Wetenschapsleer
Leereenheid 1 Definitie en belang van wetenschapsleer Inhoudsopgave
1 Object, aanpak en hulpwetenschappen 2 Ontologie, epistemologie en methodologie 3 Stromingen in de wetenschapsleer 4 Vragen uit de wetenschapsleer 5 Specifieke wetenschapsleer 6 Belang van wetenschapsleer 7 Opdrachten
1
Definitie en belang van wetenschapsleer
1 Object, aanpak en hulpwetenschappen Wetenschapsleer of wetenschapsfilosofie bestudeert alle aspecten van wetenschap, zowel beschrijvend als normatief. Denk aan vragen als Wat is wetenschap? en Welke eisen mogen we stellen aan wetenschap? Basisbegrippen in de wetenschapsleer zijn wetenschap, waarheid, kennis, methoden, feiten. Wetenschap als object brengt voor de wetenschapsleer mee dat gekeken wordt naar het product van wetenschap (kennis), naar de wijze waarop die kennis wordt geproduceerd, en naar de wereld waarover die kennis gaat. Deftig gesteld doet de wetenschapsleer voor die drie onderdelen een beroep op epistemologie, methodologie en ontologie, ofte wel op de leer van de kennis, de methode en ‘het zijnde’. Is astrologie een wetenschap? Is psychologie een wetenschap? De eerste vraag zullen de meeste burgers ontkennend beantwoorden; de tweede vraag zal vaak een bevestigend antwoord krijgen. Althans, dit zou je op voorhand denken. Onderzoek leert anders. We melden enkele resultaten uit het SCP-onderzoek Het beeld van de wetenschap in Nederland: opvattingen van de bevolking, wetenschapsjournalisten, adviseurs en Kamerleden in 2000. Dit onderzoek is gebaseerd op een representatieve enquête onder de Nederlandse bevolking van 16 jaar en ouder. Wat blijkt? Tussen de 10 en 23% van de bevolking beschouwt macrobiotiek en paragnostiek (helderziendheid, waarzeggerij) als een wetenschap. De astrologie komt zelfs op de 3e plaats van disciplines die men beschouwt als ' zeker wel wetenschappelijk'- toegegeven, na onder andere de scheikunde (Becker & Van Rooijen 2001:22). Wetenschapsleer kan worden gebruikt om meer gefundeerd te onderscheiden tussen wetenschap en niet-wetenschap. Wat wetenschap is zullen we centraal stellen in ‘wetenschappelijke methode’. Het doel van wetenschap beschrijven we alvast, met Koningsveld (2006:29), als “de vorming van ware theorieën waarmee de empirische verschijnselen in de wereld om ons heen verklaard kunnen worden.” Overigens is dit waarheids- of verklaringsperspectief met de oriëntatie op theoretische wetten zeker niet de enige wetenschapsopvatting. We beschouwen het wel als hét standaardbeeld van wetenschap: men is het ermee eens, of men geeft aan hoe men ervan verschilt. Historisch zijn veel discussies binnen de moderne wetenschapsleer te begrijpen als de evolutie van het logisch empirisme tot een scala van varianten en tegenstanders1. Volgens een bekend aforisme is wetenschapsfilosofie zonder geschiedenis dan ook blind. Tegenwoordig bestaan diverse wetenschapsopvattingen naast elkaar (pluralisme). We komen hierop terug bij ‘stromingen’. De wetenschapsleer benadert de wetenschappen vanuit diverse disciplinaire invalshoeken: voorop de filosofie, de geschiedenis, en ook de sociologie, antropologie of de economie van de wetenschappen (cf. Korthals 1989:12). Wetenschapsleer is zodoende ruimer dan wetenschapsfilosofie. Toch worden de termen in de praktijk door elkaar gebruikt. We stelden al dat wetenschapsleer gaat over wat is, wat kennis is, en wat een goede methode is om de werkelijkheid te leren kennen. Oorspronkelijk (1920-1980) stonden de eindproducten centraal (uitspraken, theorieën), terwijl men na 1980 meer en meer is gaan letten op de processen en tussenproducten, en op de historisch-culturele context waarin wetenschap zich afspeelt. Zodoende werd de wetenschapsgeschiedenis meer prominent binnen de wetenschapsleer, een verschuiving die vaak op het conto wordt geschreven van Thomas Kuhn. Tegenwoordig vinden velen de eerste internationale congressen evenzeer onderzoek waard als wetenschappelijke theorieën. Een voorbeeld van de manier waarop de processen de kennisproductie hebben beïnvloed levert het eerste internationale chemiecongres, Karlsruhe 1860. De latere bedenker van het periodiek systeem der elementen, Dmitri Mendeleev, raakte daar onder de indruk van de manier waarop de vakbroeders het op basis van argumenten eens bleken te kunnen worden; hij pikte verder ideeën op over ‘reële atoomgewichten’ van de Italiaanse chemicus en revolutionair Cannizario. Nog eerder was er de Royal Society die strikte regels ontwierp voor hoe een wetenschapper moet meten en rapporteren – zo geldt sindsdien een meting die niet herhaald kan worden als onwetenschappelijk. Het sterke accent dat de wetenschapsgeschiedenis binnen de wetenschapsfilosofie heeft gekregen, is één van de redenen om de nieuwe brede wetenschapsfilosofie gelijk te stellen aan wetenschapsleer, al is de laatste formeel gezien het allerbreedst. 1
Veel inleidingen wetenschapsleer zijn dan ook sterk gekoppeld aan de chronologische ontwikkeling van het vakgebied. Zo stellen Veerman & Essers (1988) in hun voorwoord: “Dit boek bestaat uit een overzicht van de discussie die er is gevoerd over de vraag op basis van welke criteria zou kunnen worden uitgemaakt of een bepaalde bewering of een theorie (als samenstel van beweringen), correct is of niet. De vraag dus naar de criteria m.b.t. de betrouwbaarheid van kennis. (…) De behandeling van deze soort vragen begint bij de Renaissance. De denkstromingen die daaruit voortkwamen: het empirisme en het rationalisme, vormen het vertrekpunt van de analyse. (…)”
2
Wetenschapsleer
2 Ontologie, epistemologie en methodologie We zullen verderop vele vragen behandelen, die thuishoren binnen de wetenschapsleer, die daar worden gesteld. U kunt dan zelf vaststellen dat deze doorgaans betrekking hebben op ontologie, epistemologie en/of methodologie. Ontologie of zijnsleer geeft een visie op de werkelijkheid en de bouwstenen (constituenten) daarvan. “De ontologie of zijnsleer geeft aan hoe men naar de wereld kijkt. Ze geeft aan welke opvattingen men er ten aanzien van de werkelijkheid op nahoudt. De ontologie maakt duidelijk welke elementen als fundamentele bouwstenen van de werkelijkheid worden gezien. Als zodanig ligt het aan de basis van elk model van wetenschappelijke kennisverwerving. Het begrip ontologie stamt uit de traditie van de Griekse metafysica en wordt oorspronkelijk opgevat als slechts de objectieve werkelijkheid, waartoe wij mensen ons cognitief kunnen verhouden” (Tromp 2004:49). Wie voor het eerst leest over ontologie zal het vak wat abstract vinden. Toch is het van praktisch belang. Ontologische standpunten (wat maakt deel uit van dit vakgebied, wat is de aard van het object van onze discipline) kunnen richting geven aan onderzoek. Zo stelt het vitalisme in de biologie dat ‘leven’ het object van de discipline bijzonder maakt. Binnen de sociale wetenschappen ligt een ontologische scheidslijn tussen holisten en individualisten, ook wel systeem- vs. actorbenadering; de laatsten achten het individu (de actor), de eersten het systeem de kleinste zinvolle eenheid van analyse. Andere ontologische kwesties met grote gevolgen is de vraag, of bepaalde aspecten van de werkelijkheid onveranderlijk zijn, met in het verlengde daarvan de vraag of causale oorzaken inderdaad bestaan (buiten ons), of alleen door ons aanwezig worden verondersteld op basis van gewoonte. Tenslotte noemen we het ontologisch reductionisme, de claim dat alleen fysieke zaken bestaan. Epistemologie of kennisleer geeft aan hoe we ware of geldige kennis over de werkelijkheid kunnen verkrijgen. De grondslagen en maatstaven van kennis worden onderzocht. Hoe kunnen wij mensen iets kennen, hoe leren wij iets kennen: hebben we bv. eerst verstand en begrippen nodig, of nemen we direct kennis van de buitenwereld met onze zintuigen?2 Methodologie bevat de regels en middelen waarmee geprobeerd wordt wetenschappelijke kennis te vergaren. Ontologie en epistemologie tezamen worden soms aangeduid als metafysica, wat wil zeggen dat zij niet behoren tot het empirische deel van de wetenschap (bv. Van Peursen 1980:8-9, 14). In veel wetenschappelijke opleidingen zijn de meeste studie-uren ingeruimd voor methodologie, terwijl wetenschapsleer vaak slechts éénmaal staat geprogrammeerd, doorgaans in de bachelor. Een korte definitie van de drie disciplines vindt u in de toolbox, een begrippentool bij een oudere cursus Wetenschapsleer. We raden u aan om deze site te bezoeken, en de oefeningen te maken. Mocht u enig begrip in de toolbox niet aantreffen, is de filosofische meta-encyclopedie een poging waard.
3 Stromingen in de wetenschapsleer De achtergrond van epistemologie en ontologie biedt een ideaal aanknopingspunt om kort enkele stromingen in de wetenschapsleer te introduceren. We beginnen met het epistemologische paar empirisme (en logischempirisme) versus rationalisme; daarna komt het realisme aan de orde, gecontrasteerd met instrumentalisme en sociaal-constructivisme. Allereerst het empirisme: de denkrichting die stelt dat waarneming, tezamen met inductie, de bron van alle kennis is (Locke, Newton, Boyle). Deze stroming neemt dus positie in op een epistemologisch vraagstuk. Empirisme gaat goed samen met de ontologische positie van positivisme. Tegenover empirisme staat het rationalisme (Descartes). Het belang van het empirisme binnen de wetenschapsleer valt nauwelijks te onderschatten. Veel van de wetenschapsleer stamt van de logisch-empiristen of logisch-positivisten, of is een reactie op hun werk. De logisch-empiristen werden bekend vanaf de Wiener Kreis. Bekende namen zijn 2
Filosofen nemen vaak de moeite om het ontologische en het epistemologische aspect van een probleem te onderscheiden. Vooruitlopend op de behandeling van het inductieprobleem een voorbeeld: Het epistemologische inductieprobleem is het vinden van een methode om betrouwbare inductieve gewoonten te onderscheiden van onbetrouwbare, om hen te kennen; Het ontologische inductieprobleem bestaat in het bepalen van wat het verschil is tussen die twee soorten inducties.
3
Definitie en belang van wetenschapsleer Bachelard; Carnap; Reichenbach – Schlick, Gödel, Neurath, Nagel, Quine. We laten twee anderen aan het woord over de Wiener Kreis en zijn erfenis. - Diesing (1972:304): “The concern of these philosophers originally was to put science on a sound foundation by cleansing it of metaphysics and ideology, which they felt were claiming a spurious prestige by pretending to be scientific. Metaphysics and ideology, they felt, were composed of vague, emotion-laden ideas that were immune to rational evidence and rational argument and that expressed themselves in irrational and barbarous behaviour like that of the Nazis. One could not prevent people from thinking this way, but one could exclude such ideas from science, by imposing a strict criterion of rational verifiability on it. Since metaphysical ideas were immune to correction by facts, such a criterion would expose and discredit them as non-scientific.” - Horsten c.s. (2007:11-14): “Het logisch empirisme is een stroming in de wetenschapsfilosofie, die dit onderzoeksdomein domineerde van ongeveer 1910 tot 1960. (…) De logisch empiristen gingen uit van de vaststelling dat de wetenschappen op veel vlakken succesvoller waren gebleken dan de filosofie. (…) De grote vraag (…): Wat is de methode van de wetenschappen, en waarom werkt deze methode zo goed? (…) De methode van de wiskunde (..) deductieve logica (…) basisgegevens (…) zintuiglijke waarneming (…) Het was minder duidelijk welke precies de afleidingsprincipes van de empirische wetenschappen waren. (…) de inhoud van de conclusie is vaak groter dan die van de premissen! Op de één of andere manier moet men in de wetenschappen kunnen extrapoleren van een eindige basis van waarnemingsgegevens naar algemene wetmatigheden. Dit redeneerproces (…) noemde men inductie. Het logisch empirisme stelde zich al vlug als hoofddoel een beter inzicht te krijgen in de ‘inductieve methode’. (…) Het werd steeds duidelijker dat er grote technische obstakels opdoken bij het juist en precies formuleren van de gezochte inductieve logica. (…) Deze problemen werden deels door kritiek van buitenaf naar voren gebracht (onder meer door Karl Popper). Maar ze werden ook door genadeloze zelfkritiek blootgelegd (…) Hierdoor ondergroeven de logisch empiristen hun eigen theorie.” De verschuiving binnen de wetenschapsleer naar methodologie en weg van ‘metafysica’ (ontologie en epistemologie), komt goeddeels op het conto van de logisch empiristen. In hun handelen namen zij wel ontologische en epistemologische posities in, maar zij wilden hierover niet spreken; zij achtten dit zinloos omdat uitspraken erover empirisch niet te verifiëren zijn. Sommige tegenstanders vinden deze agnostische houding lijken op een uitvlucht, en typeren de opstelling als ‘impliciete (of stilzwijgende) ontologie’. Tot zover empirisme en rationalisme. Een ander paar tegenovergestelde stromingen bestaat uit realisme versus instrumentalisme en sociaal-constructivisme. Wetenschappelijk realisme gaat ervan uit dat het bestaan van de werkelijkheid onafhankelijk is van de mens en diens kennisverwerving. Bovendien gaat het ervan uit dat theorieën betrekking hebben op deze waarnemeronafhankelijke realiteit. Kennis van de werkelijkheid is volgens dit standpunt zelfs mogelijk als de verschijnselen niet direct kunnen worden waargenomen. Dit komt erop neer dat we de bevindingen van wetenschappers mogen nemen voor zo werkelijk als ze worden gepresenteerd. Het standpunt is niet onomstreden, onder andere omdat van vele niet-waarneembare theoretische constructen (zoals de ether) na enige tijd werd geconcludeerd dat ze (waarschijnlijk) toch niet bestaan. We herkennen in dit realisme een ontologische component (sommige zaken bestaan los van ons) en een epistemologische (we kunnen te weten komen wat bestaat, en dat bepaalde theorieën correct zijn). Realisten hanteren wel de grote verklarende kracht van wetenschappelijke theorieën als argument vóór het bestaan van de werkelijkheid die in die theorieën wordt verondersteld. Soms lijkt dit overtuigend (zeker als verschillende theorieën leiden tot dezelfde voorspellingen of bevindingen), maar niet iedereen vindt dat voorspellende kracht een indicatie is van waarheid (Horsten c.s. 2007:97). Tegenover dit realisme staan diverse vormen van relativisme, waaronder pragmatisme, instrumentalisme en sociaal-constructivisme. In relativisme worden bepaalde aspecten van ervaring of werkelijkheid afgezet tegen een bepaald referentiekader. Binnen de wetenschap kan een paradigma zo’n kader zijn: iets is waar, binnen het paradigma of onderzoeksprogramma. Binnen de wetenschapsfilosofie gelden Norwood Hanson, Stephen Toulmin, Paul Feyerabend en vooral Thomas Kuhn als relativisten. Zij relativeerden het verhaal van een ideale wetenschap met verwijzing naar de geschiedenis. Hanson wees er verder op dat elke waarneming theoriegebonden is. Hij gebruikte hiervoor illustraties uit de Gestalt-psychologie. Binnen een theorie kunnen alleen bepaalde waarnemingen worden gedaan. Andere waarnemingen passen gewoonweg niet. Een eenvoudig voorbeeld biedt de Spaanse archeoloog Marcelino Sautuola, die een spectaculaire vondst had gedaan. Hij werd in
4
Wetenschapsleer 1875 beschuldigd valse grotschilderingen met dierenjagers te hebben aangebracht – volgens het archeologische paradigma van zijn tijd kon de grottenmens onmogelijk zo creatief zijn geweest, dus de vondst of ‘waarneming’ moest wel ondeugdelijk zijn (Rothchild 2006:7). Een andere relativistische notie is dat het onmogelijk is te bepalen of een theorie inderdaad betrekking heeft op de werkelijkheid. Instrumentalisten houden vol dat wij niet de werkelijkheid waarnemen, maar alleen metingen doorkrijgen van onze instrumenten. Theorieën kunnen zodoende prima voorspellen, zonder dat dit iets zegt over hun waarheid. Pragmatisten als Charles Sanders Peirce, William James en John Dewey stellen dat de betekenis van een idee (of theorie) louter bestaat uit de logische en fysieke gevolgen van dat idee. Als twee alternatieven in de praktijk geen verschillend (waarneembaar) effect hebben, zijn zij volledig identiek. Bekend is tot slot het sociaal-constructivisme, dat stelt dat feiten niets meer zijn dan sociale constructies. Zij doen onderzoek naar hoe die constructies tot stand komen en hoe mensen hun zelf-geschapen werkelijkheid steeds bevestigen. Binnen de wetenschapsleer betekent dit dat zij onderzoeken hoe (onderdelen van) de wetenschap tot stand werd en wordt gebracht. Zodoende is er een sterke belangstelling voor wetenschapsgeschiedenis. Analyse van de totstandkoming staat ook bekend als ‘deconstrueren’ (laten zien dat iets een constructie is door de constructie uit elkaar te halen, zodat het geconstrueerde accent krijgt en het vanzelfsprekende van de constructie wegvalt), of meer informeel als ‘debunking’ (de overdreven claims elimineren). Wie de wetenschap als rationeel project verdedigt, kan zich snel ongemakkelijk voelen bij zulke beschrijvingen van wetenschap, of die als aanval ervaren op de epistemologischgepriviligieerde positie van de wetenschap (cf. Daston 2005:26).
4 Vragen uit de wetenschapsleer We hebben nu de wetenschapsleer geïntroduceerd naar onderwerp, hulpmiddelen (epistemologie, ontologie, methodologie; ook wetenschapsfilosofie, geschiedenis, sociologie etc.) en enkele stromingen. Om nog op een andere manier een indruk te geven van de wetenschapsleer, hebben we tal van vragen uit de discipline verzameld. We leggen ze alfabetisch gerangschikt aan u voor; zonder verdere ordening. Onze verzameling is onder andere gebaseerd op Van Peursen (1980:8), Veerman & Esser (1988), Korthals (1989), Horsten (2007:9, 13 en 14). We kunnen zelfs bij benadering niet alle thema’s noemen: een recente wetenschapsfilosofische encyclopedie bevat maar liefst 130 lemma’s met kernbegrippen (Sarkar & Pfeifer 2006). We volstaan met een opsomming van enkele typerende vragen en onderwerpen. U zou zelf kunnen vaststellen dat deze doorgaans betrekking hebben op ontologie, epistemologie en/of methodologie, terwijl een enkele vooral slaat op de wetenschapsgeschiedenis. Als de meetkunde de term ' ruimte'gebruikt, gaat het dan om in een zichzelf bestaande, een absolute ruimte, of bij voorbeeld om schematisering, door menselijke waarneming aan de verschijnselen opgelegd? Hebben alle wetenschappen een zelfde methode? Hoe is de wetenschap erin geslaagd een imago te vestigen als rationeel en epistemologischgepriviligieerd? Hoe is het beeld van de wetenschap verschoven tussen vlak na WO II tot nu? (Daston 2005:21) Hoe komt wetenschap tot stand? Hoe stelt men de validiteit vast van een wetenschappelijke redenering? Hoe worden wetenschappelijke hypothesen geconfirmeerd door empirische waarnemingen? Hoe, if at all, groeit wetenschappelijke kennis? Als er groei is, verloopt die volgens regels of revolutionair? Is de wetenschappelijke methode rationeel, wat is rationaliteit? Wat is de aard van wetenschappelijke begrippen en uitspraken? Zijn de resultaten van de wetenschappelijke methode objectief (realisme, empirisme, instrumentalisme) en wat is objectiviteit? Kan de wetenschappelijke methode in één model worden weergegeven? Zo ja, wat is het meest plausibele model en wat is de epistemologische aard ervan (empirisme, rationalisme, constructivisme)? Wat is de logische aard van de wetenschappelijke methode (deductief, inductief, probabilistisch)? Moeten er grenzen gesteld worden aan de wetenschap? Wanneer is kennis betrouwbaar, op basis van welke criteria kan worden uitgemaakt of een bepaalde bewering of een theorie correct is of niet? Wat is ware kennis, wat is wetenschap(-pelijke kennis)? Wat is de aard van mijn discipline, wat in het object, if anything, maakt haar bijzonder en in hoeverre vergt dit een specifieke methodologie? Wat is de relatie tussen waarnemingen en feiten enerzijds en theoretische gevolgtrekkingen anderzijds? Wat is een wetenschappelijk experiment? Wat is een wetenschappelijke verklaring, aan welke eisen moet een wetenschappelijke verklaring voldoen? Wat is causaliteit?
5
Definitie en belang van wetenschapsleer Wat is eigenlijk een wetenschappelijke theorie? Wat kunnen we uit de controverse tussen Thomas Hobbes en Robert Boyle leren over de aard en beperking van experimenten en hoe daarover volgens de wetenschappelijke gemeenschap moet worden gerapporteerd? Valt de luchtpomp van Boyle te beschouwen als een paradigma van experimenteel onderzoek? (Shapin & Schaffer 1985) Wat maakt wetenschap tot wetenschap? Waarin bestaat het onderscheid tussen wetenschap en metafysica of pseudo-wetenschap? Wat zijn epistemische deugden? We raden aan om de recente introductie op wetenschapsleer te lezen van Horsten c.s. (2007). Zij behandelen de volgende onderdelen van de algemene wetenschapsfilosofie (Horsten c.s. 2007:15). Structuur van de wetenschappelijke theorieën
Confirmatie van hypothese en theorieën Empirisme en realisme
Wetenschappelijke verklaringen, causaliteit en wetten Evaluatie van wetenschapspraktijken
(…) tracht men het onderscheid tussen observationele en theoretische elementen te verduidelijken, en wil men expliciteren wat een wetenschappelijke theorie nu eigenlijk is (..) theorieën over de manier waarop en mate waarin hypothesen en theorieën ondersteund worden door empirisch bewijsmateriaal. (…) of het rationeel is te geloven in de onobserveerbare structuur die door onze beste wetenschappelijke theorieën gepostuleerd wordt, en of deze theorieën bij benadering waar zijn. (…) wat deze begrippen inhouden, en welke rol causaliteit en wetmatigheden spelen in wetenschappelijke verklaringen. (…) hoe wetenschappelijke theorieën ontstaan, standhouden, eventueel dominant worden, en uiteindelijk (eventueel) van het toneel verdwijnen.
5 Specifieke wetenschapsleer Tot nu toe hebben we vrijwel uitsluitend gekeken naar de algemene wetenschapsleer. Daarnaast zijn er wetenschapsleren van specifieke disciplines, die zich elk bezig houden met één afzonderlijke wetenschap (cf. Kuypers 2007). Zo is er een filosofie van de natuurkunde, de scheikunde, de biologie, de psychologie, de sociale wetenschappen, de economie en de bedrijfskunde. Zie voor enkele links onderstaand overzicht. Links naar specifieke wetenschapsfilosofie, per vakgebied Vakgebied bron Philosophy of biology Wikipedia Philosophy of chemistry Wikipedia Philosophy of economics Stanford Encyclopedia of Philosophy Philosophy of history Stanford Encyclopedia of Philosophy Philosophy of mathematics Wikipedia Philosophy of physics Wikipedia Philosophy of psychology Philosophy Subject Panel of the University of London Philosophy of social sciences Wikipedia De filosofie van de natuurkunde is sterk in ontwikkeling, onder andere door reflectie op de uitkomsten van de quantummechanica. Zo leidt onderzoek naar deeltjes die niet kunnen worden waargenomen al snel tot filosofische discussies over hoe wij de werkelijkheid kennen en of die werkelijkheid onafhankelijk van ons bestaat. De specifieke wetenschapsfilosofieën hebben per domein hun praktisch belang voor de onderzoekers en theoretici. Waar de algemene wetenschap vraagt naar de aard en doelstelling van ‘de wetenschap’, probeert de filosofie van een discipline de inhoud van zijn studieterrein nauwkeurig af te bakenen van andere disciplines.
6
Wetenschapsleer We zullen dit illustreren aan de hand van de bedrijfskunde of bedrijfswetenschappen. Hoe vat die discipline zichzelf op? Wat is het zelfbeeld van de bedrijfskunde? Zo stellen Veerman en Essers (1988:14): “Hoe kan haar kenobject eenvoudig worden gedefinieerd? En verder, hoe verhoudt zich bedrijfskunde t.o.v. de zgn. basisdisciplines? Wat is het eigene van bedrijfskunde?” Bedrijfskundige problemen hebben een specifieke aard; zij worden multidisciplinair benaderd vanuit onder meer organisatiekunde, strategie, marketing, supply chain management, human resource management, change management en soms publiek management. Dit vergt vaststelling van wat elk van die deeldisciplines heeft in te brengen, en hoe hun bijdragen kunnen worden gecombineerd. De bedrijfskundige moet ervan doordrongen zijn dat elke discipline eigen verdiensten heeft, eigen benaderingen, methoden en instrumenten. Een bedrijfskundige dient met die veelheid van verschillende theorieën met soms verschillende geldigheidsaanspraken om weten te gaan. Dit vergt een kritische houding waarbij theorieën op basis van theorieoverstijgende inzichten en criteria worden geanalyseerd en beoordeeld. Zoals Veerman en Essers (1988:16) stellen: “Wetenschapsleer is bij het genereren van deze wetenschappelijke grondhouding behulpzaam doordat het de aandacht richt op de theorie achter de theorie en de diepliggende keuzen achter de voorgestelde aanpak tracht bloot te leggen. (…) ook en vooral kan de bedrijfskundige er op actieve wijze toe bijdragen dat een eenzijdige aanpak of partiële beschouwingswijze wordt vermeden en meer recht wordt gedaan aan andere opvattingen die stoelen op een andere kijk op de zaak. Op deze wijze [door een open houding jegens andere discipline te bevorderen, W. van Zanten] kan de wetenschapsleer ertoe bijdragen verstarring te bestrijden en het oog openen voor andere beschouwingswijzen die leiden tot ongewone en van het reguliere afwijkende probleemdefinities. Het kan zo de creativiteit van het denken bevorderen en stimuleren tot een nieuwe aanpak.” U kunt zich voorstellen dat een dergelijk zelfbeeld directe gevolgen heeft voor de manier waarop een bedrijfskundige onderzoek doet en adviseert. Wie bijvoorbeeld stelt dat de bedrijfskunde niet alleen moet verklaren, maar ook ' verbeter- en constructieproblemen'moet aanvatten (Verschuren 1999:182), kan op basis daarvan pleiten voor een eigen methodologie. Een uitgewerkt voorbeeld van de werkwijze van de filosofie van de bedrijfswetenschappen geeft Krijnen (2006) in de video van het college met een exposé over de manier waarop ‘feiten’ binnen bv. accounting en management worden geconstrueerd door besluiten over een drietal acties: vastleggen; waarderen; classificeren. Verstehen Uit de aanwezigheid van de specifieke wetenschapsfilosofieën volgt logischerwijs niet dat elk terrein een eigen methodologie behoeft. Anderzijds sluit de logica dit ook niet uit. Voor mens- of sociale wetenschappen als geheel is een methodologische strijd gevoerd met als inzet de noodzaak van een eigen verklaringswijze, namelijk het zogenaamde verstehen. Binnen deze methode is iets verklaard als we het begrijpen vanuit de rationaliteit van de actor, zonder dat er een algemene wetmatigheid aan te pas komt. We laten Van Peursen (1980:76-79) aan het woord: "Verschillende filosofen menen dat wetenschappen niet alleen met verklaring werken, maar ook met het van binnen uit begrijpen, meestal met de Duitse term ' verstehen'aangeduid. Men stelt dan wel tegenover elkaar het verklaren (Duitse term ' erklären' ), dat een causale argumentatie beoogt, en het verstehen, dat een duiding van gegevens beoogt. (...) De logisch positivisten (...) wijzen de methode van het verstehen af, omdat deze te emotioneel en te subjectief is. Daarbij komt nog dat deze methode meestal uitgaat van de mogelijkheid van introspectie, welke als betrouwbare observatie van eigen innerlijk leven ook zeer betwistbaar is. Een tweede groep ziet in het verstehen een niet wetenschappelijk, maar wel psychologisch stimulerend proces, dat tot het opstellen van nieuwe ideeën en hypothesen kan leiden. (...) Maar volgens Weber (...) leidt deze methode hoogstens tot plausibele hypothesen, die dan achteraf door statistisch onderzoek geverifieerd moesten worden. (...) Bij moderne auteurs wordt ook een positieve waardering voor het verstehen als onderdeel van de eigenlijke wetenschapsmethode gevonden. (...) kan men het menselijke gedrag niet verklaren door alleen de statistische regelmatigheden in een ' fysische' ( ...) taal te beschrijven. Men moet hier een nieuw begrip invoeren, te weten ' het volgen van een regel' . (...) Anders dan bij natuurwetten kan men van regels afwijken, er wel of geen gevolg aan geven. En zonder deze mogelijkheid te onderkennen (dit is dan inzicht in regels of verstehen) kan men de sociale wetenschappen niet analyseren.” De discussie over de noodzaak of wenselijkheid van een eigen methodologie voor de sociale wetenschappen valt meer algemeen onder de vraag naar de eenheid van de wetenschap. “Unified science” staat hier tegenover pluralisme3. Volgens sommigen volgt uit de eenheidsopvatting de vergaande voorspelling dat de huidige menswetenschappen ooit kunnen worden afgeschaft omdat voor hun vraagstukken dan een verklaring 3 Pluralisme is er in vele soorten; hier gaat het om methoden-pluralisme.
7
Definitie en belang van wetenschapsleer beschikbaar zal zijn vanuit de exacte wetenschappen. Zo zou de waardering van kunst (en de puzzel dat primitieve culturen wereldwijd een voorkeur hebben voor dezelfde patronen) misschien te herleiden zijn op de manier waarop onze hersenen werken, hetgeen pleit voor een neurologische verklaring (Wilson 2006).
6 Belang van wetenschapsleer Het belang van de wetenschapsleer voor de student of wetenschapsbeoefenaar kan in vijf beknopte formuleringen worden weergegeven: Reflectie op de wetenschap betekent dat de onderzoeker zonodig afstand kan nemen van zijn wetenschappelijke praktijk en beseft dat hij/zij ook als wetenschapper bloot staat aan maatschappelijke invloeden; Historische kennis bevordert bescheidenheid jegens eigen kunnen, relativering van de eigen wijze van wetenschapsbeoefening en tolerantie jegens andersdenkenden; Wetenschapsleer biedt zicht op methodologische hulpmiddelen en andere ‘helps to inquiry’, zoals inductie en epistemische deugden. Wetenschapsleer als kunstmest voor onderzoeksbeleid Wetenschapsleer is maatschappelijk van belang vanwege het houvast dat zij u biedt in discussies over het demarcatiecriterium: als je wetenschap wilt afbakenen van niet-wetenschap, hoe doe je dat? En is zo’n afbakening altijd wenselijk? Het laatst genoemde belang lichten we als eerste toe: de demarcatie. Voor velen staat wetenschap tegenover metafysica, het niet-empirisch onderzoekbare. De oorspronkelijke strijd van wetenschap tegen religie woedt soms nog, denk aan de recente discussies over Intelligent Design als onderdeel van het lesprogramma voor onderwijs. Ook het gevecht met pseudo-wetenschap is nog gaande, denk aan gevallen waarin artsen een patiënt verliezen die zij met alternatieve geneeskunde hebben behandeld. En wist u dat de auteur Conan Doyle, die zo hoog opgaf van de wetenschappelijke aanpak van zijn detective, ooit serieus beweerde te beschikken over de foto van een geest? Wie op dit vlak de wetenschap wil verdedigen, kan geestverwanten treffen binnen het Center for Inquiry (‘devoted to promoting science, reason, and freedom of inquiry’) die de podcast Point of Inquiry verzorgt, met als aandachtsgebieden: Pseudoscience and the paranormal (Bigfoot, UFOs, psychics, communication with the dead, cryptozoology, etc.) Alternative medicine (faith healing, homeopathy, belief in "healing touch," the efficacy of prayer, etc.) Religion and secularism (church-state separation, the effects and proper role of religion in society, the future of secularism and nonbelief, etc.) Karl Popper’s demarcatiecriterium, de falsificatie-eis, past in deze traditie: alleen wat in principe empirisch kan worden weerlegd, geldt (voorlopig) als een wetenschappelijke uitspraak. Een Amerikaanse rechter hanteerde dit criterium toen hij oordeelde dat het bijbelse scheppingsverhaal (‘creation science’) niet wetenschappelijk is, en dus geen plaats verdient in het onderwijs. Dit eenvoudige voorbeeld illustreert de zware maatschappelijke consequenties die het kan hebben om iets als niet-wetenschap te bestempelen. In een lezing heeft Imre Lakatos op soortgelijke gevolgen gewezen: “The problem of demarcation between science and pseudoscience has grave implications also for the institutionalization of criticism. Copernicus' s theory was banned by the Catholic Church in 1616 because it was said to be pseudoscientific. It was taken off the index in 1820 because by that time the Church deemed that facts had proved it and therefore it became scientific. The Central Committee of the Soviet Communist Party in 1949 declared Mendelian genetics pseudoscientific and had its advocates, like Academician Vavilov, killed in concentration camps; after Vavilov' s murder Mendelian genetics was rehabilitated; but the Party' s right to decide what is science and publishable and what is pseudoscience and punishable was upheld. The new liberal Establishment of the West also exercises the right to deny freedom of speech to what it regards as pseudoscience, as we have seen in the case of the debate concerning race and intelligence. All these judgments were inevitably based on some sort of demarcation criterion. And this is why the problem of demarcation between science and pseudoscience is not a pseudo-problem of armchair philosophers: it has grave ethical and political implications.” Popper en Lakatos vinden een demarcatiecriterium dus zinvol, om niet-wetenschap op zijn plaats te kunnen zetten. Anderen menen juist dat het belang van wetenschap wordt overdreven, en wijzen op de macht die wetenschap soms uitoefent; één van hen is Chalmers (1987:202): “Terugblikkend stel ik dat de belangrijkste functie van mijn onderzoek is de ideologie van de wetenschap zoals die in onze maatschappij functioneert te bestrijden. Deze ideologie houdt in dat het
8
Wetenschapsleer dubieuze begrip wetenschap en het al even dubieuze begrip waarheid dat hier vaak mee verbonden is, worden gebruikt om gewoonlijk een conservatieve positie te verdedigen. We vinden bijvoorbeeld dat het soort van behavioristische psychologie dat de behandeling van mensen als machines aanmoedigt en het uitgebreide gebruik van de resultaten van onderzoeken naar het IQ in een onderwijssysteem wordt verdedigd uit naam der wetenschap. Kennisonderdelen zoals deze worden verdedigd door te beweren of te vooronderstellen dat ze zijn verworven door middel van ' de wetenschappelijke methode'en dat ze daarom enige verdienste moeten hebben. Niet alleen de politieke rechtervleugel gebruikt deze categorieën van wetenschap en wetenschappelijke methode op deze manier. Men treft herhaaldelijk marxisten aan die ze gebruiken om de bewering te verdedigen dat het historisch materialisme een wetenschap is. De algemene categorieën wetenschap en wetenschappelijke methode worden ook gebruikt om onderzoeksgebieden uit te sluiten of te onderdrukken. Popper betoogt bijvoorbeeld tegen het marxisme en tegen de psychologie van Adler op grond van het feit dat zij zich niet voegen naar zijn falsificationistische methodologie, terwijl Lakatos een beroep deed op zijn methodologie van wetenschappelijke onderzoeksprogramma' s om tegen het marxisme, de hedendaagse sociologie en tegen ander intellectuele vervuiling te betogen!” Volgens het vierde belang (‘kunstmest’) kunnen de resultaten van onderzoek naar de wijze van groei van wetenschappelijke kennis, zoals die voortvloeien uit de wetenschapsleer, in het (landelijke) wetenschapsbeleid worden ingezet als groeibevorderaar (Niiniluoto 2007, gebaseerd op Böhme 1977; Schäfer 1983; Niiniluoto 1984). Het derde algemene kennisbelang is dat de wetenschapsleer ons een verzameling instrumenten aanreikt die (soms) direct bruikbaar zijn. Susan Haack noemt dit – in navolging van Francis Bacon - ‘helps to inquiry’, hulpmiddelen die inmiddels gemeengoed zijn en die onderzoek effectiever en/of efficiënter maken4. In deze cursus zullen wij ‘Mills methods’ behandelen als vorm van zulke hulpmiddelen. De ‘epistemische deugden’ vatten wij ook op als zulke instrumenten: zij vormen immers een gidslicht of tussenstap op weg naar geldige kennis. Overigens is zulk instrumenteel gebruik van wetenschapsleer niet gebruikelijk – het is eigen aan het optimistisch en onderzoeksgericht perspectief van deze cursus, waarin steeds gezocht wordt naar toepassingen van de wetenschapsleer voor de onderzoekspraktijk. We gaan hiermee bijvoorbeeld in tegen Horsten c.s. (2007)5 en Chalmers (1987); de laatste meent dat de wetenschapsleer zich te ver heeft afgewend van de dagelijkse praktijk, onder andere doordat de methodologie onherkenbaar geïdealiseerd wordt voorgesteld. De eerste twee thema’s hebben gemeen dat de wetenschapsleer ons in staat stelt aan onze cognitieve gevangenis te ontsnappen; door reflectie op de wetenschap zitten we niet langer (of minder) in de praktijk van (onze variant van) onderzoek opgesloten. We gaan iets dieper in op het tweede thema; dit wordt in de literatuur het meest frequent genoemd. Bij alle variatie is de grote gemeenschappelijke deler dat wij zo (tijdelijk) kunnen ontsnappen aan onze cognitieve gevangenis: we zijn veroordeeld tot onze begrippen, theorieën en benaderingen. Twee uitwerkingen van dit thema: Veerman & Essers (1988:4): “Het vak wetenschapsleer kan het inzicht helpen genereren dat er wezenlijk verschillende benaderingswijzen in de diverse wetenschappen bestaan. Deze benaderingswijzen kunnen op zich binnen een raamwerk van gegeven veronderstellingen consistent zijn en hebben elk hun eigen merites die serieus moet worden overwogen. In zekere zin leidt wetenschapsleer zo tot relativeren, maar dan in de positieve betekenis van het verminderen van vooringenomenheid en onbuigzaamheid van opvatting. (…) Juist omdat de wetenschapsleer over de inhoud van de vaktheorieën heen, zich bezighoudt met de abstracte en fundamentele vragen rondom de merites van de wetenschap, vormt het een platform voor de discussie over wezenlijke verschillen in uitgangspunten, aanpak en werkwijze tussen de verschillende vakwetenschappen.” Diesing (1972:12-13)6: Differences of method7 are not only barriers to communication and cooperation, but frequently sources of outright hostility and disdain. Experimenters frequently regard 4 Voor een opsomming van deze hulpmiddelen, zie bv. Haack (2004): “In fact, of the vast array of helps to inquiry scientists have gradually devised over the centuries -- microscopes and telescopes, X-rays, CAT scans, MRI, questionnaires, etc., etc., amplifying human powers of observation; techniques and devices from numerals to the calculus to the computer, amplifying human reasoning powers; and so forth and so on (…)” In een van de opdrachten zullen we u vragen te luisteren naar een interview met Haack. 5 Horsten (2007: 18): “Onmiddellijk nut bij het begrijpen, verfijnen of toepassen van wetenschappelijke theorieën hoeft men van een vak als wetenschapsfilosofie niet of slechts in geringe mate te verwachten.” 6 De accentuering is van ons (W. van Zanten).
9
Definitie en belang van wetenschapsleer clinicians as frauds and quacks, certainly not as scientists, and dismiss psychoanalytic theory as fiction; clinicians sometimes hold equally uncomplimentary attitudes towards the trivialities of experimental theory and the degrading manipulations of experimental method. Both, however, can agree in regarding formalists as prescientific spinners of abstractions; their models are called ‘toys’(…), useless at best (…) and usually misleading; and their mathematical constructions are regarded as deliberate attempts to disguise the triviality and even the falsity of their empirical assumptions. Not all contenders are equal in the contest of mutual disdain; the experimentalist and survey researchers are dominant, perhaps because there are more of them or because it is easier to argue that all science is essentially experimental. The dominant view goes something like this: Science is the experimental (or experimental-statistical) search for general laws that relate two or more variables. (…) Clinical work is not science; it is either a kind of history (case history), or a prescientific exploration for appropriate variables with which to experiment, or downright fraud. (…) This view (…) is so pervasive that even some clinicians and formalists adopt it. (…) I think this view is false. It thoroughly distorts both clinical and formal methods and may even be misleading in its interpretation of experimental work. More generally, I think the widespread attitude that there is only one scientific method, usually one’s own, is unfortunate. It produces a distorted view of what other scientists are doing, and as a result blocks much potentially fruitful co-operation on new methods and new theories. My main purpose in this book is to argue against a single-method ethnocentrism and to argue that each method is valid in its own way and has its own advantages and disadvantages.” Wij hebben een deel van Diesing’s uitspraken benadrukt; we zullen daar in de opdrachten op terugkomen. We hopen u zo een indruk te hebben gegeven van het gevarieerde belang van de wetenschapsleer.
7 Eerder onderscheidt Diesing (1972:2) vier soorten methoden, namelijk: 1. Experimentation, 2. Statistical survey research; 3. Participant-observer and clinical methods (e.g., case studies); 4. Formal methods. Hij geeft ook aan (Diesing 1972: 124) dat elke methode de neiging heeft zijn eigen opvatting van de structuur van de werkelijkheid te ontwikkelen (ontologie), “which serves to systemize, explain, and justify the method.”
10
Wetenschapsleer
7 Opdrachten Opdracht 1: Hulpwetenschappen (chemie) Onderstaande casus stamt uit een historisch werk over de chemie (Rabinowitsch & Thilo 1930:6). De hooggeachte Boyle (1627-1691) begaat een vergissing – acht u zijn vergissing vooral methodologisch of ontologisch van aard? Bedenk dat gasvormige stoffen als waterstof en zuurstof nog niet waren ontdekt, dat duurde tot 1776 (Cavendish), respectievelijk 1771. “Men kwam niet op het idee, dat gassen betrokken zijn in chemische processen. Boyle trok uit een experiment waarin een zaadje in droog zand zich tot een grote plant ontwikkelde, na met regenwater te zijn begoten, de conclusie dat alle bestanddelen van planten uit water kunnen ontstaan – zodoende de aanwezigheid van lucht volledig negerend.” Opdracht 2: Belang wetenschapsleer Hieronder een passage uit NRC Handelsblad over wetenschapsgeschiedenis (Van Delft 2006:43, een interview met hoogleraar Philipse). Let vooral op de onderstreepte zin. Men zou kunnen stellen dat Philipse zijn (interne) opvatting van wetenschapsgeschiedenis hier eenzijdig laat prevaleren boven de externe. Beoordeel zijn standpunt in het licht van wat wij hebben gezegd over de potentiële opbrengsten van de wetenschapsleer (ofte wel: het kennisbelang van de wetenschapsleer). Wetenschapsgeschiedenis (…) Ik vind dat de Nederlandse beoefening van het vak in een soort crisis verkeert. Je hebt nu wetenschapshistorici die zich werpen op alle oraties tussen 1850 en 1900: ze proberen het stof van de geschiedenis op te rapen. De interne benadering, het reconstrueren van de inhoudelijke ideeënontwikkeling, heeft het absolute primaat. Pas als je dat goed begrijpt kan je er externe factoren bij halen, zoals sociale omstandigheden. Flink wat wetenschapshistorici duiken op externe zaken omdat de interne inhoud, bijvoorbeeld de wiskunde van de zeventiende eeuw, te hoog gegrepen is. En dat de Nederlandse geschiedenis van de exacte natuurwetenschap op dit moment geen enkele structurele fulltime hoogleraarpositie meer heeft is, gezien het belang van het vak, een schande." Opdracht 3: Stromingen (Blok) Lees onderstaande passage; probeer de auteur te plaatsen in een van de behandelde stromingen. Blok (1962:24-36): “Het blijkt inderdaad dat de ervaring ons moed geeft waar het strenge bewijs ons in de steek laat. We kunnen dus op deze tastende wijze natuurwetenschappen bedrijven en zinvolle voorspellingen doen. We vinden dat onze theorieën en resultaten elkaar niet weerspreken maar zelfs convergeren, dat we niet van de hak op de tak behoeven te springen maar dat wij verder kunnen werken omdat in de vorige resultaten toch iets zat dat reëel schijnt te zijn. Dit alles kan de natuuronderzoeker troosten wanneer hij zich weer eens realiseert dat hij toch eigenlijk streng genomen, niets bewijst. (…) Maar vaak was het niet nodig tot radicale sloping van de theorie over te gaan, het was voldoende haar te wijzigen en aan te vullen. En zo zien we als we de grote lijn volgen niet een kaleidoscoop van niet samenhangende theorieën maar een ontwikkeling waarin we een voortgang kunnen ontdekken. Om bij de natuurkunde te blijven wijs ik u slechts op de aethertheorieën ter verklaring van optische verschijnselen; de ontwikkelingslijn met veel verbeteringen en aanvullingen is daar te volgen van de mechanische aether van Huyghens, via de aether van Fresnel naar het elektromagnetische medium van Maxwell. (...) Er blijkt bij alle verandering een continuïteit te bestaan. Deze continuïteit kan ons er op wijzen dat al kunnen we onze theorieën niet bewijzen, er toch elementen in zijn die meer zijn dan speculaties, die klaarblijkelijk iets benaderen van de reële structuur van het geschapene. Behalve op deze continuïteit wil ik nog uw aandacht vestigen op de convergentie die in het natuurwetenschappelijke werk optreedt. Allereerst de convergentie die we vaak bij verschillende theorieën aantreffen. Theorieën aanvankelijk opgezet voor verschillende gebieden naderen elkaar in de loop van hun ontwikkeling door aanvulling, wijziging en uitbreiding; tenslotte kunnen dan soms verschillende theorieën samengevat worden in één theorie die en veel breder gebied beschrijft. Een convergentie die er m.i. op wijst dat we hier in deze theorieën toch werkelijk bezig zijn van verschillende kanten iets reëels te benaderen. Als voorbeelden van convergerende theorieën op het gebied van de natuurkunde wil ik u noemen de theorieën voor elektrische, magnetische en optische verschijnselen die samen met de elektrodynamica konden worden beschreven, de thermodynamica en de statistische mechanica die elkaar genaderd zijn en elkaar aanvullen. (..) nog een andere convergentie (...) nl. die van de meetresultaten. Er zijn veronderstellingen die bij de opbouw van zeer verschillende theorieën een rol spelen, ik noem slechts de veronderstelling over het bestaan van atomen, van moleculen en van elektronen. Het is dus duidelijk dat gegevens over dergelijke veronderstelde objecten
11
Definitie en belang van wetenschapsleer verkregen kunnen worden uit zeer verschillend gebieden. Als voorbeeld noem ik u de bepaling van het aantal moleculen dat zich bij een temperatuur van 0 oC en 760 mm kwikdruk bevindt in een volume van 1 cm3. Het bleek dat dit getal te bepalen was met behulp van geheel verschillende methoden op het gebied van de kinetische gastheorie, de brownbeweging en van radio-activiteit. Het verrassende is nu dat dergelijke geheel verschillende bepalingen goed overeenstemmende resultaten te zien geven; hier blijken de resultaten, verkregen met verschillende theorieën, te convergeren. Dergelijke convergenties nu geven lijkt me ook een sterke aanwijzing dat de ontwikkelde theorieën betrouwbaar zijn en tevens dat er achter de veelheid van theorieën één bepalende factor ligt en wel de reële structuur van het geschapene die men in iedere theorie tracht te benaderen.” Opdracht 4: Stromingen (van Riemsdijk) Lees onderstaande passage met de behandelde stromingen in gedachten; de aanduidingen van twee stromingen zijn weggelakt, en vervangen door XX respectievelijk YY. Geef gemotiveerd aan om welke stromingen het gaat. Van Riemsdijk (1999:21): "Wie problemen in bedrijven tracht aan te pakken ontdekt onmiddellijk dat daarbij de interpretatie en duiding van de betrokken actoren, hun onderlinge relaties - daaronder ook begrepen aspecten als macht, politiek gedrag, intermenselijke verhoudingen en dergelijk - zowel de definitie van ' het probleem'als de mogelijkheden voor oplossingen mede bepalen. Om dit in beeld te krijgen lijkt een andere aanpak dan die van de traditionele wetenschapsopvatting aangewezen. (...) Hoe nu deze problematiek het beste in beeld is te brengen is een kwestie van overtuiging. XX ingestelde wetenschappers menen dat het hier ook gaat om oorzaak gevolg relaties (...) die middels het formuleren van hypothesen en het (statistisch) toetsen daarvan onderzocht kunnen worden. Zij blijven zoeken naar wetmatigheden die ook in dit intersubjectieve handelen verondersteld worden aanwezig te zijn en die dus door systematische analyse blootgelegd kunnen worden. YY georiënteerde wetenschappers wijzen deze benadering als te afstandelijk en te reductionistisch van de hand. Zij achten de sociale werkelijkheid van een organisatie te complex en te ' vluchtig'voor zo' n aanpak. Niet alleen is middels dergelijks klassiek methoden te weinig diepgang te bereiken (...) bovendien raakt elk verworven inzicht in de wetmatigheden al snel onder de betrokkenen zelf bekend, waardoor dat gedrag bijgesteld kan worden. Dat is het probleem van een reflecterend en autonoom handelend subject van onderzoek. Dit alles leidt ertoe dat deze onderzoekers niet alleen een ander type onderzoek voorstaan, zij stellen ook wezenlijk andere vragen en zijn geïnteresseerd in andere aspecten van het menselijk handelen in de bedrijfscontext dan de XX (...)" Opdracht 5: Stromingen (Giere) Beoordeel onderstaande passage (Giere 2006:16) op de ontologische en/of epistemologische kracht van de argumenten tegen ‘objectivist realism’, in deze cursus behandeld als ‘scientific realism’ I realize that many people on the scientific side of the science wars regard the rejection of objectivist realism and the possibility of any degree of social constructivism as undercutting the reforming power of science in human affairs. My view is just the opposite. By claiming to much authority for science, objective realists misrepresent science as a rival source of absolute truths, thus inviting the charge that science is just another religion, another faith. A proper understanding of the nature of scientific investigation supports the rejection of all claims to absolute truths. The proper stance, I maintain, is a methodological naturalism that supports scientific investigation as indeed the best means humans have devised for understanding both the natural world and themselves as part of that world. That, I think, is a more secure ground on which to combat all pretenses to absolute knowledge, including those based on religion, political theory, or, in some cases, science itself. Opdracht 6: Stromingen (Horsten) In de wetenschapsfilosofie is veel gediscussieerd over atomen. Die zijn interessant omdat we ze niet kunnen zien. Op een bepaald moment werd het mogelijk om atomen te tellen. Bijzonder was dat er verschillende telmethoden beschikbaar kwamen, die goeddeels los van elkaar staan. Horsten c.s. (2007:85-86): “Men bezat immers, ondertussen, methoden gebaseerd op Brownse beweging, verval van -deeltjes, X-stralen, electrochemische technieken, straling van zwarte lichamen. Het was dus mogelijk om atomen in zekere zin op verschillende manier te ‘tellen’. Perrin catalogiseerde al deze empirische methoden in zijn Boek Les atomes (1913), en liet duidelijk zien dat ze allemaal bijna precies hetzelfde getal opleverden.” Kunt u aangeven in welk wetenschapsfilosofisch debat dit gegeven een rol gespeeld zou kunnen hebben? En welke stroming had de meeste baat bij de bevinding dat de diverse methoden convergeerden tot één resultaat?
12
Wetenschapsleer Opdracht 7: Hulpwetenschappen (sociale wetenschappen) In de sociale wetenschappen wordt onderscheid gemaakt tussen gedrag en handelen van mensen. Gedrag is wat iemand doet, handelen voegt daar de intentie aan toe. Dit impliceert volgens sommigen dat het niet zinvol is te vragen naar de oorzaken van handelen, omdat ‘oorzaken’ geen ruimte bieden voor een beschrijving van de betekenis die de handeling van de actor meekrijgt. Stel dat een onderzoeker in de sociale wetenschappen toch spreekt over ‘de oorzaken van iemands handelen’. Wat is dan uw wetenschapstheoretische commentaar? Opdracht 8: Object wetenschapsleer Hieronder twee probleemstellingen. Geef voor elk ervan aan, of u vindt dat zo’n probleemstelling thuishoort binnen de wetenschapsleer. a. Velleman (2003:1): “Can we account for the explanatory force of narrative with the models of explanation available in the philosophy of science?” b. De London Philosophy of Science Guide: “What role do gender and gender relations play in science? Does science have a male bias; i.e. is science based on male values? If so, how would a ‘ female science' look like?”
13
Definitie en belang van wetenschapsleer
Terugkoppeling opdrachten Opdracht 1 Voor Boyle hadden gassen geen chemische eigenschappen. Binnen de chemie is dit een ontologische kwestie: zulke eigenschappen ‘bestaan’ daarbinnen simpelweg niet. Overigens, ook al begin Boyle geen methodologische fout, de casus toont wel een beperking van de wetenschappelijke methode: oorzaken waarvan wij het bestaan niet vermoeden, blijven ononderzocht. Wie twee hypothesen vergelijkt en er één kan elimineren, weet zo helaas niet geheel zeker of de overblijvende inderdaad de juiste is. Opdracht 2 We hebben gewezen op tolerantie jegens andere benaderingen dan de eigen als potentiële opbrengst van wetenschapsleer. Die potentie is hier niet gerealiseerd: de ene methode wordt zonder argumenten boven de andere gesteld. We herinneren aan Diesing (1972:12-13): “(…) I think the widespread attitude that there is only one scientific method, usually one’s own, is unfortunate. It produces a distorted view of what other scientists are doing, and as a result blocks much potentially fruitful co-operation on new methods and new theories.” Opdracht 3 Diverse passages identificeren de auteur als een wetenschappelijk realist, zoals: “iets dat reëel schijnt te zijn” en “(…) dat al kunnen we onze theorieën niet bewijzen, er toch elementen in zijn die meer zijn dan speculaties, die klaarblijkelijk iets benaderen van de reële structuur van het geschapene. Het is goed voorstelbaar dat een logisch positivist (logisch empirist) van zulke teksten zou gruwen. Opdracht 4 XX-ers hanteren binnen de bedrijfskunde de algemene (natuurwetenschappelijke) wetenschappelijke methode, op zoek naar wetten. Het zou kunnen gaan op (erfgenamen van) de logisch empiristen; Van Riemsdijk spreekt van neo-positivisten. YY-ers willen hun methode aanpassen aan de aard van het object. Dit alleen biedt onvoldoende informatie voor een wetenschapsfilosofische typering. Van Riemsdijk noemt hen sociaal-constructivisten. Opdracht 5 De argumenten zijn niet wetenschapsfilosofisch van aard, maar pragmatisch, gebaseerd op de gevolgen van het standpunt, in dit geval de gevolgen op de reputatie van de wetenschap. Hoe sterk die argumenten ook zijn, ze zijn niet metafysisch van aard. Opdracht 6 Deze casus speelde een rol in het empirisme-realisme debat. De realisten deden goede zaken met het gegeven dat “de werkelijkheid” zich langs diverse wegen op dezelfde manier “openbaarde”. Opdracht 7 De riposte zou kunnen zijn: U, onderzoeker, hanteert begrippen die ontologisch ontoereikend zijn; u miskent met het begrip oorzaak een component van menselijk handelen (intenties; zingeving), zonder welke dat handelen niet denkbaar is. Dit voorbeeld is trouwens gebaseerd op Tromp (2004:52), die zegt: “(…) beschrijven we het handelen in feite als ‘gedrag’, begaan we – binnen de grenzen van het bestaande kader – een categoriefout.” Opdracht 8 a. De vraag van Velleman past bij uitstek binnen de wetenschapsleer. Hij wil vaststellen of de zgn. ‘verhalende verklaring’ iets toevoegt aan de soorten verklaringen die binnen de wetenschapsleer al bekend zijn, zoals causale, functionele en intentionele verklaringen. b. De rol van gender staat centraal in ‘vrouwenstudies’. Tegenwoordig is dit een respectabel onderdeel van de wetenschap. De verdeeldheid op dit gebied blijkt uit de provocerende titel: ' Vrouwenstudies: is dat nou wetenschap?'(Outshoorn 1994:21). Volgens de auteur zal wie zijn wetenschapsvisie ontleent aan de positivistische kennistheorie (d.w.z. dat de mens de werkelijkheid objectief kan kennen) de vraag wellicht negatief beantwoorden. Dat ligt anders voor de aanhangers van wetenschappelijk constructivisme, dat inhoudt dat onze kennis geen afbeelding is van de werkelijkheid, maar een constructie waarin men een verschijnsel probeert te plaatsen.
14