Landelijk Register van Gerechtelijke Deskundigen, LRGD Raad voor de Tuchtrechtspraak
UITSPRAAK Inzake de klacht van
[Klaagster BV], gevestigd te [gemeente] aan de [adres], hierna te noemen klaagster, vertegenwoordigd door [advocaat klaagster], advocaat te [gemeente], kantoor [kantoor] te [gemeente]. tegen [Verweerder], kantoorhoudende te [gemeente] aan de [adres], hierna te noemen verweerder, vertegenwoordigd door [advocaat verweerder], advocaat te [gemeente], kantoor [kantoor] te [gemeente].
1. Procesverloop [advocaat klaagster] heeft bij klaagschrift dd. 20 november 2009 namens klaagster een klacht ingediend tegen verweerder. Bij verweerschrift dd. 20 januari 2010 heeft [advocaat verweerder] daartegen namens verweerder verweer gevoerd. Op 13 april 2010 heeft te ’s-Gravenhage ten overstaan van de Raad voor de Tuchtrechtspraak (hierna de Raad) de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij namens klaagster aanwezig was [vertegenwoordiger van klaagster] en verweerder in persoon. Namens klaagster voerde het woord [advocaat], advocaat te [gemeente], namens verweerder zijn advocaat, over en weer aan de hand van pleitnotities. 2. De feiten Op grond van de gewisselde stukken en het verhandelde ter zitting neemt de Raad de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan. In verband met – naar zij stelt – door toedoen van de gemeente [Gemeente] door klaagster geleden schade heeft klaagster op 2 april 2008 de rechtbank Dordrecht verzocht een voorlopig deskundigenbericht te gelasten. Het verzoek is door die rechtbank behandeld ter zitting van 19 maart 2009. Over de persoon of personen van de te benoemen deskundige(n) hebben partijen bij die gelegenheid noch daarna overeenstemming kunnen bereiken. Tegen verweerder, door de gemeente [Gemeente] voorgesteld als deskundige, had en hield klaagster bezwaar. De gemeente was en bleef van mening dat verweerder bij uitstek gekwalificeerd was om in dit geval als deskundige op te treden. RvT.LRGD.001.2010/1
Bij brief van 9 juli 2009 heeft verweerder desgevraagd aan de rechtbank laten weten dat hij bereid was het van hem gevraagde onderzoek te verrichten en bevestigd dat zijn positie onafhankelijk is van partijen. Bij beschikking van 9 september 2009 heeft de rechtbank verweerder als deskundige benoemd. Zij heeft daartoe overwogen – voor zover hier van belang: “[klaagster] heeft zonder nadere motivering volstaan met bezwaar te maken tegen de door de gemeente voorgestelde deskundige [verweerder/deskundige]. De Gemeente daarentegen heeft gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen benoeming van de door [klaagster] voorgestelde deskundige [andere deskundige A] en daarbij onweersproken aangegeven op grond waarvan de heer [verweerder/deskundige] in het onderhavige geschil in het bijzonder is gekwalificeerd om als deskundige te worden benoemd. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het voorkeur verdient dat de heer [verweerder/deskundige], die ruime ervaring heeft als gerechtelijk deskundige en is ingeschreven in het Landelijk Register van Gerechtelijke deskundigen, zal worden benoemd teneinde het onderzoek ter zake van bedrijfsschade te verrichten. De heer [verweerder/deskundige] heeft de rechtbank desgevraagd laten weten onafhankelijk te zijn ten opzichte van partijen en in staat en bereid te zijn een deskundigenbericht in deze zaak uit te brengen.” Bij brief van 12 oktober 2009 heeft [advocaat], advocaat te [gemeente] namens klaagster aan de rechtbank verzocht op de voet van artikel 194, lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te oordelen dat verweerder wegens partijdigheid zijn taak als deskundige diende neer te leggen en een andere deskundige in zijn plaats te benoemen, zulks - kort weergegeven – op de volgende gronden: Uit een vonnis van de rechtbank Haarlem van 2 september 2009 is het klaagster gebleken dat verweerder in die zaak als deskundige in opdracht van een en dezelfde partij is opgetreden samen met [andere deskundige B], die in klaagsters geschil met de gemeente [Gemeente] optreedt als partij-deskundige van de gemeente. Als gevolg van de zakelijke contacten tussen verweerder en [andere deskundige B] komt de objectiviteit die nodig is voor het uitvoeren van een betrouwbaar deskundigenonderzoek volgens klaagster in het gedrang. De rechtbank heeft klaagsters verzoek bij schrijven van 18 november 2009 afgewezen, daartoe overwegende – voor zover hier van belang: “Uit het gestelde in uw brief van 12 oktober 2009 is niet gebleken dat de heer [verweerder/deskundige] in opdracht van NautaDutilh en/of [andere deskundige B] RA een deskundigenopinie heeft gegeven en/of dat er sprake is geweest van enige samenwerking met [andere deskundige B]. Ook heeft de heer [verweerder/deskundige] vóór zijn benoeming (geconfronteerd met de bezwaren van [klaagster]) aangegeven onafhankelijk te zijn. Er bestaat derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen gerechtvaardigde vrees dat de heer [verweerder/deskundige] niet onafhankelijk en onpartijdig is ten opzichte van partijen en hun partijdeskundigen.”
3. De klacht RvT.LRGD.001.2010/2
De klacht houdt – kort samengevat – in dat verweerder in strijd met de voor hem uit hoofde van de Gedragscode van het Landelijk Register Gerechtelijke Deskundigen (hierna de Gedragscode) geldende regels heeft verzuimd bij het aanvaarden van zijn benoeming als deskundige te vermelden dat hij regelmatig door advocaten van NautaDutilh als deskundige wordt gevraagd en dat hij in de hierboven genoemde zaak bij de rechtbank Haarlem naast [andere deskundige B] is opgetreden voor een en dezelfde partij, waardoor bij klaagster de vrees is ontstaan (althans de schijn is gewekt) dat verweerder niet onpartijdig is. Tijdens de behandeling is namens klaagster er nog melding van gemaakt dat blijkens een recent vonnis van de rechtbank Rotterdam, van 10 maart 2010, [andere deskundige B] en verweerder samen met een derde tot gerechtelijke deskundige zijn benoemd. 4. Het verweer Verweerder is van oordeel dat er voor hem geen reden was in deze zaak niet als deskundige op te treden, noch om van eerdere contacten met (advocaten van) NautaDutilh en/of [andere deskundige B] tevoren melding te maken. De partijen in deze zaak kent verweerder zakelijk noch privé. Van samenwerking met [andere deskundige B] is geen sprake geweest, zij hebben in de Haarlemse zaak ieder een eigen rapport geschreven. Dat verweerder regelmatig door advocaten van NautaDutilh wordt ingeschakeld is onjuist en volgens verweerder ook niet relevant. Er was voor verweerder dus geen reden om deze (vermeende) feiten aan partijen en de rechtbank kenbaar te maken. 5. De bevoegdheid van de Raad De klacht is gebaseerd op een geponeerde overtreding van (de artikelen 3.1 en 3.2 van) de Gedragscode van het Landelijk Register Gerechtelijke Deskundigen. Verweerder is in dat register ingeschreven en heeft zich met betrekking tot de bevoegdheid van de Raad aan het oordeel van de Raad gerefereerd. De Raad baseert op dit een en ander zijn bevoegdheid. 6. De beoordeling van de klacht Artikel 3.1 van de Gedragscode luidt – voor zover hier relevant: De deskundige vergewist zich er voor het aannemen van de opdracht van, dat hij geen relaties onderhoudt, functies vervult of activiteiten onderneemt die tot belangenverstrengeling kunnen leiden bij het uitvoeren van de opdracht. Hij vermijdt bij de uitvoering van zijn opdracht de schijn van partijdigheid (…) en ziet er op toe, dat andere belangen dan deze hem niet belemmeren bij de uitvoering van de door de rechter aan hem gegeven opdracht. Artikel 3.2 van de Gedragscode luidt – voor zover hier relevant: Wanneer gaande de opdrachtuitvoering tegengestelde belangen of nevenbelangen van persoonlijke en/of zakelijke aard aan het licht komen, die afbreuk zouden kunnen doen aan het in 3.1 gestelde, zal de deskundige bedoelde belangen zo spoedig mogelijk kenbaar maken aan de rechter en aan partijen. Uit deze bepalingen, in samenhang bezien, blijkt dat een in het Landelijk Register geregistreerde gerechtelijk deskundige, alvorens een benoeming als deskundige in een bepaalde zaak te aanvaarden, melding dient te maken van alle eventuele door hem onderhouden relaties, vervulde RvT.LRGD.001.2010/3
functies en/of ondernomen activiteiten, die bij het uitvoeren van de desbetreffende opdracht tot belangenverstrengeling en/of (de schijn van) partijdigheid kunnen leiden. Klaagster heeft niet aannemelijk kunnen maken dat in casu aan de zijde van verweerder van zodanige relaties, functies of activiteiten sprake is. Vooropgesteld wordt dat als door klaagster onweersproken vaststaand kan worden aangenomen dat verweerder in deze zaak klaagster en de gemeente [Gemeente] zakelijk noch privé kent. Verweerder heeft verder onweersproken gesteld dat in de Haarlemse zaak van samenwerking met [andere deskundige B] – daargelaten wat in een geval als het onderhavige de relevantie van een dergelijke samenwerking zou zijn - geen sprake was; hij en [andere deskundige B] hebben ieder een eigen rapport uitgebracht. Het door klaagster ter zitting nog naar voren gebrachte feit dat verweerder geruime tijd geleden (‘omstreeks 2004’) als partijdeskundige is opgetreden in een zaak waarin de huidige partijdeskundige van klaagster, [partijdeskundige klaagster], als partijdeskundige optrad aan de zijde van de wederpartij van verweerders toenmalige opdrachtgever, noch verweerders ter zitting vermelde optreden als bindend adviseur in een geschil waarbij [partijdeskundige klaagster] als partijdeskundige betrokken was, betekent dat van relaties, functies of activiteiten als hiervoor bedoeld sprake is. Op het terrein waarop zowel verweerder als [andere deskundige B] en [partijdeskundige klaagster] werkzaam zijn is het onvermijdelijk dat zij elkaar tegenkomen en elkaar uit dien hoofde kennen, maar zulks impliceert geenszins dat reeds daardoor van relaties, functies en activiteiten in bovenbedoelde zin gesproken kan worden. Daarom kan ook geen betekenis worden toegekend aan het feit dat verweerder en [andere deskundige B] recent gezamenlijk als gerechtelijke deskundigen zijn benoemd. Dat tussen verweerder en [advocaten van kantoor] van een vaste of regelmatige relatie in bovenbedoelde zin sprake zou zijn, heeft klaagster tegenover de ontkenning door verweerder niet aannemelijk kunnen maken. Opmerking verdient nog dat een bij klaagster, naar zij stelt, ontstane vrees voor partijdigheid bij verweerder niet reeds zonder meer leidt tot de conclusie dat sprake is van schending van artikel 3.1 Gedragscode. Daarvoor is immers, naar verweerder terecht heeft doen opmerken, nodig dat er objectieve gronden bestaan die deze vrees kunnen rechtvaardigen. Daarvan is, gelet op het vorenstaande, in casu niet gebleken. In overleg met en met instemming van partijen wordt de beslissing niet in een openbare zitting uitgesproken maar per post en per e-mail aan de raadslieden van partijen toegezonden De klacht zal dus worden afgewezen. De partijen dragen elk hun eigen kosten, overeenkomstig artikel 1.12 van het Reglement voor de Tuchtrechtspraak. 7. De beslissing De Raad voor de Tuchtrechtspraak verklaart de klacht ongegrond. Deze beslissing is genomen door mr. P.A. Wackie Eysten, voorzitter, mr. J.S.W. Holtrop en drs. J.G. Groeneveld RA RV, leden, bijgestaan door mr. E.N.F. Hensel-Licht, secretaris.
RvT.LRGD.001.2010/4
Voorzitter
secretaris
Deze uitspraak is op 26 april 2010 aan partijen per email verzonden. En ondertekende versie wordt nog per post aan partijen verzonden.
RvT.LRGD.001.2010/5