den der kornoeljc-bloeiwijzen schitterend afsteken. Beide struiken, die zich tot kleine bomen kunnen ontwikkelen, zijn ook na de bloei aantrekkelijk, de Judasbomen om hun fijn hartvormig blad en hun bijna sprookjesachtige bouw en de kornoeljes om hun prachtige rode herfsttint en koraalrode bessen, waaraan in het najaar de Amerikaanse lijsters (Turdus migratorius) zich te goed doen. Als de zon steeds hoger en hoger gaat stijgen, staan andere planten gereed om de inmiddels ontwaakte insecten aan te lokken en hun levenstaak te vervullen, planten die wellicht even interessant en mooi zijn, maar bij dat deel van het Amerikaanse publiek, dat zich overigens aan de natuur weinig gelegen laat liggen, niet meer dié belangstelling wekken, als men aan het lenteseizoen is ontgroeid. Washington, 29 Januari 1950.
KLEINE ROOFDIEREN
P. SEVENSTER.
Redelijk gesproken, is natuurlijk ieder dier even belangwekkend, maar een ongewone verschijning en vooral een ontmoeting met wat men gewoonlijk onder „wilde dieren" verstaat, is toch iets, waaraan we dikwijls het succes van onze tochten afmeten. Meer dan de vogels, waarvan vele zich zo vérgaand in de civilisatie hebben weten te schikken, zijn dat de zoogdieren, die ons nog resten, en in het bijzonder de rovers onder hen. Dat geldt allemaal nog des te meer in een, wat wildernis betreft, zo berooid land als het onze. Iemand, die om maar eens iets te noemen, op de Veluwe tegen een vos aanloopt, moet wel ernstig afgestompt zijn, wanneer hij niet even als aan de grond genageld blijft staan. Nu behoort een dergelijk evenement al tot de hoge zeldzaamheden en men doet goed ook met wat „minder" tevreden te zijn. Daarmee komen we dan bij Hermelijnen en Wezels terecht, die gelukkig nog bijna overal te vinden zijn. In Engeland schijnen ze dit jaar wel bijzonder talrijk te zijn, en daar was ik dan ook in de gelegenheid, eens wat meer dan de gebruikelijke flitsover-de-weg te zien. W a n t dat is de moeilijkheid en tegelijk de aantrekkelijkheid van het bestuderen van deze dieren, dat we hen zonder extra maatregelen meestal pas opmerken, als ze in allerijl een veilig heenkomen zoeken. Het is dus zaak, hen bij hun bezigheden op heterdaad te betrappen en dan ongemerkt te volgen, een sport op zichzelf, waarbij alle jagersbehendigheid, die in ons is, te baat genomen kan worden. Elke misstap in de meest letterlijke zin kan noodlottig zijn, en zo is zelfs ondanks grote omzichtigheid een dergelijk tafereel maar al te vaak kort van duur. W e l kunnen we uit een groot aantal van deze korte waarnemingen langzaamaan een wat vollediger beeld van hun doen en laten opbouwen. Voor wie daartoe het geduld kan opbrengen, is ergens gaan zitten misschien een nog wel zo vruchtbare methode : temeer waar we bij geregeld bezoeken van een terrein al gauw merken, dat die Wezels of Hermelijnen niet willekeurig verspreid voor-
92
komen, maar integendeel telkens op ongeveer dezelfde plaats opduiken, zodat we onze uitkijkpost met een behoorlijke kans op succes kunnen kiezen. Elk schijnt er zo zijn eigen jachtgebied op na te houden en het zou al dadelijk interessant zijn, om te zien of ze dat gebied bij een ontmoeting met buren ook verdedigen. Er is nog iets, dat ons te hulp komt : doorgaans jagen deze roofdiertjes op, maar vooral langs de rand van open stukjes in het terrein. Blijkbaar levert dat zekere voordelen op : goed uitzicht en toch voldoende dekking voor een plotselinge vlucht. Speciaal Wezels zag ik op deze manier van wegen gebruik maken. Z e hobbelden (ik weet geen beter woord voor hun eigenaardige voortbeweging) in zo'n geval langs de bermrand, nauwkeurig plassen vermijdend en nu hier, dan daar even het gras inglippend, vermoedelijk om het een of andere spoor wat nader te onderzoeken. Geregeld staken ze ook de weg over, maar dan tamelijk haastig, alsof dat gevaarlijke ogenblik zoveel mogelijk bekort moest worden. Z o n ongestoorde Wezel is een en al bekoorlijke grilligheid en zijn opvallend soepele bewegingen zijn bewonderenswaardig. Holen en donkere gaten blijken ook grote aantrekkingskracht op hem uit te oefenen, zoals dat bij zijn nieuwsgierigheid past. In een muizenrijk weiland, dat vol gaten zat, zag ik een Wezel met grote volharding hol-in hol-uit het terrein afstropen. Het is voor deze muizenjagers duidelijk een belangrijk middel van bestaan, maar men zou wel eens precies willen weten, hoe ze zo'n muis nu eigenlijk te pakken krijgen : een succes heb ik nog niet bijgewoond. Op de Engelse muurtjes van los opeengestapelde Fig - 1- Z^stenen muurtje in Engeland. zandsteen passen ze de holenjacht ook al toe. Z e rennen er boven overheen, duiken plotseling tussen de stenen weg, en blijven dan soms minutenlang onzichtbaar om zich pas een heel eind verder weer even te vertonen. Ook wel verschijnt en verdwijnt onverwachts in een der gaten een glurend kopje. Zelfs op een kale Nederlandse bazaltdijk heb ik een Wezel op deze manier tewerk zien gaan. Het ziet er allemaal nogal onvruchtbaar uit en je krijgt wel een indruk, hoe zelfs dit behendige dier lange uren maakt om aan de kost te komen. Een paar maal heb ik verder Wezels in hoog gras zonderling zien rondspringen. De sprongen werden daarbij in een hele serie achter elkaar uitgevoetd en min of meer zigzagsgewijs, zodat het geheel er merkwaardig genoeg uitzag, ook al omdat het dier, in verhouding tot zijn lengte, opvallend hoog sprong. Dat maakte, dat hij telkens even boven het hoge gras verscheen en op die ogenblikken leek hij te kijken naar de plaats, waar hij neer zou komen. Misschien worden zo prooidieren overrompeld ? Noch dit laatste, noch de holenjacht heb ik van Hermelijnen ooit gezien en al zegt dat nog niets, het is best mogelijk, dat die er andere methoden op na houden en hoofdzakelijk grotere dieren jagen. De litteratuur hierover geeft dat,
9^
dunkt me, wel aan. Het zou de moeite waard zijn, om aan dit tweetal de theorie te toetsen, dat verwante soorten, die in hetzelfde gebied voorkomen, nooit helemaal dezelfde voedselbronnen aanboren. Beide soorten inmiddels laten het niet bij de begane grond en klimmen bij gelegenheid met grote behendigheid de bomen in. Omdraaien, horizontaal klimmen en ondersteboven afdalen leveren daarbij blijkbaar geen moeilijkheden op. Een Hermelijn zag ik tot ongeveer acht meter hoog gaan. Men vraagt zich af, Fig. 2. In hoog gras rondspringende Wezel. wat hen tot een dergelijke verrichting aanzet. Volgen ze een spoor ? Eekhoorns, Boomklevers en dergelijke lijken dan wel de enige, die in aanmerking komen, maar zouden die zich door een klauterende Wezel laten overvallen ? Of is het om eventuele holenbewoners te verrassen ? Dat laatste lijkt het waarschijnlijkste, en alweer zou men er graag het resultaat eens van willen zien. Een Wezel beklom achtereenvolgens drie stammen, zodat het er in ieder geval wel naar uitziet, dat het een geregelde bezigheid is. Het heet dat Wezels en Hermelijnen een spoor hardnekkig volgen en op de duur hun prooi dusdanig weten af te matten, dat deze tenslotte het onderspit delft. Van een dergelijke gerichte achtervolging leek bij mijn boomklimmers echter geen sprake te zijn. Dat er slachtoffers vallen, daarover geven de vogels ons ondubbelzinnige inlichtingen. Hun reactie op de rovers is veelbetekenend. Zo was bij die Wezel, die in drie bomen klom, onmiddellijk een Winterkoning bij de hand, die hem verder luid schetterend begeleidde. Hij vloog daarbij van tak tot tak en zorgde voortdurend ongeveer een meter boven de Wezel te blijven. Dat laatste vertonen veel vogels onder dergelijke omstandigheden en het laat zich horen, dat dat Fig. 3. Klauterende Wezel. voor hen ook het veiligste is, aangewezen op vliegen als ze zijn in geval van vlucht. Welbekend is het schouwspel van Spreeuwen, die in een dichte troep samengepakt boven een Sperwer zwenken. Beide partijen klimmen voortdurend hoger, maar de Spreeuwen zorgen, dat ze boven blijven en als na deze krachtmeting de Sperwer wegstrijkt, gaan de Spreeuwen ogenblikkelijk verder uit elkaar vliegen en zeilen in tegenovergestelde richting omlaag. Prof
94
Tinbergen vertelde me nog, hoe veel vogels er duidelijk afkerig van zijn om op de grond te komen. Hij nam bijv. waar, dat oude Boomvalken op de open zandverstuivingen vaak op de grond gaan zitten rusten, terwijl de jongen, die het vliegen nog niet volmaakt meester zijn, dat niet doen. Pas als ze, weken na het uitvliegen, de vliegkunst van de ouden enigszin evenaren, rusten ook zij dikwijls op het zand. Eenzelfde afkeer van de bodem hebben ruiende of beschadigde duiven ; zij laten zich in tegenstelling met hun normale soortgenoten moeilijk omlaag lokken. Hoe sterk de drang, om naar boven te vluchten, bij vogels kan zijn, blijkt ook uit Prof. Tinbergen's waarneming aan een paar Zanglijsters die een in tweeën gedeelde volière bewoonden. In het tussenschot zat onderin een opening. W e r d nu in vak B voer gelegd, dan doken de lijsters van hun hoge zitstok in A keurig gericht door die opening. W e r d e n ze daarentegen in A aan het schrikken gebracht, dan vlogen ze omhoog en probeerden door het tussenschot naar B te komen. Hun vluchtdrang belette ze eenvoudig, om eerst omlaag te komen, Om nu op die Winterkoning terug te komen, het is dus begrijpelijk, dat hij boven de Wezel bleef, maar is het eigenlijk niet nog vreemder dat hij de Wezel opzocht en door zijn alarmgeschetter de aandacht op zich vestigde ? Als we bedenken, dat dit in December voorviel, en er dus van geen nest of jongen sprake kon zijn, is de zin er van niet recht duidelijk. Voor soortgenoten zal het ongetwijfeld een waarschuwing zijn, en wellicht ook voor andere dieren, die door ervaring het geschetter als teken van gevaar hebben leren waarderen, maar hoe de alarmerende vogel zelf er van profiteert en de aanpassing dus tot stand kon komen, is daarmee niet verklaard. Overigens is het ook alweer een wijd verbreide gewoonte onder vogels: mussen volgen een kat onder druk gesjilp, kraaien vallen soms werkelijk aan. Zodra er een territorium of nest te verdedigen valt, is het belang er van beter te begrijpen. Het roofdier wordt dan door het lawaaierig gedoe allicht afgeleid en zal bij herhaling aan die speciale plek misschien het land krijgen. Om rovers van het nest weg te leiden, vertonen veel vogels het zogenaamde zichvleugellam-houden, dat wil zeggen : ze strompelen over de grond met hangende vlerken en maken op bedricgelijk nauwkeurige wijze een zieke of beschadigde indruk. Ik heb meegemaakt, hoe een Grasmus dat op een Wezel toepaste. Deze joeg op de beschreven wijze langs een wegberm, stak na enige tijd de weg over en ogenblikkelijk plofte er toen een Grasmus vlak voor hem neer, die dadelijk heftig strompelend een bepaalde richting insloeg en er werkelijk in slaagde de Wezel uit zijn koers te lokken. W e l volgde hij de vogel maar kort en verdween toen in een heg, maar het lijkt aannemelijk, dat zoiets in veel gevallen beslissend kan zijn. Bij zulke gelegenheden blijken de vogels dus verrassend goed op hun belagers te zijn ingesteld en uit alles, wat er zoal bekend is over de levenswandel van Hermelijnen, zou men daarom verwachten, dat Hermelijnen en Konijnen wel heel scherp op elkaar reageren. Ik stond dan ook versteld, toen ik deze herfst een Hermelijn een uur lang opzichtig heen en weer zag rennen over een veldje, waar tientallen Konijnen aan het spelen waren, die hem niet de minste aandacht schonken. In een geval liep de Hermelijn op minder dan een meter afstand voor een rustig zittend Konijn langs, dat daarbij geen poot verzette en kalm rond bleef kijken ! De Hermelijn trok zich
95
trouwens van zijn kant ook niets van de Konijnen aan. In verband met de genoemde voorliefde voor holen van de Wezel kan ik niet nalaten nog even de Fret te noemen. van oudsher gekweekt voor de konijnenvangst en op die holenjacht al heel eenzijdig en extreem gespecialiseerd. Vermoedelijk was het oorspronkelijk de albinovorm van een Aziatische bunzingsoort en onder de Nederlandse roofdieren staat de Bunzing hem dus het naast. Door de teerheid, albino's eigen, en door de eeuwenlange domesticatie is de Fret inmiddels zozeer huisdier geworden, dat losgelaten of ontsnapte individuen Fig. 4. trct in een . , . . . . . nlet m konijnenhol eer in staat schijnen te zijn om in eigen levensonderhoud te voorzien. Kort geleden had ik het genoegen, bij een konijnenvangpartij aanwezig te zijn en de Fret aan het werk te zien. Het dier krijgt een halsbandje om en wordt aan een lang touw een konijnenhol binnengeloodst, waarvan de uitgangen met netjes zijn afgesloten. In het gunstigste geval drijft de indringer de bewoners in die netten, maar even dikwijls bijt hij zich in het slachtoffer vast en moeten Konijn en Fret uitgegraven worden. Het touw dient daarbij als leidraad. Het is een hoogst merkwaardig dier om gade te slaan, maar niet bepaald sympathiek ! Zijn lenigheid schijnt onbegrensd, en zelfs in de nauwste gangen keert hij met groot gemak op zijn schreden terug. De fletsrode ogen staren nogal wezenloos de wereld in en men krijgt de indruk, dat de neus vrijwel het enige contact met de omgeving vormt. Ook bovengronds snuffelt de Fret onafgebroken rond. Bij een levend zowel als bij een dood Konijn tracht hij altijd de nekstreek te bereiken, maar lukt dat niet, dan bijt hij zich ergens anders vast en blijft, zelfs als we het Konijn optillen, er in koelen bloede aan hangen. Waarschijnlijk door onze aanwezigheid en het lawaai van de honden, durfden de Konijnen niet naar buiten te komen en het is de vraag of de Fret in zijn centje zoveel succes zou boeken. Jaagt onze Bunzing ook op deze manier ?
AFWIJKING IN SCHELPVORM BIJ EEN ALIKRUIK (LITTORINA LITTOREA L). B. J. J. R. W A L R E C H T . Een toevallige omstandigheid bracht mij in aanraking met een kleine verzameling schelpen. Deze waren eigendom van de heer J. Glerum. hoofd ener Openbare School te Yerseke, en bevonden zich in een vitrine in een der klasse-lokalen. Onder deze schelpen trok er een mijn aandacht door de bijzonder vreemde vorm. De schelp zag er uit alsof de omgangen van boven waren afgeslepen. Ik kende een der-
96