Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008 Eerste examenperiode
LEIDT HET ADEQUAAT OMGAAN MET NEGATIEF AFFECT TOT MINDER SOMATISCHE KLACHTEN? Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid door Ine Debo
Promotor: Prof. Dr. Johnny Fontaine Begeleiding: Lic. Koen Beirens
Ondergetekende, Ine Debo, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden
Ine Debo
i
Abstract Deze studie onderzoekt of het adequaat omgaan met negatief affect leidt tot minder somatische klachten. Het ‘omgaan’ met negatief affect wordt op twee manieren gedefinieerd. Ten eerste wordt de rol van de gehanteerde copingstijl als moderator van de relatie tussen negatief affect en somatische klachten getoetst. Hiernaast wordt de modererende rol van positief affect op deze relatie onderzocht. Via een vragenlijstonderzoek werden de data ingezameld. De steekproef bestond uit 649 werkende volwassenen. Er werd een principale axis factoranalyse met varimax-rotatie uitgevoerd. Hieruit bleek dat de gehanteerde factoren uit de literatuur werden gerepliceerd. Negatief affect werd opgesplitst in angst-depressie enerzijds en kwaadheid anderzijds. Drie copingstrategieën konden onderscheiden worden: emotiegerichte, taakgerichte en vermijdingsgerichte coping. Verder werden vijf factoren somatische klachten in rekening gebracht: hoofdpijn, cardio-respiratoire klachten, gastro-intestinale klachten, temperatuursklachten en vermoeidheid. Een multivariate multiple covariantieanalyse werd uitgevoerd om het effect van de diverse predictoren op de somatische klachten te onderzoeken. Voor het testen van de moderatie-effecten werden interacties getoetst. Daar er differentiële effecten zijn naargelang het soort negatief affect en naargelang de verschillende somatische klachten, bleek de opsplitsing van deze variabelen in meerdere factoren heel belangrijk. Dit onderzoek toont aan dat adequaat omgaan met negatief affect kan leiden tot minder somatische klachten. Er is echter geen ‘one best way’ om met negatief affect om te gaan. Huidig onderzoek toont evidentie voor de sterke modererende rol van emotiegerichte coping. Het effect van taakgerichte coping en van positief affect daarentegen is minder groot. Afhankelijk van welke soort negatief affect wordt gerapporteerd en in welke context men zich bevindt, moet bekeken worden hoe mensen best met negatief affect kunnen omgaan.
ii
Inhoudstafel
Abstract
i
Inhoudstafel
ii
Lijst met tabellen
iv
Lijst met figuren
v
Voorwoord
vi
Inleiding
1 Somatische Klachten
2
Definitie
2
Antecedenten en gevolgen
3
Emoties en affect
4
Somatische Klachten en Negatief Affect
5
Coping
7 Definitie
7
Theorie
7
Coping en Somatische Klachten
8
Positief Affect
8
Definitie
9
Adaptieve waarde
9
Positief Affect en Somatische Klachten Undoing effect
10 11
Coping en Positief Affect
12
Onderzoeksvragen en hypothesen
12
Methode
16 Steekproef
16
iii
Meetinstrumenten
16
Somatische klachten
16
Positieve en negatieve emoties
17
Coping
17
Demografische gegevens
18
Procedure
18
Data-analyse
19
Resultaten
21 Preliminaire Analyses
21
Toetsing Hypotheses
24
Hoofdeffecten
24
Moderatie-effecten
25
Discussie
34 Hoofdeffecten
34
Controlevariabelen
35
Interactie-effecten
36
Vermijdingsgerichte coping als moderator
36
Taakgerichte coping als moderator
36
Emotiegericht coping als moderator
37
Positief affect als moderator
38
Implicaties voor Theorie en Praktijk
38
Beperkingen en Suggesties Verder Onderzoek
40
Conclusie
40
Referenties
41
Bijlage
50
iv
Lijst met tabellen Tabel 1. Gebalanceerde steekproefverdeling.
16
Tabel 2. De gemiddelden, de standaarddeviaties en de correlaties
23
van alle opgenomen variabelen. Tabel 3. Het modererende effect van emotiegerichte copingstijl
29
op de relatie negatief affect – somatische klachten. Tabel 4. Het modererende effect van vermijdingsgerichte copingstijl op de relatie negatief affect – somatische klachten.
32
v
Lijst met figuren Figuur 1. Onderzoeksmodel laatste twee onderzoeksvragen.
14
Figuur 2. Significante interactie-effecten depressie-angst x
26
emotiegerichte coping. Figuur 3. Significante interactie-effecten kwaadheid x
27
emotiegerichte coping. Figuur 4. Significante interactie-effecten angst-depressie x vermijdingsgerichte coping.
30
vi
Voorwoord Vooraleer ik deze scriptie afrond zou ik heel graag aan enkele bijzondere mensen mijn dank willen betuigen. Om te beginnen wil ik mijn promotor Johnny Fontaine bedanken voor zijn advies en geloof in mijn scriptie. Ook gaat een grote dank uit naar mijn begeleider Koen Beirens. Hij heeft me gedurende de twee scriptiejaren met raad en daad bijgestaan en ik kon altijd op hem rekenen. Ik kan me geen betere begeleider voorstellen. Een pluim gaat uit naar al mijn respondenten, alsook naar mijn gezin, familie en kennissen, die me heel enthousiast geholpen hebben om deze participanten te bereiken. Ook wil ik mijn klasvriendinnen, en dan speciaal Ninotchka, Tine en Elke, bedanken voor de vijf gezellige studentenjaren en uiteraard voor alle steun. Deze vriendinnen zijn er altijd voor mij geweest, zowel op academisch als op buitenschools vlak. Ik zal dan ook alles doen om deze vriendschappen te koesteren. Uiteraard hou ik hier ook een speciaal plaatsje voor Brian, die het vermogen bezit me altijd weer kracht te geven en altijd optimistisch te zijn. Hij motiveert me elke dag opnieuw om mijn dromen na te streven en ze ook werkelijk te vervullen. Tot slot gaat mijn grootste dank uit naar mijn ouders, mijn zus en mijn grootouders. Deze mensen hebben mij immers de kans geboden om van deze fantastische opleiding en studentenjaren te genieten. Bovendien hebben ze me steeds gesteund en waar nodig hun steentje bijgedragen. Ik wil toch nog even speciaal mijn papa bedanken, die heel intensief heeft meegewerkt aan het inputten en het beheren van mijn data. Harelbeke, 27 april 2008, Ine Debo
1
Inleiding L. is een vijvenvijftigjarige leerkracht, die frequent last heeft van negatief affect. Hij is gefrustreerd omdat iedereen zich bemoeit met het onderwijs en hij ervaart door de jaren heen steeds minder autonomie en controle. Dit schooljaar is hij niet gestart. Reeds negen maanden is hij thuis met spier- en hoofdpijn. Hij heeft slaapproblemen en is chronisch moe. Medici weten zich geen raad met deze symptomen. Zowel in de algemene populatie (Grabe et al., 2003; Kroenke & Price, 1993) als in medische settings (Escobar, Waitzkin, Silver, Gara & Holman, 1998; Fink, 1992) komen somatische klachten frequent voor. Ze leiden tot verschillende intra- en interpersoonlijke problemen en hebben bovendien nadelige effecten voor de maatschappij. Door somatische klachten stijgt het absenteïsme (Fink , Sörensen, Engberg, Holm & Munk-Jorgensen, 1999; Fischler & De Gucht, 2001; Fontaine, Mascagni, Mangelschots, Kittel & Godi, 2004) en wordt meer beroep gedaan op de gezondheidszorg (Allen, Gara, Escobar, Waitzkin & Silver, 2001; Fink et al., 1999; Heinrich, 2004). Reeds vaak werd aangetoond dat mensen die meer negatief affect ervaren, ook meer somatische klachten rapporteren. Toch kunnen bepaalde factoren ervoor zorgen dat de relatie tussen negatief affect en somatische klachten zwakker wordt. Het is belangrijk dat we deze variabelen en hun werking begrijpen om somatische klachten te verminderen. In deze scriptie wordt onderzocht of mensen die beter met negatief affect kunnen omgaan minder somatische klachten hebben. Het ‘kunnen hanteren’ wordt op twee manieren geoperationaliseerd: enerzijds als coping, anderzijds als het ervaren van positief affect. Eerst onderzoeken we of een efficiënte copingstijl als moderator functioneert in de relatie tussen negatieve emoties en somatische klachten. Daarna testen we het tenietdoende effect van positief affect op de relatie tussen negatief affect en somatische klachten. Als we ondersteuning vinden voor de bufferende rol van coping en positief affect, kunnen we programma’s ontwikkelen om mensen efficiëntere copingstijlen aan te leren op en buiten het werk.
2
Somatische Klachten Definitie. We maken een onderscheid tussen twee vaak door elkaar gehaalde concepten: somatische klachten en somatisatie. Somatische klachten zijn een onderdeel van somatisatie, maar we kunnen de twee zeker niet gelijkstellen. Door zijn klinisch en maatschappelijk belang werd het fenomeen ‘somatisatie’ reeds uitvoerig bestudeerd. In de literatuur worden tal van namen gebruikt: hysterie, somatisatie, somatoforme stoornissen, psychosomatische symptomen of syndromen, functioneel somatische symptomen en medisch onverklaarbare symptomen (Deary, Scott & Wilson, 1997). Er bestaan ook verschillende definities van somatisatie (De Gucht & Fischler, 2002). Ondanks de verschillen, komt één gemeenschappelijk element steeds terug: het betreft de aanwezigheid van lichamelijke symptomen die niet (adequaat) verklaard kunnen worden door organische bevindingen (Kellner, 1990). De Gucht & Fischler (2002) onderscheiden twee perspectieven om somatisatie te beschouwen. Ten eerste kan het gezien worden als een somatische manifestatie van psychologische distress, dus als een secundair fenomeen. Dit werd door Kirmayer & Robbins (1991) ‘presenting somatization’ genoemd. De eerste conceptualisatie van somatisatie in de literatuur, door Stekel (1943, zoals geciteerd in De Gucht & Fischler, 2002) is hier een illustratie van. Hij beschouwt somatisatie namelijk als een lichamelijke stoornis die een expressie is van een onderliggende neurose. Naast ‘presenting somatization’ conceptualiseren Kirmayer & Robbins (1991) ‘functional somatization’. Hier wordt somatisatie beschouwd als een primair fenomeen, gekenmerkt door medisch onverklaarbare symptomen. Lipowski (1988, p. 1359) gebruikte voor het eerst een meer beschrijvende definitie: “a tendency to experience and communicate somatic distress and symptoms unaccounted for by pathological findings, to attribute them to physical illness, and to seek medical help for them”. Uit deze discussies in de literatuur blijkt dat somatisatie een complex concept is. Het is moeilijk te bepalen wanneer een ziekte ‘onverklaarbaar’ is. Vroeger werden astma, reuma artritis, maagzweren en een ontsteking van de dikke darm bijvoorbeeld ook als psychogeen beschouwd, omdat er nog niet voldoende medische kennis over was. Engel (1977), een Amerikaanse psychiater, streefde naar een bio-psychosociale kijk op ziekte. Dit perspectief erkende dat men naast biomedische factoren, ook
3
rekening moest houden met psychologische en sociale elementen bij het ontwikkelen van een ziekte. (Crombez, 2003, niet gepubliceerd manuscript). Vanwege de complexiteit en onbeslistheid van de medische onverklaarbaarheid van somatisatie, zullen in deze scriptie ‘somatische klachten’ als afhankelijke variabelen worden opgenomen in het model. Een andere reden voor deze beslissing is dat het niet de bedoeling is om een patiëntenpopulatie te testen, maar wel werkende volwassenen. Daarom zoemen we in op de somatische klachten en laten we het ‘al dan niet medisch te verklaren’ over aan experts in dat domein. In de praktijk merken we een hoge prevalentie van lichamelijke klachten in de algemene populatie (Grabe et al., 2003; Kroenke & Price, 1993). In het onderzoek van Eriksen, Svendrod, Ursin & Ursin (1998) bleek dat, in een ‘gezonde’ steekproef, 75 % te kampen had met somatische klachten. De meest gerapporteerde klachten waren vermoeidheid, hoofdpijn, lage rugpijn, pijn in de armen en schouders en pijn in de nek. Antecedenten en gevolgen. Somatische klachten vormen een algemeen gezondheidsprobleem met persoonlijke en economische gevolgen voor de populatie (Eriksen et al., 1998). In de gezondheidszorg wordt veel geld en tijd besteed aan somatische klachten (Kroenke, 1992; Mayou, Bass & Sharpe, 1995). De kosten voor de behandeling van patiënten met een somatisatiestoornis ligt negen keer hoger dan die voor patiënten zonder somatisatiestoornis (Smith, Monson & Ray, 1986, zoals geciteerd in Margo en Margo, 1999). Ook voor bedrijven zorgen werknemers met somatische klachten voor financiële kosten door een verhoogd absenteïsme (Fink et al., 1999; Fischler & De Gucht, 2001; Fontaine et al., 2004) en een verminderde productiviteit. Bovendien zorgen klagende collega’s soms voor een negatieve sfeer op het werk. In deze scriptie onderzoeken we somatische klachten als uitkomstvariabele. Het is belangrijk te weten welke variabelen samenhangen met deze uitkomst, zodat we hiervoor kunnen controleren. Ten eerste is er een effect van het geslacht. Vrouwen rapporteren meer lichamelijke klachten dan mannen (Barsky, Goodson, Lane & Cleary, 1988; Cameron, Leventhal & Leventhal, 1995; Eriksen et al., 1998; van Wijk, Huisman & Kolk, 1999; Ihlebaek & Eriksen, 2003; Neeleman, Ormel en Bijl, 2001; Rhee, Holditch-Davis & Miles, 2005). Khan, Khan, Harezlak, Tu & Kroenke (2003) besluiten dat mannen meer persistente lichamelijke klachten ervaren. Een mogelijke verklaring
4
die ze voorstellen is dat mannen misschien langer wachten om medische hulp te zoeken. Hun symptomen zouden bijgevolg erger worden, waardoor de prognose minder gunstig zou zijn. Naast geslacht heeft ook opleidingsniveau een impact op somatische klachten. Zowel Coppieters, Piette, Kohn en De Smet (2002) als Neeleman et al. (2001) concluderen uit hun studies dat mensen met een lager opleidingsniveau meer lichamelijke klachten rapporteren. Tot slot wordt vaak een positieve correlatie gevonden tussen leeftijd en het rapporteren van somatische klachten (Khan et al., 2003; Neeleman et al., 2001; Rhee et al., 2005). Cameron et al. (1995) vinden echter een omgekeerd verband: jongere mensen rapporteren meer somatische klachten. Deze drie factoren zullen als controlevariabelen opgenomen worden in ons onderzoek.
Emoties en Affect Fredrickson (2001) verduidelijkt het onderscheid tussen emotie en affect. Een emotie begint normaal gezien met een inschatting van de persoonlijke relevantie van een antecedent. Hierna manifesteren verschillende responstendensen zich over meerdere componentensystemen. Emoties zijn dus gelinkt aan een situatie. Affect is eerder een algemener concept dat refereert naar bewuste meetbare gevoelens. Verder zegt Fredrickson (2001) dat emoties objectgerichter en korter zijn en het multicomponent systeem bevatten. Affect is vaak objectloos, duurt langer en men kan het enkel op het niveau van subjectieve ervaring treffen. Emoties worden vaak geconceptualiseerd in discrete categorieën van emotiefamilies, zoals angst, woede, blijheid, interesse… Affect daarentegen wordt vaak geconceptualiseerd als variërend over twee dimensies: positieve en negatieve emotie-activatie (Tellegen, Watson & Clark, 1999) of plezier en activatie (Russell & Feldman Barrett, 1999). Russell en Feldman Barrett (1999) hebben aangetoond dat in nagenoeg alle structuurmodellen van affect de twee dimensies onder verschillende benamingen kunnen teruggevonden worden. De eerste dimensie is de evaluatieve dimensie, de mate van welbehagen op de dimensie aangenaam-onaangenaam. Met betrekking tot deze dimensie concluderen ze: ‘Hence, what we call pleasure-displeasure has been named differently valence, hedonistic tone, utility, good-bad mood, pleasure-pain, approach-avoidance, rewardingpunishing, appetitive-aversive, positive-negative but the similarity is clear’ (Russell &
5
Feldman Barrett (1999, p. 809). De tweede dimensie heeft betrekking op het mobiliseren van energie. Een discussiepunt in de emotieliteratuur betreft de structuur van positief en negatief affect ten opzichte van elkaar. Enerzijds kunnen positief en negatief affect beschouwd worden als bipolaire extremen van eenzelfde schaal. Anderzijds kunnen we ze als orthogonale factoren beschouwen. Voor beide standpunten werd evidentie gevonden (Pressman & Cohen, 2005). In huidig onderzoek ligt de focus eerder op affect dan op emoties. We zullen de frequentie ondervragen waarmee een bepaald affect werd ervaren gedurende de laatste maand. Hiernaast wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen positief en negatief affect.
Somatische Klachten en Negatief Affect Bij het beschrijven van de relatie tussen negatieve emoties en somatische klachten kunnen we twee visies onderscheiden. Ten eerste vinden we evidentie voor die relatie in de emotieliteratuur. Eén van de eerste theorieën over emoties, de James-Lange-theorie, stelt dat het lichaam ons een emotie doet voelen. Psycholoog William James (1884) opperde dat emotionele gevoelens eerder gevolgen zijn in plaats van antecedenten van fysiologische veranderingen. Cannon (1927, zoals geciteerd in Roediger et al., 2003) ontwikkelde een eigen theorie, die inhoudt dat een emotie-opwekkende situatie de thalamus stimuleert, die de informatie gelijktijdig in twee richtingen doorstuurt: benedenwaarts via het autonome zenuwstelsel naar de organen in het lichaam en bovenwaarts naar de cerebrale cortex. Het autonome zenuwstelsel produceert de fysiologische opwinding die met emotie gepaard gaat. De cerebrale cortex zorgt voor de subjectieve ervaring van de emotie. De ervaring van fysiologische veranderingen als resultaat van emotionele arousal is universeel. Angst gaat onder andere gepaard met een verhoogde hartslag (Frijda, 2005). Ook zweten, beven, misselijkheid en diarree bij het ervaren van angst zijn enkele reacties die ons overtuigen van de krachtige link tussen geest en lichaam (Costa & McCrae, 1987). Wanneer deze reacties continu en systematisch voorkomen, de copingmechanismen van het individu tekortschieten en wanneer ze bovendien directe gevolgen hebben voor het individu, kunnen ze het lichaam op lange termijn belasten.
6
Op die manier kan bijvoorbeeld een hartaanval veroorzaakt worden. Naast de emotieliteratuur is er de psychiatrische literatuur, die ook wijst op een verband tussen negatieve emoties en somatische klachten. Angst en depressie zijn belangrijke factoren in de ontwikkeling van somatische symptomen. Daardoor definiëren vele auteurs somatisatie als een “somatisch equivalent” van psychologische distress (Bridges & Goldberg, 1985; Katon, Ries & Kleinmann, 1984; Lipowski, 1987). Leventhal, Hansell, Diefenbach, Leventhal & Glass (1996) concluderen uit hun longitudinale studie dat een negatieve gemoedstoestand de meest consistente predictor is van toekomstige fysische symptoomrapportage. In de DSM-IV-TR (APA, 2005) vinden we onder de categorie ‘angststoornissen’ enkele duidelijke voorbeelden van de interactie tussen geest en lichaam. Een paniekaanval wordt bijvoorbeeld gekenmerkt door hartkloppingen, transpireren, trillen of beven, gevoel van ademnood of verstikking, naar adem snakken, pijn of onaangenaam gevoel op de borst, misselijkheid of buikklachten en gevoel van duizeligheid, onvastheid, lichtheid in het hoofd en flauwte. Voor beide benaderingen werd empirische evidentie gevonden. Bovendien onderscheiden Leventhal & Patrick-Miller (2000) drie perspectieven op de relatie tussen ervaren van negatieve emoties en fysische ziekte. De eerste benadering, de causale, stelt dat emoties als antecedenten van ziekte fungeren. Emoties kunnen enerzijds een direct effect hebben op de gezondheid. Negatieve emotionele reacties leiden bijvoorbeeld tot een stijging in de cardiovasculaire reactiviteit. Hierdoor stijgt de bloeddruk en ontstaat er mogelijks schade aan de bloedvaten. Anderzijds kan het causaal effect ook indirect zijn, bijvoorbeeld met gedragsveranderingen als mediator. Zo leiden depressieve gevoelens vaak tot overmatig alcoholgebruik bij mannen. Dit leidt op zijn beurt tot ziektes. Zowel uit zelfrapportage als uit objectief onderzoek blijkt dat negatief affect een invloed kan hebben op de ontwikkeling van fysische ziektesymptomen (Brown & Moskowitz, 1997). De tweede benadering, de resultaatgerichte, is eigenlijk het omgekeerde van de causale. Emoties worden hier immers beschouwd als producten van ziekte. Cardiovasculaire problemen leiden bijvoorbeeld tot depressieve gevoelens. Net zoals bij het causale perspectief kan de antecedent zowel een direct als een indirect effect hebben. De derde benadering ten slotte, de indicatorbenadering, beschouwt emoties als indicatoren van systematische kwetsbaarheid voor ziekte. Deze benadering stelt dat bewuste affectieve processen indicatoren zijn van somatische hulpbronnen.
7
Mensen die zich depressief voelen hebben een tekort aan energie en dit reduceert de hulpmiddelen die aangewend worden bij psychologische uitdagingen. Wij gebruiken in deze scriptie de eerste benadering en beschouwen emoties bijgevolg als antecedenten van somatische klachten.
Coping Definitie. Freud (1933, zoals geciteerd in Higgins & Endler, 1995) definieerde coping als strategieën die mensen gebruiken om met interne bedreigingen om te gaan. Recentere conceptualisaties daarentegen focussen op hoe mensen omgaan met externe bedreigingen (Higgins & Endler, 1995). Parker en Endler (1996) stellen dat coping verschillende functies heeft, waaronder regulatie van distress en managen van problemen die distress veroorzaken. Er bestaan tal van definities over coping, maar de meest invloedrijke omschrijving is afkomstig van Lazarus (1987, zoals geciteerd in Schaufeli & van Dierendonck, 1992). Hij beschouwt coping als de inspanningen die iemand onderneemt, zowel actiegeoriënteerd als intra-psychisch, bij het omgaan met de interne en omgevingseisen die aan het individu gesteld worden. Huidige theorieën en onderzoek naar coping tonen aan dat coping bewuste strategieën (stijlen) inhoudt om met stressvolle of negatieve gebeurtenissen om te gaan (Billings & Moos, 1981; Folkman, 1984; Folkman & Lazarus, 1988). Theorie. Individuen kunnen verschillen naargelang hun specifieke copingpatronen of stijlen (Fleischmann, 1984). De oorsprong van de dimensies van deze copingresponsen werd vaak onderzocht (Billings & Moos, 1981; 1984; Endler en Parker, 1990a; Folkman & Lazarus, 1980;1985). In de literatuur is er een grote mate van overeenstemming over twee dimensies van coping: enerzijds de probleemgerichte of taakgerichte copingstijl en anderzijds de emotiegerichte copingstijl (Endler & Parker, 1990b; Folkman & Lazarus, 1985). Een taakgerichte copingstijl houdt actieve pogingen in om met stress om te gaan. Deze pogingen kunnen gedragsmatig of cognitief zijn (Endler & Parker, 1990a; Folkman & Lazarus, 1985). Een emotiegerichte copingstijl daarentegen verwijst naar dagdromen en
8
emotionele responsen op stress. Vrouwen gebruiken meer emotiegerichte copingstijlen dan mannen (Endler & Parker, 1990b). Door meerdere auteurs werd bevestigd dat een probleemgerichte copingstijl effectiever is dan een emotiegerichte copingstijl (Latack & Havlovic, 1992). Verschillende meetinstrumenten werden ontwikkeld om deze basis-copingstijlen te meten (Andrews, Pollock & Stewart, 1989; Endler & Parker, 1990a). Veel van deze schalen conceptualiseren coping volgens de twee dimensies. Sommige schalen meten er nog een derde dimensie bij, namelijk een vermijdingsgerichte copingstijl (Amirkhan, 1990; Endler & Parker, 1990b). Dit houdt het ontvluchten van de problemen in.
Coping en Somatische Klachten In verschillende studies wordt gevonden dat een emotiegerichte copingstijl negatief samenhangt met welzijn en leidt tot meer depressie, angst en somatische symptomen (Endler & Parker, 1990b; Miller, Brody & Summerton, 1988; Suls & Fletcher, 1985a). Volgens sommige onderzoeken hangt een taakgerichte copingstijl daarentegen negatief samen met psychologische en fysische distress (Higgins & Endler, 1995). Voor vermijdingsgerichte copingstijlen zijn tegenstrijdige bevindingen gevonden. Uit sommige onderzoeken blijkt dat vermijding gerelateerd is aan minder distress (Miller et al., 1988; Nowack, 1989). Andere onderzoeken vinden dat vermijding gerelateerd is aan depressieve symptomen (Billings & Moos, 1981), fysische symptomen (Suls & Fletcher, 1985b) en echtelijke distress (Menaghan, 1982). Copingprocessen worden vaak als potentiële moderator geoperationaliseerd in de relatie tussen ziekte en stressvolle levensgebeurtenissen (Taylor, 1991, zoals geciteerd in Higgins & Endler, 1995). In deze scriptie wordt de rol van coping als moderator nagegaan, in de relatie tussen negatieve emoties en somatische klachten.
Positief Affect Naast coping kunnen we ook ‘het ervaren van positieve emoties’ beschouwen als een manier van omgaan met negatief affect. Recent toonden Fredrickson en Levenson (1998) aan dat positief affect niet alleen een direct effect heeft op de gezondheid, maar
9
dat positieve emoties ook als buffer kunnen werken. Ze kunnen met andere woorden de negatieve na-effecten van stressvolle gebeurtenissen tenietdoen. Definitie. Watson en Pennebaker (1989) definiëren positief affect als het niveau van energie, opwinding en enthousiasme, dat iemand kenmerkt. Positief affect voelt goed aan en bovendien bepaalt de balans tussen positief en negatief affect de algemene levenssatisfactie. (Diener & Larsen, zoals geciteerd in Fredrickson, Mancuso, Branigan & Tugade, 2000). Fredrickson (2001) stelt dat positieve emoties ons welzijn optimaliseren. Adaptieve waarde. Vroege emotietheoretici zeiden dat positief affect een veiligheidssignaal gaf en de vigilantie deed dalen (Aspinwall, 1998; Fredrickson, 1998). Als dit waar zou zijn, dan zou positief affect maladaptief zijn in de context van chronische stress, want het werkt de adaptieve effecten van negatief affect tegen. Zowel uit theoretisch als uit empirisch onderzoek blijkt echter dat positief affect significante adaptieve functies kan hebben, zowel in normale omstandigheden als in stressvolle situaties. Lazarus, Kanner en Folkman erkenden in 1980 (zoals geciteerd in Folkman & Moscowitz, 2000) de functionele rol van positieve emoties in de context van stressvolle gebeurtenissen. Ze stelden dat tijdens stressvolle gebeurtenissen negatieve emoties predominant zijn, maar dat positieve emoties een psychologische onderbreking toelaten. Bovendien stimuleren ze verdere copingsinspanningen en vullen ze verzwakte resources aan. Fredrickson (1998) stelde een ‘broaden-and-build’ model voor om de functie van positieve emoties uit te leggen. Deze theorie stelt dat bepaalde emoties zoals blijheid, interesse, tevredenheid, trots en liefde, allen de mogelijkheid hebben om de gedachtenen actierepertoires te verbreden en persoonlijke resources op te bouwen. Dit gaat van fysische en intellectuele resources tot sociale en psychologische (Fredrickson, 1998). De ‘broaden-and-build’ theorie staat in contrast met traditionele modellen, gebaseerd op specifieke actietendensen. Specifieke actietendensen werken goed om de functie van negatieve emoties te beschrijven. De typische context van positieve emoties is echter geen levensbedreigende situatie. Een psychologisch proces dat de gedachten- en
10
actierepertoires vernauwt, is hier niet nodig. Positieve emoties (blijheid, interesse, tevredenheid, trots en liefde) blijken een complementair effect te hebben: ze verbreden de gedachten- en actierepertoires en ze verruimen de waaier van gedachten en acties die in de geest komen (Fredrickson, 1998). Mensen die bijvoorbeeld blijheid voelen, ervaren een drang om te spelen, grenzen te verleggen en creatief te zijn. Deze actietendensen uiten zicht niet alleen in sociaal en fysisch gedrag, maar ook in intellectueel en artistiek gedrag (Ellsworth & Smith, 1988; Frijda, 2005). Er zijn verschillende empirische evidenties voor de functie van positief affect. Isen en haar collega’s toonden in verschillende onderzoeken aan dat positief affect creativiteit en flexibiliteit in denken en probleemoplossing uitlokt. Fredrickson (2001) geeft een overzicht van deze onderzoeken: mensen met meer positief affect hebben ongewone gedachtepatronen (Isen, Johnson, Merz & Robinson, 1985), zijn flexibeler in hun denken (Isen & Daubman, 1984), zijn creatiever (Isen, Daubman, & Nowicki, 1987), integreren meer (Isen, Rosenzweig & Young, 1991), staan meer open voor informatie (Estrada, Isen & Young, 1997), denken efficiënter (Isen & Means, 1983; Isen et al., 1991) en verkiezen variëteit (Kahn & Isen, 1993). Algemeen heeft Isen gesteld dat positief affect een ‘broad, flexible cognitive organization and ability to integrate diverse material’ inhoudt (Isen, 1990, p. 86).
Positief Affect en Somatische Klachten Er is evidentie dat positief affect geassocieerd is met een lagere morbiditeit, minder symptomen en minder pijn (Pressman & Cohen, 2005). De Gucht, Fischler en Heiser (2004) vonden dat een tekort aan positief affect bovenop negatief affect, onafhankelijk bijdroeg tot de variantie in medisch onverklaarbare symptomen. Brown & Moskowitz (1997) bevestigen dit niet. Drie andere studies hebben ook significante negatieve associaties gevonden tussen positieve affectieve toestanden en rapportage van fysische symptomen (Adler, Horowitz, Garcia & Moyer, 1998; Billings, Folkman, Acree & Moskowitz, 2000; Lundh & SimonssonSarnecki, 2001). De negatieve bevindingen van Brown en Moskowitz zijn mogelijks te wijten aan hun conceptualisatie van positief affect: ‘being devoid of any reference to level of arousal’ (De Gucht, Fischler & Heiser, 2004).
11
Een longitudinaal onderzoek met 2282 Mexicaanse Amerikanen toonde aan dat er van de groep mensen die hoge mate van positief affect rapporteerden, er slechts half zoveel gehandicapt of overleden waren na twee jaar follow-up in vergelijking met degene die weinig positief affect ervoeren (Ostir, Markides, Black & Goodwin, 2000). Fredrickson (2001) beklemtoont, op basis van deze bevindingen, het belang van positieve emoties voor zowel psychologisch als fysisch functioneren. Undoing effect. Positief affect kan ook als buffer fungeren tegen de fysiologische gevolgen van stress. Frederickson en Levenson deden in 1998 een experiment waarin negatieve emoties werden uitgelokt door een angstuitlokkende film. Twee jaar later voerden Fredrickson, Lancuso, Branigan & Tugade (2000) hetzelfde experiment uit, maar om negatieve emoties uit te lokken werd deze keer gebruik gemaakt van een meer zelf-relevante taak: de deelnemers moesten in een tijdspanne van 1 minuut een toespraak voorbereiden. Verschillende fysiologische maten, waaronder cardiovasculaire reactiviteit, werden gemeten. Na de inductie van deze negatieve emoties werden de deelnemers willekeurig in vier groepen ingedeeld, die elk een verschillende, tweede film te zien kregen. Mensen die in de positieve filmconditie zaten en een film hadden gezien die tevredenheid of amusement uitlokte, bleken sneller opnieuw het normale niveau van cardiovasculaire reactiviteit te bereiken. Dit onderzoek suggereert dat positieve emoties bepaalde negatieve fysiologische effecten van negatieve emoties kunnen tenietdoen. Ook via het endocriene systeem kunnen positieve emoties fysiologische effecten van stress tenietdoen. Vrouwen die positieve betekenissen gaven aan traumatische gebeurtenissen,
hadden
adaptievere
hormonale
responsen
na
stresserende
laboratoriumsituaties (Epel, McEwen & Ickovics, 1998). Door het positief affect hadden de vrouwen fysiologisch meer weerstand gekregen om toekomstige stress aan te kunnen. Dit gaf hen bescherming tegen maladaptieve neurale, endocriene en immune responsen van chronische stress die zouden kunnen leiden tot ziekte (Epel et al., 1998; McEwen, 1998).
12
Coping en Positief Affect We kunnen het ervaren van positieve emoties zien als een vorm van coping. Evidentie voor het undoing effect van positieve emoties suggereert dat mensen hun psychologische welzijn, en misschien ook hun fysische gezondheid, kunnen verbeteren door positieve emoties te ervaren wanneer omgegaan moet worden met negatieve emoties (Fredrickson, 2000, zoals geciteerd in Fredrickson 2001). Folkman en Moskowitz (2000) hebben gelijkaardig gesteld dat het ervaren van positief affect in perioden van chronische stress, mensen helpt omgaan met deze stress. Fredrickson (2001) beschrijft ‘broadminded coping’ als op verschillende manieren denken over het omgaan met het probleem en terugstappen van de situatie en objectief bekijken. Ten tweede kan coping leiden tot positieve emoties. Folkman en Moskowitz (2000) vonden dat drie soorten coping positief affect konden genereren tijdens stressvolle omstandigheden: positieve herinschatting, probleemgerichte coping en het geven van een positieve betekenis aan dagdagelijkse gebeurtenissen. Tot slot hangen positieve emoties op hun beurt samen met een bepaalde copingstijl. Positief affect vergemakkelijkt toenaderingsgedrag (Cacioppo, Gardner & Berntson, 1999; Watson, Wiese, Vaidya & Tellegen, 1999) of continue actie (Carver & Scheier, 1990). Ervaringen van positief affect zetten individuen aan om zich te engageren in hun omgeving. Dit is vaak adaptief voor het individu (Fredrickson, 2001). Positieve emoties verbreden de aandacht en cognitie en bevorderen flexibel en creatief denken. Hierdoor zouden ook de copingresources verhoogd moeten worden (Aspinwall, 1998; Isen, 1990). In het huidig onderzoek zal bekeken worden of coping en positief affect een (verschillend) effect hebben op de relatie tussen negatief affect en somatische klachten.
Onderzoeksvragen en Hypothesen Dit onderzoek wil de modererende rol van copingstijl enerzijds, en positief affect anderzijds nagaan op de relatie tussen negatief affect en somatische klachten. De eerste drie onderzoeksvragen zijn replicaties van vorig onderzoek, met nieuwe schalen en in een niet-klinische steekproef van werkende volwassenen.
13
De eerste onderzoeksvraag gaat na of ook in het huidig onderzoek evidentie wordt gevonden voor de relatie tussen negatief affect en somatische klachten.
Hypothese 1: Werkende volwassenen die vaker negatief affect ervaren, rapporteren dat ze vaker te kampen hebben met somatische klachten. Ook tussen copingstijl en somatische klachten werd in de literatuur een verband gevonden. Een emotiegerichte copingstijl hangt in verschillende studies samen met negatieve gezondheidsaspecten, zoals depressie, angst en somatische symptomen (Endler & Parker, 1990b; Miller, Brody & Summerton, 1988; Suls & Fletcher, 1985a). Een taakgerichte copingstijl daarentegen blijkt negatief samen te gaan met fysische distress (Higgins & Endler, 1995). Ook dit zal gerepliceerd worden in onze studie. Over een vermijdingsgerichte copingstijl bestaat onenigheid in de literatuur. Wij gaan na of er een positief verband bestaat tussen het vermijden van problemen en het ervaren van somatische klachten. Dit wordt immers door de meest recente literatuur ondersteund.
Hypothese 2a: Naarmate werkende volwassenen meer een emotiegerichte copingstijl hanteren, rapporteren ze frequenter somatische klachten.
Hypothese 2b: Naarmate werkende volwassenen meer een taakgerichte copingstijl hanteren, rapporteren ze minder frequent somatische klachten.
Hypothese 2c: Naarmate werkende volwassenen meer een vermijdingsgerichte copingstijl hanteren, rapporteren ze frequenter somatische klachten. Ook met de derde onderzoeksvraag proberen we bevestiging te vinden voor het reeds in de literatuur gevonden verband tussen ervaren frequentie van positief affect en de ervaren frequentie van somatische klachten.
Hypothese 3: Naarmate werkende volwassenen frequenter positief affect ervaren, rapporteren ze minder frequent somatische klachten.
14
Verder gaan we de rol van copingstijl en positief affect als moderatoren na, in de relatie tussen negatief affect en somatische klachten. Onderstaande figuur 1 verduidelijkt het onderzoeksmodel van onze laatste drie onderzoeksvragen.
4. Copingstijl
5. Positief affect
Negatief affect
Somatische klachten
Figuur 1. Onderzoeksmodel laatste twee onderzoeksvragen Onze vierde onderzoeksvraag betreft de modererende rol van de gehanteerde copingstijl, in de relatie tussen negatief affect en somatische klachten. We gaan het modererende effect na van de drie copingstijlen.
Hypothese 4a: Naarmate werkende volwassenen meer een emotiegerichte copingstijl hanteren, wordt de relatie tussen negatief affect en somatische klachten sterker.
Hypothese 4b: Naarmate werkende volwassenen meer een taakgerichte copingstijl hanteren, wordt de relatie tussen negatief affect en somatische klachten minder sterk.
Hypothese 4c: Naarmate werkende volwassenen meer een vermijdingsgerichte copingstijl hanteren, wordt de relatie tussen negatief affect en somatische klachten versterkt.
15
Tot slot toetsen we het bufferende effect van positief affect in de relatie tussen negatief affect en somatische klachten.
Hypothese 5: Naarmate werkende volwassenen frequenter positief affect ervaren, wordt de relatie tussen negatief affect en somatische klachten minder sterk.
16
Methode
Steekproef Er werden 1000 vragenlijsten verdeeld. In het totaal werden er 703 ontvangen. Vierendertig werden uitgesloten omdat deze proefpersonen geen werkende volwassenen waren maar studenten, gepensioneerden of tijdelijke niet-werkenden. Hiernaast werden 20 vragenlijsten niet opgenomen omdat ze niet correct of onvolledig ingevuld waren. De uiteindelijke steekproef bestond uit 649 werkende volwassenen. De gemiddelde leeftijd van de proefpersonen was 38,5 jaar, met een standaarddeviatie van 10,8. De steekproef bestond uit 52,9 % vrouwen en 47,1 % mannen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de manier waarop de steekproef gebalanceerd werd. Tabel 1 Gebalanceerde steekproefverdeling
Man
Vrouw
40-
40+
40-
40+
Hoger Onderwijs
74
70
100
90
BSO – TSO - ASO
89
75
63
88
Meetinstrumenten Somatische klachten. Somatische klachten werden gemeten via de Ghent Multidimensional Somatic Complaints Scale (Beirens & Fontaine, 2007). In deze vragenlijst moeten participanten aangeven hoe vaak zij een bepaald lichamelijk gevoel (bijvoorbeeld ernstige hoofdpijn) hebben ervaren gedurende de laatste 4 weken. Ze moeten dit aanduiden op een achtpunten Likertschaal, gaande van 0 (nooit) tot 7 (voortdurend). Er werden vijf factoren geïdentificeerd in dit meetinstrument: een gastro-
17
intestinale factor, een cardio respiratoire factor, een pijnfactor, een temperatuursregulatiefactor en een vermoeidheidsfactor. De betrouwbaarheid van het totale instrument was volgens Beirens & Fontaine (2007) in drie verschillende steekproeven (studenten, volwassenen en Turkse volwassenen) hoger dan .90. Per factor was de betrouwbaarheid steeds hoger dan .70, behalve voor de factoren hoofdpijn (α= .65) en temperatuurregulatie (α= .69) in de steekproef van studenten. Positieve en negatieve emoties. We deden beroep op de E-LES (Extended Leuven Emotion Scale, Fontaine et al., 2005). Deze emotievragenlijst bestaat uit 93 items. De participanten dienen voor 93 emoties aan te geven hoe vaak ze deze in de voorbije maand hebben ervaren. Dit doen ze door op een achtpunten Likertschaal de frequentie aan te duiden, die varieert van 0 (nooit) tot 7 (voortdurend). De E-LES bevat 22 subschalen: angst, belediging, blijheid, depressiviteit, eenzaamheid, enthousiasme, haat, irritatie, jaloezie, kwaadheid, liefde, medeleven, nervositeit, passie, schaamte, schuld, trots, verrassing, verdriet, vredigheid, gekwetstheid en walging. Elk item kan worden toegewezen aan één van de 22 subschalen. Na een factoranalyse op deze subschalen komen duidelijk drie factoren naar voren: positieve emoties, kwaadheid en angst – depressie. Met deze drie factoren wordt verder gewerkt. De interne consistentie van de E-LES varieerde per subschaal tussen .63 en .88 met een gemiddelde van .77 in het onderzoek van Fontaine, Luyten, De Boeck en Corveleyn (2001). Coping. Coping werd gemeten aan de hand van de Nederlandse gevalideerde versie van de Coping Inventory for Stressful Situations (De Ridder & van Heck, 2004). Dit meetinstrument bevat 48 items, te beantwoorden op een vijfpunten Likertschaal, lopend van ‘helemaal niet’ tot ‘heel erg sterk’. Theoretisch is de vragenlijst geïnspireerd op het onderscheid tussen probleemgerichte en emotiegerichte coping. Ook het gebruiken van een vermijdingsgerichte copingstijl wordt met dit instrument gemeten. De taakgeoriënteerde copingstijl wordt aan de hand van 16 items gemeten. Een voorbeeld-item is: ‘De zaken die echt belangrijk zijn, op een rijtje zetten’. Ook de emotiegerichte copingschaal bevat 16 items, waaronder ‘Mezelf verwijten dat ik te emotioneel reageer op de situatie’. De laatste schaal meet het gebruik van een vermijdingsgerichte copingstijl, eveneens aan de hand van 16 items. Een voorbeelditem
18
van deze schaal is: ‘Proberen te slapen’. Deze laatste dimensie heeft twee subschalen: een afleidingssubschaal en een sociale afleidingssubschaal. De eerste (distraction) houdt het zoeken naar activiteiten in, die de aandacht wegnemen van de stress (van de bron van de stress) vb.: televisiekijken. De sociale afleiding (diversion) verwijst naar het zoeken van sociale steun en zichzelf afleiden door activiteit die van nature sociaal zijn vb. vrienden bezoeken. Factorstructuren van de CISS subschalen werden heel stabiel gevonden voor volwassenen, klinische patiënten en adolescenten (Endler & Parker, 1990a). Ook de constructvaliditeit werd uitgebreid getoetst (Endler en Parker, 1990a; 1990b). De alfa-coëfficiënten zijn voldoende, namelijk boven .80 voor de schalen taakgerichte, emotiegerichte en vermijdingsgerichte coping, en boven de .70 voor de beide vermijdingsgerichte coping-subschalen. Ook de test-hertest-correlaties zijn hoog (de Ridder & van Heck, 2004). Demografische gegevens. De volgende demografische gegevens werden nagegaan: leeftijd (aantal jaren), geslacht (0 = man; 1 = vrouw) en opleidingsniveau (0 = geen diploma of lager onderwijs; 1 = lager secundair onderwijs; 2 = hoger secundair beroepsonderwijs; 3 = hoger secundair technisch onderwijs; 4 = hoger secundair algemeen onderwijs; 5 = specialisatieopleiding na secundair onderwijs; 6 = hoger nietuniversitair onderwijs; 7 = hoger universitair onderwijs).
Procedure Van juli tot december 2007 werden alle gegevens verzameld. Via snowballsampling werden buren, kennissen, vrienden en familie gecontacteerd, om zoveel mogelijk werkende volwassenen te bereiken. Na inzameling van 150, 300, 450 en 600 vragenlijsten werd de balancering gecontroleerd en werd doelgericht gezocht naar de nodige participanten.
19
Data-analyse Voor de eerste hypothese wordt een multivariate multiple covariantieanalyse (MANCOVA) uitgevoerd met als onafhankelijke variabelen de gerapporteerde frequentie negatief affect (angst-depressie en kwaadheid) en als afhankelijke variabelen de vijf factoren gerapporteerde frequentie van somatische klachten. Ook voor de tweede hypothese voeren we een MANCOVA uit, dit keer met de gehanteerde copingstijlen als predictoren en de gerapporteerde frequenties van de vijf factoren somatische klachten als afhankelijke variabelen. In de derde hypothese wordt via een MANCOVA het effect onderzocht van gerapporteerde frequentie van positief affect op ervaren frequenties van de vijf factoren somatische klachten. Alle MANCOVA’s worden uitgevoerd via het GLM programma in SPSS-15 en worden gecontroleerd voor leeftijd, geslacht en opleidingsniveau. De hypotheses vier en vijf betreffen moderatoreffecten. Algemeen is een moderator een kwalitatieve of kwantitatieve variabele die de richting of sterkte van de relatie tussen een onafhankelijke variabele (predictor) en een afhankelijke variabele (of criteriumvariabele) beïnvloedt. In ANOVA termen moet er een interactie zijn tussen een onafhankelijke variabele en een moderator (Baron & Kenny, 1986). Om onze hypothesen over de modererende rol van coping, positieve emoties en de interactie tussen die twee te toetsen, gebruiken we de criteria die Baron en Kenny (1986) in hun overzichtsartikel specificeerden. Ze stellen dat de moderatiehypothese ondersteund wordt als de interactie significant is. Er kunnen ook significante hoofdeffecten blijken, maar deze zijn niet direct relevant om de moderatorhypothese te testen. Hiernaast is het wenselijk dat de moderatorvariabele niet correleert met zowel de predictor als de uitkomstvariabele om een zuiver interpreteerbare interactieterm te bekomen. Moderatoren en predictoren zitten op hetzelfde niveau als we kijken naar hun rol als causale antecedenten. Moderatoren functioneren dus altijd als onafhankelijke variabele (Baron & Kenny, 1986). Er moet rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat we hoge intercorrelaties tussen onze verschillende predictoren zullen vinden. Daarom gaan we alle interactietermen eerst standaardiseren. Op deze manier kan multicollineariteit worden vermeden. (Aiken & West, 1991). Voor de laatste twee hypotheses wordt een MANCOVA uitgevoerd met als
20
afhankelijke variabele telkens de ervaren frequentie van somatische klachten. De onafhankelijke variabele is de interactie tussen ervaren frequentie van negatief affect en gehanteerde copingstijl (hypothese 4) en de interactie tussen ervaren frequentie van negatief affect en de ervaren frequentie van positief affect (hypothese 5). Alle gerapporteerde multivariate F-toetsen in deze scriptie zijn gebaseerd op Wilks’ Lambda.
21
Resultaten
Preliminaire Analyses Om de factorstructuur van de gebruikte meetinstrumenten te repliceren in onze steekproef van werkende volwassenen, hebben we voor elke vragenlijst eerst een exploratieve factoranalyse uitgevoerd. We gebruikten telkens de ‘Principal Axis Factoring’ met een varimax-rotatie. Na de factoranalyse van de 18 items van de Ghent Multidimensional Somatic Complaints Scale, kwamen in het scree-plot vijf factoren naar voor, die 69,16 % van de variantie verklaren. De vijf lichamelijke klachten die wij vonden komen overeen met de vijf die door Beirens & Fontaine (2007) geïdentificeerd werden. Voor iedere proefpersoon werden de scores op elk van de vijf factoren berekend. Dit deden we door het gemiddelde te berekenen van de items, die laadden op de respectievelijke factor. In onze steekproef vinden we voor dit instrument een hoge betrouwbaarheid terug: Cronbach’s Alpha bedraagt voor de factor hoofdpijn .78; voor de cardio-respiratoire factor .84; voor de gastro-intestinale factor .80; voor de temperatuursregulatiefactor .71 en voor de vermoeidheidsfactor .87. Voor de totale schaal vinden we een α= .92. Ook voor de CISS voerden we eerst een exploratieve factoranalyse uit. Hier blijken drie factoren uit te komen, goed voor een variantie van 35,60 %. We hebben opnieuw factorscores op basis van het gemiddelde gemaakt, gebaseerd op de items die volgens de factoranalyse laadden op de factoren. Dit patroon kwam bijna volledig overeen met de drie-factorenstructuur die De Ridder en van Heck (2004) in hun Nederlandstalige versie van de CISS terugvonden. Enkel het eerste item ‘mijn tijd beter indelen’ laadde op geen van de drie factoren. Dit item hebben wij bijgevolg niet verder opgenomen. We bekomen drie factoren: emotiegerichte coping, taakgerichte coping en vermijdingsgerichte coping. We hebben de betrouwbaarheid per factor berekend. De Cronbach’s Alpha bedraagt voor ‘emotiegerichte coping’ .89, voor ‘taakgerichte coping’ .89 en voor ‘vermijdingsgerichte coping’ .86. De totale betrouwbaarheid van dit instrument bedraagt α= .88 Voor de laatste vragenlijst, de E-LES, hebben we eerst de 93 items herleid tot 21 schalen: depressie, angst, haat, droefheid, medelijden, zenuwachtigheid, gekwetstheid,
22
eenzaamheid, trots, schaamte, schuld, irritatie, blijheid, enthousiasme, liefde, passie, vredigheid, verbazing, jaloezie, walging en kwaadheid. De betrouwbaarheid van deze schalen lag tussen (α= .66) voor trots en (α= .92) voor blijheid. Met deze schalen voerden we eerst een exploratieve factoranalyse uit. Uit het scree-plot zagen we drie duidelijke factoren, die goed waren voor 56,08 % van de variantie. We maakten opnieuw de drie factoren aan: ‘angst-depressie’, ‘positieve emoties’ en ‘kwaadheid’. De crossladende schaal ‘medelijden’, werd niet verder opgenomen. In tabel 2, pagina 23, staan de gemiddelden, de standaarddeviaties en de correlaties van alle variabelen en controlevariabelen in ons model. De meest gebruikte copingstijl is de taakgerichte (gemiddeld 3,38 op een schaal van 1 tot 5). De meest frequent ervaren emoties zijn de positieve (gemiddeld 3,86 op een schaal van 0 tot 7). Vermoeidheid is de somatische klacht die het meest frequent voorkomt (gemiddeld 2,15 op een schaal van 0 tot 7). Alle somatische klachten correleren positief met een emotiegerichte copingstijl en met een vermijdingsgerichte copingstijl. Een taakgerichte copingstijl correleert slechts met één somatische factor: negatief met vermoeidheid (r = -.10). Hiernaast is er een positieve correlatie tussen de negatieve emoties ‘angst-depressie’ en ‘kwaadheid’ enerzijds en de vijf factoren somatische klachten anderzijds. Positief affect vertoont een negatieve correlatie met cardio-respiratoire klachten (r = -.11) en met vermoeidheid (r = -.10). De vijf factoren somatische klachten correleren onderling sterk (r = tussen .43 en .60). Verder valt op dat de variabele ‘depressie-angst’ positief correleert met een vermijdingsgerichte (r = .18) en met een emotiegerichte copingstijl (r = .59). Er is een negatieve correlatie tussen ‘depressie-angst’ en een taakgerichte copingstijl (r = -.10). Positieve emoties correleren positief met een taakgerichte (r = .31) en met een vermijdingsgerichte copingstijl (r = .21). Ze correleren negatief met een emotiegerichte copingstijl (r = -.18). Kwaadheid vertoont een positieve correlatie met zowel emotiegerichte (r = .41) als met vermijdingsgerichte coping (r = .11). Tot slot vertonen de controlevariabelen in het algemeen de verwachte correlaties. Opvallend is echter de negatieve correlatie tussen leeftijd en de somatische klachten hoofdpijn (r = -.08), gastro-intestinale klachten (r = -.09), temperatuursregulatie (r = -.09) en vermoeidheid (r = -.12). Dit is tegengesteld aan onze verwachtingen. Volgens deze gegevens blijkt immers dat jongere werkenden vaker somatische klachten ervaren.
23
Tabel 2 De gemiddelden, de standaarddeviaties en de correlaties van alle opgenomen variabelen Variabelen
M
SD
1.
Emotiegerichte copingstijl (1-5)
2.16
0.65
2.
Taakgerichte copingstijl (1-5)
3.38
0.61
-.02
3.
Vermijdingsgerichte copingstijl (1-5) 2.47
0.66
.33***
.12**
4.
Depressie-angst (0-7)
2.24
0.80
.59***
-.10*
5.
Positieve emoties (0-7)
3.86
0.73
-.18*** .31***
.21***
-.10*
6.
Kwaadheid (0-7)
1.80
0.79
.41***
-.06
.11*
.69***
-.00
7.
Hoofdpijn (0-7)
1.93
1.43
.29***
.01
.19***
.43***
-.02
.24***
8.
Cardio-respiratoir (0-7)
1.03
1.13
.42***
-.05
.21***
.48***
-.11**
.35***
.54***
9.
Gastro-intestionaal (0-7)
1.47
1.20
.32***
-.04
.22***
.41***
-.01
.28***
.48***
.54***
10. Temperatuur (0-7)
1.42
1.21
.36***
.00
.27***
.39***
.04
.28***
.43***
.48***
.49***
11. Vermoeidheid (0-7)
2.15
1.32
.39***
-.10*
.18***
.54***
-.10*
.35***
.60***
.57***
.55***
.54***
12. Leeftijd
38.5
10.8
-.02
-.02
-.16*** -.05
-.20*** -.16*** -.08*
-.04
-.09*
-.09*
-.12**
13. Geslacht
0.53a
0.50
.18***
-.08
.12**
.18***
-.02
-.10**
.23***
.05
.13***
.25***
.14***
14. Opleidingsniveau
5.59
1.91
-.22*** .03
-.17*** -.10**
.08*
-.10*
-.13*** -.18*** -.10**
Noot: *** p< .001; ** p< .01; * p< .05; a
Dummygecodeerd met referentieniveau man
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
.18***
-.17*** -.12**
.02 -.14***
.02
24 Toetsing Hypotheses Hoofdeffecten. Om de eerste drie hypotheses te toetsen, werd telkens een GLM uitgevoerd, met als afhankelijke variabelen de vijf factoren somatische klachten. Naast de variabelen die onderzocht dienen te worden, nemen we steeds de drie controlevariabelen (geslacht, leeftijd en opleidingsniveau) op in het model. De eerste hypothese stelt dat werkende volwassenen die frequenter negatief affect (depressie-angst en kwaadheid) ervaren, vaker te kampen zullen krijgen met somatische klachten. Voor angst-depressie vinden we een significant effect, F (5, 602) = 30.16; p < .001. Uit de univariate toetsen blijkt dat angst-depressie met alle vijf de somatische klachten significant samenhangt. Zoals verwacht is de richting van het verband positief. Depressie-angst verklaart 20 % van de variantie in somatische klachten. (ηp2 tussen .04 voor temperatuur en .17 voor vermoeidheid). De toets met als onafhankelijke variabele kwaadheid is echter niet significant. Kwaadheid hangt met geen van de vijf somatische klachten significant samen. De eerste hypothese is bijgevolg deels bevestigd. Hiernaast zijn ook de drie controlevariabelen significant. Uit de Parameter Estimates blijkt dat mannen minder hoofdpijn, F (1, 606) = 16.54; p < .001, ηp2 = .03, minder gastrointestinale klachten, F (1, 606) = 3.87; p < .05, ηp2 = .01, en minder temperatuursklachten, F (1, 606) = 30.15; p < .001, ηp2 = .05, rapporteren dan vrouwen. Geslacht verklaart 9 % van de variantie in somatische klachten. Ten tweede vinden we, zoals verwacht, een negatief verband tussen opleidingsniveau en somatische klachten. Door opleidingsniveau wordt 4 % van de variantie verklaard. Uit de univariate toetsen blijkt dat dit verband met alle vijf de somatische klachten significant is. Het verband tussen leeftijd en somatische klachten is echter omgekeerd aan onze verwachtingen. Hoe jonger de werkende volwassenen, hoe meer somatische klachten (gastro-intestinale klachten, F (1, 606) = 4.43; p < .05, ηp2 = .01; temperatuursklachten, F (1, 606) = 5.27; p < .05, ηp2 = .01; en vermoeidheid, F (1, 606) = 10.02; p < .01, ηp2 = .02). Leeftijd verklaart 2 % van de variantie in somatische klachten. Ook bij het toetsen van de volgende hypotheses hebben de controlevariabelen dezelfde significante effecten. Onze tweede hypothese stelt dat de hoeveelheid ervaren somatische klachten afhankelijk is van de copingstijl die gehanteerd wordt. De drie copingstijlen worden hier elk apart opgenomen als onafhankelijke variabele. Het effect van een emotiegerichte copingstijl wordt bevestigd, F (5, 626) = 29,91; p < .001. Uit de univariate toetsen blijkt
25 dat dit effect met alle somatische klachten samenhangt. Van de variantie in somatische klachten wordt 19 % verklaard door deze copingstijl (ηp2 tussen .05 voor hoofdpijn en .15 voor cardio-respiratoire klachten). Uit de parameterschattingen blijkt de richting van het effect conform aan onze verwachtingen: werkende volwassenen die meer een emotiegerichte copingstijl gebruiken rapporteren meer somatische klachten. Voor de taakgerichte copingstijl vinden we in onze steekproef eveneens een multivariaat significant effect, F (5, 626) = 3.26; p < .01; ηp2 = .03. Uit de univariate toetsen blijkt dat enkel het effect op de vermoeidheidsklacht significant is, F (1,630) = 5.23; p < .05; ηp2 = .01. Werkende volwassenen die een taakgerichte copingstijl hanteren, hebben minder te kampen met vermoeidheid. Ook het effect van een vermijdingsgerichte copingstijl op somatische klachten is significant, F (5, 471) = 5.67; p < .001. Na de univariate analyse blijkt dat het effect op alle somatische klachten significant is. Deze copingstijl staat in voor 6 % verklaarde variantie somatische klachten (ηp2 tussen .01 voor vermoeidheid en .04 voor temperatuur) en de richting van het verband is positief. Dit is consistent met onze verwachtingen. In de derde hypothese stellen we dat werknemers die frequenter positief affect ervaren, minder te kampen zullen krijgen met somatische klachten. Deze hypothese wordt in onze steekproef bevestigd, F (5, 608) = 4.84; p < .001, ηp2 = .04. Uit de univariate toetsen zien we dat dit effect enkel significant is voor de cardio-respiratoire klachten, F (1, 612) = 6.91; p < .01, ηp2 = .01 en voor vermoeidheid, F (1, 612) = 8.11; p < .01; ηp2 = .01. De richting van het verband is negatief: hoe meer positief affect, hoe minder cardio-respiratoire klachten en hoe minder vermoeidheid. Moderatie-effecten. Onze twee laatste hypothesen testen de modererende rol van copingstijl en van positief affect. Om te beginnen testen we in onze vierde hypothese de modererende rol van de gehanteerde copingstijl. We hebben voorspeld dat een taakgerichte copingstijl als buffer zal fungeren in de relatie tussen negatief affect en somatische klachten. De andere twee copingstijlen worden verwacht deze relatie nog te versterken. We vinden een significant effect van de interactie tussen depressie-angst en emotiegerichte coping, F (5, 593) = 2.62; p < .05; ηp2 = .02. De interactie verklaart 2 % van de variantie somatische klachten. Uit de univariate toetsen blijkt deze interactie significant op alle lichamelijke klachten, behalve de cardio-respiratoire. In tabel 3 staan
26 deze resultaten specifieker gerapporteerd. Onderstaande figuur 2 stelt de significante
1,5
1,5
1,3
1,3
1,1
1,1
0,9
0,9
0,7
Low Emotiecoping
0,5
High Emotiecoping
0,3
Temperatuur
Hoofdpijn
interactie-effecten grafisch voor.
Low Emotiecoping
0,5
High Emotiecoping
0,3
0,1
0,1
-0,1
-0,1 -0,3
-0,3 Low Depressie-angst
Low Depressie-angst
High Depressie-angst
1,5
1,5
1,3
1,3
1,1
1,1
0,9
0,9
0,7
Low Emotiecoping High Emotiecoping
0,5 0,3
Vermoeidheid
Gastro-intestinale klachten
0,7
High Depressie-angst
0,7
Low Emotiecoping High Emotiecoping
0,5 0,3
0,1
0,1
-0,1
-0,1 -0,3
-0,3 Low Depressie-angst
High Depressie-angst
Low Depressie-angst
High Depressie-angst
Figuur 2. Significante interactie-effecten depressie-angst x emotiegerichte coping
Alle grafieken tonen globaal dezelfde trend. Zowel bij hoge als bij lage emotiecopers hangt het ervaren van depressie-angst samen met meer somatische klachten. Bij lage depressie-angst blijkt dat emotiegerichte coping samenhangt met méér somatische klachten. De lage emotiecopers van deze groep hebben minder last van somatische klachten. Van de volwassenen die hoge depressie-angst rapporteren, blijken de lage emotiecopers echter niet langer minder somatische klachten te ervaren dan hoge emotiecopers. Ze hebben dus minder voordeel in vergelijking met de vorige situatie. Dit blijkt uit figuur 2: de lineaire verbanden tussen angst-depressie en somatische klachten stijgen sneller bij de volwassenen die een lage emotiecopingstijl hanteren. Mensen met hoge angst-depressie lijken zelfs meer hoofdpijn te ervaren als ze lage emotiecopers zijn, dan als ze hoge emotiecopers zijn. Deze resultaten zijn tegengesteld aan onze verwachtingen. De relatie tussen depressie-angst en somatische klachten is minder sterk
27 indien een emotiegerichte copingstijl wordt gehanteerd. Een emotiegerichte copingstijl blijkt hier dus een bufferende rol te spelen. Voorts blijkt dat hoge emotiecopers significant meer depressie-angst ervaren dan lage emotiecopers, F (1, 609) = 194.62; p < .001. Hiernaast is ook de interactie tussen emotiegerichte coping en onze andere conceptualisatie van negatief affect, kwaadheid, significant, F (5, 593) = 3.83, p < .01; ηp2 = .03. De univariate toetsen suggereren dat dit effect geldt op alle vijf de somatische
klachten. Opnieuw kunnen in tabel 3, pagina 29, de specifieke resultaten worden teruggevonden. In figuur 3 staan de grafieken van deze interactie.
1,5
1,3
1,3
1,1
1,1
Hoofdpijn
0,9 0,7
Low Emotiecoping
0,5
High Emotiecoping
0,3
Temperatuur
1,5
0,7
Low Emotiecoping
0,5
High Emotiecoping
0,3
0,1
0,1
-0,1
-0,1 -0,3
-0,3 Low Kwaadheid
Low Kwaadheid
High Kwaadheid
1,5
1,5
1,3
1,3
1,1
1,1
0,9 0,7
Low Emotiecoping
0,5
High Emotiecoping
0,3
Vermoeidheid
cardio-respiratoire klachten
0,9
High Kwaadheid
0,9 0,7
Low Emotiecoping High Emotiecoping
0,5 0,3
0,1
0,1
-0,1
-0,1 -0,3
-0,3 Low Kwaadheid
Low Kwaadheid
High Kwaadheid
High Kwaadheid
1,5 Gastro-intestinale klachten
1,3 1,1 0,9 0,7
Low Emotiecoping
0,5
High Emotiecoping
0,3 0,1 -0,1 -0,3 Low Kwaadheid
High Kwaadheid
Figuur 3. Significante interactie-effecten kwaadheid x emotiegerichte coping
28 Ook hier vertonen alle grafieken ongeveer dezelfde tendens. Bij volwassenen die lage frequenties kwaadheid rapporteren, is het niveau ervaren somatische klachten ongeveer gelijk bij lage en hoge emotiecopers. Bij de klacht hoofdpijn is er een uitzondering: hier ervaren hoge emotiecopers minder hoofdpijn dan lage emotiecopers. Deze emotie zal worden geuit indien nodig en niet worden geuit indien niet nodig. Bij lage emotiecopers zien we echter een verrassend effect. Deze mensen hebben meer last van somatische klachten als ze rapporteren dat ze geen kwaadheid ervaren, dan bij het wél rapporteren van kwaadheid. Mensen die hoge kwaadheid rapporteren en daarenboven lage emotiecopers zijn, hebben duidelijk minder last van somatische klachten dan hoge emotiecopers. Ze hebben zelfs minder klachten dan mensen die lage kwaadheid rapporteren. Hoge emotiecopers hebben dus nadeel door het uiten van kwaadheid, maar lage emotiecopers hebben er duidelijk baat bij. De lage emotiecopers in onze steekproef rapporteerden overigens ook significant minder kwaadheid dan de hoge emotiecopers, F (1, 623) = 67.15; p < .001.
29
Tabel 3 Het modererende effect van emotiegerichte copingstijl op de relatie negatief affect – somatische klachten
Hoofdpijn
Cardio-respiratoir
Gastro-intestinaal
Temperatuur
Vermoeidheid
Variabele
F
β
ηp2
F
β
ηp2
F
β
ηp2
F
β
ηp2
F
β
ηp2
Geslacht
14.24***
.29
.02
1.08
-.08
.00
2.31
.12
.00
25.90***
.39
.04
.61
.06
.00
Opleiding
9.38**
-.06
.02
11.58**
-.07
.02
3.76
-.04
.01
13.35***
-.07
.02
3.97*
-.04
.01
Leeftijd
4.40*
-.01
.01
1.25
-.00
.00
4.50*
-.01
.01
5.46
-.01
.01
10.44**
-.01
.02
56.47***
.46
.09
49.26***
.42
.08
33.77***
.37
.05
13.99***
.23
.02
88.71***
.55
.13
Kwaadheid (K)
3.61
-.11
.01
1.06
-.06
.00
.66
-.05
.00
.26
.03
.00
4.50*
-.11
.01
Emotiecoping (EC)
.00
.00
.00
12.13**
.16
.02
4.42*
.10
.01
7.42**
.13
.01
3.07
.08
.01
D-A x EC
8.02**
-.12
.01
3.57
-.08
.01
8.60**
-.13
.01
3.85*
-.09
.01
4.99*
-.09
.01
K x EC
9.80**
.14
.02
9.72**
.13
.02
9.03**
.13
.02
9.68**
.14
.02
9.69**
.13
.02
Depressie-angst (D-A)
Noot: *** p< .001; ** p< .01; * p< .05
30 In het tweede deel van de vierde hypothese testen we het modererende effect van een taakgerichte copingstijl op de relatie tussen negatief affect en somatische klachten. We maken opnieuw het onderscheid tussen angst-depressie en kwaadheid. De interactie tussen depressie-angst en taakgerichte coping is significant, F (5, 593) = 2.37; p < .05, ηp2 = .02. Als we kijken naar de univariate toetsen merken we echter dat dit effect op
geen van de vijf somatische klachten afzonderlijk significant is. Ook de interactie tussen kwaadheid en taakgerichte coping is significant, F (5, 593) = 2.75; p < .05. Eveneens wordt hierdoor 2 % van de variantie in lichamelijke klachten verklaard. Uit de univariate toetsen blijkt dat dit effect enkel significant is voor de afhankelijke variabele hoofdpijn, F (1, 597) = 4,69; p < .05, ηp2 = .01 . Het laatste deel van onze vierde hypothese stelt dat vermijdingsgerichte copingstijl als een moderator fungeert in de relatie negatief affect – somatische klachten. De interactie tussen angst-depressie en een vermijdingsgerichte copingstijl is significant: F (5, 446) = 3.62; p < .01. De effectsize is 4 %. De univariate toetsen suggereren dat dit effect enkel significant is met betrekking tot de cardio-respiratoire klachten, gastrointestinale klachten en temperatuur. De resultaten worden weergegeven in tabel 4 (pagina 32). Een visuele interpretatie is voorgesteld in figuur 4.
1,5
1,4 1,2
1,1
1
0,9 0,7
Low Vermijdingscoping
0,5
High Vermijdingscoping
0,3
Temperatuur
Cardiorespiratoire klachten
1,3
0,8 Low Vermijdingscoping
0,6
High Vermijdingscoping
0,4 0,2
0,1
0
-0,1
-0,2 -0,4
-0,3 Low Depressie-angst
Low Depressie-angst
High Depressie-angst
High Depressie-angst
Gastro-intestinale klachten
1,4 1,2 1 0,8 Low Vermijdingscoping High Vermijdingscoping
0,6 0,4 0,2 0 -0,2 -0,4 Low Depressie-angst
High Depressie-angst
Figuur 4. Significante interactie-effecten angst-depressie x vermijdingsgerichte coping
31 Uit deze grafieken kan worden afgeleid dat het gebruiken van een vermijdingsgerichte copingstijl negatief is bij het ervaren van depressie-angst. Bij het rapporteren van depressie-angst is er een groot verschil in rapportage somatische klachten. Bij zowel de lage als de hoge vermijdingscopers stijgt het rapporteren van somatische klachten indien ze depressie-angst rapporteren, maar deze stijging is veel sterker bij mensen die een vermijdinggerichte copingstijl hanteren. Deze bevindingen liggen in de lijn van onze verwachtingen. De interactie tussen kwaadheid en vermijdingsgerichte coping is niet significant, F (5, 446) = 3.62; p = .73.
32
Tabel 4 Het modererende effect van vermijdingsgerichte copingstijl op de relatie negatief affect – somatische klachten
Hoofdpijn
Cardio-respiratoir
Gastro-intestinaal
Temperatuur
Vermoeidheid
Variabele
F
β
ηp2
F
β
ηp2
F
β
ηp2
F
β
ηp2
F
β
ηp2
Geslacht
8.99**
.26
.02
.21
-.04
.00
1.46
.10
.00
16.93***
.35
.04
.52
.06
.00
Opleiding
5.64*
-.05
.01
12.51***
-.07
.03
1.88
-.03
.00
8.23**
-.06
.02
1.83
-.03
.00
Leeftijd
1.41
-.01
.00
.39
-.00
.00
.39
-.00
.00
2.53
-.01
.01
6.55*
-.01
.01
52.26***
.45
.10
76.41***
.50
.15
56.47***
.46
.11
21.94***
.28
.05
94.02***
.56
.17
.86
-.06
.00
.37
-.04
.00
.51
-.04
.00
2.00
.09
.00
1.19
-.06
.00
Vermijdingscoping (VC)
5.20*
.10
.01
9.31**
.12
.02
12.56***
.15
.03
20.36***
.19
.04
1.97
.06
.00
D-A x VC
1.50
.08
.00
6.33*
.15
.01
6.00*
.15
.01
8.27**
.18
.02
.06
-.01
.00
K x VC
.12
-.02
.00
.04
-.01
.00
.02
.01
.00
1.48
-.06
.00
.29
.03
.00
Depressie-angst (D-A) Kwaadheid (K)
Noot: *** p< .001; ** p< .01; * p< .05
33
In onze vijfde hypothese gaan we het modererende effect van positief affect na op de relatie tussen negatief affect en somatische klachten. Zowel de interactie tussen angst-depressie en positief affect, als de interactie tussen kwaadheid en positief affect, is niet significant, respectievelijk F (5, 584) = 1.51; p = .19 en F (5, 584) = .61; p = .69. We kunnen positief affect bijgevolg niet als een buffer beschouwen die het effect van negatief affect op somatische klachten teniet doet.
34
Discussie In deze scriptie hebben we getoetst of het adequaat omgaan met negatief affect leidt tot minder somatische klachten. Negatief affect werd opgesplitst in een “interne” dimensie depressie-angst en in een “externe” dimensie kwaadheid. Het ‘omgaan’ met negatief affect definieerden we op twee manieren. Enerzijds toetsten we de rol van coping als moderator van de relatie tussen negatief affect en somatische klachten, anderzijds werd de modererende rol van positief affect onderzocht. In wat volgt zullen de resultaten beknopt besproken worden en zal gezocht worden naar mogelijke verklaringen. Vervolgens zullen theoretische en praktische implicaties aan bod komen. Tot slot worden enkele suggesties voor toekomstig onderzoek toegelicht.
Hoofdeffecten Ten eerste werd het effect van negatief affect op somatische klachten onderzocht. Negatief affect werd in dit onderzoek opgesplitst in ‘depressie-angst’ en ‘kwaadheid’. Er werd evidentie gevonden voor de relatie tussen depressie-angst en alle vijf de somatische klachten. In de DSM-IV-TR (APA, 2005) worden verschillende lichamelijke symptomen gerelateerd aan de depressieve stoornis. Ook meetinstrumenten die angst-depressie meten, zoals de BDI (Beck, Steer, Garbin 1988), de MASQ (Clark & Watson, 1991) en de CES-D (Radloff, 1977) bevragen verschillende somatische symptomen (waaronder vermoeidheid) om een diagnose van depressie te stellen. Uit deze schalen blijkt eveneens dat een differentiatie tussen de verschillende somatische klachten nuttig is. Zo scoren depressieve mensen algemeen hoog op vermoeidheid. Kwaadheid bleek echter niet samen te hangen met somatische klachten in ons onderzoek. Dit kan als volgt verklaard worden. Kwaadheid is een korte termijn emotie en de expressie ervan is daarom niet noodzakelijk nadelig (Anderson, Metter, Hougaku en Najjar, 2006). Vervolgens werd het effect van de drie copingstijlen op somatische klachten onderzocht. Ze hadden alle drie een significant effect op somatische klachten. Vanuit de literatuur kon verwacht worden dat het effect van taakgerichte coping het grootst zou
35
zijn. Dit werd echter niet teruggevonden. De sterkste predictor van de drie copingstijlen was de emotiegerichte, die 19 % van de variantie somatische klachten verklaarde. Een emotiegerichte copingstijl hing samen met een stijging van alle vijf de somatische klachten die we in ons model opnamen. Deze richting is conform de literatuur (Endler & Parker, 1990b; Miller, Brody & Summerton, 1988; Suls & Fletcher, 1985a). Taakgerichte copers bleken in ons onderzoek minder vermoeidheidsklachten te rapporteren. Ook dit komt overeen met de literatuur (Higgins & Endler, 1995). We vonden dat een vermijdingsgerichte manier van copen samenhing met een sterkere rapportage van alle vijf de opgenomen somatische klachten. Dit ondersteunt het onderzoek van Suls & Fletcher (1985b). In onze steekproef vonden we een significant negatief verband tussen het ervaren van positief affect en het rapporteren van de cardio-respiratoire en vermoeidheidsklachten. Fredrickson (2001) had in haar experimenten ook de link gelegd tussen positief affect en het ervaren van minder cardio-respiratoire klachten. Hiernaast is ook de link tussen positief affect en vermoeidheidsklachten evident. Wanneer men positief affect ervaart komen endorfines vrij in de hersenen en dit gaat gepaard met het ervaren van minder vermoeidheid. Het rechtstreeks effect van positieve emoties op somatische klachten werd onderandere bevonden door De Gucht, Fischler en Heiser (2004) en ook door Fredrickson (2001).
Controlevariabelen De steekproef werd gebalanceerd voor de drie controlevariabelen: geslacht, leeftijd en opleidingsniveau. Door de opsplitsing van de somatische klachten in vijf factoren, vinden we differentiële effecten. We vonden dat vrouwen significant meer te kampen krijgen met somatische klachten dan mannen. Dit is een bevestiging van de literatuur hieromtrent (Barsky, Goodson, Lane & Cleary, 1988; Cameron, Leventhal & Leventhal, 1995; Eriksen et al., 1998; van Wijk, Huisman & Kolk, 1999; Ihlebaek & Eriksen, 2003; Neeleman, Ormel en Bijl, 2001; Rhee, Holditch-Davis & Miles, 2005). Voor de cardio-respiratoire klachten is dit effect niet significant. Dit is eigenlijk geen verrassing. De prevalentie van cardio-respiratoire ziekten is immers hoger bij mannen dan bij vrouwen (Barrett-Connor, 1997). Hiernaast was er ook een negatief verband
36
tussen opleidingsniveau en alle vijf de somatische klachten. Ook deze bevinding is conform de resultaten van Coppieters, Piette, Kohn en De Smet (2002) en van Neeleman et al. (2001). We vonden voor de laatste controlevariabele een verrassende uitkomst. Het verband tussen leeftijd en somatische klachten bleek immers negatief te zijn. Jongere werkende volwassenen ervaren blijkbaar meer somatische klachten dan oudere werkende volwassenen. Dit is mogelijks te wijten aan de hoge druk die aan schoolverlaters of jonge high potentials wordt opgelegd (Stewart-Brown et al., 2000; Charles, Reynolds & Gatz, 2001). Jonge werkende volwassenen ervaren misschien meer problemen met het combineren van hun werkleven, de uitbreiding van hun gezin en met hun hobby’s. Ook dit effect was significant voor alle somatische klachten, behalve de cardio- respiratoire. Oudere mensen hebben sowieso meer kans op hart- en vaatziekten dan jongere.
Interactie-effecten Vermijdingsgerichte coping als moderator. We hebben evidentie gevonden voor het negatief effect van het hanteren van een vermijdingsgerichte copingstijl. We vonden dat de relatie tussen depressie-angst en somatische klachten veel sterker werd indien een vermijdingsgerichte copingstijl werd gebruikt. De rapportage van depressieangst gecombineerd met het gebruik van een vermijdingsgerichte copingstijl, hangt samen met het sterker ervaren van somatische klachten. Emoties zoals depressie en angst worden dus best niet onderdrukt. Onderzoek heeft aangetoond dat het vermijden van depressie-angst kan leiden tot somatische klachten (Suls & Fletcher, 1985b). We vonden geen evidentie voor de modererende rol van coping, wanneer we negatief affect als kwaadheid conceptualiseren. Aangezien het effect van kwaadheid op somatische klachten niet groot was, is deze bevinding niet vreemd. Het maakt weinig uit of al dan niet vermijding of onderdrukking wordt gebruikt. Taakgerichte coping als moderator. We vonden een multivariaat modererend effect van taakgerichte copingstijl op de relatie tussen depressie-angst en somatische klachten. Op univariaat niveau verdween dit effect echter. Ook de grootte van het modererende effect van taakgerichte coping op de relatie tussen kwaadheid en
37
somatische klachten was beperkt en enkel significant voor de variabele hoofdpijn. Deze bevindingen zijn wat tegenstrijdig met onze verwachtingen. In de literatuur wordt steeds beklemtoond dat een taakgerichte copingstijl het efficiëntst is. (Latack & Havlovic, 1992). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het in deze scriptie niet gaat om een werkcontext. Op het werk ligt de focus op presteren en het bereiken van resultaten, waardoor een rationele omgang met problemen en emoties hier efficiënter kan zijn. In deze context biedt een taakgerichte copingstijl dus veel voordelen. In huidig onderzoek werd niet gepeild naar emoties en situaties op het werk, maar werden emoties uit het dagelijks leven bevraagd. Dit suggereert dat een emotiegerichte copingstijl in een nietwerkcontext sterkere effecten heeft. Emotiegerichte coping als moderator. De sterkste interactie-effecten werden inderdaad gevonden voor emotiegerichte coping. We vonden een significant moderatieeffect van emotiegeriche coping op de relatie tussen depressie-angst en somatische klachten. Bij de volwassenen die een lage emotiecopingstijl gebruikten was de relatie tussen depressie-angst en somatische klachten sterker dan bij de volwassenen die een hoge emotiecopingstijl hanteerden. Het zou kunnen dat lage emotiecopers een hogere drempel hebben om emoties te ervaren. Als de drempel niet overschreden wordt, dan rapporteren ze een lage score op depressie-angst en dan is het gevolg op gebied van somatische klachten niet problematisch. Ze ervaren immers minder emoties. Als ze die dan echter wél ervaren ontbreken mechanismen om ermee om te gaan. Er bleek in onze steekproef inderdaad dat hoge emotiecopers significant meer depressie-angst ervaren dan lage emotiecopers. Hiernaast was het moderatie-effect van emotiegerichte coping eveneens significant op de relatie tussen kwaadheid en somatische klachten. Bij het hanteren van een emotiegerichte copingstijl zagen we dat het rapporteren van kwaadheid samenhing met meer somatische klachten. We vonden echter dat het hanteren van een laagemotiegerichte copingstijl voordelen bood indien kwaadheid werd gerapporteerd. Dit kan als volgt worden geïnterpreteerd: lage emotiecopers ervaren zelden emoties en dus ook weinig kwaadheid. Als ze het toch uiten heeft dit een verlossend effect. Het uiten van kwaadheid is voordelig op gebied van somatische klachten voor personen die zelden hun emoties uiten. Ook in de literatuur vinden we hiervoor evidentie. Horsten et
38
al. (1999) vonden dat het onderdrukken van kwaadheid gerelateerd is aan een dalende hartslag variabiliteit. Anderson, Metter, Hougaku en Najjar (2006) vonden dat onderdrukking van kwaadheid een significante determinant van hart- en vaatproblemen was, in tegenstelling tot de expressie van kwaadheid. Ook Quartana & Burns (2007) vonden gelijkaardige resultaten. Het onderdrukken van kwaadheid leidt volgens hen tot een verhoogde pijngevoeligheid. Huidig onderzoek toont aan dat we deze bevindingen kunnen generaliseren naar vermoeidheid, gastro-intestinale problemen, hoofdpijn en temperatuur. Hoge emotiecopers hebben in ons onderzoek nadeel door het uiten van kwaadheid, maar lage emotiecopers hebben er duidelijk baat bij. Positief affect als moderator. De hypothese dat positief affect een buffer zou kunnen zijn in de relatie negatief affect en somatische klachten, werd niet bevestigd. De resultaten van Fredrickson en Levenson (1998) werden dus in onze steekproef werkende volwassenen niet gerepliceerd. Een mogelijke verklaring hiervan is het fundamentele verschil tussen de twee onderzoeken. Fredrickson en Levenson (1998) induceerden emoties via een experiment. In deze scriptie daarentegen werd affect bevraagd aan de hand van zelfrapportage. Er werd dus eerder een stemming gemeten. Het zou kunnen dat situatiegebonden positieve emoties wél als buffer kunnen fungeren, maar dat positieve stemmingen niet sterk genoeg zijn om de relatie teniet te doen.
Implicaties voor Theorie en Praktijk Om te beginnen werd bij het meten van negatief affect duidelijk dat niet alleen depressie-angst in rekening mag worden gebracht. Er moet naast deze vorm van “intern” negatief affect aandacht worden besteed aan een externe vorm van negatief affect (kwaadheid). Dit onderscheid is ook van belang binnen de psychopathologie (Krueger, 1999). Krueger (1999) spreekt immers van “interne” en “externe” stoornissen. De effecten van kwaadheid zijn verschillend van die van angst-depressie. Toekomstig onderzoek zal moeten rekening houden met deze differentiële effecten. Ten tweede is het nuttig een onderscheid te maken tussen de vijf factoren somatische klachten. Er werden verschillende effecten gevonden afhankelijk van de soort klacht, zoals de differentie tussen de gerapporteerde klachten van mannen en
39
vrouwen. Door slechts één factor te gebruiken wordt de literatuur omtrent de factorstructuur van somatische klachten genegeerd en worden differentiële effecten niet gebruikt. Een laatste theoretische implicatie betreft de contextspecificiteit van coping. De bufferende rol van taakgerichte copingstijl wordt algemeen aanvaard. In dit onderzoek vinden we echter dat een emotiegerichte copingstijl de sterkste moderator is. Ook de richting van het effect van emotiegerichte coping als moderator is tegengesteld aan onze verwachtingen. Uit dit onderzoek blijkt immers dat een emotiegerichte copingstijl als moderator positieve effecten kan hebben. Dit doet vermoeden dat we onderscheid moeten maken tussen werkcontext en de algemene levenscontext. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of het klopt dat een taakgerichte copingstijl het meest efficiënt werkt in een werkomgeving, maar dat een emotiegerichte copingstijl in het alledaagse leven ook voordelen kan hebben. Een emotiegerichte copingstijl zou dus voordelen kunnen bieden in het omgaan met stemmingen. Deze bevindingen hebben ook praktische implicaties. Op diagnostisch gebied is het interessant om schalen te construeren die somatische klachten niet als één factor behandelen. Ook negatief affect wordt best bevraagd door zowel naar kwaadheid als naar angst-depressie te pijlen. Hiernaast zou het nuttig zijn om twee verschillende schalen te construeren voor het bevragen van de gehanteerde copingstijl. Er zou een opsplitsing gemaakt kunnen worden naargelang de context. Tot slot is het op praktisch gebied belangrijk dat de werkende volwassenen met hun emoties kunnen omgaan. Het is nuttig dat ze een onderscheid kunnen maken tussen gevoelens van depressie-angst enerzijds en kwaadheid anderzijds. Een emotiegerichte copingstijl kan positieve effecten hebben op hun gezondheid, bij het omgaan met angst en depressieve gevoelens. Ervaren ze echter kwaadheid, dan is het best om op een nietemotiegerichte manier te copen en gewoon die kwaadheid te uiten. Indien deze copingtechnieken correct worden aangeleerd, kunnen somatische klachten gereduceerd worden.
40
Beperkingen en Suggesties Verder Onderzoek Dit onderzoek houdt geen rekening met de context waarin emoties worden ervaren. Toekomstig onderzoek zou de verschillen kunnen nagaan tussen een werk- en niet-werk context. Ook binnen de werkcontext zou bijvoorbeeld ook de sector waarin de participant werkt kunnen worden bevraagd. Er zou bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt kunnen worden tussen emotionele beroepen en niet- emotionele beroepen. Emoties worden immers in het werkveld belangrijk en emotionele arbeid wordt vaak onderzocht (Andrew Morris & Feldman, 1996). Een beperking is dat dit een cross-sectioneel onderzoek is. We hebben een meting gedaan bij de steekproef op één moment. Hierdoor kunnen we geen uitspraken doen over causale relaties. We kunnen dus niet zeggen dat de werkende volwassenen meer somatische klachten ervaren als gevolg van het ervaren van negatief affect. Een longitudinaal onderzoek zou in de toekomst een oplossing kunnen bieden. Verder moeten we in rekening brengen dat we alle criteria met zelfrapportage gemeten hebben. Er kan sprake zijn van sociaal wenselijke antwoorden. Hiernaast zijn ook bepaalde responsstijlen mogelijk. Toekomstig onderzoek zou multipele methoden kunnen hanteren, zoals kwalitatief onderzoek, om te kijken of de participanten eventueel nog andere vormen van coping gebruiken. Tot slot zijn er verschillende mogelijke variabelen die interessant kunnen zijn voor toekomstig onderzoek, zoals Emotionele Intelligentie (Mayer & Salovey, 1995), Affect Intensiteit (Schimmack & Diener, 1997) en Emotionele Onderdrukking (Gross & Levenson, 1997).
Conclusie Dit onderzoek heeft aangetoond dat adequaat omgaan met negatief affect kan leiden tot minder somatische klachten. Er is echter geen ‘one best way’ om met emoties om te gaan. Afhankelijk van welke soort negatief affect wordt gerapporteerd en om welke context het gaat, moet bekeken worden hoe mensen er het best mee kunnen omgaan.
41
Referenties Adler, N. E., Horowitz, M., Garcia, A., & Moyer, A. (1998). Additional validation of a scale to assess positive states of mind. Psychosomatic Medicine, 60, 26-32. Aiken, L. S., & West, S. G. (1991). Multiple regression: Testing and Iinterpreting Interactions. Newbury Park, CA: Sage. Allen, L. A., Gara, M. A., Escobar, J. I., Waitzkin, H., & Silver, R. C. (2001). Somatization: a debilitating syndrome in primary care. Psychosomatics, 42, 63-67. American Psychiatric Association (2005). Diagnostische Criteria van de DSM-IV-TR. 2de druk 2002, 2de oplage 2005. Amsterdam. Harcourt Book Publishers. Amirkhan, J. H. (1990). A factor analytically derived measure of coping: the Coping Strategy Indicator. Journal of Personality and Social Psychology, 59, 1066-1074. Anderson, D. E., Metter, E. J., Hougaku, H., Najjar, S. S. (2006). Suppressed anger is associated with increased carotid arterial stiffness in older adults. American Journal of Hypertention, 19, 1129-1134. Andrew Morris, J., & Feldman, D. C. (1996). The dimensions, antecedents, and consequences of emotional labor. The Academy of Management Review, 21, 9861010. Andrews, G., Pollock, C., & Stewart, G. (1989). The determination of defence style by questionnaire. Archives of General Psychiatry, 46, 455-460. Aspinwall, L. G. (1998). Rethinking the role of positive affect in selfregulation. Motivation and Emotion, 22, 1-32. Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986) The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: conceptual, strategic and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182. Barrett-Connor, E. (1997). Sex differences in coronary heart disease. Why are women so superior? Circulation, 95, 252-264. Barsky, A. J., Goodson, J. D., Lane, R. S., & Cleary, P. D. (1988). The amplification of somatic symptoms. Psychosomatic Medicine, 50, 510-519. Beck, A.T., Steer, R. A., Garbin, M. G. (1988). Psychometric properties of the Beck Depression Inventory: Twenty-five years of evaluation. Clinical Psychology Review, 8, 77-100.
42
Beirens, K., & Fontaine, J. R. J. (2007) Development of a Short Multidimensional Somatic Complaints Scale. Manuscript in preparation. Billings, D. W., Folkman, S., Acree, M., & Moskowitz, J. T. (2000). Coping and physical health during caregiving: the roles of positive and negative affect. Journal of Personality and Social Psychology, 79, 131-142. Billings, A. G., & Moos, R. H. (1981). The role of coping responses and social resources in attenuating the stress of life events. Journal of Behavioral Medicine, 4, 139-157. Billings, A. G., & Moos, R. H. (1984). Coping, stress, and social resources among adults with unipolar depression. Journal of Personality and Social Psychology, 46, 877-891. Bridges, K. W., & Goldberg, D. P. (1985). Somatic presentation of DSM-III psychiatric disorders in primary care. Journal of Psychosomatic Research, 29, 563-569. Brown, K. W., & Moskowitz, D. W. (1997) Does unhappiness make you sick? The role of affect and neuroticism in the experience of common physical symptoms. Journal of Personality and Social Psychology, 72, 907-917. Cacioppo, J. T., Gardner, W. L., & Berntson, G. G. (1999). The affect system has parallel and integrative processing components : Form follows function. Journal of Personality and Social Psychology, 76, 839-855. Cameron, L., Leventhal, E., & Leventhal, H. (1995). Seeking Medical Care in Response to Symptoms and Life Stress. American Psychosomatic Society, 57, 37-47. Carver, C. S., & Scheier, M. F. (1990). Origins and functions of positive and negative affect: A control-process view. Psychological Review, 97, 19-35. Charles, S. T., Reynolds, C. A., Gatz, M. (2001). Age-related differences and change in positive and negative affect over 23 years. Journal of Personality and Social Psychology, 80, 136-151. Clark, L. A., & Watson, D. (1991). Tripartite model of anxiety and depression: Psychometric evidence and taxonomic implications. Journal of Abnormal Psychology, 100, 316–336. Coppieters, Y., Piette, D., Kohn, L., & De Smet, P. (2002). Health inequalities: selfreported complaints and their predictors in pupils from Belgium. Revue D’Epidémiologie et de Santé Publique, 50, 135-146.
43
Costa, P. T., & McCrae, R. R. (1987) Neuroticism, somatic complaints and disease: is the bark worse than the bite? Journal of Personality, 55, 299-316. Crombez, G., Cursus Psychologie van de Bewegingsactiviteiten 2003-2004. Non published manuscript. Deary, I. J., Scott, S., & Wilson, J. A. (1997). Neuroticism, alexithymia and medically unexplained symptoms. Personality and Individual Differences, 22, 551-564. De Gucht, V., & Fischler, B. (2002) Somatization: A critical review of conceptual and methodological issues. Psychosomatics, 43, 1-9. De Gucht, V., Fischler, B., & Heiser, W. (2004). Neuroticism, alexithymia, negative affect, and positive affect as determinants of medically unexplained symptoms. Personality and Individual Differences, 36, 1655-1667. De Ridder, D. T. D., & van Heck, G. L. (2004). Coping inventory for stressful situations. CISS handleiding. Lisse: Swets Test Publishers. Ellsworth, P. C., & Smith, C. A. (1988). Shades of joy: Patterns of appraisal differentiating pleasant emotions. Cognition and Emotion, 2, 301-331. Endler, N. S., & Parker, J. D. A. (1990a). Coping Inventory for Stressful Situations (CISS): Manual, Multi-Health Psychology, 24-56, Springer, New York. Endler, N. S., & Parker, J. D. A. (1990b). Multidimensional assessment of coping: a critical evaluation. Journal of Personality and Social Psychology, 68, 844-854. Engel, G. L. (1977). The need for a new medical model: A challenge for biomedicine. Science, 196, 129-136. Epel, E. S., McEwen, B. S., & Ickovics, J. R. (1998). Embodying psychological thriving: Physical thriving in response to stress. Jounal of Social Issues, 54, 301322. Eriksen, H. R., Svendrod, R., Ursin, G., & Ursin, H. (1998). Prevalence of subjective health complaints in the Nordic European countries in 1993. European journal of Public Health, 8, 294-298. Escobar, J. I., Waitzkin, H., Silver, R. C., Gara, M., & Holman, A. (1998) Abridged somatization: a study in primary care. Psychosomatic Medicine, 60, 466-472. Estrada, C. A., Isen, A. M., & Young, M. J. (1997). Positive affect facilitates integration of information and decreases anchoring in reasoning among physicians. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 72, 117-135.
44
Fink, P. (1992). The use of hospitalizations by persistent somatizing patients. Psychological Medicine, 22, 173-180. Fink, P., Sörensen, L., Engberg, M., Holm, M., & Munk-Jorgensen, P. (1999). Somatization in primary care. Prevalence, health care utilization, and general practitioner recognition. Psychosomatics, 40, 330-338. Fischler, B., & De Gucht, V. (2001). Analyse van de relatie tussen professionele stress, psychosociale parameters en verschillende dimensies van de fysieke gezondheid. Retrieved, May 5, 2007, from http://www.belspo.be/belspo/home/publ/pub_ostc/sante/rST04B_nl.pdf Fleischmann, J. A. (1984). Personality characteristics and coping patterns. Journal of Health and Social Behaviour, 25, 229-224. Folkman, S. (1984). Personal control and stress and coping processes: a theoretical analysis. Journal of Personality and Social Psychology, 46, 839-852. Folkman, S., & Lazarus, R. S. (1980). An analysis of coping in a middle-aged community sample. Journal of Health and Social Behaviour, 21, 219-239. Folkman, S., & Lazarus, R. S. (1985). If it changes it must be a process: a study of emotion and coping during three stages of a college examination. Journal of Personality and Social Psychology, 48, 150-170. Folkman, S., & Lazarus, R. S. (1988). Manual for the Ways of coping Questionnaire. Consulting Psychologists Press, Palo Alto, CA. Folkman, S. & Moskowitz, J.T. (2000), Positive affect and the other side of coping. American Psychologist, 55, 647-654. Fontaine, J. R. J. (2005). The Extended Leuven Emotion Scale. Manuscript in preparation. Fontaine, J. R. J., Luyten, P., De Boeck, P., & Corveleyn, J. (2001). The test of selfconscious affect : internal structure, differential scales and relationships with longterm affects. European Journal of Personality, 15, 449-463. Fontaine, J. R. J., Mascagni, T, Mangelschots, S., Kittel, F.,& Godi, I. (2004). Impact of organizational changes and resulting job stress on somatization, biology and absenteeism. Retrieved April 9, 2007, from http://www.belspo.be/belspo/home/publ/pub_ostc/PS/rPS15_en.pdf.
45
Fredrickson, B. L. (1998). What good are positive emotions? Review of General Psychology, 2, 300-319. Fredrickson, B. L. (2001). The Role of Positive Emotions in Positive Psychology. American Psychologist, 56, 218-226. Fredrickson, B. L., & Levenson, R. W. (1998). Positive emotions speed recovery from the cardiovascular sequelae of negative emotions. Cognition and Emotion, 12, 191-220. Fredrickson, B. L., Mancuso, R. A., Branigan, C., & Tugade, M. M. (2000) The undoing effect of positive emotions. Motivation and Emotion, 24, 237-258. Frijda, N. H. (2005) De emoties. Zesde druk. Amsterdam. Uitgeverij Bert Bakker Grabe, H. J., Meyer, C., Hapke, U., Rumpf, H-J., Freyberger, H. J., Dilling, H., & Jahn, U.
(2003).
Specific
somatoform
disorder
in
the
general
population.
Psychosomatics, 44, 304-311. Gross, J. J., & Levenson, R. W. (1997). Hiding feelings: the acute effects of inhibiting negative and positive emotion. Journal of Abnormal Psychology, 106, 95-103. Heinrich, T. W. (2004). Medically unexplained symptoms and the concept of somatization. Wisconsin Medical Journal, 103 (6), 83-87. Higgins, J. E., & Endler, N. S. (1995) Coping, life stress and psychological and somatic distress. European Journal of Personality, 9, 253-270. Horsten, M., Ericson, M., Perski, A., Wamala, S. P., Schenck-Gustafsson, K., & OrthGomér, K. (1999). Psychosocial Factors and Heart Rate Variability in Healthy Women. Psychosomatic Medicine, 61, 49-57. Ihlebaek, C., & Eriksen, H. R. (2003). Occupational and social variation in subjective health complaints. Occupational Medicine, 53, 270-278. Isen, A. M. (1990). The influence of positieve and negative affect on cognitive organization: Some implications for development. In N. Stein, B. Leventhal, & T. Trabasso (Eds.), Psychological and biological approaches to emotion (pp. 75-94). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Isen, A. M., Daubman, K. A., & Nowicki, G. P. (1987). Positive affect facilitates creative problem solving. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 11221131.
46
Isen, A. M., & Daubman, K. A. (1984). The influence of affect on categorization. Journal of Personality and Social Psychology, 47, 1206-1217. Isen, A. M., Johnson, M. M. S., Mertz, E., & Robinson, G. F. (1985). The influence of positive affect on the unusualness of word associations. Journal of Personality and Social Psychology, 48, 1413-1426. Isen, A. M., & Means, B. (1983). The influence of positive affect on decision-making strategy. Social Cognition, 2, 18-31. Isen, A. M., Rosenzweig, A. S., & Young, M. J. (1991). The influence of positive affect on clinical problem solving. Medical Decision Making, 11, 221-227. James, W. (1950). What is an emotion? Mind, 9, 188-205. Katon, W., Ries, R. K., & Kleinmann, A. (1984). Part II: a prospective DSM-III study of 100 consecutive somatization patients. Comprehensive Psychiatry, 25, 305-314. Kahn, B. E., & Isen, A. M. (1993). The influence of positive affect on variety-seeking among safe, enjoyable products. Journal of Consumer Research, 20, 257-270. Khan, A. A., Khan, A., Harezlak, J., Tu, W., & Kroenke, K. (2003). Somatic symptoms in primary care: Etiology and outcome. Psychosomatics, 44, 471-478. Kellner, R. (1990). Somatization. Theories and research. The Journal of Nervous and Mental Disease, 178, 150-160. Kirmayer L. J., Robbins J. M. (1991). Three forms of somatization in primary care: prevalence, co-occurrence, and sociodemographic characteristics, The Journal of Nervous and Mental Disease, 179, 647-655. Kroenke, K. (1992). Symptoms in medical patients: an untended field. American Journal of Medicine, 92, 3-6. Kroenke, K., & Price, R. K. (1993). Symptoms in the community. Prevalence, classification, and psychiatric comorbidity. Archives of Internal medicine, 153, 2474-2480. Krueger, R. F. (1999) The structure of common mental disorders. Archives of General Psychiatry, 56, 921–926. Latack, J. C., & Havlovic, S. J. (1992). Coping with job stress: a conceptual evaluation framework for coping measures. Journal of Organizational Behaviour, 13, 479508.
47
Leventhal, E. A., Hansell, S., Diefenbach, M., Leventhal, H., & Glass, D. C. (1996) Negative affect and self-report of physical symptoms: two longitudinal studies of older adults. Health Psychology, 15, 193-199. Leventhal, H., & Patrick-Miller, L. (2000). Emotions and physical illness: causes and indicators of vulnerability. In: M. Lewis et J. M. Haviland-Jones (Dirs.), Handbook of Emotions- Second Edition, New York, The Guilford Press. Lipowski, Z. J. (1988). Somatization: the concept and its clinical application. American Journal of Psychiatry, 145, 1358-1368. Lundh, L.-G., & Simonsson-Sarnecki, M. (2001). Alexithymia, emotion, and somatic complaints. Journal of Personality, 69, 483-510. Margo, G. M., & Margo, K. L. (1999). Somatization in the primary care setting. Women’s Health in Primary care, 2, 344-350. Mayer, J. D., & Salovey, P. (1995). Emotional intelligence and the construction and regulation of feelings. Applied and Preventive Psychology, 4, 197-208. Mayou, R., Bass, C. & Sharpe, M. (Eds), (1995). Treatment of functional somatic symptoms. Oxford, UK: Oxford University Press. McEwen, B. S. (1998). Protective and damaging effects of stress mediators. New England Journal of Medicine, 338, 171-179. Menaghan, E. (1982). Measuring coping effectiveness: a panel analysis of marital problems and coping efforts. Journal of Health and Social Behavior, 23, 220-234. Miller, S. M., Brody, D. S. & Summerton, S. (1988). Styles of coping with threat: implications for health. Journal of Personality and Social Psychology, 54, 142148. Neeleman, J., Ormel, J., & Bijl, R. V. (2001). The distribution of psychiatric and somatic ill health: associations with personality and socioeconomic status. Psychosomatic Medicine, 63, 239-247. Nowack, K. M. (1989). Coping style, cognitive hardiness, and health status. Journal of Behavioral Medicine, 12, 145-158. Ostir, G. V., Markides, K. S., Black, S. A., & Goodwin, J. S. (2000). Emotional wellbeing predicts subsequent functional independence and survival. Journal of the American Geriatrics Society, 48, 473-478.
48
Parker, J. D. A., & Endler, N. S. (1996). Coping and defense: A historical overview. In M. Zeidner & N. S. Endler (Eds.), Handbook of coping (pp. 3-23). New York: Wiley. Pressman, S. D., & Cohen, S. (2005). Does positive affect influence health? Psychological Bulletin, 131, 925-971. Quartana, P. J., & Burns, W. B. (2007). Painful consequences of anger suppression. Emotion, 7, 400-414. Radloff, L. S. (1977). The CES-D scale: A self-report depression scale for research in the general population. Applied Psychological Measurement, 1, 385-401. Rhee, H., Holditch-Davis, D., & Miles, M. S. (2005). Patterns of physical symptoms and relationships with psychosocial factors in adolescents. Psychosomatic Medicine, 67, 1006-1012. Roediger, H. L., Capaldi, E. D., Scott, G. P., Polivy, J., Herman, C. P., Brysbaert, M. (2003). Psychologie. Een inleiding. 3de oplage. Gent, Academia Press. Russell, J. A., & Feldman Barrett, L. (1999). Core affect, prototypical emotional episodes, and other things called emotion: Dissecting the elephant. Journal of Personality and Social Psychology, 76, 805-819. Schaufeli, W. B., & van Dierendonck, D. (1992). De betrouwbaarheid en validiteit van de Utrechtse Coping Lijst. Gedrag en Gezondheid, 20, 38-45. Schimmack, U., & Diener, E. (1997). Affect intensity: Separating Intensity and Frequency in Repeatedly Measured Affect. Journal of Personality and Social Psychology, 73, 1313-1329. Stewart-Brown, S., Evans, J., Patterson, J., Petersen, S., Doll, H., Balding, J., Regis, D. (2000). The health of students in institutes of higher education: an important and neglected public health problem? Journal of Public Health Medicine, 22, 492-499. Suls, J. & Fletcher, B. (1985a). The relative efficacy of avoidance and nonavoidance coping strategies: a meta-analysis. Health Psychology, 4, 249-288. Suls, J. & Fletcher, B. (1985b). Self-attention, life stress, and illness: a prospective study. Psychosomatic Medicine, 47, 469-481. Tellegen, A., Watson, D., & Clark, L. A. (1999). On the dimensional and hierarchical structure of affect. Psychological Science, 10, 297-303.
49
van Wijk, C. M. T. G., Huisman, H., & Kolk, A. M. (1999). Gender differences in physical symptoms and illness behavior: A health diary study. Social Science & Medicine, 49, 1061-1074. Watson, D., & Pennebaker, J. W. (1989). Health complaints, stress and distress: Exporing the central role of negative affectivity. Psychological Review, 96, 234254. Watson, D., Wiese, D., Vaidya, J., & Tellegen, A. (1999). The two general activation systems of affect: Structural findings, evolutionary considerations, and psychobiological evidence. Journal of Personality and Social Psychology, 76, 820-838.
50
Bijlage
51
Bijlage: De vragenlijst van het onderzoek
52
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Vakgroep Personeelsbeleid, Arbeids- en Organisatiepsychologie
VRAGENLIJST NEGATIEVE EMOTIES, COPING EN SOMATISCHE KLACHTEN
Contactadres: Ine Debo, Kerselaarslaan 6, 8530 Harelbeke Tel. 0473/46.61.92 E-mail:
[email protected]
53
Geachte Mevrouw, Geachte Heer,
Ik ben Ine Debo, studente van de derde licentie Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid aan de Universiteit Gent. Als laatstejaarsstudent dien ik een scriptie te maken ter voltooiing van mijn studie. Het doel van mijn scriptie is meer inzicht te krijgen in gevoelens van werkende volwassenen en hoe ze daar mee omgaan. Voor het onderzoeken van mijn hypothesen heb ik zeshonderd respondenten nodig. Hierbij krijgt u de kans om deel te nemen aan mijn onderzoek. Ik zou u willen vragen om, in het belang van mijn onderzoek, de volgende vragenlijsten in te vullen. Na deze brief zal u drie vragenlijsten vinden. Om te beginnen is er een formulier dat peilt naar enkele demografische gegevens. Daarna volgt een vragenlijst over emoties en één over lichamelijke klachten. Tot slot bevraagt de laatste vragenlijst de manier waarop u met moeilijke situaties omgaat. Het invullen van de vragenbundel neemt ongeveer twintig minuten in beslag. Om de resultaten op een goede manier te kunnen verwerken, is het van uiterst belang dat u alle items waarheidsgetrouw invult. Door het invullen van de vragenlijst verklaart u zich akkoord met uw deelname aan de studie. U heeft bovendien ten allen tijde het recht het invullen van de vragenlijst stop te zetten, zonder verder gevolg. Anonimiteit wordt uiteraard gegarandeerd en de gegevens zullen anoniem met een computerprogramma worden verwerkt. Gelieve dan ook nergens op de bundel uw naam te schrijven. Mag ik vragen om de ingevulde vragenlijst in de gesloten envelop terug af te geven aan mezelf of aan de contactpersoon in uw bedrijf. Na de verwerking van de data kan u een samenvatting opvragen van de studie aan mij.
Alvast heel erg bedankt voor uw medewerking!
Met hoogachting,
Ine Debo
54
1. Demografische gegevens
1. Op welke datum hebt u de vragenlijst ingevuld? _____/______/_____ 2. Wat is uw leeftijd? _______ jaar 3. Bent u? a) Vrouw b) Man 4. Wat is het hoogste onderwijsniveau dat u hebt afgerond? a) Geen diploma of lager onderwijs b) Lager secundair onderwijs c) Hoger secundair onderwijs: beroepsonderwijs d) Hoger secundair onderwijs: technisch onderwijs e) Hoger secundair onderwijs: algemeen onderwijs f) Specialisatieopleiding na secundair onderwijs (1 of 2 jaar) g) Hoger niet-universitair onderwijs h) Hoger universitair onderwijs 5. Wat is uw huidige arbeidssituatie? a) Voltijds b) Deeltijds : ______ % van een voltijdse job 6. Bent u? a) Arbeider b) Bediende c) Ander : ______________________ 7. Wat is uw huidige gezinssituatie? a) Alleenwonend b) Inwonend bij familie/vrienden c) Samenwonend met partner/getrouwd d) Weduwe/weduwnaar e) Ander : ______________________ 8. Hoeveel kinderen heeft u? _____ kinderen waarvan ______ thuiswonende kinderen (die gedurende de weekdagen bij u wonen).
55
2. Emoties Instructies: Deze vragenlijst gaat over welke gevoelens u hebt gehad in de laatste vier weken. Gelieve voor elk van de volgende gevoelens de frequentie aan te geven waarmee u ze ervaart. Gelieve het cijfer naast elk gevoel te schrijven (0,1,2,3,4,5,6,7) dat aangeeft hoe vaak u dat gevoel hebt. Ik heb dit gevoel …………………………………………… gehad in de laatste vier weken. 0
1
2
3
4
5
6
7
nooit
uiterst
zelden
van tijd
regel-
vaak
zeer
voort-
tot tijd
matig
vaak
durend
zelden 1. ___
Tevredenheid
26. ___
Verdriet
2. ___
Bevreesdheid
27. ___
Begeerte
3. ___
Minderwaardigheid
28. ___
Afgunst
4. ___
Verrassing
29. ___
Boosheid
5. ___
Droefheid
30. ___
Medeleven
6. ___
Aantrekking
31. ___
Stress
7. ___
Kwaadheid
32. ___
Superioriteit
8. ___
Bezorgdheid
33. ___
Neerslachtigheid
9. ___
Jaloezie
34. ___
Gekwetstheid
10. ___
Gefrustreerdheid
35. ___
Liefde
11. ___
Trots
36. ___
Afschuw
12. ___
Depressiviteit
37. ___
Geprikkeldheid
13. ___
Gekweldheid
38. ___
Schroom
14. ___
Genegenheid
39. ___
Berouw
15. ___
Walging
40. ___
Pessimisme
16. ___
Irritatie
41. ___
Vrolijkheid
17. ___
Schaamte
42. ___
Wraakzuchtigheid
18. ___
Spijt
43. ___
Verlorenheid
19. ___
Blijheid
44. ___
Verwondering
20. ___
Haat
45. ___
Opgetogenheid
21. ___
Eenzaamheid
46. ___
Kalmte
22. ___
Enthousiasme
47. ___
Bangheid
23. ___
Vredigheid
48. ___
Wedijver
24. ___
Verbazing
49. ___
Gelukkigheid
25. ___
Angst
50. ___
Treurigheid
56
Ik heb dit gevoel 0
1
2
3
4
5
nooit
uiterst
zelden
van tijd
regel-
vaak
tot tijd
matig
zelden
6 zeer vaak
7 voortdurend
51. ___
Verlangen
75. ___
Rivaliteit
52. ___
Nijd
76. ___
Zelfvoldoening
53. ___
Zelfverzekerdheid
77. ___
Ontroering
54. ___
Medelijden
78. ___
Zenuwachtigheid
55. ___
Nervositeit
79. ___
Wroeging
56. ___
Somberheid
80. ___
Belediging
57. ___
Vernedering
81. ___
Affectie
58. ___
Tederheid
82. ___
Afkeer
59. ___
Afgrijzen
83. ___
Humeurigheid
60. ___
Ergernis
84. ___
Onzekerheid
61. ___
Verlegenheid
85. ___
Gespannenheid
62. ___
Schuld
86. ___
Zondigheid
63. ___
Plezier
87. ___
Verliefdheid
64. ___
Verbijstering
88. ___
Vreugde
65. ___
Wrok
89. ___
Vijandigheid
66. ___
Leegte
90. ___
Gemis
67. ___
Uitbundigheid
91. ___
Uitgelatenheid
68. ___
Woede
92. ___
Aangegrepen zijn
69. ___
Rustigheid
93. ___
Hartstocht
70. ___
Schrik
94. ___
Zich slecht voelen
71. ___
Ongelukkigheid
95. ___
Zich alles behalve ideaal voelen
72. ___
Gegeneerdheid
96. ___
Niet tevreden zijn met hoe ik me voel
73. ___
Triestheid
97. ___
Zich beter willen voelen
74. ___
Passie
57
3. Lichamelijke klachten
Instructies: Volgende vragenlijst gaat over lichamelijke klachten ofwel de dingen die u hebt gevoeld in uw lichaam. Gelieve het cijfer neer te schrijven (vooraan elke vraag) dat aangeeft hoe vaak u in de laatste vier weken het bevraagde lichamelijke gevoel heeft ervaren.
0
1
2
3
4
5
6
7
nooit
uiterst
zelden
van tijd
regel-
vaak
zeer
voort-
tot tijd
matig
vaak
durend
zelden In de laatste vier weken heb je ___ (gehad)? 1. ____ ernstige hoofdpijn.
2. ____ pijn of spanning in je nek of schouders. 3. ____ een gevoel van spanning (beklemming) in je hoofd, alsof het strak vastgehouden werd door iets of iemand. 4. ____ het gevoel van druk (spanning) of benauwdheid (beklemming) op je borst of hart. 5. ____ pijn of ongemak geleden in de buik. 6. ____ een stikkend gevoel in je keel, net alsof je keel dicht zat. 7. ____ geleden aan spijsverteringsmoeilijkheden (problemen bij het verteren). 8. ____ een gezwollen of opgeblazen gevoel in de maag. 9. ____ moeilijkheden om te ademen, zelfs tijdens het rusten. 10. ____ een zwaar gevoel in je gehele lichaam. 11. ____ flauwte of zwakte gevoeld in je hart. 12. ____ diarree (buikloop). 13. ____ warmte of koude opwellingen (waarbij je je plots erg warm of erg koud voelde). 14. ____ je lichamelijk koud gevoeld. 15. ____ kippenvel. 16. ____ je lichamelijk ergens zwak of slap gevoeld. 17. ____ meermaals een tekort aan energie. 18. ____ je moe gevoeld, zelfs wanneer je niet aan het werken was.
58
4. Coping Instructies: Hierna staan een aantal manieren opgesomd die mensen gebruiken om op verschillende moeilijke, stressvolle of enerverende situaties te reageren. Schrijf bij elke uitspraak een cijfer variërend van 1 tot 5 om aan te geven in hoeverre u de betreffende manier van reageren gebruikt als u een moeilijke, stressvolle of enerverende situatie meemaakt. 1
2
3
4
Helemaal niet
1. ____ Mijn tijd beter indelen 2. ____ Me concentreren op het probleem en proberen een oplossing te vinden 3. ____ Denken aan het goede dat me is overkomen 4. ____ Het gezelschap van andere mensen opzoeken 5. ____ Mezelf verwijten dat ik te weinig doortastend ben 6. ____ Doen wat me het beste lijkt 7. ____ Voortdurend bezig zijn met mijn pijntjes en kwaaltjes 8. ____ Mezelf verwijten dat ik in deze situatie terechtgekomen ben 9. ____ Winkelen en etalages kijken 10. ____ De zaken die echt belangrijk zijn op een rijtje zetten 11. ____ Proberen te slapen 12. ____ Mezelf trakteren op iets dat ik echt lekker vind 13. ____ Me zorgen maken dat ik het niet aankan 14. ____ Erg gespannen worden 15. ____ Bedenken hoe ik in het verleden soortelijke problemen heb opgelost 16. ____ Mezelf voorhouden dat het me niet echt overkomt 17. ____ Mezelf verwijten dat ik te emotioneel reageer op de situatie 18. ____ Iets lekkers halen of uit eten gaan 19. ____ Erg van streek raken 20. ____ Iets voor mezelf kopen
5 Heel erg sterk
59
1
2
3
4
Helemaal
5 Heel erg sterk
niet
21. ____ Bepalen wat me te doen staat en me daaraan houden 22. ____ Mezelf verwijten dat ik niet weet wat ik moet doen 23. ____ Naar een feestje gaan 24. ____ Mijn best doen om de situatie te begrijpen 25. ____ Als verlamd zijn en niet weten wat te doen 26. ____ Onmiddellijk orde op zaken stellen 27. ____ Nadenken over de gebeurtenis en leren van mijn fouten 28. ____ Wensen dat ik de gebeurtenis of mijn gevoelens daarover kon veranderen 29. ____ Een vriend bezoeken 30. ____ Piekeren over wat me te doen staat 31. ____ De tijd doorbrengen met een voor mij bijzondere persoon 32. ____ Een wandeling maken 33. ____ Mezelf voorhouden dat het nooit meer zal gebeuren 34. ____ Mijn aandacht richten op mijn algemene tekortkomingen 35. ____ Met iemand praten wiens advies ik op prijs stel 36. ____ Het probleem analyseren alvorens te handelen 37. ____ Een vriend of vriendin opbellen 38. ____ Kwaad worden 39. ____ Mijn prioriteiten bijstellen 40. ____ Naar de bioscoop gaan 41. ____ Greep krijgen op de situatie 42. ____ Extra moeite doen om dingen voor elkaar te krijgen 43. ____ Verschillende oplossingen bedenken voor het probleem 44. ____ Een tijdje er tussenuit gaan om afstand te nemen van de situatie 45. ____ Me afreageren op andere mensen 46. ____ De situatie aangrijpen om te laten zien dat ik het aankan 47. ____ Systematisch te werk gaan zodat ik de situatie de baas kan 48. ____ Televisie kijken
GELIEVE TE CONTROLEREN OF U ELK ITEM HEBT INGEVULD. VAN HARTE BEDANKT!