Claw Health in Dairy Cows in the Netherlands
Chapter 10
1 2 3 4 5
- Chapter 10 -
6
Klauwgezondheid bij melkkoeien in Nederland
7 8
Subtitel: Epidemiologische aspecten van verschillende
9
klauwaandoeningen bij melkvee in Nederland
10 11
Samenvatting
205
Chapter 10 1
12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45
Klauwaandoeningen
behoren
tot
de
belangrijkste
bedrijfsgebonden
aandoeningen op rundveebedrijven. Ruim 70% van de Nederlandse melkkoeien blijkt minstens één klauwaandoening te hebben, op het moment dat de professionele klauwbekapper het koppel onder handen neemt. En dat terwijl ruim 60% van de melkveekoppels systematisch twee keer per jaar wordt bekapt. Aangezien klauwaandoeningen pijnlijk zijn en direct interfereren met normaal gedrag, is dit hoge percentage uit oogpunt van dierenwelzijn niet acceptabel. Verder kunnen klauwaandoeningen zorgen voor directe en indirecte economische schade, bijvoorbeeld in de vorm van verminderde melkproductie respectievelijk verhoogde kans op mastitis en een verminderde vruchtbaarheid. Ook storen ze de veehouder in zijn normale dagelijkse activiteiten. Met het onderzoek beschreven in dit proefschrift, wordt inzicht gegeven in de verschillende verwachting
epidemiologische dat
deze
zullen
aspecten
van
bijdragen
aan
klauwaandoeningen, een
verbetering
in
de
van
de
klauwgezondheid van melkkoeien. Een betere klauwgezondheid zal niet alleen een
positief
effect
levensverwachting
en
hebben de
op
het
productiviteit
dierenwelzijn, (van
het
maar
dier),
ook
evenals
op
de
op
de
arbeidsefficiëntie van de veehouder. Een goed en betrouwbaar inzicht in het voorkomen van de verschillende klauwaandoeningen kan worden verkregen op het moment van koppelbekappen. In de ideale situatie is de klauwverzorger bij het scoren van de aandoeningen volledig objectief en is er geen relatie tussen de mate van voorkomen van klauwaandoeningen op het bedrijf en het scoren door verschillende personen. Onderzoek heeft echter aangetoond dat de variatie in de waarnemingen van de verschillende bekappers, varieerde van 4.9% voor dermatitis digitalis tot 38.0% voor chronische laminitis. Dit betekent dat de uiteindelijke score per aandoening meer of minder kan variëren en afhankelijk is van het type aandoening en de klauwverzorger. De variatie tussen bedrijven (de invloed van o.a. huisvesting en voeding) varieerde van 7.9% voor zoolzweer tot 26.7% voor digitale dermatitis (Hoofdstuk 2). Hieruit kan geconcludeerd worden dat er voor het verkrijgen van de juiste en objectieve informatie, meer uniformiteit moet worden aangebracht in de diagnostiek van klauwaandoeningen door klauwverzorgers. Regelmatige en intensieve trainingen van en/of discussies met klauwverzorgers kunnen de uniformiteit bevorderen. De informatie die dit extra overleg oplevert,
206
Claw Health in Dairy Cows in the Netherlands
46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79
kan bovendien voor andere doeleinden worden gebruikt, zoals epidemiologische studies
ter
verdieping
van
de
kennis
over
klauwaandoeningen.
Uit
de
bevindingen in dit proefschrift blijkt dat het vooral nodig is om uniformiteit te krijgen in het diagnosticeren van de aandoeningen chronische laminitis, zoolbloedingen, stinkpoot of interdigitale dermatitis/bal hoorn erosie en witte lijn aandoening. Bij de overige klauwaandoeningen (digitale dermatitis, zoolzweer en tyloom) werd voldoende uniform gescoord. Volgens de onderzoeksresultaten is het aantal klauwaandoeningen op korte termijn het beste te verminderen met een integrale verbetering van het bedrijfsmanagement,
zoals:
voedering,
eenvoudige
aanpassing
van
de
huisvesting en/of vroege interventies. Voor de iets langere termijn zal er gekeken moeten worden naar een meer fundamentele aanpassing van de huisvesting en verbetering van de kwaliteit van de klauwhoorn via bijvoorbeeld fokkerijprogramma’s. Om de klauwgezondheid te kunnen verbeteren is kennis nodig van de etiologie, de
pathogenese
en
de
koe-
en
bedrijfsgebonden
risicofactoren.
In
dit
proefschrift worden de resultaten van fundamenteel onderzoek voor twee belangrijke klauwaandoeningen (digitale dermatitis en zoolzweer) besproken. Bij digitale dermatitis worden volgens de internationale nomenclatuur meerdere stadia van klinische manifestatie onderscheiden: M1-M4. De stadia zijn ingedeeld naar grootte van de laesie en aanwezigheid van pijn. Het meest prominente en pijnlijke stadium van digitale dermatitis, de M2-laesie, openbaart zich in dit onderzoek als een 2-4 cm grote dermatitisplek op de overgang van huid naar hoorn en grenst meestal aan de tussenklauwspleet. In een studie op een endemisch geïnfecteerd bedrijf, is het risico op een digitale dermatitis laesie en de genezing ervan nader bestudeerd. Hierin is de koppelinterventie meegenomen. Een nieuwe infectie is gedefinieerd als de overgang van M0, M1 of M4 naar M2 en voor de definitie van genezing geldt de omgekeerde route. De M2-laesies waren in dit onderzoek significant pijnlijker dan de laesies in andere stadia. De pijn was in dit onderzoek echter minder prominent aanwezig (in 43% van de gevallen), dan op grond van literatuurstudie werd aangenomen. In de literatuur wordt het hebben van pijn als zeer belangrijk kenmerk voor het diagnosticeren van deze aandoening genoemd. In alle gevallen van tyloom (bij
207
Chapter 10 1
80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113
2% van de onderzochte achterpoten) werd tevens een digitale dermatitis laesie aangetroffen. Dit suggereert een mogelijke relatie tussen beide aandoeningen. Koegerelateerde risicofactoren voor nieuwe M2-laesies waren in deze studie vooral het lactatiestadium (60-120 dagen post partum) en de aanwezigheid van ernstige balhoorn-erosie. Ook een hoog energetisch rantsoen bleek het risico op M2-laesies te verhogen (Hoofdstuk 3). De digitale dermatitis prevalentie van bedrijven en binnen de koeienpopulatie in Nederland zijn berekend in een dwarsdoorsnedenonderzoek, uitgevoerd in 20022003 (Hoofdstuk 4). Digitale dermatitis was bij het koppelbekappen op meer dan 90% van de onderzochte bedrijven aanwezig en de prevalentie varieerde van 1-83%. Omgerekend over de totale populatie onderzochte koeien werd een prevalentie van 21.2% vastgesteld. De HF-koeien hadden een hoger risico om besmet te zijn met digitale dermatitis dan de MRIJ-koeien (OR = 1.7). Het infectierisico nam af met de pariteit en was het hoogst rond de piek van de lactatie (30-60 dagen postpartum). Koeien in de derde pariteit en die langer dan 60 dagen in productie zijn, hebben een hoger risico op een digitale dermatitis laesie
dan
koeien
van
andere
pariteiten
binnen
hetzelfde
koppel.
Uit
berekeningen volgens de “population attributable fraction” (PAF) zouden in een populatie zonder stinkpoot, tyloom en interdigitaal phlegmoon, respectievelijk 32.2%, 9.0% en 1.1% minder digitale dermatitis laesies voorkomen – er vanuit gaande dat er een oorzakelijk verband is tussen de aandoeningen. Omdat digitale dermatitis en stinkpoot vaak tegelijkertijd voorkomen, lijkt er een gemeenschappelijke etiologische achtergrond te bestaan. Een korter interval van klauwbekappen
en
een
grotere
bedrijfsomvang
in
combinatie
met
het
voorkomen van tylomen bleek in deze studie een risicofactor voor het hebben van digitale dermatitis laesies. In een andere studie, uitgevoerd in voorjaar 2005, is de invloed van verschillende strategieën van interventie op het vóórkomen (incidentie) van digitale
dermatitis
onderzocht
(Hoofdstuk
7).
Twee
interventies
waren
succesvol. Dit betrof zowel de wekelijkse als de tweewekelijkse toepassing van een doorloopbad. Het doorloopbad met een 4% formalineoplossing (uitgaande van een 37% handelsoplossing) werd daarbij steeds gedurende één dag tweemaal achtereen gebruikt. Deze interventie leidde tot minder M2-laesies gedurende de hele periode van waarneming. Omdat formaline toxisch is en de
208
Claw Health in Dairy Cows in the Netherlands
114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146
slijmvliezen
van
de
veehouder
kan
irriteren,
is
onderzoek
naar
goede
alternatieven noodzakelijk. Toepassen van extra hygiënemaatregelen, gecombineerd met een stabad (gedurende 20 min.) met een 2% multicompound-oplossing, bleken voldoende effectief om een uitbraak van digitale dermatitis te voorkomen. Maar deze maatregel bleek echter onvoldoende in staat om de infectie terug te dringen. Een uitbraak was hierbij gedefinieerd als >30% M2-laesies op pootniveau binnen dezelfde
groep.
Verder
waren
een
wekelijkse
toepassing
van
een
doorloopvoetbad met een 2% multicompound-oplossing en een wekelijkse toepassing van een doorloopvoetbad met een 3% soda-oplossing niet effectief genoeg
om
een
uitbraak
te
voorkomen.
Een
vervolgonderzoek
naar
alternatieven is noodzakelijk, waarbij een eenduidig, praktisch uitvoerbaar, goed onderbouwd en veilig advies voor de preventie en behandeling van digitale dermatitis wordt ontwikkeld. De prevalentie van zoolzweren van bedrijven, binnen bedrijven en van de individuele runderen en tevens de geassocieerde risicofactoren in Nederland zijn eveneens berekend uit de gegevens van het dwarsdoorsnede onderzoek in 2002-2003 (Hoofdstuk 5). Op het moment van koppelbekappen was op meer dan 85% van de onderzochte bedrijven minimaal 1 rund met een zoolzweer aanwezig. De prevalentie binnen bedrijven varieerde van 1-26%. Over de hele studiepopulatie gezien werd bij 5.6% van de koeien een zoolzweer vastgesteld. Het risico om een zoolzweer te hebben nam significant toe met de pariteit. Na de tweede maand van lactatie hebben de runderen een groter “risico” (OR=1.7) op een zoolzweer in vergelijking met de periode voor het maximum (0-60 dagen pp.) van de lactatie. Gebaseerd op de PAF en gegeven dat er een oorzakelijk verband tussen de aandoeningen bestaat, is berekend dat indien zoolbloedingen, chronische laminitis, witte lijn aandoeningen en tyloom niet aanwezig zouden zijn in de populatie, respectievelijk 35.4%, 5.8%, 11.6% en 4.6% van de zoolzweren voorkomen kunnen worden. Daarnaast zijn management factoren als aankoop
van
koppelbekappen
vaarzen, in
de
een
geringe
herfst,
bedekking
geassocieerd
met
van een
de
boxen
grotere
en
het
kans
op
aanwezigheid van een zoolzweer.
209
Chapter 1 10
147 148 149 150 151 152 153 154 155 156 157 158 159 160 161 162 163 164 165 166 167 168 169 170 171 172 173
Uit een andere selectie van dezelfde dataset, zijn genetische parameters voor klauwaandoeningen
en
correlaties
met
bewegingspatronen
voor
melkvee
berekend (Hoofdstuk 6). Uit deze resultaten zijn ook erfelijkheidsfactoren berekend. Deze varieerden van <0.01 (tussenklauwontsteking) tot 0.10 (digitale dermatitis en tyloom). De uitkomsten zijn vergelijkbaar met erfelijkheidsfactoren van andere bedrijfsgebonden aandoeningen zoals mastitis en fertiliteit. Ook zijn er
duidelijke
genetische
correlaties
tussen
klauwaandoeningen
en
locomotiescore. De bewegingspatronen in deze studie zijn geheel onafhankelijk van
het
moment
van
het
koppelbekappen,
beoordeeld
door
getrainde
inspecteurs van het stamboek. Dat gebeurde bij ongeveer 75% van de populatie, onafhankelijk van het moment van koppelbekappen, gedurende de eerste lactatie. De gevonden correlatie varieerde van 0.13 (zoolbloedingen) tot – 0.91 (chronische laminitis), wat aangeeft dat er een sterke correlatie bestaat tussen de waargenomen locomotie bij vaarzen en het optreden van chronische laminitis op latere leeftijd. De genetische correlaties tussen stand van het achterbeen en klauwaandoeningen waren minder groot en varieerden van 0.04 tot –0.69. De resultaten van dit proefschrift geven enerzijds het belang van een goede uniforme diagnostiek weer en anderzijds zijn via epidemiologische studies (o.a. associaties,
risicofactoren
en
PAF’s)
twee
belangrijke
klauwaandoeningen
fundamenteel onderzocht. In de laatste twee hoofdstukken zijn o.a. de erfelijkheid en een mogelijke interventie voor digitale dermatitis nader belicht. De hoop en verwachting van de promovendus zijn, dat de toepassing van deze kennis bijdraagt aan een verbetering van het dierlijke welzijn en gebruikt zal worden “tot heil van mens en dier”.
210