat het opruimen van koeien die zonder grote problemen produceren, zelfs indien hun lactatiewaarde kleiner is dan 90, aan de bedrijven veel geld kosten. Om de levensduur van de koeien te verlengen moeten we eerst de belangrijkste oorzaken van opruimen kennen. Deze gegevens zijn weergegeven in tabel 2.
9 Tabel 2
Relatieve frequentie van afvoer van melkkoeien in functie van de oorzaken van opruimen Reden van afvoer Voortplanting Uier en spenen Onvoldoende productie Melkbaarheid Hoge leeftijd Ongelukken Ziekten Karakter Beenwerk, klauwen Andere Totaal
% 25 20 20 5 8 2 8 2 6 4 100
Bron: Prof. A. de Kruif
Uit bovenstaande tabel blijkt dat twee derden van de melkkoeien worden opgeruimd wegens vruchtbaarheidsstoornissen, problemen met uier en spenen en onvoldoende productie. Om de levensduur te verlengen moet er dus veel aandacht zijn voor: • • •
• •
•
het tijdig drachtig worden van de koeien; het vermijden van uierontsteking; zorgen dat de koeien niet ziek worden rond het afkalven (opblijven van de nageboorte, lebmaagdraaiing, vette lever-ziekte, kalfziekte); daarom dient in de droogstand de voeding en gezondheid optimaal verzorgd te worden. het voorkomen van kreupelheid bij de koeien; het zorgen voor een goed quotumbeheer en opfokstrategie van jongvee. Op veel van onze melkveebedrijven worden de koeien te snel vervangen omdat men over een royaal aanbod kalfvaarzen beschikt; het jong laten afkalven van voldoend uitgegroeide vaarzen.
Als de veehouders hiervoor de nodige aandacht hebben en op diverse vlakken beter proberen te doen, moet dit de langleefbaarheid zeker ten goede komen. In de volgende hoofdstukken, onder management wordt dit verder toegelicht. Uit meerdere studies blijkt dat meer dan 50 % van de afvoer, het gevolg is van gezondheidsstoornissen (vruchtbaarheidsproblemen, uier- en speenproblemen, ziekte, …) en 20 % van de afvoer wordt veroorzaakt door onvoldoende productie.
10 Daar een hoge levensproductie afhangt van zowel de gebruiksduur als het productievermogen, is een lange levensduur ogenschijnlijk niet altijd rendabel. Duurzaamheid is dan ook waardevol bij productieve koeien, maar selectie op duurzaamheid is moeilijk daar de erfelijkheidsgraad laag is.
Voor- en nadelen van een lange productieve levensduur: Voordelen: 1
De melkproductie per koe neemt toe tot 5 - 6 jaar. Het melkproductieniveau speelt een belangrijke rol bij de rendabiliteit van de koe. Hoe hoger het productieniveau is, hoe groter het gemiddelde netto-inkomen per lactatie is bij een toenemende levensduur.
2
Volwassen koeien hebben een grotere ruwvoederopnamecapaciteit dan vaarzen. Ze zijn daardoor in staat tot het produceren van melk tegen lagere kosten.
3
Langer aanhouden van dieren verlaagt de vervangingskosten en laat een strengere selectie van jongvee toe.
4
De opfokkosten van kalf tot vaars, die serieus oplopen, worden gespreid over een langere periode.
5
Lagere kosten voor het bouwen van jongveehuisvesting. Een bedrijf met weinig vervanging heeft ook minder jongvee nodig en daardoor volstaat een kleinere stal.
6
Andere voordelen van weinig jongvee zijn de lagere arbeidsbehoefte en de lagere mineralenproductie op bedrijfsniveau.
7
Oudere koeien verdragen gemakkelijker dan jonge koeien een tijdelijk tekort aan structuur in de voeding.
Nadelen: 1
Oudere koeien zijn meer onderhevig aan allerlei stofwisselingsstoornissen, vruchtbaarheidsproblemen en zijn vatbaarder voor mastitis.
2
Het langer aanhouden van de dieren vergroot het generatie-interval en vertraagt daardoor de genetische vooruitgang.
3
Oudere reforme koeien hebben een lagere vleeswaarde dan jongere reforme koeien.
11
3
Mogelijkheden om via fokkerij de levensproductie te verhogen
3.1
Mogelijkheid tot het bekomen van een index voor levensduur
In de onderstaande tabel 3 wordt de erfelijkheidsgraad gegeven van een aantal kenmerken die verband houden met melkproductie.
Tabel 3
Erfelijkheidsgraad van kenmerken in verband met melkproductie
Kenmerk Melkproductie Percentage vet Percentage eiwit Productieve levensduur Mastitis Celgetal Vruchtbaarheid (tussenkalftijd) Persistentie voor kg melk Persistentie voor kg vet en eiwit
erfelijkheidsgraad (h²) 0,25 0,50 0,50 0,10 0,06 0,15 0,05 0,20 - 0,30 0,10 - 0,20
Bron: Prof. Dr. de Kruif
De erfelijkheidsgraad van levensproductie wordt als laag ingeschat omdat enerzijds de erfelijkheidsgraad van de samenstellende delen (melkproductie en levensduur) laag is en anderzijds door de eerder geciteerde belangrijke invloed van externe factoren (jongvee opfokstrategie, marktprijzen, quotumbenutting, management van de boer, …). Toch is in een aantal landen (vooral de Scandinavische) onderzoek gedaan om voor de stieren een levensduur-index te berekenen. In de Scandinavische landen wordt naast de productie en het exterieur, de gezondheid en de levensduur met wegingscoëfficienten getotaliseerd tot een totaal-index. Ook in Nederland (toch het land van de fokkerij op Inet) is sinds 1999 een rekenmodel ontwikkeld dat veel vroeger in het leven van een fokstier een fokwaarde geeft voor levensduur. Door het afvoeren van koeien komt informatie vrij inzake totale levensduur.
12 Indien uitsluitend deze informatie gebruikt wordt, kan van een jonge stier vrijwel nooit een fokwaarde voor levensduur en levensproductie berekend worden. Daarom gebruikt men in Nederland informatie, o.a. de actuele levensduur, van nog niet opgeruimde koeien in het model te integreren zodat van deze jonge stieren een fokwaarde van de potentiële (functionele) levensduur beschikbaar komt. Men wil de levensduur-verstorende factoren corrigeren door te werken met meetbare exterieurkenmerken die van invloed zijn op de levensduur vb. uierdiepte, kruisligging en beenwerk. Ook inhoud en bespiering (slachtwaarde) zijn van belang. De koe die bij de slager meer opbrengt, wordt eerder afgevoerd. De Nederlandse stierenkaart is sinds het najaar 1999 een index rijker, namelijk de index voor levensduur.
3.2
Moeilijkheden tot het tijdig bekomen van een index voor levensduur
Fokken op levensduur is moeilijk daar de gegevens over dit kenmerk immers laat beschikbaar komen. Een koe met een lange levensduur is globaal genomen een koe die soepel en zonder problemen tot een goede productie komt (dus gezond, vruchtbaar en gemakkelijk te melken). Voor de veehouder is het gemakkelijk om met dergelijke dieren te werken, dus heeft hij niet de neiging om die koeien te vervangen door jonge exemplaren. Bijkomend is dit voor de sector een goed argument in discussies over dierenwelzijn en milieu. Het selectiekenmerk levensduur lijkt een afgeleide te zijn van: - gezondheid - vruchtbaarheid - gemak waarmee de koe zich laat melken. Maar bij het selecteren op levensduur, vindt men echter addertjes onder het gras. Deze worden hierna uitgewerkt.
3.2.1
De koe is niet altijd “echt versleten” op het moment van opruiming
De gerealiseerde totale levensduur stemt niet altijd overeen met de functionele levensduur. Immers, ingevolge verschillen in strategieën in de opfok van jongvee, marktprijzen en quotumbenutting worden de meeste koeien opgeruimd vooraleer ze echt versleten zijn.
13 Een snelle genetische vooruitgang voor productie verhoogt de verwachting die de veehouder van zijn vaarzen heeft. Hij laat teveel vaarzen aan de melk komen, ten nadele van andere dieren die zeker nog een tijd mee zouden kunnen. Anderzijds telt het productieniveau ook mee: zo hebben veehouders de neiging om hoogproductieve dieren bij gezondheidsproblemen toch langer aan te houden dan minder productieve dieren. De marktprijzen en de benutting van het quotum spelen een zeer belangrijke rol. Er worden vaarzen aangehouden voor de verkoop of eventueel voor de export. Vaarzen aangehouden voor de export verdwijnen jong van het bedrijf, maar niet vanwege een korte levensduur. Eveneens zorgen een hoge slachtwaarde en lage kalverprijzen voor versnelde afvoer.
3.2.2
Jonge en oude stieren zijn onvergelijkbaar
Een andere belangrijke moeilijkheid is de traagheid waarmee informatie over levensduur voor de fokkerij vrijkomt. Pas als een koe is afgevoerd, is er houvast om een fokwaarde voor levensduur te schatten. Maar, tegen de tijd dat voldoende dochters zijn afgevoerd om iets betrouwbaars over het kenmerk te kunnen zeggen, is de stier al over zijn top heen. Ingevolge de genetische vooruitgang scoren jongere stieren voor de commercieel belangrijke kenmerken zoals productie- en exterieurvererving hoger dan de oudere stieren. Een jonge stier kan alleen dochters hebben die op jonge leeftijd zijn afgevoerd. Zijn betere, want nog niet afgevoerde, dochters staan nog op de bedrijven. Hij komt er bij het berekenen van de gemiddelde levensduur van zijn dochters slechter af dan oudere stieren, waarvan ook reeds langlevende dochters zijn afgevoerd. Het is derhalve niet correct jonge met oude stieren te vergelijken op vlak van levensduur van de dochters. Immers, doordat van jonge stieren slechts informatie beschikbaar is van jonge, afgevoerde dochters zal er vrijwel steeds een onderschatting zijn van de gemiddelde levensduur.
14
15
4
De bijdrage van bestaande selectieindexen aan de verhoging van de levensproductie
4.1
Index voor productie en levensproductie
Veehouders zullen zich afvragen of selectie alleen op melkproductie leidt tot koeien met een lagere levensproductie, dus koeien die minder lang meegaan. Fokken op productie zal leiden tot een betere aanleg voor productie en men is dan geneigd te denken dat daardoor de kans op problemen met gezondheid toeneemt. Of een betere productie-aanleg tot uiting komt, hangt af van de omgeving, de voeding en verzorging. Men kan er van uitgaan dat koeien, die goed en langdurig produceren, fit zijn. Sinds november 2002 worden de fokwaarden voor de productiekenmerken berekend op basis van de dagproducties (testdagmodel) en niet langer op de 305dagenproducties (lactatiemodel). Het testdagmodel houdt in dat van elk melkcontroleresultaat een fokwaarde voor melkproductie berekend wordt en op basis van deze fokwaarden een fokwaarde voor de 305-dagenproductie. Bij het schatten van de fokwaarde van een melkkoe wordt rekening gehouden met en gecorrigeerd voor: - haar leeftijd - het seizoen van afkalven - het bedrijf waarop de lactatie wordt gemaakt Er wordt niet gecorrigeerd voor dalingen in productie, als gevolg van onder meer mastitis of andere gezondheidsstoornissen. Daling in productie gedurende de eerste lactatie zal resulteren in een lagere Inet. Stieren die dochters vererven met veel gezondheidsproblemen zullen een lagere Inet krijgen als dat geresulteerd heeft in lagere producties dan verwacht. Een dergelijke stier zal door de KIorganisaties en de melkveehouders voor de verdere fokkerij worden uitgesloten. Dus selectie op Inet leidt tot koeien met een hogere levensproductie. Dit is voornamelijk te wijten aan een hogere productie per lactatie.
4.2
Persistentie van melkproductie
Persistentie is het best te omschrijven als de mate van vlakheid van de lactatiecurve. Koeien met een gelijke 305-dagen productie kennen nog veel verschillen in het verloop van de productie gedurende de lactatie. Sommige koeien geven vooral veel melk in de eerste helft van de lactatie, terwijl de productie in het tweede deel duidelijk daalt. Persistente koeien daarentegen kunnen een zelfde lactatieproductie realiseren, met een minder hoge piekproductie doordat ze langer een hoog productieniveau vasthouden. Ze produceren volgens een vlakkere lactatiecurve.
16
melkproductie/dag
40
30
B 20
A
10
0 0
100
200
300
dagen in lactatie
Figuur 4
Lactatiecurven van een gelijke 305-dagenproductie waarbij de productie van koe A persistenter is dan die van koe B
Meer persistente koeien hebben een meer gelijkmatige productie, wat samengaat met een gelijkmatiger verloop in energiebehoefte. Behalve dat dit voordelig is voor de voerefficiëntie zou het ook een positief effect kunnen hebben op de reproductie. Het is bekend dat een energietekort in het begin van de lactatie een negatief effect heeft op het op gang komen van de oestruscyclus. Het is mogelijk dat persistentere koeien na het afkalven sneller in energiebalans zijn en daardoor betere vruchtbaarheidsresultaten boeken. Berekeningen maken duidelijk dat de schade van een verlengde tussenkalftijd lager wordt wanneer de persistentie verbetert. Een verbetering van de persistentie vermindert de economische noodzaak om koeien vroeg in de lactatie drachtig te krijgen. De erfelijkheidsgraad voor persistentie is 0,20 tot 0,30 voor kg melk en 0,10 tot 0,20 voor kg vet en eiwit (tabel 3 blz. 11). Persistente vaarzen zijn meestal in latere lactaties ook persistent. De verbetering van de persistentie heeft nauwelijks effect op de gemiddelde tussenkalftijd, maar wel op de gemiddelde optimale levensduur en het optimale moment in de lactatie waarbij koeien vrijwillig worden afgevoerd. De optimale levensduur wordt langer en de koeien worden later in de lactatie afgevoerd.
17
4.3
Relatie tussen exterieur-index en levensduur
Wordt er gekeken naar levensduur waarbij het erom gaat de afvoer door gezondheidsstoornissen zo klein mogelijk te houden, dan blijkt dat de exterieurkenmerken: de uierdiepte, de ophangband van de uier en de benen de beste voorspellers zijn van een langere levensduur. Dus praktisch bekeken, als in de fokkerij gelet wordt op uier en benen, zal de afvoer voor uier en beenproblemen aanzienlijk minder zijn. Anderzijds blijkt dat selectie op melkproductie kan samengaan met een verbetering van uier en benen. Stieren die dochters vererven met veel beenproblemen lopen een grotere kans een lagere fokwaarde voor melkproductie te registreren. Een gecombineerde selectie op Inet + uier + benen levert de grootste kans op voor een probleemloze koe met een goede productie en een lange levensduur. Dit is enkel mogelijk mits een goede verzorging en een juist management. Hiertegen falen heeft het grootste effect op levensduur, zowel voor koeien met een hoge als lage productieaanleg. Door de Vlaamse Rundveeteelt Vereniging (V.R.V.) is onderzocht of het hierboven aangehaalde theoretisch verband ook klopt met de praktijkgegevens. Daartoe wordt in de volgende figuren de score voor de diverse exterieuronderdelen (ontwikkeling, type, uier, beenwerk en algemeen voorkomen) uitgezet tegenover het afvoerpercentage van melkkoeien in de derde lactatie. In de betreffende figuren zijn slechts de scores voor elk kenmerk opgenomen waarvoor een voldoende aantal koeien met deze score zijn beoordeeld.
18 In figuur 5 is het verband weergegeven tussen het percentage afvoer van de melkkoeien in derde lactatie en hun score voor ontwikkeling (melkkoeien worden beoordeeld tijdens de eerste lactatie - zie brochure nr. 46 met als titel: “Fokkerij en selectie op het melkveebedrijf”). Deze figuur dient als volgt gelezen te worden: van alle koeien in derde lactatie die tijdens hun eerste lactatie beoordeeld zijn met de score 80 voor het kenmerk ontwikkeling, worden er 40 % opgeruimd in deze derde lactatie. Uit deze figuur blijkt duidelijk dat de score voor ontwikkeling geen invloed heeft op het afvoerpercentage. Kleinere melkkoeien hebben evenveel kans dan grote, zware koeien om afgevoerd te worden.
70 60 50 40 30 20 10 0 76 75
Figuur 5
78 77
80 79
82
84
86
81 83 85 87 Score voor ontwikkeling
88
90 89
Procentuele afvoer van melkkoeien in derde lactatie in functie van hun beoordeling voor ontwikkeling (Bron: V.R.V.)
19 In figuur 6 is het verband weergegeven tussen het percentage afvoer van de melkkoeien in derde lactatie en hun score voor type (melkkoeien worden beoordeeld tijdens de eerste lactatie).
70 60 50 40 30 20 10 0 75
Figuur 6
76
77
78
79
80
82
84
81 83 85 Score voor type
86
87
88
89
90
Procentuele afvoer van melkkoeien in derde lactatie in functie van hun beoordeling voor type (Bron: V.R.V.)
Deze figuur dient als volgt gelezen te worden: van alle koeien in derde lactatie die tijdens hun eerste lactatie beoordeeld zijn met de score 80 voor het kenmerk type, worden er iets meer dan 40 % opgeruimd in deze derde lactatie. Figuur 6 laat duidelijk zien dat er een gunstig verband is tussen de score voor type en het percentage afvoer in de derde lactatie. Hoe hoger de score voor type, hoe minder afvoer. Het type van de koe, uitgedrukt in een score toegekend in haar eerste lactatie, bepaalt dus mede het afvoerpercentage van melkkoeien in hun derde lactatie.
20 In figuur 7 is het verband weergegeven tussen het percentage afvoer van de melkkoeien in derde lactatie en hun score voor uier (melkkoeien worden beoordeeld tijdens de eerste lactatie).
70 60 50 40 30 20 10 0 76 75
Figuur 7
78 77
80 79
82
84
81 83 85 Score voor uier
86
88 87
90 89
Procentuele afvoer van melkkoeien in derde lactatie in functie van hun beoordeling voor uier (Bron: V.R.V.)
Deze figuur dient als volgt gelezen te worden: van alle koeien in derde lactatie die tijdens hun eerste lactatie beoordeeld zijn met de score 80 voor het kenmerk uier, worden er iets meer dan 40 % opgeruimd in deze derde lactatie. De score voor uier heeft een grote invloed op het percentage afvoer van melkkoeien tijdens hun derde lactatie.
21 In figuur 8 is het verband weergegeven tussen het percentage afvoer van de melkkoeien in derde lactatie en hun score voor beenwerk (melkkoeien worden beoordeeld tijdens de eerste lactatie).
70 60 50 40 30 20 10 0 76 75
Figuur 8
78 77
80 79
82
84
81 83 85 Score voor beenwerk
86
88 87
90 89
Procentuele afvoer van melkkoeien in derde lactatie in functie van hun beoordeling voor beenwerk (Bron: V.R.V.)
Deze figuur dient als volgt gelezen te worden: van alle koeien in derde lactatie die tijdens hun eerste lactatie beoordeeld zijn met de score 80 voor het kenmerk beenwerk, worden er iets meer dan 40 % opgeruimd in deze derde lactatie.
Hoe beter de score voor beenwerk, hoe groter de kans dat het dier niet wordt afgevoerd in haar derde lactatie.
22 In figuur 9 is het verband weergegeven tussen het percentage afvoer van de melkkoeien in derde lactatie en hun score voor algemeen voorkomen (melkkoeien worden beoordeeld tijdens de eerste lactatie). Deze figuur dient als volgt gelezen te worden: van alle koeien in derde lactatie die tijdens hun eerste lactatie beoordeeld zijn met de score 80 voor het kenmerk algemeen voorkomen, worden er iets meer dan 45 % opgeruimd in deze derde lactatie.
70 60 50 40 30 20 10 0 76 75
Figuur 9
78 77
80
82
84
79 81 83 85 Score voor algemeen voorkomen
86
88 87
Procentuele afvoer van melkkoeien in derde lactatie in functie van hun beoordeling voor algemeen voorkomen (Bron: V.R.V.)
Het verband tussen percentage afvoer van melkkoeien in derde lactatie en hun score voor algemeen voorkomen is duidelijk en nogal rechtlijnig. Aangezien de deelscores type, uier en beenwerk een duidelijk en eenduidig verband hebben met het percentage afvoer in derde lactatie (figuren 6, 7 en 8) en bovendien de belangrijkste onderdelen zijn van het algemeen voorkomen (ontwikkeling 15 %, type 20 %, uier 40 %, beenwerk 25 %) is het logisch dat eveneens een duidelijk verband te vinden is tussen het algemeen voorkomen en het percentage afvoer in derde lactatie.
23 Uit wat voorafgaat, kan geconcludeerd worden: - In de fokwaarde voor melkproductie wordt niet gecorrigeerd voor daling in productie door gezondheidsstoornissen en daardoor is selectie op productie een indirecte selectie voor betere gezondheid gedurende de eerste 3 lactaties. - Selectie op Inet leidt tot hogere levensproductie, door een verhoging van de productie per lactatie. - Een gecombineerde selectie op Inet, uiers en benen zal leiden tot hoogproductief vee met een hogere potentiele levensduur. - Levensduur van koeien wordt voor het grootste deel bepaald door de omgeving.
4.4
Relatie tussen selectie voor productie en gezondheidsaspecten
De laatste 20 jaar is er bij de selectie van het melkvee zeer veel nadruk gelegd op de melkproductie. Het alles overheersende selectiecriterium is “Inet”. Op de tweede plaats wordt rekening gehouden met “functionaliteit”. Dit gebeurt via de selectie van de exterieurkenmerken. Om een hoge levensproductie te bereiken zijn evenwel ook andere secundaire kenmerken o.a. vruchtbaarheid, mastitisweerstand, gezondheid, van essentieel belang. De vraag stelt zich: Welk effect (neutraal, negatief of positief) heeft een sterk doorgedreven selectie op productiekenmerken op de geciteerde gezondheidskenmerken? Om daar een gefundeerde uitspraak over te doen is het noodzakelijk te beschikken over vele en betrouwbare gegevens. In ons land (en in onze buurlanden) echter worden behandelingen tegen ziekten niet systematisch geregistreerd door de melkveehouder. Een land dat daarop een uitzondering maakt is Zweden. Daar is er sinds 1984 een verplichte landelijke registratie van alle veterinaire behandelingen. Aan de hand van de verzamelde gegevens heeft men onderzoek rond dit gegeven gedaan.
24 Naast de belangrijkste invloed van milieu en management op het voorkomen van mastitis lijkt ook de selectie een ondergeschikte maar geen onbelangrijke rol te spelen. Het voorkomen van mastitis wordt in Zweden geregistreerd en door twee parameters (Nmast, Mast) gekarakteriseerd: -
“Nmast” staat voor het totaal aantal behandelingen voor mastitis bij een melkkoe gedurende de gehele lactatie van 10 dagen vóór het afkalven tot 10 dagen vóór de volgende afkalving.
-
“Mast” staat voor mastitis als een alles-of-niets kenmerk (de koe heeft één of meerdere keren mastitis gehad versus de koe heeft nooit mastitis gehad), bekeken over de eerste helft van de lactatie (van 10 dagen vóór het afkalven tot 150 dagen na het afkalven).
Ook het kenmerk celgetal (Cel), uitgedrukt als 10 000 cellen/ml wordt geregistreerd. De periode van de registratie voor het celgetal is gelijklopend met “Mast” (dus de periode tot 150 dagen in lactatie). Er is onderzoek gedaan naar het verband (uitgedrukt via de correlatiecoëfficiënt) tussen een aantal kenmerken onderling en tussen de melkproductie. Het geanalyseerde melkproductiekenmerk is de eiwitproductie in kg voor een 305-dagen lactatie. De correlatiecoëfficiënt wordt uitgedrukt door een onbenoemd getal tussen - 1 en + 1 en geeft weer in hoeverre een bepaald kenmerk lineair afhankelijk is van een ander kenmerk. Een waarde gelijk aan nul betekent dat de beide kenmerken totaal onafhankelijk zijn ten opzichte van mekaar. Hoe hoger dit getal, des te groter is de afhankelijkheid van de ene parameter ten opzichte van de andere. Een positieve correlatie geeft aan dat een verhoging van de waarde van het ene kenmerk gepaard gaat met een hogere waarde van het andere kenmerk. Tabel 4
Kenmerk
Erfelijkheidsgraad van enkele kenmerken en hun genetische correlatie met celgetal en kg eiwit - in de tweede lactatie Erfelijkheidsgraad
Genetische correlatie met Celgetal
Eiwit
Nmast
0,03
0,54
0,23
Mast
0,02
0,66
0,22
Celgetal
0,12
-
0,30
Eiwit
0,30
0,30
-
Nmast Mast Celgetal Eiwit
: aantal behandelingen voor mastitis gedurende de hele lactatie; : mastitis als een alles-of-niet kenmerk, voor de eerste helft van de lactatie; : het gemiddelde celgetal (uitgedrukt in 10.000 cellen/ml); : eiwitproductie (kg) in 305 dagen.
Bron
: de Haas Y., Standberg E., Groen A.F. (1999)
25 Relatie mastitis-celgetal Zoals blijkt uit de tabel 4 is de genetische correlatie tussen de directe metingen van mastitis (Nmast en Mast) en het celgetal in de tweede lactatie middelmatig: respectievelijk 0,54 en 0,66. Het waarnemen van een hoger celgetal gaat nadrukkelijk samen met een hogere incidentie van mastitis, doch de correlaties geven ook aan dat een geheel van andere factoren ook een bijna even grote invloed hebben op het voorkomen van mastitis. Deze gemiddelde correlatie toont aan dat het niet verstandig is om bij de selectie op mastitisincidentie zich alléén te baseren op het celgetal. Het streven naar een combinatie van meerdere indicatoren is beter.
Relatie mastitis-eiwitproductie De genetische correlatie tussen de twee mastitiskenmerken (Nmast en Mast) en de eiwitproductie zijn lager dan deze tussen mastitis en celgetal doch eveneens positief (zie tabel 4). In dit kader zijn positieve correlaties ongewenst. Dit betekent immers dat door te selecteren op een hogere eiwitproductie zowel het aantal koeien met mastitis als het aantal behandelingen voor mastitis per koe zal toenemen, evenals het celgetal. De geschatte correlaties zijn echter niet zo heel erg sterk, gemiddeld 0,22 voor de directe metingen van mastitis en 0,30 voor het celgetal. Dit betekent wel dat bij gebruik van topstieren voor productie, indien er geen gegevens omtrent de mastitisincidentie bekend zijn, de kans op een verhoogd celgetal en het voorkomen van mastitis (zeker op de lange termijn) toeneemt ! Een geschatte correlatie van slechts 0,20 tussen productie en mastitisincidentie, betekent ook dat er geen sterk verband is en dat er “mogelijkheden” blijven om stieren te selecteren die goed scoren voor beide kenmerken.
26
27
5
Management
5.1
Huisvesting van de melkkoeien
De melkkoeien verblijven onder onze omstandigheden zo’n 180 dagen volledig of gedeeltelijk op stal. Een goede huisvesting is dan ook noodzakelijk om tot goede producties te komen. Hierna worden enkele kernpunten weergegeven waaraan de huisvesting van de koeien moet beantwoorden: - Voldoende licht in de stal - Een ruime stal met veel inhoud en ventilatie - De verluchting van een stal dient om: • damp te verwijderen (van dieren, uitwerpselen); • gassen te verwijderen (CO 2 , ammoniak, enz.); • stof naar buiten te werken; • zuurstof over te brengen, nodig om te overleven. Een frisse optimale temperatuur voor rundvee ligt tussen - 5° C en + 15 ° C Een droge stal is noodzakelijk voor hoogproductief melkvee. Bij een hoge luchtvochtigheid tieren bacteriën en andere ziekteverwekkers welig. Onvoldoende ventilatie verhoogt de kans op infecties en longproblemen. - In een natuurlijk verluchte stal met gepaste ventilatie zou de temperatuur 5 tot 8° C binnenin moeten zijn tijdens de winter. In de zomer is het in een goed verluchte stal koeler dan buiten. - De boxen moeten de juiste afmetingen hebben. Onze melkkoeien zijn de jongste 15 jaar groter geworden. Vele van onze loopstallen dateren uit de jaren ‘80, waarbij de afmetingen van de boxen niet meer aangepast zijn aan de huidige koeien. De Belgische veehouders kunnen de volgende boxmaten hanteren voor een goed ligbed voor de koeien: • Afstand achterrand tot boxafscheiding 0,25 meter; • Hoogte schoftboom ten opzichte van ligbed 1,05 - 1,15 meter; • Hoogte kopboom ten opzichte van ligbed 0,85 meter; • Afstand schoftboom tot achterrand ligbed 1,90 tot 2,10 meter; • Boxbreedte 1,15 meter; • Boxlengte aan de buitenwand 2,40 meter; • Boxlengte in de binnenrij 2,20 meter; • Hoogte ligbed ten opzichte van roosters 0,15 - 0,25 meter; • Afschot (helling) van het ligbed 3 procent. - Een goed ligbed is onontbeerlijk voor hoogproductief vee (dus, een ruim, zacht en gerieflijk ligbed). - Aan het welzijn van de dieren moeten hoge eisen gesteld worden, het nodige comfort draagt bij tot een goed dierenwelzijn. De definitie van welzijn kan zijn “Een toestand van fysieke en psychische harmonie van het dier met zichzelf en zijn omgeving “.
28
-
De roosters moeten van goede kwaliteit zijn en vlak liggen om voldoende loopcomfort te garanderen. Als dit niet het geval is zullen de beenwerkproblemen duidelijk toenemen en een versnelde afvoer van de koeien veroorzaken.
Enkele eisen voor roosters zijn: • spleetbreedte 3,5 - 4 cm; • sterk; • goede mestdoorlaat; • zeker niet te glad. De dieren moeten beschikken over een aangepast voerhekken. Koeien werken dagelijks heel wat kilo’s voer naar binnen. Voldoende voederruimte is dan ook noodzakelijk om zich prettig te voelen bij het eten en ongestoord voedsel te kunnen opnemen. Als norm geldt dat het voederhek zo hoog moet zijn als de gemiddelde kruishoog te van het koppel. Nu hebben vele koeien een hoogtemaat van meer dan 1,40 m. Er worden dikwijls bloeduitstortingen en abcessen vastgesteld ter hoogte van de hals als gevolg van een te laag afgesteld voerhekken. De bovenste buis zou toch op 1,50 m dienen afgesteld te zijn. Dit euvel van een te laag afgesteld voerhek kan verholpen worden door het 20 ° te laten overhellen in de richting van de voergang. -
Voldoende en juist geplaatste drinkbakken. Onvoldoende water kunnen opnemen ontregelt de thermoregulatie en gaat ten koste van de melkproductie. Koeien drinken liever uit een bak dan aan een nippel. Per 20 - 25 melkkoeien dient een bak van 2 m lengte, 40 cm breedte en 40 cm hoogte voorzien te worden. Het wateroppervlak moet zich op ongeveer 85 cm van de vloer bevinden.
Meer informatie in verband met de huisvesting vind je in de brochures: 47 Renovatie van ligboxenstallen 50 Actuele bindstallen voor melkvee
5.2
Voeding
De laatste 15 jaar is de voeding van de melkkoeien grondig gewijzigd. De algemene omschakeling naar voorgedroogde graskuil en deegrijpe maïs vormt op de meeste bedrijven de basis van het ruwvoederrantsoen in de winterperiode. Weidegras, in de meeste gevallen aangevuld met deegrijpe maïskuil, vormt de basis van het zomerrantsoen.
29 Er is ook heel wat wetenschappelijk onderzoek verricht om de behoeften van het melkvee nauwkeuriger in te schatten op de diverse vlakken: energie, eiwit, structuur. Er zijn goede technieken beschikbaar om de inhoud van de voedermiddelen nauwkeuriger te schatten. Op veel van onze melkveebedrijven wordt het melkveerantsoen, dikwijls met hulp van gespecialiseerde voorlichters, nauwgezet berekend. Een evenwichtige voeding is ook de basis van een goede melkproductie. Als de koe erin slaagt om dit vele lactaties vol te houden geeft dit de mogelijkheid tot het bereiken van een hoge levensproductie.
5.2.1 -
-
5.2.2
Enkele vuistregels voor een goede melkveevoeding Een goed ruwvoer is onmisbaar; Een optimale samenstelling van het krachtvoer; De toepassing van de normvoedering. Normvoedering is op ieder moment van de lactatie de opname uit ruwvoer en krachtvoer zo goed mogelijk in overeenstemming te brengen met de berekende behoefte aan energie, eiwit, vitaminen en mineralen van het dier, en dit op basis van de te verwachten melkproductie geschat uit gegevens van de melkcontrole; Er is geen nood aan wondermiddelen; Er is tijd nodig voor gewenning bij de overschakeling van voederrantsoenen, in elk geval is dit noodzakelijk rond het afkalven; Er is voldoende structuurvoeder nodig; Voldoende aandacht voor de eiwitvoorziening; Het dag en nacht ter beschikking hebben van een smakelijk voer; Geen energieovermaat in de droogstand, noch eiwitovermaat; Voldoende kwalitatief water en voldoende waterpunten; Voederresten verwijderen.
Voeding tijdens de droogstand
Veel aandacht gaat uit naar de lacterende koe, terwijl de droogstaande koeien eerder een verwaarloosde groep vormt in het melkveemanagement. Problemen als kalfziekte, opblijven van de nageboorte en vette koeien-syndroom kunnen veroorzaakt worden door een niet aangepaste voederstrategie tijdens de droogstand. Juist het al of niet voorkomen van deze stofwisselingsziekten, is dikwijls bepalend voor het succes van de volgende lactatie. Tegenwoordig krijgt men toch een ruimer inzicht in deze problematiek. Ook lebmaagverplaatsing zou in verband staan met de voederstrategie tijdens de droogstand.
30 Kalfziekte Deze stofwisselingsziekte komt gemiddeld bij 15 % van de melkkoeien voor, met grote verschillen in frequentie van bedrijf tot bedrijf. De sterke bedrijfsgebondenheid laat voelen dat de voeding hierbij een belangrijke rol speelt. Naast de directe kosten voor de behandeling van kalfziekte, wordt bovendien de melkproductie gedrukt, is er een verkorting van de levensduur en wordt het dier gevoeliger voor andere aandoeningen. Ter voorbereiding van de kalving wordt er biestmelk gevormd. Biestmelk bevat veel calcium. Bij de kalving kan er onvoldoende calcium (Ca) worden gemobiliseerd en daalt de Ca-bloedspiegel. Dit is juist de prikkel om de Ca-mobilisatie uit de beenderen en de Ca-vertering (resorptie of opslorping) te stimuleren. De reactie op deze prikkel komt pas 2 tot 3 dagen later, waardoor kalfziekte kan optreden. Volgende punten kunnen kalfziekte helpen voorkomen: - Toedienen van vitamine D3; - Weinig calcium verstrekken gedurende enkele weken vóór de kalving; - Voldoende magnesium verstrekken; - Een vette conditie bij de kalving vermijden; - Een lage kation-anion balans vóór de kalving.
Opblijven van de nageboorte Gemiddeld ± 8 % van de koeien zouden met de nageboorte blijven staan. Als maar meer onderzoekers vermelden dat een energie-overmaat alsook het vermageren tijdens de droogstand het opblijven van de nageboorte in de hand werken. Vaak wordt een gebrek aan selenium (Se) en vitamine E als belangrijke oorzaak vermeld.
Vette koeien- syndroom Veel van de aangehaalde problemen hebben te maken met een te vette conditie van de dieren bij de kalving. Deze vette conditie drukt de voederopname na de kalving. Door de lagere opname gaat een vette koe vanaf de kalving meer putten uit haar reserve, hierdoor komen er meer afvalstoffen in het bloed en de kans op acetonemie of slepende melkziekte vergroot. Er stapelen zich vetstoffen in de lever op, waardoor de zogenaamde “vette lever” ontstaat.
31 Dit kan op zijn beurt aanleiding geven tot een aantal verwikkelingen, die men het vette koeien-syndroom noemt, met als gevolg meer: - Mastitis; - Acetonemie; - Vruchtbaarheidsproblemen; - Risico op kalfziekte; - Opblijven van de nageboorte. Deze verwikkelingen kunnen de voederopname nog verder drukken, waardoor de vetmobilisatie nog geactiveerd wordt en bijgevolg het risico op problemen toe neemt. De koe moet derhalve bij de kalving over enige reserve beschikken, doch een vette conditie moet vermeden worden.
Eiwitvoorziening De gunstige invloed van een eiwitsupplement in de droogstand op het melk-eiwitgehalte of op de melkproductie in de eerste maanden van de daaropvolgende lactatie werd in proeven reeds vastgesteld. De labiele eiwitreserve wordt aangevuld en kan na de kalving aangewend worden voor melkeiwitproductie. Het is raadzaam in de droogstand te voederen voor onderhoud plus voor 4-5 kg melkequivalent.
Praktische wenken voor de droogstandvoeding Droogstaande koeien dienen, gezien hun eisen, een afzonderlijke groep en ideaal zelfs twee groepen (koeien tot 2 weken voor de kalving en koeien vanaf 2 weken voor de kalving) op het bedrijf uit te maken met als doel ze in droogstand een aangepaste voeding te verstrekken: -
Energie- en eiwitverstrekking volgens de norm. Op het einde van de dracht stijgt de energiebehoefte tot deze van een melkkoe die vijf liter produceert. Het ruwvoederrantsoen van de lacterende koeien is geconcentreerd omwille van het toenemende productiepotentieel van de dieren. Daarom mag men dit voeder niet naar believen voederen tijdens de droogstand. Het beperkt voederen stelt vooral problemen bij beweiding in de zomer en het najaar.
-
Voldoende volumineus zijn. Er mag slechts een matige hoeveelheid energie opgenomen worden en toch moet het dier verzadigd zijn. Dit kan men bereiken door energiearme voedermiddelen zoals stro en graslandhooi, naar believen ter beschikking te stellen.
-
Weinig calcium bevatten, of waar zulks niet mogelijk is, streven naar een lage kation-anion-balans.
32 Graslandproducten hebben door de aanwezigheid van veel calcium en natrium (kationen) een hoge KAB (kation-anion-balans). Derhalve zouden bij graslandproducten anionische zouten aanbevolen worden. Door een laag calcium-gehalte heeft maïskuilvoeder tevens een lage KAB, evenals perspulp, bieten daarentegen niet. Maïskuilvoeder aangevuld met stro en de nodige mineralen is het meest aangewezen ruwvoeder ter preventie van kalfziekte. -
5.3
Ruim voldoende voorzien zijn van magnesium, selenium, vitamine A, D, E. Maïskuil, perspulp en bieten bevatten minder magnesium dan graslandproducten. De magnesium-resorptie zal echter bij maïskuil en perspulp beter zijn omdat deze weinig kalium en weinig eiwit bevatten. Het selenium-gehalte van ruwvoeders is meestal laag en wisselvallig. Het selenium-gehalte van de grond en de pH van de bodem beïnvloeden het Se-gehalte van de ruwvoeders. Eveneens is het vitamine-gehalte in ruwvoeders zeer wisselvallig. Zowel selenium, vitaminen, mineralen en sporenelementen dienen aangerijkt te worden via supplementen in het krachtvoeder. Daar droogstaande koeien weinig of geen krachtvoeder krijgen is het aangewezen deze groep een aangepaste gevitamineerde mineralenkern te geven. Vanaf enkele dagen vóór de kalving mag het maïskuilvoeder naar believen verstrekt worden en wordt er best wat krachtvoeder ingeschakeld.
Jongvee
Door het beperken van het vervangingspercentage wordt de gemiddelde ouderdom van de melkkoeien hoger. Daarmee samenhangend bereikt men ook een hogere gemiddelde levensproductie. Daardoor is er ook geen behoefte aan een ruime jongveestapel. Dit betekent wel dat het jongvee goed moet verzorgd worden, om de kans op mislukkingen na de kalving, zoals te weinig productie, slechte gebruikseigenschappen, . . . zeer beperkt te houden. Een goede jongvee opfok is noodzakelijk: - Om de vaarzen te laten afkalven op 2 jaar; - Een minimaal gewicht te behalen van 525 kg na afkalven; - Een hoog “slaagpercentage” van de kalfvaarzen te behalen.
33 Daartoe moeten op de diverse terreinen de nodige maatregelen genomen worden • selectie en fokdoel; • een goede voeding tot het bereiken van een snelle jeugdgroei tot 15 maanden; • de nodige profylactische maatregelen tegen ziektebestrijding (bestrijding van wormen en vliegen). De strategie en de te nemen maatregelen staan uitvoerig toegelicht in de brochure nr. 26: “Succesvolle opfok van jongvee op melkveebedrijven”. Het aantal stuks jongvee dat werkelijk nodig is op een bedrijf hangt af van de volgende factoren: • Het vervangingspercentage van de koeien. Hoe hoger dit percentage, hoe meer vrouwelijk jongvee moet aangehouden worden om de veestapel op peil te houden; • De ouderdom bij eerste kalving. Hoe langer deze eerste kalving uitgesteld wordt, hoe meer stuks jongvee er op het bedrijf zullen aanwezig zijn; • De tussenkalftijd. Een grote tussenkalftijd houdt in dat er op het bedrijf gedurende dat jaar minder kalveren geboren worden. Hierdoor moeten er kalveren van méér koeien aangehouden worden om in de vervanging te kunnen voorzien; • Het sterftepercentage van de kalveren.
34 Tabel 5 geeft, op basis van de CLE-boekhoudingen van het boekjaar 1995-96 van bedrijven met meer dan 20 melkkoeien, aan dat er op de bedrijven gemiddeld ongeveer 85 stuks jongvee aanwezig zijn per 100 melkkoeien. Het aantal melkkoeien op een bedrijf wordt hierna berekend als het aantal jaar-koeien gedurende 365 dagen aanwezig.
Tabel 5
Gemiddelde procentuele samenstelling van de jongveestapel op bedrijven met meer dan 20 melkkoeien in functie van hun ras en leeftijd
Leeftijdscategorie Jonger dan 1 jaar Van 1 tot 2 jaar Vaarzen ouder dan 2 jaar Totaal aantal vaarzen
Zwartbont Holstein 37,7 33,0 12,5 83,2
Roodbont 36,6 34,9 17,4 88,9
Bron: CLE-boekhoudingen
In tabel 6 – blz. 35 - is, in functie van het vervangingspercentage van de melkkoeien, de tussenkalftijd en de leeftijd bij eerste kalving, het minimaal aantal stuks jongvee opgenomen dat de veehouder moet aanhouden om zijn veestapel van 100 melkkoeien op peil te kunnen houden. Er is rekening gehouden met een kalversterfte van 10 %. Uit onderzoek in o.a. Nederland en Denemarken is gebleken dat dit uitvalspercentage van de kalveren reëel is. Het noodzakelijk aantal stuks jongvee is, zoals blijkt uit tabel 6, zeer sterk afhankelijk van het vervangingspercentage van de koeien, van de tussenkalftijd en van de ouderdom bij eerste kalving en varieert van het enkelvoudige naar meer dan het dubbele.
35 Tabel 6
Aantal vaarzen nodig op het bedrijf om een veestapel van 100 melkkoeien in stand te houden in functie van het vervangingspercentage van de koeien, de tussenkalftijd en de leeftijd bij eerste kalving
Vervangingspercentage van de koeien 25
Tussenkalftijd (maanden)
Leeftijd bij eerste kalving (maanden)
12 13 14
24 55 60 64
27 62 67 72
30 69 75 80
30
12 13 14
65 72 77
75 81 97
83 90 97
35
12 13 14
77 84 90
87 94 101
97 105 113
40
12 13 14
88 96 105
99 108 106
110 120 129
Bron: Brochure: “Opfok van vaarzen”
Een te groot aantal stuks jongvee is op heel wat bedrijven mede oorzaak van een te hoog vervangingspercentage bij het melkvee.
5.4
Vruchtbaarheid
Vruchtbaarheidsproblemen vormen de voornaamste reden tot afvoer van melkkoeien. Het vormt dan ook een belangrijke schadepost op de rundveebedrijven. Wanneer te veel koeien als gevolg van vruchtbaarheidsproblemen moeten afgevoerd worden of koeien een te lange tussenkalftijd hebben, is een grondige analyse en aanpak noodzakelijk. Vruchtbaarheidsstoornissen kunnen veel geld kosten per koe per jaar (zie tabel 7). Vaak zijn ze complex en niet aan één oorzaak toe te wijzen, vandaar dat veehouders er soms jaren mee worstelen.
36 De voornaamste oorzaken van vruchtbaarheidsproblemen kunnen zijn: - Voeding; - Conditie; - Klauwproblemen; - Hygiëne; - Tochtwaarneming; - Onrust in de stal; - Huisvesting; - Embryonale sterfte; - Ziektestatus; - Kruisligging. Ze kunnen afzonderlijk maar vaak ook tegelijk een rol spelen.
Tabel 7
Verliezen veroorzaakt door gezondheidsproblemen per aanwezige koe en per jaar
Aard van het probleem Onvoldoende vruchtbaarheid Uierontsteking Problemen rond en na het kalven Kreupelheid Problemen bij het jongvee Andere Totaal
Verliezen (in euro) 50 70 27 15 10 25 197
Bron: Prof. Dr. A. de Kruif
De voornaamste parameters om de vruchtbaarheid weer te geven zijn: - De tussenkalftijd (T.K.T.); - Het drachtigheidspercentage van de 1ste inseminatie; - Het percentage non-return (N.R. %); - Het gemiddeld aantal inseminaties per drachtig geworden koe; - Het percentage opgeruimde koeien wegens onvruchtbaarheid. Welke factoren hebben invloed op de vruchtbaarheid: - De stier en de spermakwaliteit; - De inseminatietechniek; - Het bedrijfsmanagement; - De hulpmiddelen bij bronstdetectie; - Het tijdstip van inseminatie; - De voeding; - De conditiescore.
37 Meer informatie over de vruchtbaarheid bij melkvee is terug te vinden in de brochure nr. 12: “Vruchtbaarheid bij melkvee”.
5.5
Gezondheid en ziektepreventie
Hoog productieve koeien zijn te vergelijken met topsporters, en zijn in staat tot topprestaties mits zij: - Over een goede erfelijke aanleg beschikken; - Een juiste voeding en verzorging krijgen; - Fit zijn (dus in een goede gezondheidstoestand verkeren). In het huidige fokwaardeschattingsmodel wordt reeds heel wat informatie meegenomen, die rechtstreeks of onrechtstreeks rekening houdt met de fitheid van de koeien, onder meer: - De eerste 3 lactaties (als gegevens beschikbaar zijn); - Alle gegevens sinds 1985; - Alle informatie van ouders, nakomelingen en verwanten; - Ook lactaties van vroegtijdig afgevoerde dieren. Door een goede bescherming tegen infecties uit te werken, kunnen dieren langer aangehouden worden. Dit kan door: - De aankoop van vee zo veel mogelijk te beperken; - De uitwerking op bedrijfsniveau of beter op nationaal niveau van een bestrijdingsplan tot het uitroeien van: • B.V.D. • I.B.R. • Para t.b.c. - Vaccineren tegen longworm en pinkengriep.
Voorkomen is beter dan genezen. Als het bedrijf vrij is van infectieziekten, zal de aandacht van de melkveehouder vooral gericht zijn op preventieve maatregelen om insleep te voorkomen. Diercontact is één van de meest risicovolle factoren met betrekking tot de insleep van ziekten.
38 Uit DLV onderzoek (Nederland - Dienst Landbouwvoorlichting) blijkt dat veel melkveebedrijven grote risico’s lopen op besmetting. In het linkerdeel van tabel 8 zijn een aantal van deze risicofactoren opgenomen. Uit een DLV-enquête, gehouden op Nederlandse melkveebedrijven, zijn resultaten afgeleid inzake de relatieve aanwezigheid van deze risicofactoren (rechterdeel van tabel 8). Aldus blijkt o.m. dat 40 % van de bedrijven regelmatig vee aankopen en dat op 75 % van de bedrijven geen ontsmettingsbak aanwezig is.
Tabel 8
Risicofactoren van besmetting en hun relatieve aanwezigheid op Nederlandse melkveebedrijven
Risicofactor
Aankoop van dieren Uitscharen van vee Deelname aan keuringen Afwezigheid ontsmettingsbak Afwezigheid bedrijfskledij
Frequentie van voorkomen op Nederlandse bedrijven (in % van de bedrijven) 40 28 32 75 87
Bron: DLV-ACTUA 6/98
5.6
Beenwerk
Zoals aangegeven in tabel 7 (blz. 36) kunnen de verliezen door problemen met kreupelheid geschat worden op 15,00 euro per koe en per jaar. Daarnaast veroorzaken problemen met benen en klauwen ook andere gezondheidsproblemen (slepende melkziekte, minder vruchtbaarheid, . . . ) die de productie en de levensduur negatief beïnvloeden. Been- en klauwproblemen komen voor in elk staltype. Een aantal been- en klauwaandoeningen is infectieus, maar ontwikkelen vooral in een vochtig, warm milieu zonder zuurstof. Dit is het geval voor: • stinkpoot; • ziekte van Mortellaro; • tussenklauwontsteking. Deze infectieziekten kunnen echter voorkomen worden door de infectiedruk laag te houden. Tevens is de verzorging essentieel bij de preventie van been- en klauwproblemen.
39 De veehouder moet daarom de nodige maatregelen nemen en eisen stellen aan: - De huisvesting; - De hygiëne (schone en droge stal); - Regelmatige controle van de koeien; - Een goede klauwverzorging. Specifiek voor het voorkomen van been- en klauwproblemen is het belangrijk dat: • de koe ongehinderd kan gaan liggen en staan; • de stalvloer en looppaden droog en schoon zijn; • het jongvee tijdig laten wennen aan stalvloer en ligruimte; • het dier zich niet verwondt en beschadiging van de huid voorkomt. De veehouder moet de conditie van de klauwen regelmatig controleren (minstens 2 x per jaar). Bij een gezonde klauw zal de correctie minimaal zijn en bestaan uit het wegsnijden van overtollig hoorn. Hierdoor wordt de belasting van de klauw weer evenwichtig verdeeld en wordt voorkomen dat dieren kreupel gaan lopen. Dit kan het best gebeuren tijdens de droogstand. Klauwproblemen kunnen ook ontstaan door: • Grote veranderingen in het rantsoen; • Het eten van beschimmeld voeder; • Hevige uier- en baarmoederontstekingen; • Kneuzing of beschadiging van de klauw; • Voer te eten van slechte kwaliteit. Een uitgebalanceerde energie- en eiwitvoeding dient als basis voor de melkveevoeding. Vooral rond het kalven en tijdens de eerste weken van de lactatie neemt de krachtvoeropname sterk toe, terwijl de opname van ruwvoer in verhouding achter blijft. Hierdoor neemt de kans op pensverzuring toe, gevolgd door bevangenheid van de koe. Door in de stalperiode de dieren regelmatig door een voetbad te laten lopen waaraan een ontsmettend product wordt toegevoegd, kunnen bacteriën minder goed ontwikkelen. Na het nemen van een voetbad dienen de dieren op een droge plaats te verblijven gedurende minstens een half uur. Zowel het jongvee, de droogstaande koeien als het uitgeschaard en aangekocht vee passeren best ook een voetbad. De beste afmetingen van een voetbad zijn: 3 - 5 m lang, 1 m breed en 15 cm diep met 10 cm vloeistof erin. De erfelijkheidsgraden van bovengenoemde problemen met benen en klauwen zijn onbekend. Naast de belangrijke managementsfactoren heeft de veehouder indirect invloed door in zijn fokbeleid aandacht te hebben voor benen- en klauwen.
40 Hou dus bij uw stierkeuze rekening met: - De fokwaarde voor beenwerk; - De beenstand; - De klauwdiagonaal; - De kwaliteit van het beenwerk; - Het gebruik van benen en klauwen.
5.7
Uier- en speenproblemen
Het is bekend dat de schade veroorzaakt door mastitis (uierontsteking) de belangrijkste verliespost is veroorzaakt door gezondheidsproblemen op een melkveebedrijf (zie tabel 7 – blz. 36).
5.7.1
Hygiëne
Hygiëne, een goed afgestelde melkmachine en een juiste melkmethode zijn van groot belang voor gezonde koeien en voor de productie van kwaliteitsmelk. Zo is de kans op uierontsteking minimaal en zal de afgeleverde melk voldoen aan alle kwaliteitseisen. Uit het oogpunt van uiergezondheid en melkkwaliteit is het belangrijk dat de koeien zuiver en droog gehouden worden. Dit kan door: - Een schoon droog ligbed; - Zuiver strooisel of zaagmeel in het ligbed; - Bij opstallen de koeien scheren, vooral de uier; - De aard van de voeding en de consistentie van de mest hangen nauw samen. Door dunne mest zijn de dieren eerder vuil en vies.
5.7.2
De melkmachine
De melkapparatuur en de melkstal moeten in alle omstandigheden schoon blijven. Dit is een vereiste voor een goede uiergezondheid en melkkwaliteit. Daarom is een goed onderhouden melkinstallatie vereist die zeker eenmaal per jaar wordt doorgemeten op: - Vacuümhoogte; - Capaciteit van de vacuümpomp; - Vacuümverliezen; - Pulsator werking; - Voldoende grote melkafvoer en luchtafvoer; - Tepelvoeringen; - Eventuele herstellingen en aanpassingen doorvoeren.
41
5.7.3
Melktechniek
Bij een goede melkmethode gebeuren de volgende handelingen in de melkstal: Ideaal is het geven van een kleine hoeveelheid krachtvoer om de melkgifte te stimuleren; De voorbehandeling waarbij de uier en de spenen gereinigd worden en de melkgifte gestimuleerd wordt (liefst één droge katoenen of papieren doek per koe !); De eerste melk wordt gecontroleerd door elk kwartier van de uier goed voor te stralen in een melkbeker. In de eerste melk zitten vaak de meeste bacteriën; Direct hierna sluit de veehouder het melkstel aan en controleert tegelijkertijd de uier Luchtzuigen tijdens het aansluiten zoveel mogelijk voorkomen; Controleren of de koeien helemaal zijn uitgemolken en het melkstel afnemen; Spenen dippen of sprayen.
5.7.4
Genetische aspecten
Alhoewel een goed en nauwgezet management de belangrijkste factor is voor het beperken van mastitis speelt de erfelijkheid een grotere rol dan aangenomen werd in het verleden. Bij de selectie dient rekening gehouden worden met de uiergezondheid. Het zou moeten mogelijk zijn om bij de stierkeuze rekening te houden met het gemiddelde celgetal van dochters van stieren. Mogelijke problemen met uier en spenen kan men beperken door aandacht te hebben voor exterieurkenmerken als: - Aanhechting van de vooruier; - Plaatsing van de voorspenen; - Speenlengte; - Uierdiepte; - Achteruierhoogte; - Ophangband.
42
5.7.5
Oorzaken en vormen van mastitis
De oorzaken van een ontstoken uier zijn multifactorieel en zelden tot één reden terug te leiden. De drie grote factoren die de ontsteking van de uier veroorzaken, kunnen samengevat worden als: - De koe; - Kiemen; - Omgeving (melkinstallatie, huisvesting, voeding). Een ontstoken uier is een reactie op een prikkel, zijnde een bacterie of een kneuzing. De reactie uit zich door: - Roodheid; - Zwelling; - Hogere temperatuur; - Pijn; - Functieverlies (geen melkproductie meer). Als gevolg hiervan kunnen er toxische stoffen vrijkomen (E. coli-infectie). Er zijn verschillende vormen van mastitis: 1
De klinische of zichtbare vorm uit zich door: De aanwezigheid van vlokken, etter, bloed in de uier; Het dier kan al of niet ziek zijn en koorts maken, geen eetlust hebben en stijve gang hebben; Een zwelling gepaard gaande met warmte en pijn ter hoogte van de uier.
2
De subklinische of onzichtbare vorm uit zich door: Fysische, chemische afwijking in cellen, ionen, vet, eiwit; Geen zwelling, geen warmte of pijn; De koe is niet ziek; Geen zichtbare afwijking in de melk.
Het is belangrijk te weten met welke bacterie we op een bepaald moment te maken hebben om de behandelingsstrategie uit te werken. Regelmatig bacteriologisch onderzoek van “attentiekoeien” en van klinische uierontsteking is in probleemsituaties onontbeerlijk en helpt de volgende vragen oplossen: - Welke dieren moeten behandeld worden? - Welke dieren moeten opgeruimd worden? - Wanneer wordt behandeld (droogstand of in lactatie)? - Welk antibioticum kiezen? - Is een algemene therapie nodig? - Wat is de prognose (mogen we een snelle daling van het tankcelgetal verwachten of niet)?
43
5.7.6
Vuistregels
De uiteindelijke bedoeling is om op een zo efficiënt mogelijke manier de volgende punten te realiseren: - Het percentage attentiekoeien lager dan 10 %; - Klinische uierontsteking zo sporadisch mogelijk (geen uierontsteking is een utopie). Het % klinische mastitis per maand zou tussen 2,5 - 3 % mogen liggen. vb. 60 melkkoeien = max. 1 tot 2 per maand; - Het tankcelgetal zeker onder 200 000 / ml te houden; - Een gezonde vaars: celgetal tussen 20 000 en 100 000 / ml; - Een gezonde koe: celgetal tussen 80 000 en 400 000 / ml; - Relatie tankcelgetal en de infectiegraad: bedrijven zonder problemen < 200 000 / ml met enkele problemen 200 – 300 000 / ml vaak problemen 300 – 500 000 / ml continu problemen > 500 000 / ml - Liefst zo weinig mogelijk koeien op te ruimen wegens uierproblemen < 4 % - Opruiming wegens speentrappen < 2 %.
44
45
6
Voorwaarden voor het bereiken van een hoge levensproductie
Samenvattend kan men stellen dat de volgende factoren een positieve invloed hebben op levensproductie: -
Een koeienvriend, die de problemen ziet en remedieert voor er schade optreedt;
-
Smakelijk en goed voer en zuiver water;
-
Regelmatige verzorging;
-
Weinig ziektekiemen;
-
Vruchtbaar sperma en een vlotte geboorte;
-
Het fokken op productiecapaciteit hoort vooraan te blijven, terwijl een functioneel exterieur ook onontbeerlijk is voor een duurzame, probleemloze koe. Het benadrukken van het functionele van het exterieur draagt bij tot een beter dierenwelzijn en tot een beter imago van de sector. Het verhogen van de levensduur betekent dat er minder gedwongen afvoer plaatsvindt.
Bedrijven die goed scoren inzake langleefbaarheid houden er ook een andere filosofie op na. Een hogere opbrengst per liter melk is niet alleen te bereiken door hogere gehaltes, maar ook door een hogere omzet en aanwas na te streven. Veel veehouders fokken te veel jongvee op en vervangen daardoor te veel “oudere” koeien. De melkprijs plafonneert of zal eerder dalen, en de omzet en aanwas kreeg ook een terugval van ± 10 %. Juist dit laatste is een post waar de melkveehouder zelf een invloed op heeft. Dit is niet het geval voor de melkprijs. Het meeste geld blijft liggen doordat melkveehouders te veel melkkoeien verkopen en die vervangen door jonge vaarzen. Een rekenvoorbeeld om dit duidelijk te maken: Verkoopprijs van een reforme koe Aankoopprijs van een jonge vaars Verschil
500 euro 920 euro 420 euro
46 Elke keer dat je een reforme koe vervangt door een jonge vaars kost het 420 euro. De kunst is om uitval van koeien te voorkomen. Daarvoor moet je eerst de redenen van afvoer van koeien kennen. Dan pas kun je er gericht wat aan doen. De voornaamste redenen van uitval zijn: - Vruchtbaarheid; - Uierproblemen; - Klauw- en beenproblemen. De hoofdoorzaken worden pas duidelijk als de veehouder ze nauwgezet registreert. Een andere mogelijkheid om de omzet en aanwas te verbeteren is het insemineren van het ondereind van de veestapel met stieren van een vleesras. Ongeveer 20-25 % van de melkkoeien kunnen met sperma van wit-blauw of een ander vleesras bezaaid worden. Vermijd zware verlossingen en keizersneden door het kiezen van vlot kalvende vleesstieren.
Met verscherpte aandacht voor het vervangingsbeleid van onze melkkoeien is inderdaad heel wat te winnen. Denk hierbij aan: - Bedrijfseconomische winst voor de melkveehouder; - Winst voor het milieu (door het aanhouden van minder jongvee); - Een duurzamere veestapel; - Winst voor het imago van de veehouderij.
Allemaal goede redenen om het effectief te proberen. In het volgende deel van de brochure wordt getoond hoe bedrijven met een hoge gemiddelde levensproductie per koe dit realiseren.
47
Deel B Resultaten van de enquête op de geselecteerde bedrijven 1
De geselecteerde bedrijven
De bedoeling van de enquête is, aan de hand van een uitgebreide vragenlijst, na te gaan hoe bepaalde melkveehouders erin slagen om hun koeien pas af te voeren nadat zij een hoge levensproductie hebben gerealiseerd. De Vlaamse Rundveeteelt Vereniging (V.R.V.) bezorgde ons een lijst van de bedrijven met de hoogste levensproductie.
2
De berekening van de levensproductie
De levensproductie van een koe kan pas volledig berekend worden nadat zij van het bedrijf is afgevoerd. Daarom wordt de volgende berekeningswijze van levensproductie gevolgd. Door V.R.V. zijn van alle bedrijven die in Vlaanderen deelnemen aan de melkcontrole, de afgevoerde melkkoeien genoteerd met afgebroken melklijsten in de jaren 95, 96 en 97. Van elk van de betreffende melkkoeien is de levensproductie berekend. Op basis van deze informatie is de effectief gerealiseerde gemiddelde levensproductie per koe berekend per bedrijf. Enkel deze bedrijven met 15 afgebroken lijsten over de 3 betrokken jaren komen in aanmerking om voor deze enquête geselecteerd te worden. Ruim 60 bedrijven met de hoogste bedrijfslevensproductie per koe zijn uiteindelijk geselecteerd. Eind december 1997 namen 3 851 bedrijven deel aan de melkcontrole in Vlaanderen. Tabel 9 – blz. 48 - geeft de gemiddelde levensproductie weer van alle bedrijven die in Vlaanderen deelnemen aan de melkcontrole, van de bedrijven met minstens 15 afgesloten melklijsten, van alle roodbonte en zwartbonte melkkoeien en van de 62 geselecteerde bedrijven met de hoogste levensproductie per bedrijf.
48 Tabel 9
Gemiddelde levensproductie, uitgedrukt in kg melk
Aard van de bedrijven Ras van de koeien Alle bedrijven en rassen die in Vlaanderen aan de melkcontrole deelnemen (3 851 bedrijven)
Levensproductie in kg melk 17 566
Bedrijven met minstens 15 afgesloten lijsten
18 638
De 62 geselecteerde bedrijven
34 266
Roodbonte koeien
18 420
Zwartbonte koeien
20 812
Bron:
V.R.V.
Naast roodbonte en zwartbonte koeien staan ook koeien van andere rassen (rood, wit-rood, wit-blauw) onder melkcontrole. Deze halen gemiddeld een lagere levensproductie waardoor de gemiddelde levensproductie van alle bedrijven die in Vlaanderen aan de melkcontrole deelnemen, lager is dan deze van de roodbonte en zwartbonte koeien. Deze 62 bedrijven zijn in de zomer en het najaar 98 bezocht. Aan de hand van een enquêteformulier werden allerlei antwoorden bekomen die in de volgende rubrieken worden beschreven.
40 35 34,2
30 25 20 15
20,8 17,6
18,6
18,4
10 5 0 Alle
Figuur 10
> 15 lijsten
Roodbont Zwartbont Aard van bedrijven en rassen
Geselecteerde
Gemiddelde levensproductie van bedrijven en rassen
49
3
De algemene gegevens
In tabel 10 zijn enkele algemene kenmerken van de bedrijven met een zeer hoge levensproductie weergegeven.
Tabel 10
Resultaten van een aantal kenmerken van de geselecteerde bedrijven en van de bedrijven uit het CLE-boekhoudnet
Kenmerk Aantal koeien Melkquotum Melk/koe (*) % vet % eiwit Kg vet + eiwit Stuks jongvee Stuks jongvee/koe Vervangingspercentage * CLE andere
Gemiddeld 47 348 426 7 968 4,18 3,37 600 38,20 0,82 26,35
Laagste 10 26 177 800 6 417 3,78 3,26 486 13,78 0,53 18,38
Hoogste 10 82 603 800 9 783 4,52 3,51 728 90,58 1,11 35,05
CLE (‘97) 53 312 215 6 093 4,41 3,49 481 53 1,01 36
,
jaargemiddelde uitgedrukt in liter (resultaten uit boekhoudingen) , 305-dagen productie uitgedrukt in kg (resultaten uit melkcontrole)
In de derde en de vierde kolom zijn respectievelijk de laagste 10 en de hoogste 10 gemiddelde waarden voor het betreffende kenmerk weergegeven. In de vijfde kolom zijn de gemiddelde waarden uit het boekhoudnet van het CLE (105 gespecialiseerde melkveebedrijven in Vlaanderen) weergegeven. De gemiddelde melkproductie van de zwart-bonte koe bedroeg in 1997 in Vlaanderen over 339 lactatiedagen 7 928 kg melk - 4,17 % vet - 3,39 % eiwit en 598 kg vet + eiwit. Dit resultaat komt overeen met de gemiddelde 305-dagen productie van de geselecteerde bedrijven (tweede kolom van tabel 10). Het vervangingspercentage wordt hier berekend als zijnde het gemiddelde van het aantal afgevoerde koeien in de periode 1995 - 1997 t.o.v. het aantal afgesloten lijsten in dezelfde periode. Het vervangingspercentage ligt met 26 % ongeveer 10 % lager dan vastgesteld op de gespecialiseerde melkveebedrijven. (zie brochure 17: “Het vervangingsbeleid bij melkvee en zijn economische impact”). Dit is ook logisch, want op bedrijven waar de koeien snel worden vervangen (om welke redenen dan ook), krijgen ze de kans niet tot het bereiken van een hoge levensproductie.
50 De gemiddelde leeftijd van de bedrijfsleiders bedroeg ruim 42 jaar. Dat is een paar jaar jonger dan de gemiddelde leeftijd van de Vlaamse melkveehouders.
3.1
Geografische verdeling van de geselecteerde bedrijven
Tabel 11 geeft de geografische spreiding van de geënquêteerde bedrijven.
Tabel 11
Geselecteerde bedrijven en bedrijven die in Vlaanderen deelnemen aan de melkcontrole per provincie
Provincie Antwerpen Limburg Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant West-Vlaanderen Totaal
Aantal
%
11 3 11 2 35 62
18 5 18 3 56 100
% aantal bedrijven die deelnemen aan melkcontrole in Vlaanderen 19 9 33 5 34 100 = 3 851
Ten opzichte van de procentuele verdeling van de melkcontrolebedrijven zijn er in West-Vlaanderen veel bedrijven met een hoge levensproductie. Oost-Vlaanderen blijft achter omdat in deze provincie nog veel koeien onder melkcontrole staan van het witrood-ras die gemiddeld bijna 1 000 kg melk minder produceren dan roodbont en ruim 2 000 kg minder dan zwartbont-Holstein.
3.2
Verdeling van de bedrijven volgens ras
Tabel 12
Aantal geselecteerde bedrijven in functie van het ras van de melkkoeien Ras Zwartbont ras Witrood-Roodbont-Rood Zwartbont + Roodbont
aantal bedrijven 54 6 2
Een bedrijf wordt tot een bepaald ras gerekend indien meer dan 80 % van de koeien tot dat ras behoren. Levensproductie is het product van productie per lactatie met het gemiddeld aantal lactaties per koe. Daardoor is het logisch dat bedrijven met productieve koeien (zwartbont) in het voordeel zijn.
51
3.3
Specialisatiegraad van de bedrijven
Tabel 13
Bedrijven en gemiddeld aantal koeien per bedrijf in functie van hun specialisatie
Specialisatie van de bedrijven Uitsluitend melkvee Combinatie melkvee + akkerbouw Combinatie melkvee + varkens Combinatie melkvee + akkerbouw + varkens Melkvee + andere combinaties Alle geselecteerde bedrijven
Gemiddeld aantal koeien 54 40 47 36 80
Aantal bedrijven 24 20 6 10 2 62
% 38,7 32,3 9,7 16,1 3,2 100
Het is niet zo dat hoge levensproductie enkel voorkomt op gespecialiseerde bedrijven. Wel is het duidelijk dat op de bedrijven de aanwezigheid van een andere tak, de aandacht en verzorging van de koeien niet in de weg staat. Ruim de helft van de bezochte bedrijven heeft naast melkvee ook nog andere bedrijfstakken. Veel voorkomende combinaties zijn melkvee en akkerbouw, en melkvee en varkens.
3.4
Ruwvoederuitbating
Tabel 14
Gemiddeld areaal aan voederteelten en akkerbouwteelten op de geselecteerde bedrijven
Aard van de teelten Voederteelten Gras Maïs Voederbieten (op 12 bedrijven) Akkerbouwteelten (op 32 bedrijven)
oppervlakte (ha) 28 17 11 0,73 14
De bedrijven beschikken gemiddeld over 28 ha voederteelten, waarvan 17 ha grasland en 11 ha maïs. De gemiddelde oppervlakte voederbieten bedraagt 0,73 ha op 12 bedrijven. De 32 bedrijven met akkerbouwgewassen telen naast voederteelten ook nog 14 ha akkerbouwgewassen.
52
Een goede ruwvoederuitbating vormt de basis van een evenwichtig ruwvoederrantsoen. Uit enkele aspecten blijkt dat deze bedrijven daarmee begaan zijn.
Tabel 15
Deelname aan grondontleding en mestontleding door de geselecteerde bedrijven
Bedrijven met Grondontleding Mestontleding
% 90 38
53
4
Fokkerij
Bevruchtingsmethode Op 90 % van de bedrijven worden de melkkoeien overwegend (90%) drachtig gemaakt via KI. 35 % past DHZ-KI toe en op 55 % van de bedrijven wordt de inseminator ingeschakeld. Op 10 % worden de koeien drachtig gemaakt door een eigen stier. Op de helft van de bedrijven is nog een stier aanwezig, meestal voor het jongvee en de probleemkoeien. In 80 % van de gevallen maakt men dan gebruik van een stier van het melktype.
Gebruikskruising Ruim 65 % van de bedrijven maakt gebruik van een KI-vleesstier om het ondereind van de veestapel drachtig te maken. Zo worden op deze bedrijven gemiddeld 29 % koeien drachtig van een vleesstier.
4.1
Het genetisch niveau voor melkproductie
In tabel 16 worden een aantal gegevens in verband met koeindexen weergegeven, deze koeindexen geven de geschatte genetische fokwaarde van de koeien weer.
Tabel 16
De fokwaarde voor melkproductie op diverse groepen van bedrijven (fokwaarde gepubliceerd in januari 1998)
Gemiddelde van alle koeindexen in Vlaanderen Gemiddelde koeindex van de geselecteerde bedrijven Gemiddelde koeindex van de laagste 10 bedrijven Gemiddelde koeindex van de hoogste 10 bedrijven
kg melk
% vet
kg vet
% eiwit
kg eiwit
Inet*
231
-0,1
1
-0,02
6
1 246
368
-0,09
8
-0,02
10,5
2 471
82
-0,1
-5
-0,01
1,4
-48
655
-0,03
24,9
-0,01
21
5 574
Bron: De Belgische Veefokkerij 3/98 * Inet = -1 x kg melk + 55 x kg vet + 230 x kg eiwit
54 Het gemiddelde van alle koeindexen in Vlaanderen (tabel 16) betreft de gemiddelde koeindex (melkbasis) van alle Vlaamse koeien waarvoor in januari 1998 een index is berekend. De gemiddelde koeindex is berekend op melkbasis (MB) van de zwartbonte koeien van de onderzochte bedrijven zoals gepubliceerd in januari 1998. De gemiddelde koeindexen van de laagste en hoogste 10 bedrijven geven de gemiddelde koeindex weer van de geselecteerde bedrijven, respectievelijk van de 10 bedrijven die voor dit kenmerk de laagste en de hoogste bedrijfskoeindexen hebben, gerangschikt op basis van Inet. Uit deze gemiddelde resultaten blijkt dat relatief matige genetische aanleg voor melkproductie, uitgedrukt in Inet, eveneens aanleiding kunnen geven tot hoge levensproducties. Hieruit blijkt dat de genetische aanleg voor melkproductie van de aanwezige koeien op de geselecteerde bedrijven zo'n 1 225 Inet hoger ligt dan de gemiddelde zwartbonte koe in Vlaanderen die in januari 1998 een koeindex kreeg. Tussen de geselecteerde bedrijven is er een grote spreiding in genetisch niveau voor melkproductie. Het geeft wel aan dat het behalen van een hoge levensproductie, niet in eerste instantie beïnvloed wordt door de genetische aanleg voor productie.
4.2
Het genetisch niveau voor exterieur
Om objectieve gegevens te bekomen van het exterieur, dienen de bedrijven deel te nemen aan de bedrijfsinspectie (wat een vrijwillige keuze is van de melkveehouder). Van de geselecteerde bedrijven nemen er 33 deel aan deze bedrijfsinspectie zijnde 52 %. Via de bedrijfsinspectie worden de onderbalkkenmerken (hoogtemaat, voorhand, middendhand, ...) en de bovenbalkkenmerken (ontwikkeling, type, ...) beoordeeld. De gemiddelde resultaten voor de geselecteerde bedrijven worden in tabel 17 weergegeven.
Tabel 17
De fokwaarde voor exterieur op diverse groepen van bedrijven
Ontwikkeling
Type
Uier
Beenwerk
Algemeen voorkomen
Gemiddelde van alle geselecteerde bedrijven
1,09
1,45
1,37
1,51
1,61
Laagste 10 bedrijven
0,13
0,42
0,43
0,71
0,53
Hoogste 10 bedrijven
2,19
2,44
2,58
2,38
2,93
55 De fokwaarden in tabel 17 zijn uitgedrukt in standaardafwijking (33 % van de dieren tussen 0 en +1, 33 % tussen 0 en -1, 15 % tussen +1 en +2, 15 % tussen -1 en -2, 2 % tussen +2 en +3, 2 % tussen -2 en -3). Meer informatie omtrent deze materie vindt u in de brochure nr 46: "Fokkerij en selectie op het melkveebedrijf”. De eerste rij van tabel 17 geeft het algemeen gemiddelde weer van de geselecteerde bedrijven. De tweede en derde rij geven de score aan van respectievelijk de 10 bedrijven met de laagste score en de 10 bedrijven met de hoogste score voor algemeen voorkomen. Deze cijfers spreken voor zich. Op de onderzochte bedrijven met een zeer hoge levensproductie wordt veel belang gehecht aan exterieur. Het valt onmiddellijk op dat alle waarden positief zijn, d.w.z. beter dan het landelijk gemiddelde. Zelfs de bedrijven met de laagste score behalen voor elk kenmerk nog een positief cijfer. Het blijkt dat een goed functioneel exterieur duidelijk de kansen op het bereiken van een hoge levensproductie ondersteunt. Op de bedrijven die deelnemen aan het stier-advies-programma (S.A.P.) van V.R.V. (40 % van de 62 onderzochte bedrijven) wordt het fokdoel evenwichtig verdeeld tussen het belang van melkproductie en exterieur. Gemiddeld hecht men 47,5 % belang aan Inet (melkproductie) en 52,5 % aan de exterieurkenmerken. Qua melkproductie trachten de geselecteerde bedrijven het fokdoel te bereiken door stieren te gebruiken met een kg-melk-vererving van ongeveer +800 kg met meestal een gelijkblijvend percentage vet en een stijgend tot sterk stijgend percentage eiwit. Deze bedrijven hechten veel belang aan de functionele exterieurkenmerken. In tabel 18 wordt een overzicht gegeven van het relatief belang dat de geselecteerde bedrijven hechten aan elk van de exterieurkenmerken.
Tabel 18
Het relatief belang dat de geselecteerde bedrijven hechten aan functionele exterieurkenmerken
Ontwikkeling
Uier
Beenwerk
Kruisligging
Totaal
15,5
38,5
34,5
11,5
100,0
Van de geselecteerde bedrijven neemt 25 % deel aan veeprijskampen en biedt 33 % dieren aan op de rundveeveiling.
56
57
5
Management
Fokkerij is nodig om de veestapel zonder risico's en gericht te verbeteren. Via fokkerij tracht men op middellange termijn zijn fokdoel te realiseren. Het management is nog veel belangrijker. De dagelijkse beslissingen bepalen in grote mate het economisch resultaat. Via het management worden op allerlei domeinen beslissingen genomen. Het bedrijfsbeheer inzake de voornaamste aspecten van de melkveehouderij wordt hierna uitgebreid besproken.
5.1
Jongvee
Het jongvee vormt de basis voor de volgende generatie koeien. Goed opgefokt jongvee heeft de beste kansen om te kunnen uitgroeien tot langleefbare melkkoeien.
5.1.1
Opfok, strategie jongvee aanhouden, entingen
Op veel van de bezochte bedrijven is een afkalfstal aanwezig. Meestal gaat het over een aparte, ingestrooide box in een oude stal of een hoek van de ligboxenstal. Enkele bedrijfsleiders lieten de kalfkoeien gewoon buiten in een kleine wei, dicht bij het hof gelegen, zodat een regelmatige controle mogelijk is. Buiten zijn de dieren rustig en beschikken ze over veel bewegingsvrijheid. Dat is gunstig voor het gemakkelijk opstaan en neerliggen en een vlot verloop van het kalven. De afkalfstal wordt regelmatig gepoetst en ontsmet. Na de geboorte van het kalf wordt bij ruim 70 % van de bedrijven de navel ontsmet, meestal met jodium.
Gezondheidszorg Het jongvee wordt op 95 % van de bedrijven ontwormd. In de helft van de gevallen gebeurt dit met het opsteken van een bolus. Pour-on producten en wormblokken worden ook regelmatig gebruikt. Als voorkomingsbeleid worden onder meer op de bedrijven de volgende entingen uitgevoerd: IBR op 56 % van de bedrijven en BVD op 10 % van de bedrijven. De bijspenen worden op de helft van de bedrijven weggeknipt. Op 96 % van de bedrijven worden alle kalveren onthoornd. Daartoe gebruikt 60 % hiervoor een speciale brander en 40 % onthoornt met zalf. De pinken worden bij 73 % van de deelnemende bedrijven drachtig van een KIpinkenstier. Op de andere bedrijven maakt een eigen stier de pinken drachtig.
58 In tabel 19 wordt weergegeven op welke leeftijd de geselecteerde bedrijven beginnen met de pinken te bezaaien.
Tabel 19
Relatieve frequentie van de geselecteerde bedrijven in functie van de leeftijd waarop zij de pinken beginnen te bezaaien
Leeftijd (maanden) 14 - 15 16 - 17 18 - 19 20 en meer
Percentage bedrijven 39 24 22 15
Strategie van het aanhouden van het jongvee Op de meeste melkveebedrijven is het melkquotum de beperkende factor. Een doordachte strategie bij het aanhouden van jongvee vermijdt, om reden van "quotumoverschrijding", de vroegtijdige opruiming van melkkoeien. Op twee derde van de geënquêteerde bedrijven worden vaarskalveren van acht dagen verkocht. Enkele melkveehouders verkopen meer dan de helft van hun vrouwelijke kalveren. Ook 80 % van de bedrijven verkoopt fokvaarzen, één derde doet dit zelfs via de maandelijkse VRV-rundveeveilingen te Aalter.
5.1.2
Voeding
Goed begonnen is half gewonnen, geldt ook bij de opfok van jongvee. Biest moet onmiddellijk na de geboorte verstrekt worden. Inzake biestverstrekking passen de geselecteerde bedrijven een van de strategieën toe opgenomen in tabel 20.
Tabel 20
Strategie van biestverstrekking op de geselecteerde bedrijven
Strategie van biestverstrekking Bij de moeder laten zuigen Biest binnen het uur Biestverstrekking tussen 1 en 4 uur Biestverstrekking later dan 4 uur
Percentage bedrijven 16 34 31 19
59 Meestal wordt 1 tot 2 liter biest per voederbeurt verstrekt. De eerste dag wordt in 40 % van de gevallen tweemaal per dag biest verstrekt en in 60 % driemaal. Nadien verstrekt 85 % van de bedrijven koemelk en 15 % kunstmelk. Alle bedrijven verstrekken krachtvoeder en wel van het type vermeld in tabel 21.
Tabel 21
Relatieve frequentie van de bedrijven in functie van de aard van het krachtvoeder
Aard van het krachtvoeder Vlokken Kalverkorrel Andere
Percentage bedrijven 77 15 8
Ruim 70 % van de bedrijven brengt de kalveren, jonger dan één jaar, in de zomer enkele maanden op de weide. De minimale leeftijd was 5 maanden. Dit wordt gedaan om de gewenning aan de weideafsluiting te bekomen en tot het opbouwen van weerstand tegen latere worminfecties.
5.1.3
Huisvesting
In de tabellen 22 en 23 wordt de huisvesting respectievelijk van de pasgeboren kalfjes en van het opgroeiend jongvee (tot 24 maanden) weergegeven.
Tabel 22
Relatieve frequentie van de bedrijven in functie van de aard van huisvesting van de pasgeboren kalfjes
Aard van huisvesting Eenlingbox Iglo Andere
Percentage bedrijven 85 10 5
60 Tabel 23
Relatieve frequentie van de bedrijven in functie van de leeftijd en van de aard van huisvesting van het opgroeiend jongvee
Aard van de huisvesting In groep op stro Gebonden Ligbox Volrooster
5.2
Leeftijd in maanden 1-3 82 9 9 -
3-5 70 6 16 8
5 - 12 25 8 53 14
12 - 24 11 7 52 30
Melkvee
Het hanteren van een goede opfokstrategie, voeding, huisvesting, ... bij het jongvee biedt de beste kansen voor langleefbare koeien. Degenen die het echt moeten waarmaken zijn evenwel de melkkoeien. De verzorging en "het oog van de meester" zijn hier nog van groter belang. Achtereenvolgens behandelen we de aspecten huisvesting, voeding, dierengezondheid, melktechniek en melkkwaliteit en redenen van afvoer.
5.2.1
Huisvesting
De huisvesting van de melkkoeien is weergegeven in tabel 24.
Tabel 24
Relatieve frequentie van de geselecteerde bedrijven en van de bedrijven die in Vlaanderen aan de melkcontrole deelnemen in functie van het staltype van de melkkoeien
Staltype Ligboxenloopstal Bindstal met stro Bindstal met staalrooster Potstal Bron: VRV
Percentage De geselecteerde Melkcontrole bedrijven bedrijven Vlaanderen 66 56 8 43 14,5 1 11,5
}
61 Het is opvallend dat in verhouding tot de bedrijven die in Vlaanderen aan de melkcontrole deelnemen, veel bedrijven met een potstal in deze enquête vertegenwoordigd zijn (tabel 24). Deze bedrijven met potstal zijn bijna allen gelegen in West-Vlaanderen. Daarentegen bieden bindstallen blijkbaar minder mogelijkheden om koeien met hoge levensproducties te hebben. De bindstallen zijn hoofdzakelijk aanwezig op de kleinere bedrijven, gemiddeld hebben zij bijna 35 melkkoeien. Daar de helft van de stallen ouder is dan 15 jaar is er op meerdere bedrijven reeds gerenoveerd. Het betreft hoofdzakelijk verbeteringswerken aan de boxen. Er worden veel zwevende boxen geplaatst; de boxen worden verlengd, verbreed en voorzien van matten.
Tabel 25
Relatieve frequentie van de bedrijven in functie van de aard van het strooisel en van de bedekking van de ligbox
Aard van het strooisel in de ligbox - bedekking van de ligboxen Aard van het Percentage Aard van de Percentage strooisel bedrijven bedekking bedrijven Niets 12 Rubbermat 51 Stro 12 Enkamat 23 Zagemeel 68 Matras 9 Houtkrullen 8 Beton 17
De bedrijven die geen boxbedekking plaatsen, gebruiken allen zaagsel, zodat het comfort op de ligplaats van alle koeien verzekerd is.
62 In figuur 11 is de bezettingsgraad van de melkkoeienstal weergegeven. Deze bezettingsgraad wordt berekend als het resultaat van de deling van het gemiddeld aantal aanwezige melkkoeien en het aantal ligboxen. Het is opvallend dat op meer dan 70 % van de bedrijven een duidelijke onderbezetting van de stal (< 90 %) aanwezig is.
30 26,6
25 22,4
22,4
20 15
14,3
14,3
10 5 0 57-70
Figuur 11
71-80
81-90 91-100 Bezettingsgraad (in %)
>100
Relatieve frequentie van de bedrijven in functie van de bezettingsgraad van de ligplaatsen
63
5.2.2
Voeding van de melkkoeien
Een evenwichtige voeding van de melkkoeien is niet alleen de basis van een economische melkveehouderij, maar is ook noodzakelijk voor een goede dierengezondheid. Zeker bij hoogproductieve koeien is een uitgebalanceerde voeding een voorwaarde tot het beperken van stofwisselingsziekten (kalfziekte, lebmaagdraaiing, ..). Daartoe doet 82 % van de bedrijven een beroep op een medewerker van een veevoederfirma om het rantsoen te helpen uitrekenen. In de zomerperiode grazen bij 77 % van de bedrijven de koeien onbeperkt op de weide. In bijna alle gevallen wordt maïs bijgevoederd. In een geval op drie wordt droge pulp of perspulp verstrekt. Af en toe wordt draf of een aardappelproduct aan het zomerrantsoen toegevoegd. In 83 % van de gevallen wordt het winterrantsoen gemengd of laagsgewijs verstrekt. Een vijfde van de bedrijven maakt productiegroepen. In het winterrantsoen worden de bijproducten, vermeld in tabel 26, regelmatig gebruikt.
Tabel 26
Veel gebruikte bijproducten in de wintervoeding van melkkoeien
Aard van de bijproducten Pulp Draf Voederbiet Aardappelen
Percentage bedrijven 80 25 19 9
Twee derden van de geselecteerde bedrijven verstrekken mineralen-supplementen in de winter. Een zelfde aantal gebruikt likstenen. In de zomer, tijdens de droogstand, verblijft op 75 % van de bedrijven de koeien nog steeds op de weide. Meestal betreft het wel een aparte weide met een beperkt grasaanbod. Daarnaast wordt in een kwart van de gevallen nog stro of hooi en droogstandsmineralen verstrekt. In de winter staat op de helft van de geselecteerde bedrijven de droogstaande koeien apart opgestald. Hun rantsoen bestaat hoofdzakelijk uit maïs en hooi of stro. De helft van de bedrijven verstrekt droogstandsmineralen. Een enkele veehouder maakt twee groepen droogstaande koeien (zie ook blz. 31: Praktische wenken voor de droogstandvoeding).
64
5.2.3
Dierengezondheid
De gezondheid van de dieren speelt nu en zeker in de toekomst een zeer belangrijke rol. Enkel gezonde dieren zijn in staat om een gewenste groei en een optimale productie te behalen.
Bedrijfsbegeleiding Om goede resultaten op dit vlak te behalen doet 60 % van de bedrijven op een of andere wijze mee aan bedrijfsbegeleiding en/of vruchtbaarheidsbegeleiding. In de helft van de gevallen wordt deze taak toevertrouwd aan de inseminator. Tien procent van de bedrijven is aangesloten bij de VRV-TORIvruchtbaarheidsbegeleiding.
Hygiëne bij de kalving Daar waar een afzonderlijke afkalfbox aanwezig is, wordt die regelmatig gepoetst en ontsmet. Dit geldt ook voor de gebruikte hulpmiddelen zoals afkalfmachine en de touwen.
Hygiëne in de stal Op alle bedrijven wordt het ligbed dagelijks proper gemaakt. In tabel 27 wordt de frequentie van het reinigen van het ligbed en van de roosters weergegeven.
Tabel 27
Relatief aantal bedrijven in functie van de frequentie van het reinigen van het ligbed en van de roosters
Frequentie van het reinigen van het ligbed 1 x per dag 2 x per dag > 2 x per dag Frequentie van het reinigen van de roosters Geen reiniging 1 x per dag 2 x per dag > 2 x per dag
Percentage bedrijven 9 77 14 Percentage bedrijven 11 34 50 5
65 De mest op de roosters achter het ligbed wordt zowel in de bindstallen als in de ligboxenloopstallen verwijderd. In ligboxenstallen wordt meestal de eerste halve meter van de betonrooster achter het ligbed proper gemaakt.
Bekappen van de koeien Klauw- en beenproblemen komen op de meeste bedrijven in min of meerdere mate voor. Bij een derde van de bedrijven komt het slechts beperkt voor (ten hoogste in 5 gevallen per 100 koeien per jaar). Op de andere bedrijven kwamen gemiddeld 15 gevallen voor, met uitschieters op 10 % van de bedrijven met meer dan 25 gevallen. Op 45 % van de bedrijven worden de klauwen systematisch bekapt. Op 55 % van de bedrijven worden de klauwen bekapt bij het optreden van problemen. In de beide groepen voert zowat 60 % van de bedrijven de bekapping zelf uit. Een enkele veehouder spoelt de pas bekapte klauwen met een 10%-ige formaline oplossing.
Voetbad Op 60 % van de bedrijven maakt men systematisch gebruik van een voetbad, op basis van antibiotica. Enkele bedrijven gebruiken zelden een voetbad en één derde meldt dat ze nooit een voetbad gebruiken. Het lijkt noodzakelijk de veehouders er voor te waarschuwen dat het gebruik van formol in voetbaden niet toegestaan is. Formol mag wel gebruikt worden voor ontsmetting van lokalen en materialen. Twee derden laat de melkkoeien maandelijks gedurende enkele dagen door het voetbad stappen, de rest doet dit om de 2 tot 3 maanden of enkel in geval van klauwproblemen.
66 Vruchtbaarheid De tussenkalftijd (TKT) bedraagt gemiddeld 405 dagen. Er is een grote spreiding tussen de geselecteerde bedrijven, zoals blijkt uit tabel 28. Het verschil tussen de groep van laagste 10 bedrijven en deze van hoogste 10 bedrijven bedraagt immers meer dan twee maanden (63 dagen).
Tabel 28
Gemiddelde tussenkalftijd (dagen) op een aantal groepen van bedrijven
Gemiddelde tussenkalftijd Laagste 10 bedrijven, gerangschikt naar tussenkalftijd Hoogste 10 bedrijven, gerangschikt naar tussenkalftijd
Groep van bedrijven V.R.V. (‘97) Geselecteerde zwartbonte koeien 405 401 378 441
Om ter zake tot goede resultaten te komen is bronstdetectie een belangrijk element. De bedrijven die een hoge levensproductie realiseren passen inzake het aantal bronstcontroles per dag een strategie toe, zoals samengevat in tabel 29.
Tabel 29
Relatief aantal bedrijven in functie van de frequentie en de methode van bronstcontrole van de melkkoeien
aantal bronstcontroles 1 x per dag 2 x per dag 3 x per dag > 3 x per dag Tijdens de werkzaamheden Extra buitenbeloop in de winterperiode
Percentage bedrijven 5 23 26 7 30 9
Slechts weinig veehouders zoeken hun heil in technische hulpmiddelen zoals een stappenteller en een camera. Twee veehouders laten de stier bij hun koeien. Verschillende veehouders melden het belang van een goede administratie.
67 Tabel 30
Relatief aantal bedrijven in functie van het aantal dagen na de kalving waarop met inseminatie gestart wordt
Aantal dagen 30 - 44 45 - 59 60 - 69 70 - 79 80 - 90
Percentage bedrijven 10 17 48 18 7
Slechts een 10-tal veehouders kennen het %-non-returncijfer van hun bedrijf. Het cijfer schommelt tussen 42 en 70 %. Gemiddeld bedraagt het 53 %.
Ziekten bij de kalving De periode rond de kalving is zeer belangrijk voor de melkkoe. De hormonenspiegel verandert, het rantsoen wordt aangepast, de koeien worden bij de lacterende dieren geplaatst, ... allen factoren die de stress doen stijgen. Als gevolg daarvan steken allerlei kwalen de kop op. In de onderstaande tabel 31 is het percentage koeien vermeld waarbij ziekten rond de kalving zijn vastgesteld, dit zowel als gemiddelde van alle geselecteerde bedrijven als van de 10 bedrijven waar ziekten het minst of het meest voorkomen.
Tabel 31
Relatieve frequentie van ziekten rond de kalving
Aard van de ziekte Kalfziekte Slepende melkziekte Opblijven nageboorte Lebmaagdraaiing
Groep van bedrijven Geselecteerde Laagste 10 Hoogste 10 bedrijven bedrijven bedrijven 8 2 19 6 1 14 10 4 16 3 1,5 4
Op veel bedrijven wordt ter preventie van kalfziekte calciumproducten verstrekt voor het afkalven.
68
5.2.4
Melktechniek en melkkwaliteit
Reiniging van de uier en spenen Een belangrijke reden tot het opruimen van koeien heeft te maken met uierproblemen (mastitis, vormgebreken van spenen en uier, ...). Een goede hygiëne vormt een belangrijke schakel in het voorkomingsbeleid. Twee derden van de bedrijven hanteert een droge reiniging van de uier en spenen. Daartoe gebruikt 75 % van de melkveehouders papieren doeken en 25 % een droge linnen doek. Bij de natte reiniging worden in twee derden van de gevallen een papieren doek gebruikt om de uier en de spenen af te drogen. De rest gebruikt een linnen doek.
Het voorbehandelen Het is opvallend dat 27 % niet voorstraalt. Enkele veehouders stralen voor in een voormelkbeker.
Het melksysteem Onderstaande tabel 32 geeft de relatieve frequentie weer van de melksystemen gebruikt op de geselecteerde bedrijven.
Tabel 32
Relatief aantal bedrijven in functie van het melksysteem
Percentage bedrijven 23,7
Aard van het melksysteem Melkleiding Melkstal Visgraat Tandem Draai
2x3 2x2 16
tot tot
2x8 2x3
50,8 23,7 1,8
Automatische afname en bokalen zijn veel voorkomende opties. Melkmeting komt meer en meer voor.
69 Het onderhoud Veel melkstallen (50 %) zijn reeds meer dan 15 jaar oud. De meeste van de geselecteerde bedrijven (88 %) laten minstens jaarlijks de melkinstallatie nazien. Op de andere bedrijven gebeurt het nazicht meestal slechts indien er problemen opduiken. In Vlaanderen laten 48 % van de bedrijven minstens jaarlijks de melkinstallatie nazien. Dit resultaat blijkt uit een onderzoek van Fedagrim uitgevoerd in het 1997. Volgens het NIS 97 zijn er nog 11 156 Vlaamse bedrijven met melkkoeien aanwezig. Daarvan doen er 5 369 melkveehouders mee aan preventief onderhoud waarvan 3 215 abonnees en 2 154 op vrijwillige basis. Dit betekent dus samen 48 % van de melkveehouders in Vlaanderen.
Tabel 33 geeft weer met welke frequentie de rubberen tepelvoeringen worden vervangen.
Tabel 33
Relatief aantal bedrijven in functie van de tijdsduur waarop de rubberen tepelvoeringen worden vervangen
Tijdsduur (maanden) 6- 9 10 - 12 12 - 18 18 - 24
Percentage bedrijven 27 68 0 5
70 De melkkwaliteit Figuur 12 geeft de spreiding weer van het rekenkundig gemiddeld celgetal op de geselecteerde bedrijven en het geometrisch jaargemiddelde van de 6 000 bedrijven aangesloten bij de Vereniging voor de Melkkwaliteit in 1998.
40 35 30 25 20 15 10 5 0 50-99 < 50
150-199
100-149 200-249 Celgetal (x 1 000/ml)
Geselecteerde bedrijven
Figuur 12
250-299
> 350 300-349
Vereniging Melkkwaliteit
Relatief aantal bedrijven in functie van hun celgetal Bron: Vereniging voor de melkkwaliteit - Lier
Het rekenkundig gemiddeld celgetal op de geselecteerde bedrijven bedraagt 188 000. Het algemeen geometrisch gemiddelde, berekend door de Vereniging voor de melkkwaliteit in Lier voor zijn aangesloten leden in 1998 bedraagt 194 000. Het niveau van het celgetal op de geselecteerde bedrijven komt derhalve overeen met het algemeen Vlaams gemiddelde. Uit deze figuur 12 blijkt dat er onder de geselecteerde bedrijven geen zijn met een extreem hoge of extreem lage waarde van celgetal.
71
250 205
200
180 162
150
140 118
100
91 75
50 0 1
Figuur 13
2
3 4 5 Lactatienummer
6
>6
Geometrisch celgetal in functie van het lactatienummer Bron: Vereniging voor de melkkwaliteit - Lier
Zoals blijkt uit figuur 13 neemt het celgetal statistisch toe met het lactatienummer.
Daar de geselecteerde bedrijven een hoge levensproductie bereiken is ook het aandeel oude koeien beduidend hoger dan op onze gemiddelde melkveebedrijven. Het gemiddeld celgetal is ca 75 000 bij vaarzen en loopt op tot 205 000 bij koeien met meer dan zes lactaties. Om dit "ouderdomseffect" op de totale melkplas goed te kunnen inschatten, is het uiteraard belangrijk te beseffen dat in het programma "Celgetal Individuele Koeien" (celgetalbepaling op de monsters, maandelijks genomen ter gelegenheid van de melkproductiecontrole) voor 1998 ca 60 % van de waarnemingen afkomstig zijn van dieren in eerste of tweede lactatie, terwijl slechts 6 % van de waarnemingen betrekking hebben op koeien met meer dan vijf lactaties.
72 Het nabehandelen In tabel 34 zien we hoe de veehouders nabehandelen.
Tabel 34
Relatief aantal bedrijven in functie van de aard van nabehandeling na het melken
Nabehandeling Dippen Sprayen Geen
Percentage bedrijven 59 36 5
Ruim 10 % dipt enkel in de winter en enkele dippen alleen de probleemkoeien. Het is opvallend dat bij de geselecteerde bedrijven 95 % van de veehouders een nabehandeling toepast (dippen of sprayen). Voor geheel Vlaanderen bedraagt dit naar schatting slechts 35 %. Bijna 88 % van de bedrijven uit de "Handleiding voor een goede melkwinningspraktijk" gebruikt na het melken een tepeldesinfectie. In totaal 112 bedrijven, verspreid over het Vlaamse landsgedeelte, die gedurende bijna twee jaar uitstekend scoorden op het vlak van de melkkwaliteit werden betrokken in dit onderzoek.
De droogzettherapie Alle aan de enquête deelnemende bedrijven gebruiken droogzetters om de lactatie af te sluiten. Op 20 % van de bedrijven worden de koeien die in de vorige lactatie een hoog celgetal hadden, bij het droogzetten extra behandeld via een injectie in de nek. Enkele veehouders gebruiken regelmatig andere producten om resistentie te voorkomen.
73
5.2.5
Redenen van afvoer van de melkkoeien
Onderstaande tabel 35 geeft de relatieve frequentie weer in functie van de reden van afvoer van de dieren.
Tabel 35
Relatieve frequentie van opruimen van melkkoeien in functie van de aard van de opruiming
Reden van opruiming Onvruchtbaarheid Uierproblemen (mastitis, cellen) Sterfte (noodslachting) Ouderdom Been- en klauwproblemen Onvoldoende productie Stofwisselingsziekten Melksnelheid Karakter Andere Totaal
Gemiddeld 32,0 25,0 10,5 8,5 8,0 7,0 3,0 0,7 0,6 4,7 100,0
Er dient wel opgemerkt dat het globale vervangingspercentage op deze bedrijven ongeveer 26 % is, wat 10 % lager is dan het Vlaams gemiddelde (zie gegevens van de gespecialiseerde melkveebedrijven uit het boekhoudnet van het CLE). Ook hier vallen de hoge percentages op voor opruimen wegens onvruchtbaarheid en uierproblemen (mastitis, hoog celgetal en andere). Mastitis vormt ook op deze groep bedrijven een groot probleem. Slechts 37 % laat soms een bacteriologisch onderzoek uitvoeren als strategie bij de bestrijding van mastitis. 29 % laat nooit een bacteriologisch onderzoek uitvoeren, en 34 % enkel in het kader van AA-melk. Er worden weinig koeien afgevoerd wegens te lage productie. De veehouders hebben veel geduld met hun koeien want er worden bijna geen dieren afgevoerd wegens hun melksnelheid en hun karakter.
74
75
6
Algemene aanmerkingen in het kader van het bereiken van een hoge levensproductie
Na de enquête hebben de geselecteerde veehouders nog een aantal opmerkingen geformuleerd, waarvan de belangrijkste en de meest relevante hierna vermeld worden. De economische reflex is bij alle bedrijfsleiders aanwezig. De melkveehouder dient vakbekwaam te zijn, bewust van de kostprijs van een ingeschakelde kalfvaars, problemen in een vroeg stadium opmerken en vlug handelen. Een goede administratie en een blijvende bijscholing (begeleiding) zijn onmisbaar. De meeste melkveehouders hebben veel geduld met hun melkkoeien, zowel bij ziekten als inzake vruchtbaarheid. Het is noodzakelijk dat men zijn job graag doet, graag met dieren bezig is en ze voldoende aandacht schenkt. Selectie is een belangrijk hulpmiddel om koeien te fokken die in staat zijn een hoge levenproductie te behalen. Vooral het exterieur, met als belangrijkste onderdelen het beenwerk en de uier, heeft blijvende aandacht nodig. De bezochte melkveehouders ruimen zelden vaarzen en melkkoeien op wegens te lage productie. Ze beseffen maar al te goed dat de koeien hun maximale productie pas bereiken vanaf een leeftijd van 5 tot 6 jaar. Het belang van een constante, uitgebalanceerde voeding wordt niet onderschat. Het ruwvoeder moet van prima kwaliteit zijn. Er mag niet overdreven worden met de hoeveelheid krachtvoerder en men houdt de mest als indicator van de voeding in het oog. Verschillende melkveehouders houden weinig jongvee aan en gebruiken een BWB-stier op het ondereind van de veestapel. Soms gebeurt het dat er te weinig vaarskalveren geboren worden zodat ze allemaal moeten aangehouden worden. Preventieve maatregelen (o.a. toediening van mineralen, vitaminen, zout en krijt) en hygiëne blijven steeds de aandacht trekken. Koeien verkeren steeds in hun optimale conditiescore zodat ze de nodig weerstand hebben tegen allerlei belagers. Ziekte-insleep wordt vermeden door aankopen te mijden. Een gepaste melktechniek voorkomt veel uierproblemen.
76 Het comfort van de koeien wordt meer en meer belangrijker. De koeien moeten zich goed voelen en zij dienen goed verzorgd te worden. De huisvesting en vooral de ligplaats moeten comfortabel zijn. Sommige melkveehouders vinden het belangrijk dat de koeien ook in de winter enkele uren per dag buiten verblijven en ze laten hun dieren steeds buiten afkalven. Op 13 bedrijven hebben reeds één of meerdere koeien de grens van 100 000 kg levensproductie overschreden. In totaal komen op de geselecteerde bedrijven 24 koeien voor met een levensproductie van minstens 100 000 kg. Zij die over een potstal beschikken ondervinden bij hun melkkoeien zelden beenen klauwproblemen. Probleemkoeien worden tijdig bekapt en zo nodig gehuisvest op stro. Enkele melkveehouders geven aan dat in bedrijfsreportages steeds nadrukkelijk de melkproductie wordt vermeld en dat de belangrijke economische cijfers worden verzwegen (of onbekend zijn).
77
7
Economische en milieuvoordelen
Door het realiseren van een hoge levensproductie per koe kan het vervangingspercentage met ongeveer 10 % dalen. Een laag vervangingspercentage resulteert in een hoger inkomen per liter melk (zie brochure nr.17: “Het vervangingsbeleid bij melkvee en zijn economische impact”). Jaarlijks zijn er minder vervangvaarzen nodig, zodat er bij de koeien sterker kan geselecteerd worden. Enkel de genetisch betere melkkoeien en pinken moeten dan drachtig gemaakt worden van de best verervende (zowel exterieur als productie) fokstieren. Ofwel kan men nog een gedeelte van de vaarzen opfokken om als fokmateriaal te verkopen (bij voldoende ruwvoeders en stallingen) ofwel kan het ondereind van de veestapel drachtig gemaakt worden van een vlot kalvende vleesstier. De nuchtere kalveren worden verkocht als ze acht dagen oud zijn. Oude koeien zijn in staat om grotere hoeveelheden ruwvoeder op te nemen en te verwerken. Hierdoor stijgt het aandeel ruwvoedermelk. Een kleiner aantal stuks jongvee betekent ook dat er een kleinere jongveestal nodig is. Zo kan men ook besparen op eventuele bouwkosten. Minder jongvee geeft de melkveehouder ook de kans om extensiever te gaan boeren. Dank zij de hogere ruwvoeropname van de oude koeien wordt er minder krachtvoeder aangekocht, waardoor de aanvoer van mineralen op het bedrijf daalt. Vaarzen ontvangen tijdens de eerste lactatie elke dag minstens een halve kg krachtvoeder extra voor groei.
78
79
8
Besluit
Levensproductie, de totale melkproductie van een koe in haar loopbaan, is het resultaat van zowel het aantal lactaties als van het gemiddeld aantal kg melk per lactatie. De geselecteerde bedrijven scoren goed op zowel het aantal lactaties als een hoge productie per lactatie. Verhoudingsgewijs zijn er veel West-Vlaamse bedrijven die een hoge levensproductie behalen. Zwartbont is het meest voorkomend ras. Er wordt veel belang gehecht aan de kwaliteit van opfok van het jongvee. Op deze bedrijven wordt een relatief laag aantal stuks jongvee per koe aangehouden. De meeste koeien worden drachtig gemaakt via KI. Men gebruikt zowel sperma van stieren van het melktype als van het vleestype. Dat bij de stierenkeuze veel belang gehecht wordt aan de exterieurvererving blijkt uit de gemiddelde score voor algemeen voorkomen van de vaarzen bij de bedrijfsinspectie (zie tabel 17 op blz. 54 - 1,61 standaardafwijking boven het gemiddelde). Het voeder wordt bij de meeste geselecteerde melkveehouders gemengd of laagsgewijs verstrekt en voorzien van de nodige mineralen en vitamines. Koeien vanaf de vijfde lactatie blijken ook iets minder gevoelig te zijn aan een eventueel tekort in structuur in de voeding. De potstal biedt voor de (oude) melkkoeien het nodige comfort om een hoge levensproductie te bekomen. In de andere stallen wordt veel aandacht geschonken aan het ligbed. De klauwen worden regelmatig bekapt. De tussenkalftijd is enkele dagen langer dan het algemeen gemiddelde. De veehouders geven hun koeien meestal nog een extra kans om alsnog drachtig te worden. Bijna 90 procent van de bedrijven laat jaarlijks de melkinstallatie nazien en vervangt jaarlijks de rubberen tepelvoeringen. De melkkwaliteit, beoordeeld naar het celgetal en rekening houdend met de aanwezigheid van meer oude koeien, is zeer goed. Negen op tien bedrijven heeft een celgetal lager dan 250 000. Bijna alle bedrijven (95 %) past een nabehandeling (dippen of sprayen) toe.
80 Uit de enquête en de verzamelde gegevens blijkt dat er niet één zalig makend recept bestaat om te komen tot een hoge levensproductie. Verschillende wegen leiden naar hetzelfde doel. Er komt echter wel naar voren dat: -
-
Diverse methoden (huisvesting, voeding, ...) kunnen tot een goed resultaat leiden als ze goed en consequent uitgevoerd worden; De economische grondhouding is bij de melkveehouders pertinent aanwezig (kostprijs van een kalfvaars, voordeel van een bijkomende lactatie van een oudere koe); Veehouders met kennis, aandacht, gedrevenheid en liefde en geduld in hun omgang met het vee; Veehouders weten de impact van genetica en selectie (melkcontrole, KI, …) te waarderen maar ... ook te relativeren.
Een hoge levensproductie biedt economische en milieuvoordelen: -
Grotere selectieruimte door het lage vervangingspercentage; Daling van het vleesverlies door minder afvoer van jonge koeien en het gebruik van een vleesstier op het ondereind van de veestapel; Oudere koeien zijn in staat een hogere ruwvoedermelkproductie te realiseren; Minder jongvee produceert minder mest; Minder krachtvoer geeft een daling van de mineralenaanvoer.
Het imago van de melkveehouderij is goed, maar moet ook goed blijven. Ondanks een beter management van de veehouders is het aantal gezondheidsproblemen in de veestapel gestegen o.a. vruchtbaarheid, mastitis, klauwproblemen. Ook op het vlak van selectie realiseert men dat de nood bestaat aan bijkomende gegevens. In verschillende landen is men op zoek naar een ander soort index, namelijk deze van duurzaamheid, levensproductie. Deze kunnen ons helpen ons doel te bereiken.
81
9
Aanpassingen november 2007
De gegevens die vermeld zijn in de brochure waren de gegevens van levensproductie (juli 1999) van de Vlaamse melkkoeien gebaseerd op specifieke berekeningen uitgevoerd door VRV. Daartoe noteerde men van alle melkcontrolebedrijven de afgevoerde melkkoeien met afgebroken melklijsten in de jaren 1995, 1996 en 1997. Van elk van de betreffende melkkoeien is de levensproductie berekend. Op basis van deze informatie is de effectief gerealiseerde gemiddelde levensproductie per koe berekend per bedrijf. Enkel bedrijven met minstens 15 afgebroken lijsten over de drie betrokken jaren kwamen in aanmerking. Op deze wijze kon tabel 9 op blz. 48 bekomen worden. De levensproductie voor de Vlaamse koeien is niet routinematig beschikbaar. Voor de berekening van de levensproductie moet men over de werkelijke afvoergegevens (destructie of slacht) van de koeien beschikken. Deze informatie is niet beschikbaar voor alle dieren in Vlaanderen. VRV beschikt alleen over Sanitel-gegevens van de aangesloten veehouders. Koeien die verhuizen van een veehouder die wel een relatie met VRV heeft naar een veehouder die geen relatie met VRV heeft raken op deze manier uit beeld. Om de brochure toch enigszins te kunnen actualiseren moeten we terugvallen op Nederlandse gegevens. De gemiddelde levensproductie van de Nederlandse stamboekkoeien op moment van afvoer bedroeg gemiddeld, voor de werkingsjaren september 1995 tot augustus 1998, 23.538 kg melk met 4,45 % vet en 3,49 % eiwit. Tijdens het laatste boekjaar 2006-2007 bedroeg de gemiddelde levensproductie voor de Nederlandse koeien 29.851 kg melk met 4,41 % vet en 3,50 % eiwit. Dus op 10 jaar tijd is de levensproductie gestegen met 6.313 kg melk met behoud van de gehalten. Dit is een gemiddelde stijging van de levensproductie met 631 kg melk per jaar. Tijdens deze periode van 10 jaar is in Nederland het aantal dagen opfok constant gebleven op 800 dagen (26,3 maanden). De productieve levensduur (aantal dagen tussen de eerste kalfdatum en de laatste monstername) is gestegen van 1161 dagen naar 1295 dagen in ‘06-’07. De totale levensduur (van geboorte tot laatste afvoerdatum) steeg van 2007 dagen in 1995-1996 tot 2135 dagen (ruim 5 jaar en 10 maand) in 2006-2007. Tijdens dezelfde periode steeg de tussenkalftijd van 392 naar 413 dagen.
82
gemiddelde productie per lactatienummer 2500
kg melk
9.000 8.000
2000
7.000 6.000
gram (V + E)/dag
10.000
1500 1
2
3
4
=<5
lactatienummer kg melk
Figuur 14
g V + E/dag
Gemiddelde productie van de Vlaamse MPR-koeien per lactatienummer (bron: NRS, cijfers boekjaar 2006-2007)
Net zoals in 1997 wordt de hoogste melkproductie, zowel kg melk als gram vet + eiwit, bereikt tijdens de derde en vierde lactatie. Vermoedelijk volgt de Vlaamse, gespecialiseerde melkveehouderij de Nederlandse tendens. In Vlaanderen zijn de koeien ook productiever geworden. Men houdt ze langer aan omdat men over minder vervangvee beschikt omdat er veel melkkoeien drachtig gemaakt werden van een vleesstier. De fokvaarzen worden ook steeds schaarser en duurder. De laatste jaren probeert men ook meer te melken en de koeien langer aan te houden omdat het nationale melkquotum niet vol geraakt. Uit bovenstaande kunnen we voorzichtig afleiden dat de levensproductie van de Vlaamse melkkoeien de laatste 10 jaar ook jaarlijks met ongeveer 600 kg melk steeg. Tien jaar geleden bedroeg de levensproductie van de Vlaamse koeien op bedrijven met minstens 15 afgesloten lijsten in de jaren 1995 tot 1997 18.638 kg melk. De levensproductie zou nu, 10 jaar later, ongeveer 25.000 kg bedragen. De voorwaarden voor het bereiken van een hoge levensproductie blijven ook nu nog van toepassing. Het verschil tussen de aankoopprijs van een jonge vaars en de verkoopprijs van een reforme koe is de laatste jaren nog gestegen. De aanmerkingen, de economische en milieuvoordelen en de besluiten, die in de hoofdstukken 6 tot 8 van de brochure (van blz. 75 t.e.m. blz. 80) worden geformuleerd blijven nog steeds gelden.
83
10
Lijst van tabellen en figuren
Tabellen
Tabel 1
Schade (in euro) ingevolge het opruimen van een melkkoe in functie van haar lactatienummer en lactatiewaarde
8
Tabel 2
Relatieve frequentie van afvoer van melkkoeien in functie van de oorzaken van opruimen
9
Tabel 3
Erfelijkheidsgraad van kenmerken in verband met melkproductie
11
Tabel 4
Erfelijkheidsgraad van enkele kenmerken en hun genetische correlatie met celgetal en kg eiwit - in de tweede lactatie
24
Tabel 5
Gemiddelde procentuele samenstelling van de jongveestapel op bedrijven met meer dan 20 melkkoeien in functie van hun ras en leeftijd
34
Tabel 6
Aantal vaarzen nodig op het bedrijf om een veestapel van 100 melkkoeien in stand te houden in functie van het vervangingspercentage van de koeien, de tussenkalftijd en de leeftijd bij de eerste kalving
35
Tabel 7
Verliezen veroorzaakt door gezondheidsproblemen per aanwezige koe en per jaar
36
Tabel 8
Kans op insleep van ziekten op melkveebedrijven voor elk van de belangrijkste risicofactoren
38
Tabel 9
Gemiddelde levensproductie, uitgedrukt in kg melk
48
Tabel 10
Resultaten van een aantal kenmerken van de geselecteerde bedrijven en van de bedrijven uit het CLEboekhoudnet
49
84
Tabel 11
Geselecteerde bedrijven en bedrijven die in Vlaanderen deelnemen aan de melkcontrole per provincie
50
Tabel 12
Aantal geselecteerde bedrijven in functie van het ras van de melkkoeien
50
Tabel 13
Bedrijven en gemiddeld aantal koeien per bedrijf in functie van hun specialisatie
51
Tabel 14
Gemiddeld areaal aan voederteelten en akkerbouwteelten op de geselecteerde bedrijven
51
Tabel 15
Deelname aan grondontleding en mestontleding door de gespecialiseerde bedrijven
52
Tabel 16
De fokwaarde voor melkproductie op diverse groepen van bedrijven
53
Tabel 17
De fokwaarde voor exterieur op diverse groepen van bedrijven
54
Tabel 18
Het relatief belang dat de geselecteerde bedrijven hechten aan functionele exterieurkenmerken
55
Tabel 19
Relatieve frequentie van de gespecialiseerde bedrijven in functie van de leeftijd waarop zij de pinken beginnen te bezaaien
58
Tabel 20
Strategie van biestverstrekking op de geselecteerde bedrijven
58
Tabel 21
Relatieve frequentie van de bedrijven in functie van de aard van het krachtvoeder
59
Tabel 22
Relatieve frequentie van de bedrijven in functie van de aard van huisvesting van de pasgeboren kalfjes
59
Tabel 23
Relatieve frequentie van de bedrijven in functie van de leeftijd en van de aard van huisvesting van het opgroeiend jongvee
60
Tabel 24
Relatieve frequentie van de geselecteerde bedrijven en van de bedrijven die in Vlaanderen aan de melkcontrole deelnemen in functie van het staltype van de melkkoeien
60
85
Tabel 25
Relatieve frequentie van de bedrijven in functie van de aard van het strooisel en van de bedekking van de ligbox
61
Tabel 26
Veel gebruikte bijproducten in de wintervoeding van melkkoeien
63
Tabel 27
Relatief aantal bedrijven in functie van de frequentie van het reinigen van het ligbed en van de roosters
64
Tabel 28
Gemiddelde tussenkalftijd (dagen) op een aantal groepen van bedrijven
66
Tabel 29
Relatief aantal bedrijven in functie van de frequentie en de methode van bronstcontrole van de melkkoeien
66
Tabel 30
Relatief aantal bedrijven in functie van het aantal dagen na de kalving waarop met inseminatie gestart wordt
67
Tabel 31
Relatieve frequentie van ziekten rond de kalving
67
Tabel 32
Relatief aantal bedrijven in functie van het melksysteem
68
Tabel 33
Relatief aantal bedrijven in functie van de tijdsduur waarop de rubberen tepelvoeringen worden vervangen
69
Tabel 34
Relatief aantal bedrijven in functie van de aard van nabehandeling na het melken
72
Tabel 35
Relatieve frequentie van opruimen van melkkoeien in functie van de aard van opruiming
73
86
Figuren
Figuur 1
Schematische voorstelling van levensduur
3
Figuur 2
Gemiddelde productie van zwartbonte koeien per lactatienummer
6
Figuur 3
Gemiddelde productie van roodbonte koeien per lactatienummer
7
Figuur 4
Lactatiecurven van een gelijke 305-dagen productie waarbij de productie van koe A persistenter is dan die van koe B
16
Figuur 5
Procentuele afvoer van melkkoeien in derde lactatie in functie van hun beoordeling voor ontwikkeling
18
Figuur 6
Procentuele afvoer van melkkoeien in derde lactatie in functie van hun beoordeling voor type
19
Figuur 7
Procentuele afvoer van melkkoeien in derde lactatie in functie van hun beoordeling voor uier
20
Figuur 8
Procentuele afvoer van melkkoeien in derde lactatie in functie van hun beoordeling voor beenwerk
21
Figuur 9
Procentuele afvoer van melkkoeien in derde lactatie in functie van hun beoordeling voor algemeen voorkomen
22
Figuur 10
Gemiddelde levensproductie van bedrijven en rassen
48
Figuur 11
Relatieve frequentie van de bedrijven in functie van de bezettingsgraad van de ligplaatsen
62
Figuur 12
Relatief aantal bedrijven in functie van hun celgetal
70
Figuur 13
Geometrisch celgetal in functie van het lactatienummer
71
Figuur 14
Gemiddelde productie van de Vlaamse MPR-koeien per lactatienummer
82
87
11
Geraadpleegde literatuur
Anonymus Oude koeien, had ik ze maar. DLV Actua 6/98
De Brabander D. (1999) Ontwikkeling van een structuurwaarderingssysteem voor de melkveevoeding Doctoraal proefschrift
de Haas Y., Strandberg E., Groen A.F. (1999) Fokken tegen mastitis Veeteelt 2/2/99
De Keyser Jan (1999) Productive Life, hulpmiddel bij fokken op levensproductie. Landbouw en techniek 7/5/99
de Kruif A. (1997) De gebruiksduur van melkkoeien. Landbouwleven 7/3/97
de Kruif A. (1998) Koeien te jong opgeruimd. Akkerbouw en veeteelt 4/98
Galesloot P.J.B., van Arendonk J.A.M., de Jong G. Pieken of volhouden Veeteelt 1/1997
De Mûelenaere E. (1996) BNO en maart’96. De Belgische Veefokkerij 2/96
Keith N.W. Use this checklist for cow comfort Hoard dairyman
88
Mandersloot Frits, Teenstra Eddy Goedkope koeien zijn oude dieren: lagere vervanging leidt tot een beter resultaat per kilo melk. Veehouderij 24/6/97
Martens R. (1987) Het opstellen van een totale selectie-index voor K.I.-stieren van het witrood, het roodbont en het rood ras van België
Meijer R., de Lange D., Wilmink J.B.M., Hermanussen L. Hoge productie: voordeel of zorg. Themadag 5/2/98, Maarheeze, Nederland
Mijten E (1998) Mastitis en uiergezondheid Studiedag 19/11/98
Ex. Ministerie van Middenstand en Landbouw Opfok van vaarzen. Brochure 9/98
Nationale Rundveeteelt Vereniging Nationale melkcontrolestatistieken 1997 5/98
Sleurink Diederik (1998) Toekomst van melk: grote verbetering omzet en aanwas. Oogst plus 20/2/98
Smolders E.A.A.(1993) Niet te snel met het opruimen van vaarzen. Boerderij 30/8/94
Tierens Eddy (1997) Levensduur van melkvee in relatie tot het exterieur. De Belgische Veefokkerij 7/97
Vereniging voor de melkkwaliteit Jaarverslag 1998 3/99
89 Vollema Ant., Groen Ab. (1995) Lang leve de melkkoe: levensduur van koe is van vele factoren afhankelijk. Veeteelt 2/8/95
Wilmink J.B.M. (1998) Inet voorkomt wegwerpkoe: hoogproductieve koe is genetisch gezond Veeteelt 1/2/98
Wilmink J.B.M. Fokken op vlakke lactatiecurve Veeteelt 1/1996
90
91
12
Contactpersonen van de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling die betrokken zijn bij voorlichtingsactiviteiten (situatie op : 5 september 2008)
VLAAMSE OVERHEID Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling Ellipsgebouw – 6de verdieping – Koning Albert II-laan 35, bus 40 – 1030 BRUSSEL E-mail
TELEFOON
FAX
[email protected]
(02)552 77 03
(02)552 77 01
ir. Johan VERSTRYNGE Afdelingshoofd
[email protected]
(02)552 78 73
(02)552 78 71
ir. Herman VAN DER ELST Ingenieur-directeur
[email protected]
(02)552 79 04
(02)552 78 71
[email protected]
(02)552 79 16
(02)552 78 71
[email protected]
(02)552 79 07
(02)552 78 71
(09)272 23 08
(09)272 23 01
Jules VAN LIEFFERINGE Secretaris-generaal
HOOFDBESTUUR ALGEMENE LEIDING
DIERLIJKE SECTOR
ir. Stijn WINDEY PLANTAARDIGE SECTOR EN GMO
ir. Els LAPAGE
BUITENDIENSTEN VLEESVEE
ir. Laurence HUBRECHT
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
[email protected] (03)224 92 76 (03)224 92 51 Walter WILLEMS VAC – Anna Bijns gebouw, 3e verdieping – Lange Kievitstraat 111-113, bus 71 - 2018 ANTWERPEN MELKVEE
ir. Ivan RYCKAERT
[email protected] Baron Ruzettelaan 1 - 8310 BRUGGE (ASSEBROEK)
(050)20 76 90
(050)20 76 59
[email protected] (03)224 92 75 (03)224 92 51 Alfons ANTHONISSEN VAC – Anna Bijns gebouw, 3e verdieping – Lange Kievitstraat 111-113, bus 71 - 2018 ANTWERPEN
Jan WINTERS
[email protected] VAC - Koningin Astridlaan 50, bus 6, 2e verdieping – 3500 HASSELT
(011)74 26 85
(011)74 26 99
VARKENS - KLEINVEE - PAARDEN
ir. Norbert VETTENBURG
[email protected] (02)552 73 74 Ellipsgebouw – Toren B – Gelijkvloers – Koning Albert II-laan 35, bus 42 – 1030 BRUSSEL
(02)552 73 51
Achiel TYLLEMAN
[email protected] Baron Ruzettelaan 1 - 8310 BRUGGE (ASSEBROEK)
(050)20 76 91
(050)20 76 59
ir. Suzy VAN GANSBEKE
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
(09)272 23 07
(09)272 23 01
[email protected] Tom VAN DEN BOGAERT Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
(09)272 22 84
(09)272 23 01
STALLENBOUW EN DIERENWELZIJN
92 TELEFOON
FAX
VOEDERGEWASSEN
ir. Dirk COOMANS
[email protected] (02)552 73 73 Ellipsgebouw – Toren B – Gelijkvloers – Koning Albert II-laan 35, bus 42 – 1030 BRUSSEL
(02)552 73 51
Geert ROMBOUTS
[email protected] (03)224 92 74 (03)224 92 51 VAC – Anna Bijns gebouw, 3e verdieping – Lange Kievitstraat 111-113, bus 71 - 2018 ANTWERPEN FRUIT
ir. Koen JESPERS
[email protected] VAC - Koningin Astridlaan 50, bus 6, 2e verdieping – 3500 HASSELT
(011)74 26 81
(011)74 26 99
Francis FLUSU
[email protected] VAC - Koningin Astridlaan 50, bus 6, 2e verdieping – 3500 HASSELT
(011)74 26 92
(011)74 26 99
Kim STEVENS
[email protected] VAC - Koningin Astridlaan 50, bus 6, 2e verdieping – 3500 HASSELT
(011)74 26 90
(011)74 26 99
INDUSTRIËLE GEWASSEN
ir. Annie DEMEYERE
[email protected] (02)552 73 75 Ellipsgebouw – Toren B – Gelijkvloers – Koning Albert II-laan 35, bus 42 – 1030 BRUSSEL
(02)552 73 51
Eugeen HOFMANS
[email protected] (02)552 73 78 Ellipsgebouw – Toren B – Gelijkvloers – Koning Albert II-laan 35, bus 42 – 1030 BRUSSEL
(02)552 73 51
INDUSTRIËLE GEWASSEN + AARDBEIEN François MEURRENS
[email protected]
(02)552 73 77
(02)552 73 51
Ellipsgebouw – Toren B – Gelijkvloers – Koning Albert II-laan 35, bus 42 – 1030 BRUSSEL BOOMKWEKERIJ + GEWASBESCHERMING SIERTEELT ir. Frans GOOSSENS
[email protected]
(09)272 23 15
(09)272 23 01
(09)272 23 16
(09)272 23 01
(09)272 23 03
(09)272 23 01
(011)74 26 91
(011)74 26 99
ir. Adrien SAVERWYNS
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
(09)272 23 09
(09)272 23 01
Marieke CEYSSENS
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
(09)272 23 04
(09)272 23 01
GROENTEN IN OPEN LUCHT VOOR VERS GEBRUIK, WITLOOF EN CHAMPIGNONS ir. Marleen MERTENS
[email protected] (09)272 23 02
(09)272 23 01
Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE Yvan CNUDDE
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE GRANEN, EIWIT EN OLIEHOUDENDE GEWASSEN + BIOLOGISCHE LANDBOUW ir. Jean-Luc LAMONT
[email protected]
Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE Yvan LAMBRECHTS
[email protected] VAC - Koningin Astridlaan 50, bus 6, 2e verdieping – 3500 HASSELT SIERTEELT
Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE GROENTEN IN OPEN LUCHT VOOR VERWERKING ir. Bart DEBUSSCHE
[email protected]
(050)20 76 67
(050)20 76 59
ir. Marleen MERTENS
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
(09)272 23 02
(09)272 23 01
[email protected] Henkie RASSCHAERT Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
(09)272 23 06
(09)272 23 01
Baron Ruzettelaan 1 – 8310 BRUGGE (ASSEBROEK) GROENTEN ONDER GLAS