Kindermishandeling Onderzoek naar de strafrechtelijke bijdrage in de aanpak van kindermishandeling
Doctoraalscriptie Strafrecht Universiteit Utrecht September 2005 Lamberdina ter Steeg Studentnummer 9631615 e-mail:
[email protected]
Inhoudsopgave 1. Het onderzoek 1.1 Inleiding 1.2 Vraagstelling 1.3 Begripsbepaling
3 3 6 6
2. Omvang kindermishandeling 2.1 Cijfers AMK’s en schattingen 2.2 Kindermishandelingzaken bij de politie 2.3 Vergelijking van de cijfers
9 9 10 12
3. Legitimatie overheidsinterventie 3.1 Verdragsrechtelijk en wettelijk kader 3.2 Concrete overheidstaken ten aanzien van de bescherming van kinderen
14 15 19
4. Jeugdbescherming 4.1 Beleidsuitgangspunten en het wettelijk kader van de hulpverlening 4.2 Organisaties in het werkveld
23 23 25
5. Strafrechtelijke instrumenten voor de aanpak van kindermishandeling 5.1 Het verbod van geweld in de opvoeding 5.2 Het Wetsontwerp Huisverbod bij huiselijk geweld 5.3 Verhoging strafmaxima eenvoudige mishandeling 5.4 Beleidsuitgangspunten politie en openbaar ministerie 5.5 Evaluatie
30 31 32 34 35 36
6. Ontsluiting 6.1 Signalering van kindermishandeling 6.2 Ontsluiting in het kader van hulpverlening 6.3 Ontsluiting in het kader van strafrecht 6.4 Dwarsverbanden
39 39 41 43 47
7. Conclusies en aanbevelingen 7.1 Samenvatting en conclusies 7.2 Aanbevelingen
52 52 55
Literatuurlijst Kamerstukken Jurisprudentie
57 59 60
Bijlagen 1. Toepasselijke artikelen VN-Verdrag inzake de rechten van het kind 2. Toepasselijke Nederlandse strafbepalingen 3. Kinderbeschermingsmaatregelen 4. Art. 1:254 BW en art. 1:261 BW
61 63 72 74
2
1.
Het onderzoek
1.1
Inleiding
Aanleiding De vraag die de directe aanleiding vormt tot dit onderzoek naar de bijdrage die het strafrecht levert of zou kunnen leveren aan de bestrijding van kindermishandeling werd mij voorgelegd door Mw. mr. Ch.M. van der Bas, voormalig coördinator van het Project Veilig huis Utrecht.1 Op 1 april 2003 is de nieuwe Aanwijzing huiselijk geweld van het college van procureursgeneraal in werking getreden. Daaronder valt ook kindermishandeling als mogelijke vorm van huiselijk geweld. Doel van deze aanwijzing is te komen tot een effectiever optreden van politie en openbaar ministerie. De instructies voor opsporing en vervolging zijn toegesneden op het acuut stoppen van huiselijk geweld en het voorkomen van recidive door middel van gerichte interventies.2 Daderhulpverlening in de vorm van behandeling van en trainingen en cursussen voor daders, is in een zo vroeg mogelijk stadium geïntegreerd in de aanpak van politie en openbaar ministerie. In de Aanwijzing huiselijk geweld wordt gesteld dat de strafrechtelijke reactie, onder meer in de vorm van een voorwaardelijk sepot of voorwaardelijke straf, als stok achter de deur kan fungeren voor de dader om de geboden hulpverlening aan te gaan en te voltooien. De veronderstelling daarbij is dat de strafrechtelijke aanpak op deze wijze meer soelaas kan bieden dan de veelal op basis van vrijwilligheid tot stand komende hulpverlening die via het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) plaatsvindt. Op grond van de verbeterde strafrechtelijke aanpak zou men verwachten dat het strafrecht in toenemende mate als instrument wordt ingezet in de bestrijding van kindermishandeling. In de praktijk evenwel komt het bij kindermishandeling naar het idee van Van der Bas nog steeds in slechts weinig gevallen tot een strafzaak. Zij vraagt zich of dit inderdaad het geval is en af wat hiervan de oorzaken zijn.
1
Mw. mr. Ch.M. van der Bas, Commissie Gelijke Behandeling te Utrecht. De vierledige doelstelling omvat daarnaast: het herstellen van de geschonden norm en het vergroten van de aangiftebereidheid van slachtoffers, Aanwijzing huiselijk geweld, 2003, p. 1 – 2. 2
3
Toenemende aandacht voor kindermishandeling Deze vraag werd mij voorgelegd begin november 2004. In diezelfde maand werd een week lang een publiekscampagne gevoerd door de media om kindermishandeling onder de aandacht te brengen en het melden van vermoedens van kindermishandeling bij de AMK’s te stimuleren. Een aantal van de in de televisieprogramma’s naar voren gebrachte zaken hebben tot kamervragen geleid. Op 15 november kwam in NOVA naar voren dat een vrouw ééns in de drie weken bij de eerstehulpafdeling van een ziekenhuis kon komen zonder dat er kritische vragen aan haar gesteld werden. Voorts kwam naar voren dat ouders de kans op ontdekking nog kunnen verkleinen door iedere keer naar een andere eerstehulpafdeling te gaan. In het programma Noorderlicht op dinsdag 16 november kwam naar voren dat mishandelde kinderen psychische en lichamelijke schade oplopen, die op termijn kan leiden tot een reeks van aandoeningen zoals depressie, borderline, anorexia, schade aan het immuunsysteem en hersenafwijkingen. Uit interviews kwam verder naar voren dat nog steeds veel mensen bij een vermoeden van kindermishandeling geen actie ondernemen en evenmin melding doen van kindermishandeling bij de AMK’s. 3 In diezelfde periode speelde de zaak van Savanne, een drie jarig meisje dat op een avond in september 2004 toevallig door de politie dood in de kofferbak van de auto van Savanne’s moeder en haar partner werd aangetroffen. Het kind bleek gestorven te zijn ten gevolge van ernstige verwaarlozing en mishandeling door de moeder en haar partner. Het kind bleek onder toezicht te staan van een afdeling jeugdbescherming van een Bureau Jeugdzorg. Op verzoek van de staatssecretaris van VWS en de minister van Justitie heeft de Inspectie jeugdzorg onderzoek gedaan naar de kwaliteit van het hulpverleningsproces aan Savanne. Uit het rapport van de inspectie komt naar voren dat de hulpverlening in de bescherming van Savanne ernstig tekort is geschoten. De inspectie concludeert dat kinderen die de jeugdbescherming in het algemeen moet beschermen ernstige risico’s lopen.4 Dit alles tezamen genomen is aanleiding geweest voor mij te onderzoeken op welke wijze in Nederland de aanpak van kindermishandeling gestalte heeft gekregen of krijgt en hoe het overheidsbeleid zich in deze ontwikkelt. Aangezien deze scriptie het sluitstuk van mijn studie strafrecht vormt is de leidende vraag in het onderzoek op welke wijze kindermishandeling al dan niet strafrechtelijk vervolgd wordt.
3 4
TK 2004-2005, 29815, nr. 3, p. 2. Inspectie jeugdzorg, 2005, p. 36-43.
4
Overzicht van de hoofdstukken Na de inleiding worden in hoofdstuk 1. de onderzoeksvragen geformuleerd. Om een algemeen beeld te schetsen van de gedragingen jegens kinderen die onder het begrip kindermishandeling kunnen vallen, wordt vervolgens een aantal definities van kindermishandeling gegeven. Daarna wordt aangegeven onder welke delictsomschrijvingen kindermishandeling strafrechtelijk vervolgbaar is. Hoofdstuk 2 geeft een beeld van de omvang van kindermishandeling in Nederland op basis van
bekende
cijfers
en
schattingen.
Tevens
wordt
aangegeven
hoeveel
kindermishandelingzaken strafrechtelijk vervolgd worden. In hoofdstuk 3 wordt als eerste aangegeven welke de verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen zijn, die de overheid legitimeren in te grijpen in kindermishandelingsituaties. Kindermishandeling vindt immers vrijwel altijd in de privé-sfeer van burgers plaats en overheidsingrijpen dient te allen tijde een nauw omschreven wettelijke grondslag te hebben. Aan deze grondslag ontleent de overheid niet alleen de bevoegdheid in te grijpen in geval van kindermishandeling,
uit
de
bepalingen
vloeien
ook
een
aantal
positieve
overheidsverplichtingen tot bescherming van kinderen voort. In het tweede deel van dit hoofdstuk worden deze verplichtingen vertaald naar een viertal taakgebieden en wordt aangegeven welke de overheidsfuncties daar op aansluiten. De wijze waarop kindermishandeling aangepakt wordt in het kader van de jeugdbescherming wordt in hoofdstuk 4 uiteengezet. Jeugdbescherming is in Nederland ondergebracht onder de jeugdzorg. Als eerste wordt de beleidsuitgangspunten die ten grondslag liggen aan het wettelijk kader, de Wet op de jeugdzorg en het Burgerlijk Wetboek, geschetst. Vervolgens wordt de structuur van de organisaties in het werkveld die zorg dragen voor de jeugdbescherming beschreven. Aan de hand van recente wetswijzigingen en wetsvoorstellen en bestaande beleidsregels wordt in hoofdstuk 5 een overzicht gegeven van de mogelijkheden kindermishandeling strafrechtelijk aan te pakken. Daarbij wordt tevens aangegeven welke lacunes er nog in de wetgeving bestaan. De problemen die er bestaan bij de signalering van kindermishandeling en bij de ontsluiting naar hulpverlening en strafrecht toe worden in het eerste deel van hoofdstuk 6 aan de orde gesteld. Vervolgens wordt de bezien op welke wijze regelgeving en beleid aan die problemen tegemoet komen en of de bescherming van kinderen voldoende en effectief gerealiseerd wordt of kan worden in de huidige systematiek. In hoofdstuk 7 ten slotte worden de conclusies op een rij gezet en aanbevelingen gedaan. 5
1.2
Vraagstelling
Vraagstelling De vraagstelling luidt: •
Welke taken en bevoegdheden heeft de overheid ten aanzien van de aanpak van kindermishandeling?
•
Op welke wijze worden deze taken door de overheid ingevuld?
•
Worden de instrumenten die aan de overheid ter beschikking staan voor de aanpak van kindermishandeling optimaal ingezet?
•
Welke bijdrage levert het strafrecht op dit moment aan de bestrijding van kindermishandeling?
•
Is het mogelijk de bijdrage van het strafrecht aan de bestrijding van kindermishandeling te verbeteren?
1.3
Begripsbepaling
Inleiding Er is geen eensluidende definitie van kindermishandeling. Naarmate kindermishandeling als probleem nadrukkelijker onderkend wordt en ook het denken over kinderen en methodes van opvoeden zich ontwikkelt, verandert en verbreedt de definitie van het begrip. Daarnaast wordt de definitie van wat als kindermishandeling ervaren wordt mede bepaald door de optiek van waaruit gedefinieerd wordt. Om een algemeen beeld te schetsen van hetgeen onder kindermishandeling kan worden begrepen, wordt in het navolgende in chronologische volgorde een drietal definities gegeven. Als eerste een definitie uit 1993, vanuit strafrechtelijke optiek, als tweede volgt de definiëring in het Verdrag inzake de rechten van het kind en ten derde de definitie die in de Wet op de Jeugdzorg gehanteerd wordt. Daarna volgt de strafrechtelijke definitie die in deze scriptie gehanteerd wordt. Uiteenlopende definities In zijn onderzoek Kindermishandeling en Justitie in 1993 verricht door Van Montfoort bakende hij kindermishandeling af tot “lichamelijke mishandeling, seksueel misbruik in de zin
6
van incest, seksuele kindermishandeling en ontucht”.5 Gezien de latere ontwikkelingen zoals de verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag inzake de rechten van het kind en de recent in werking getreden Wet op de Jeugdzorg, is deze begripsafbakening echter niet langer adequaat. Zo legt het Verdrag inzake de rechten van het kind de overheid de verplichting op “het kind te beschermen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik, terwijl het kind onder de hoede is van de ouder(s), wettige voogd(en) of iemand anders die de zorg voor het kind heeft.”6 Uit deze verdragsrechtelijke verplichting vloeit voort dat ook geestelijk geweld jegens en lichamelijke een geestelijke verwaarlozing van kinderen tot kindermishandeling gerekend moeten worden. De meest recente definitie van kindermishandeling, in de Wet op de Jeugdzorg die op 1 januari 2005 van kracht is geworden, luidt: “elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend, of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel.”7 Verwaarlozing, geestelijk of psychisch, wordt in die definitie niet expliciet vermeld. In de memorie van toelichting Wet op de Jeugdzorg wordt evenwel aangegeven dat jeugdigen die pedagogisch of fysiek verwaarloosd en jeugdigen die fysiek of mentaal mishandeld worden eveneens onder de jeugdzorg vallen. Dit geeft aan dat ook verwaarlozing in het kader van de jeugdzorg tot kindermishandeling gerekend wordt.8 Strafrechtelijke definities De begripsbepaling van Van Montvoort uit 1993 is gezien de latere ontwikkelingen te beperkt, terwijl de omschrijving in de Wet op de Jeugdzorg en de memorie van toelichting bij die wet te ruim is om in dit onderzoek gehanteerd te worden. Het onderzoek in deze scriptie betreft de bijdrage die het strafrecht kan leveren aan het terugdringen van kindermishandeling.
5
Van Montfoort, 1993, pagina 7. Art. 19 lid 1 Verdrag inzake de rechten van het kind. Bijlage 1. 7 Art. 1 sub m Wet op de Jeugdzorg. 8 Binnen de Wet op de Jeugdzorg is jeugdbescherming geen aparte sector en is er geen principieel onderscheid tussen jeugdzorg en jeugdbescherming. In alle gevallen staat het belang van het kind en het recht op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling centraal. Aangegeven wordt dat het gaat “onder meer om jeugdigen die pedagogisch en of fysiek verwaarloosd worden en ook in bepaalde gevallen om jeugdigen die fysiek (dan wel mentaal) mishandeld worden.”, TK 2001-2002, 28168, nr. 3, p. 8. 6
7
Dat heeft tot gevolg dat alleen vormen van kindermishandeling die strafrechtelijk als delict te kwalificeren zijn relevant zijn voor dit onderzoek. Het begrip kindermishandeling in strafrechtelijke zin omvat alle handelen of nalaten jegens jeugdigen van nul tot achttien jaar, zoals dit in het Wetboek van Strafrecht (WvSr) in delictsomschrijvingen strafbaar is gesteld. Deze selectie van wetsartikelen waaronder de verschillende vormen kindermishandeling vervolgd kan worden is door het NIZW gemaakt. Deze selectie omvat de volgende categorieën: •
Tweede Boek, titel XIX Misdrijven tegen het leven gericht. Strafbaar is: doodslag, doodslag in combinatie met een ander strafbaar feit, moord, kinderdoodslag, kindermoord, deelneming, levensbeëindiging op verzoek, euthanasie, aanzetten tot zelfdoding en hulp bij zelfdoding.
•
Tweede Boek, titel XX Mishandeling. Strafbaar is eenvoudige mishandeling, mishandeling met voorbedachten rade, zware mishandeling en zware mishandeling met voorbedachten rade. Art. 304 sub 1 WvSr bepaalt dat ingeval de schuldige een van de genoemde vormen van mishandeling begaat jegens zijn kind, dat feit een bijzondere strafverzwarende omstandigheid kan zijn. De mogelijk op te leggen gevangenisstraffen kunnen in dat geval met een derde worden verhoogd.
•
Tweede Boek, titel XIV Misdrijven tegen de zeden. Strafbaar zijn de onderscheiden vormen van seksuele mishandeling: verkrachting, seksueel misbruik en ontucht.
•
Tweede Boek, titel XV Verlating van hulpbehoevenden. Strafbaar is in hulpeloze toestand brengen of laten en te vondeling leggen.
•
Derde Boek, titel V Overtreding betreffende hulpbehoevenden. Strafbaar is nalaten hulpverlening bij levensgevaar.
Dit van de NIZW afgeleide begrip van kindermishandeling in strafrechtelijke zin wordt in het vervolg van deze scriptie ten behoeve van de leesbaarheid als kindermishandeling aangeduid.
8
2.
Omvang kindermishandeling
Inleiding Er zijn geen exacte cijfers over de omvang van kindermishandeling bekend. Daar zijn een aantal oorzaken voor aan te wijzen. De meerduidigheid van de problematiek brengt met zich mee dat kindermishandeling niet in alle gevallen als zodanig geregistreerd wordt. In onderzoeken naar de omvang van geweld in de privé-sfeer valt kindermishandeling onder huiselijk geweld. In die onderzoeken wordt weliswaar gedifferentieerd naar leeftijd, maar niet alle kindermishandeling valt onder de noemer huiselijk geweld. Daarnaast vindt de registratie van aangiften bij de politie niet plaats onder de noemer kindermishandeling, maar onder de verschillende delictsomschrijvingen, zoals mishandeling, zware mishandeling, verkrachting, ontucht met minderjarigen, doodslag of moord en pas recent onder de noemer huiselijk geweld.9 Voorts blijven veel gevallen van kindermishandeling verborgen voor de buitenwereld. In onderzoeken die naar huiselijk geweld gedaan zijn komt naar voren dat de gevallen die bekend zijn het topje van de ijsberg vormen.10 Tenslotte is onderzoek kostbaar. Teneinde enigszins betrouwbare resultaten te verkrijgen is een omvangrijk onderzoek nodig. De minister van Justitie en de staatssecretaris van VWS financieren inmiddels een onderzoek dat de Universiteit Leiden en de Vrije Universiteit Amsterdam gezamenlijk uitvoeren. De onderzoeksresultaten worden begin 2006 verwacht.11 Cijfers ten aanzien van de omvang van kindermishandeling in Nederland die wel bekend zijn, komen voort uit drie bronnen: jaarcijfers van de bij de AMK’s gemelde vermoedens, schattingen die gedaan worden door overheidsorganen en de bij de politie geregistreerde incidenten.
2.1
Cijfers AMK’s en schattingen
Uit de jaarcijfers van de AMK’s in 2003 blijkt dat er in dat jaar 28.569 keer een vermoeden van kindermishandeling aan deze organisatie is voorgelegd.12 Tot februari 2005 spraken 9
Huiselijk geweld, de voordeur op een kier, 2004, p. 19. Römkens, R., 2000, p. 114. 11 www.kindermishandeling.info 12 Registratiegegevens van de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling, Uitgave NIZW Jeugd/Expertisecentrum Kindermishandeling. 10
9
schattingen van de werkelijke omvang van kindermishandeling in Nederland over 50.000 tot 80.000 gevallen per jaar en werd gesteld dat jaarlijks vijftig tot tachtig kinderen aan de gevolgen van mishandeling sterven.13 De meest recente schatting van de omvang van kindermishandeling valt hoger uit. In een persbericht van het ANP van 9 februari 2005 wordt de omvang van kindermishandeling in Nederland geschat op honderdduizenden gevallen per jaar. Deze schatting is gebaseerd op een inventarisatie waarbij de gegevens van onder andere de ministeries van Justitie, OCW en VWS bij elkaar zijn gebracht. De inventarisatie is tot stand gebracht door Operatie Jong, een door het kabinet in het leven geroepen samenwerkingsverband tussen de ministeries van VWS, OCW, Justitie, SZW en BZK. Doel van dit samenwerkingsverband is de samenhang in het jeugdbeleid te vergroten door knelpunten in de uitvoering van het jeugdbeleid op te lossen en de verschillende onderdelen van het rijksbeleid beter op elkaar af te stemmen.14
2.2
Kindermishandelingzaken bij de politie
Inleiding Er is geen doorlopend beeld te geven van de aantallen kindermishandelingzaken bij de politie omdat deze cijfers ontbreken. De cijfers die wel beschikbaar zijn komen voort uit twee verschillende bronnen over twee verschillende periodes. De eerste reeks cijfers komt voort uit het onderzoek ‘Kindermishandeling en Justitie’ van Van Montfoort over de periode 1987 tot en met 1990. De tweede reeks betreft de periode mei tot en met augustus 2004 en is gebaseerd op gegevens uit het rapport ‘Huiselijk geweld: de voordeur op een kier’.15 1987-1990 Over de jaren 1987 tot en met 1990 zijn gegevens verzameld over de 1079 bij de politie gemelde zaken betreffende kinderen.16 Het betrof 501 zaken van seksueel misbruik, 267 meldingen van (lichamelijke) kindermishandeling en 311 zaken ‘overige klachten’.17 De zaken varieerden in ernst van mishandeling zonder lichamelijke gevolgen tot het overlijden
13
Http://www.no-kidding.nu. Feiten en cijfers. TK 2003–2004, 29284, nr. 2, p. 1. 15 Huiselijk geweld: de voordeur op een kier, 2004, p. 8-21. 16 Van Montfoort, 1993, p. 153. 17 31% van de gevallen van seksueel misbruik betrof geen ‘kinderen’, in die zin dat het meldingen waren van inmiddels volwassen geworden vrouwen die in hun jeugd seksueel misbruikt waren. 14
10
van het kind tengevolge van de mishandeling.18 Van de meldingen van seksueel misbruik leidde 53% tot het inzenden van een proces verbaal aan het openbaar ministerie. Van de meldingen van kindermishandeling werd 90% buiten het strafrecht afgedaan. Met betrekking tot deze cijfers en gegevens wordt aangegeven dat “slechts een klein deel van de meldingen van lichamelijk geweld tegen kinderen wordt geregistreerd onder de noemer ‘kindermishandeling’; de overige meldingen worden onder zeer uiteenlopende noemers geboekt.”19 2004 Sinds de inwerkingtreding van de Aanwijzing huiselijk geweld op 1 april 2003 is de politie begonnen met het ‘oormerken’ van huiselijk geweld zaken: het als zodanig registreren van huiselijk geweld.20 In het rapport ‘Huiselijk geweld: de voordeur op een kier’ zijn de gegevens gepubliceerd die op grond van de koppeling van incidenten aan de definitie huiselijk geweld bekend zijn. In de periode van mei tot en met augustus 2004 heeft de politie 18.785 incidenten die betrekking hebben op huiselijk geweld geregistreerd. Verwacht wordt dat in 2004 in totaal ruim 56.000 incidenten geregistreerd zullen worden. In 9,3% van de geregistreerde gevallen blijken kinderen onder de achttien jaar slachtoffer te zijn.21 Alle beschikbare gegevens met elkaar gecombineerd leiden tot de schatting dat in 2004 ongeveer 1975 kinderen tussen de nul en achttien jaar slachtoffer van huiselijk geweld zijn geworden. Daarbij wordt opgemerkt dat dit aantal uitsluitend betrekking heeft op zaken met jeugdige slachtoffers die ter kennis van de politie komen en dat 76% van het huiselijk geweld tegen kinderen niet onder de categorie kindermishandeling wordt geregistreerd. Voorts wordt er op gewezen dat er vermoedelijk sprake is van onderrapportage: “Hier is het dark number groot omdat kinderen veelal niet in de positie zitten om aangifte te doen.” 22 Van alle huiselijk geweldsincidenten wordt in 36,2% aangifte gedaan. In 58% van deze gevallen wordt er na aangifte een verdachte aangehouden. Wanneer deze percentages onverkort gelden voor kindermishandelingzaken en worden toegepast op het aantal van 1975 jeugdige slachtoffers, betekent dit dat er in 2004 naar schatting in 715 gevallen van kindermishandeling aangifte gedaan is en in 418 zaken een verdachte aangehouden.23 18
Van het totaal van 1079 gemelde kinderen waren er tien overleden; mishandeling of verwaarlozing kon niet in alle gevallen strafrechtelijk worden bewezen. 19 Van Montfoort, 1993, p.154. 20 Aanwijzing huiselijk geweld, 2003, p. 3. 21 Huiselijk geweld: de voordeur op een kier, 2004, p.13 en 17. 22 Huiselijk geweld: de voordeur op een kier, 2004, p. 19. 23 Huiselijk geweld: de voordeur op een kier, 2004, p. 21.
11
2.3
Vergelijking van de cijfers
Een vergelijking van de cijfers ten aanzien van de omvang van kindermishandeling enerzijds en de zaken waarin uiteindelijk een verdachte wordt aangehouden anderzijds geeft het volgende beeld. Uitgaande van een schatting van honderdduizend gevallen van kindermishandeling in Nederland per jaar en de aanhouding van 418 verdachten in 2004 komt het erop neer dat in minder dan 0,5% van de gevallen van kindermishandeling aanhouding van een verdachte plaatsvindt. Het aantal aanhoudingen afgezet tegen het aantal van 28.569 vermoedens van kindermishandeling die bij de AMK’s gemeld worden, wijst uit dat in 1,5% van die gevallen een verdachte wordt aangehouden. Hierbij dient aangetekend te worden dat onbekend is of en zo ja welk verband bestaat tussen de gemelde vermoedens bij de AMK enerzijds en de aanhoudingen van verdachten door de politie anderzijds. De aanhoudingen door de politie vinden plaats na gemelde incidenten. Incidenten omvatten meldingen, aangiften en zaken die de politie zelf signaleert.24 De instroom van zaken naar de politie is niet nader gedifferentieerd. De vraag naar het bestaan, de aard en de omvang van het verband tussen de meldingen bij de AMK en de incidenten die ter kennis van de politie worden gebracht vormt mede het onderwerp van dit onderzoek. Uitgaande van de hypothese dat de aangifte en aanhoudingspercentages voor huiselijk geweld op gelijke wijze voor kindermishandeling geldt, zou in 20,99% van de gevallen van de 1975 geschatte kindermishandelingincidenten die ter kennis komen van de politie een aanhouding verricht worden.25 Conclusie De omvang van kindermishandeling afgezet tegen het aantal zaken dat strafrechtelijk wordt afgedaan bevestigt het beeld dat slechts zeer weinig gevallen tot strafrechtelijk ingrijpen leiden: •
van het geschatte aantal kindermishandelingzaken wordt 0,5% strafrechtelijk vervolgd,
•
van de meldingen bij de AMK’s leidt 1,5% tot strafrechtelijke vervolging,
24
Huiselijk geweld: de voordeur op een kier, 2004, p. 8. In 2003 bedroeg het percentage opgehelderde misdrijven van het totaal aantal ter kennis van de politie gekomen misdrijven 19,98%. http://www.politie.nl/Overige/PolitieABC/Criminaliteit/Cijfers.asp. 25
12
•
van de zaken die in het kader van huiselijk geweld ter kennis van politie en openbaar ministerie komen leidt dit in ruim 30% van de gevallen tot aangifte wordt in ongeveer 21% van de gevallen een verdachte aangehouden.
13
3.
Legitimatie overheidsinterventie
Inleiding Uit de verschillende definities van kindermishandeling komt naar voren dat het misdrijf veelal gepleegd wordt binnen een gezinssituatie en in het kader van de opvoeding, waarbij het kind doorgaans in een afhankelijkheidsrelatie tot de dader staat. Dat heeft tot gevolg dat bij kindermishandeling vrijwel altijd sprake is van tegenstrijdigheid van te beschermen belangen. De relatie tussen de ouders (of andere opvoeders) en kinderen dient zich immers vrij en ongehinderd te kunnen ontplooien binnen de beslotenheid van het gezin. Dit recht op privacy valt onder andere onder de werking van artikel 18 VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, artikel 8 EVRM, betreffende de eerbiediging van het privé-leven en artikel 10 Grondwet, betreffende de eerbiediging en bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De rechtsbescherming die deze bepalingen bieden heeft er mede toe geleid dat de overheid zich lange tijd terughoudend heeft opgesteld waar het ingrijpen in de gezinssituatie betreft, ook in die gevallen waarin er sprake is van strafbare kindermishandeling. De terughoudende opstelling van de overheid is evenwel gaandeweg veranderd. In de nota Privé geweld – publieke zaak wordt de noodzaak tot een krachtige aanpak van geweld in de privé-sfeer erkend teneinde het geweld in de samenleving als geheel terug te dringen.26 Een van de argumenten die pleiten voor overheidsoptreden is gelegen in de kosten die huiselijk geweld met zich meebrengen. De schatting op basis van onderzoek in de VS en onderzoek verricht door de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) is, dat alleen al kindermishandeling omgerekend naar de Nederlandse situatie per jaar tussen de één en de vijf miljard gulden kost.27 De aanpak van kindermishandeling is dus niet alleen in het belang van het individuele kind dat lijdt onder mishandeling maar dient op termijn ook een veel breder maatschappelijk belang en is in die zin een investering in de toekomst van de samenleving als geheel. Teneinde kindermishandeling te kunnen bestrijden moet de overheid ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Elke inbreuk dient een wettelijke grondslag te hebben. Krachtens art. 10 Grondwet kunnen bij of krachtens wet beperkingen worden gesteld ten aanzien van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Een inbreuk op dit recht dient proportioneel te zijn met het doel dat ermee gediend wordt. Art. 8, tweede lid EVRM bepaalt dat een inbreuk rechtens aanvaardbaar geacht wordt indien deze een legitiem 26
TK 2001-2002, 28345, nr. 2, p. 37. Kooijman, K., ‘Kindermishandeling kost teveel, het financiële voordeel van preventie’, VK Magazine, jrg. 14, no. 3, NIZW, Utrecht, september 2000.
27
14
doel dient, de inbreuk bij wet voorzien en de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving.28 Positieve verplichting In dit hoofdstuk wordt de wettelijke grondslag die de aanpak van kindermishandeling door de overheid legitimeert uiteengezet. Inzake kindermishandeling heeft de overheid niet alleen de bevoegdheid in te grijpen maar zelfs een positieve verplichting kinderen te beschermen. Aan de positieve verplichting burgers te beschermen tegen alle vormen van mishandeling, wordt tegenwoordig zwaar getild. Het fenomeen kindermishandeling lijkt in die zin de ontwikkeling van het fenomeen vrouwenmishandeling te volgen, zij het met enige vertraging. Vanaf het op gang komen van de emancipatiegolf van de jaren zeventig van de vorige eeuw werd duidelijk dat er zich in privé-situaties veel fysiek en seksueel geweld afspeelde. De overheid was niet in staat haar burgers daar afdoende tegen te beschermen. Daar is inmiddels verandering in gekomen. Veranderde inzichten en in samenhang daarmee tot stand gekomen uitdrukkelijke overheidsverplichtingen, gecodificeerd in het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en geformuleerd in rechterlijke uitspraken op basis van met name art. 3 en art. 8 EVRM en het VN-Vrouwenverdrag, hebben ertoe geleid dat wetgeving tot stand is gekomen en tot stand komt die de overheid in staat moet stellen burgers effectief te beschermen tegen geweld. Het begrip vrouwenmishandeling is in de loop der jaren verbreed naar huiselijk geweld, een begrip dat alle vormen van geweld in de persoonlijke levenssfeer omvat en waaronder ook kindermishandeling begrepen wordt. In het navolgende worden als eerste de verdragsrechtelijke en wettelijke verplichtingen die de overheid heeft ten aanzien van de bescherming van burgers c.q. kinderen besproken. Vervolgens wordt aangegeven welke vier overheidstaken of aandachtsgebieden voor de overheid hierin te onderscheiden zijn.
3.1
Verdragsrechtelijke en wettelijk kader
VN-Verdrag inzake de rechten van het kind Art. 19 VN-Verdrag inzake de rechten van het kind legt aan staten de verplichting op er zorg voor te dragen dat kinderen vrij van mishandeling kunnen opgroeien en zich ontwikkelen.
28
Ministerie van justitie, Wetsontwerp huisverbod bij huiselijk geweld, MvT, 2005 p. 6.
15
Bijlage 1 geeft een overzicht van de relevante wetsartikelen uit het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind. Het verdrag is richtsnoer geweest voor de organisatie van de jeugdzorg zoals in de Wet op de Jeugdzorg tot stand is gebracht.29 Uitgangspunt is het kind als subject van rechten zoals neergelegd in het Verdrag inzake de rechten van het kind.30 In het beleidskader dat aan de basis van de nieuwe Wet op de Jeugdzorg ligt wordt het recht van jeugdigen op bescherming tegen verwaarlozing, mishandeling en misbruik nadrukkelijk erkend. De overheid heeft de verantwoordelijkheid om extra bescherming te bieden aan kwetsbare kinderen wanneer hun ontwikkeling in het gedrang komt.31 In paragraaf 5.2 wordt nader ingegaan op de Wet op de Jeugdzorg. Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens Tweede verdragsrechtelijke grondslag voor overheidsinterventie in het gezinsleven vormt het EVRM. Art. 3 EVRM verplicht de lidstaten maatregelen te nemen om te verzekeren dat een ieder die onder de rechtsmacht van een staat valt niet wordt onderworpen aan mishandeling. Deze bescherming tegen mishandeling strekt zich ook uit tot mishandeling door andere burgers en daarmee eveneens tot kinderen die door opvoeders mishandeld worden. Het Europese Hof voor de rechten van de mens doet deze uitspraak in september 1998 in de zaak A tegen het Verenigd Koninkrijk. Het betreft een geval van een jongen van negen jaar die door zijn stiefvader bij herhaalde gelegenheden ‘ter disciplinering’ met aanzienlijke kracht met een stok geslagen is.32 In de uitspraak die het Hof ruim een maand later doet in de zaak Osman, betreffende een leerling die door een leerkracht belaagd is, wordt schending van het recht op privacy van art. 8 EVRM aangenomen, wegens falende politiebescherming.33 In verdere uitspraken maakt het Europese Hof voorts duidelijk dat de staten verantwoordelijk zijn voor de bescherming van kinderen die in een bedreigende gezinssituatie opgroeien. In de uitspraak in de zaak Z tegen het Verenigd Koninkrijk stelt het Hof dat de maatregelen die de staat neemt een effectieve bescherming moeten bieden, met name aan kinderen en andere kwetsbare personen. De zaak betreft de klacht die vier kinderen uit een Brits gezin ingediend hebben bij de Europese Commissie voor de rechten van de mens. Vanaf oktober 1987 wordt het gezin waar de kinderen in opgroeien gevolgd en gecontroleerd door de sociale dienst. Het 29
TK 2001-2002, 28168, nr. 3, p. 7. TK 1999-2000, 26816, nr. 13, p. 12. 31 TK 1999-2000, 26816, nr. 13, p. 23-24. 32 EHRM 23 september 1998, A vs UK, HUDOC 25599/94, r.o. 21-22. 33 EHRM 28 oktober 1998, Osman vs UK, HUDOC 23452/94. 30
16
is bekend dat de kinderen ernstig verwaarloosd en emotioneel mishandeld worden. De situatie blijft vier en een half jaar voortduren totdat de kinderen uiteindelijk op verzoek van de moeder uit huis geplaatst worden. De kinderpsychiater die de kinderen in januari 1993 onderzoekt omschrijft de ervaringen van de kinderen: “... as “to put it bluntly, horrific”, and added that the case was the worst case of neglect and emotional abuse that she had seen in her professional career.”34 Het Hof constateert dat de wettelijke autoriteiten op de hoogte waren van de ernst van de situatie en over meerdere bevoegdheden beschikten de kinderen te beschermen, waaronder de mogelijkheid de kinderen uit huis te plaatsen. Het Hof oordeelt dat het Verenigd Koninkrijk wettelijk verplicht was de kinderen te beschermen.35 Deze verplichting tot bescherming van kinderen dient waar nodig ook langs strafrechtelijke weg te geschieden. In de noot bij de uitspraak van het EVRM in de zaak M.C. tegen Bulgarije constateert Stevens dat het Hof de positieve verplichting van verdragsstaten op het vlak van de bescherming van de seksuele autonomie scherp stelt. Zij geeft aan dat het Hof al in 1985, in haar uitspraak in de zaak X en Y tegen Nederland, geoordeeld heeft dat het EVRM de verdragsstaten een positieve verplichting oplegt hun burgers met strafrechtelijke bepalingen te beschermen tegen bepaalde inbreuken op de fysieke integriteit.36 In de uitspraak M.C. tegen Bulgarije, inzake de dubbele verkrachting van een 14 jarig meisje, wordt deze verplichting nader geconcretiseerd. Op de verdragsstaten rust de positieve verplichting een effectief strafrechtelijk apparaat uit te bouwen voor het onderzoek en de strafrechtelijke vervolging van alle vormen van verkrachting en seksueel misbruik. Voorts moet aan de kwetsbare positie van minderjarigen steeds op bijzondere wijze aandacht worden besteed en moeten kinderen of jongeren en andere kwetsbare personen in het bijzonder op een effectieve bescherming kunnen rekenen.37 In de uitspraak van het Hof in de zaak E. en anderen jegens het Verenigd Koninkrijk komt naar voren dat de positieve verplichting kinderen te beschermen zich niet alleen uitstrekt tot strafrechtelijke vervolging achteraf van inbreuken op de fysieke integriteit zoals verkrachting en andere vormen van seksueel misbruik. In deze zaak zijn vier kinderen uit een gezin jarenlang mishandeld door hun stiefvader. Drie dochters zijn seksueel misbruikt en/of anderszins mishandeld en een zoon is fysiek mishandeld en bedreigd.38 In haar noot bij de uitspraak constateert Kool: “Anno 2003 kan er geen misverstand bestaan over het feit dat de 34
EHRM 10 mei 2001, Z vs UK, HUDOC 29392/95, r.o. 40. De Bruijn-Lückers, 2002, p. 2-4. 36 EHRM 26 maart 1985, X en Y vs Nederland, HUDOC 8978/80. 37 Stevens, 2005, p. 302-304. 38 EHRM 26 november 2002, E e.a. vs UK, HUDOC 33218/96, r.o. 43. 35
17
overheid positieve verplichtingen heeft sociaal kwetsbaren te beschermen tegen inbreuken op de persoonlijke levenssfeer.” Zij stelt vast dat deze uitspraak de overheid ertoe noopt zelf de verantwoordelijkheid te nemen voor het handelen van derden wanneer daaruit schade voor sociaal kwetsbaren dreigt te ontstaan. De overheid heeft tot taak ten aanzien van hen die zichzelf niet kunnen beschermen aanvullende bescherming te bieden, ook ingeval dat vergaand ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer met zich meebrengt. Het welzijn van sociaal kwetsbaren, in het bijzonder van minderjarige slachtoffers staat hierin voorop.39 Daarnaast wordt in deze uitspraak duidelijk dat de verplichting tot bescherming van minderjarige slachtoffers zich niet alleen tot verkrachting of andere seksuele mishandeling uitstrekt, maar geldt voor elke vorm van kindermishandeling die een schending van het verbod op een onmenselijke dan wel vernederende behandeling van art. 3 EVRM inhoudt. VN-Vrouwenverdrag De verplichting tot strafrechtelijke vervolging van daders van huiselijk geweld indien dat noodzakelijk is om tot effectieve bescherming van de persoonlijke integriteit van slachtoffers te komen, is het duidelijkst verwoord in de uitspraak van het CEDAW in de zaak A.T. tegen Hongarije. De Commissie stelt: “Under general international law and specific human rights convenants, States may also be responsible for private acts if they fail to act with due diligence to prevent violations of rights or to investigate and punish acts of violence, and for providing compensation.”40 Zij komt tot de aanbevelingen dat verdragsstaten in het algemeen genoodzaakt zijn om ingeval van huiselijk geweld: “investigate promptly, thoroughly, impartially and seriously all allegations of domestic violence and bring the offenders to justice in accordance with international standards.”41 Deze verplichtingen die in het kader van het VN-Vrouwenverdrag geformuleerd worden, zijn in eerste instantie gericht op de bescherming van vrouwen tegen mishandeling. Zij werken evenwel breder uit. De overheidsmaatregelen die door staten in het kader van de aanpak van huiselijk geweld getroffen worden gelden evenzeer voor de aanpak van kindermishandeling als een van de vormen van huiselijk geweld. Voorts zijn op grond van het gelijkheidbeginsel van art. 1 Grondwet voor alle burgers voor de wet gelijk en dienen de maatregelen ter bescherming van vrouwen ook aan kinderen bescherming bieden.
39
Kool, 2003, p 16-17. CEDAW 26 januari 2005, A.T. t. Hongarije (Comm.nr. 2/2003; reviews), r.o. 9.1. 41 idem r.o. 9.6. 40
18
Artikel 2 Politiewet Artikel 2 Politiewet draagt aan de politie de taak op “in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.” Ten aanzien van deze positieve verplichting van de politie, wordt in de memorie van toelichting bij het Wetsontwerp huisverbod bij huiselijk geweld het volgende overwogen.42 In beginsel speelt kindermishandeling zich geheel af in de privé-sfeer. Dat neemt niet weg dat er situaties bestaan waarin de overheid zich niet kan onttrekken aan ingrijpen in de huiselijke sfeer met een beroep op de afwezigheid van openbare orde aspecten. Op het moment dat de politie een melding van huiselijk geweld ontvangt, vallen de problemen die zich achter de voordeur afspelen, voor zover het gaat om ingrijpen op strafrechtelijk niveau, onder de publieke verantwoordelijkheid van het OM. Naast waarborgen en verplichtingen ter bescherming van de rechtspositie van de pleger van geweld, bestaat eveneens een actieve verplichting tot het treffen van maatregelen in het belang van de slachtoffers. Lijf en leden van andere gezinsleden dienen effectief te worden beschermd.43 In verband met de reikwijdte van de positieve verplichting die besloten ligt in art. 2 Politiewet, is art. 3 EVRM eveneens van belang. De uitspraak van het EHRM in de zaak Osman maakt duidelijk dat ingeval politie kennis heeft van een ‘real and immediate risk’ waarbij het leven of de fysieke integriteit van een burger door derden bedreigd wordt, dit binnen de grenzen van de politiebevoegdheden tot een (adequate) reactie van de politie moet leiden. Indien de politie gewaarschuwd wordt en nalaat aan haar aldus gestelde positieve verplichting te voldoen, dan kan de staat daarop aangesproken worden. 44
3.2
Concrete overheidstaken ten aanzien van de bescherming van kinderen
Inleiding De hiervoor geschetste overheidsverplichtingen vormen een taakopdracht aan de overheid tot een effectieve bescherming van kinderen te komen. De verdragsbepalingen laten overheden vrij in de wijze waarop aan de uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen voldaan wordt. Het doel, de effectieve bescherming van kinderen is vastgelegd, de middelen die de overheid 42
Zie nadere uitwerking in hoofdstuk 5.2 Wetsontwerp huisverbod bij huiselijk geweld. Ministerie van Justitie, Wetsontwerp huisverbod bij huiselijk geweld, 2005, MvT, p. 7. 44 EHRM 28 oktober 1998, Osman vs UK, HUDOC 23452/94. 43
19
in dient te zetten dat doel te bereiken zijn niet nauwkeurig omschreven. Dat betekent dat het de overheid vrijstaat langs civiele, bestuursrechtelijke of strafrechtelijke weg kinderen te beschermen. Aan de hand van de tekst van artikel 19 lid 2 Verdrag inzake de rechten van het kind kan evenwel verduidelijkt worden welke overheidsinstrumenten al dan niet geschikt zijn kindermishandeling aan te pakken. Vier taakgebieden De tekst van art. 19 lid 2 Verdrag inzake de rechten van het kind luidt: “Deze maatregelen ter bescherming dienen, indien van toepassing, doeltreffende procedures te omvatten voor de invoering van sociale programma’s om te voorzien in de nodige ondersteuning van het kind en van degenen die de zorg voor het kind hebben, alsmede procedures voor andere vormen van voorkoming van, en voor opsporing, melding, verwijzing, onderzoek, behandeling en follow-up van gevallen van kindermishandeling zoals hierboven beschreven, en, indien van toepassing, voor inschakeling van rechterlijke instanties.” In deze brede taakopdracht aan de overheid zijn een viertal taakgebieden te onderscheiden. Deze zijn het voorkomen van mishandeling, het stoppen van mishandeling, het voorkomen van recidive en de zorg voor het kind nadat het slachtoffer is geworden van mishandeling. Voorkomen De opvatting dat kindermishandeling het beste kan worden voorkomen door waar dat nodig is hulp en ondersteuning te bieden aan jonge gezinnen direct na, of zelfs voor de geboorte van een kind, wordt algemeen gedeeld. Uit een analyse van home-visitation programma’s, die met name in de Verenigde Staten worden toegepast, blijkt dat dergelijke programma’s voor primaire preventie succesvol kunnen zijn.45 Hier ligt een taak voor jeugd- en gezinszorg in de vorm van advies en ondersteuning bij opvoedingsproblemen. Deze vorm van overheidsinterventie is primair gericht op de ouders of verzorgers van het kind. Stoppen Kindermishandeling stoppen betekent: in acute gevallen ingrijpen in een gezinssituatie. Daartoe zijn nauw omschreven verregaande bevoegdheden vereist. Een van de kernfuncties van het strafrecht is speciale preventie, dat wil zeggen het stoppen en voorkomen van
45
Baeten, 2001, p. 7.
20
(herhaling van) misdrijven. Binnen het kader van het strafrecht beschikt de overheid over de benodigde dwangmiddelen daartoe. De politie is bevoegd verdachten op te sporen en in ernstige gevallen vrijheidsbenemende maatregelen toe te passen. De officier van justitie kan zo nodig een gerechtelijk vooronderzoek instellen, een zaak (al dan niet voorwaardelijk) seponeren dan wel aan de rechter voorleggen. Naast de bevoegdheid misdrijven op te sporen beschikken politie en openbaar ministerie tevens over de expertise daartoe. Voor het acuut stoppen van kindermishandeling is het aanbieden en op gang brengen van (al dan niet vrijwillige) hulpverlening niet de eerst aangewezen weg omdat hulpverlening pas op termijn zijn uitwerking kan hebben. Het stoppen van kindermishandeling lijkt dan ook een overheidstaak die primair langs strafrechtelijke weg vervuld kan worden. Deze overheidsinterventie is gericht op de pleger van het misdrijf. Voorkomen van recidive Kindermishandeling is doorgaans geen eenmalig geïsoleerd incident maar een vorm van verwaarlozing, misbruik of geweldpleging die is ingebed in de manier van opvoeding, machtsuitoefening en conflicthantering van de dader. Een dergelijke handelingswijze is niet van de ene dag op de andere te doorbreken. Dat betekent dat de kans op recidive groot is. Zoals in het voorgaande is aangegeven is het strafrecht gericht op speciale preventie. In geval van een veroordeling kan de rechter een dader tot (voorwaardelijke) gevangenisstraf veroordelen of maatregelen opleggen, zoals het verplicht aanvaarden en voltooien van een hulpverleningstraject. Daderhulpverlening kan op termijn bijdragen aan het voorkomen van recidive, in die zin dat de pleger van geweld inzicht krijgt in zijn eigen handelen en leert op een andere manier met conflicten en opvoeding om te gaan. Het voorkomen van recidive is een overheidstaak waarin zowel het strafrecht als de hulpverlening in samenwerking met elkaar effectief kunnen zijn. Deze overheidsinterventie is eveneens gericht op de pleger van het misdrijf, i.c. de ouder of verzorger van het slachtoffer. Slachtofferzorg Kinderen die mishandeld zijn behoeven speciale zorg die er op toegesneden is de schade die niet alleen fysiek, maar vooral ook psychisch bij hen is aangericht zoveel mogelijke te herstellen. Dat betekent dat er geneeskundige, psychologische en psychiatrische hulp verleend dient te worden. Het strafrecht is primair gericht op de opsporing en vervolging van verdachten. Ondanks de toenemende aandacht voor het slachtoffer in het strafproces, zoals die 21
tot uitdrukking komt in het sinds 1 januari 2005 ingevoerde spreekrecht voor directe slachtoffers van misdrijven tijdens de behandeling ter zitting, speelt het slachtoffer in de strafvervolging een ondergeschikte rol.46 De betekenis die het strafrecht evenwel kan hebben is gelegen in de publiekelijke erkenning van het slachtoffer en de strafwaardigheid van de door het slachtoffer ondergane mishandeling. Deze erkenning kan bijdragen aan de verwerking van de traumatiserende ervaringen en de genezing van het slachtoffer. De slachtofferzorg is een taak die door hulpverleningsinstanties in het kader van jeugdzorg vervuld dient te worden. Deze zorg is primair gericht op het kind. Conclusie Teneinde kinderen effectief te beschermen tegen kindermishandeling ligt er in het voortraject, te weten het voorkomen van mishandeling, en in het nazorg traject, te weten het herstellen van de aangerichte schade, een overheidstaak in het kader van de jeugdzorg en jeugdbescherming. In (acute) gevallen van kindermishandeling die aan het daglicht treden is strafrecht het overheidsinstrument dat er op toegesneden is kindermishandeling onmiddellijk te stoppen en recidive te voorkomen. Door middel van gerichte strafrechtelijke maatregelen waaronder verplichte (dader)hulpverlening kan een gecombineerde aanpak van strafrecht en hulpverlening op termijn bijdragen aan het voorkomen van recidive. Slachtofferzorg is een functie die vrijwel uitsluitend door de jeugdzorg vervuld kan worden. De overheidsinterventies zijn waar het gaat om het voorkomen, het stoppen en het voorkomen van recidive inzake kindermishandeling, vrijwel uitsluitend gericht op de ouders of verzorgers van het kind, c.q. de plegers van mishandeling jegens het kind. In de zorg voor het kind als slachtoffer van alle vormen van verwaarlozing, misbruik en mishandeling dienen de overheidsinterventies toegesneden en gericht te zijn op verzorging en genezing van het kind.
46
Artt. 51a – h Wetboek van Strafvordering.
22
4.
Jeugdbescherming
Inleiding Jeugdbescherming in Nederland vormt geen apart rechtsgebied maar is ondergebracht in het geheel van de jeugdzorg. In het navolgende worden de beleidsuitgangspunten uiteengezet die aan de jeugdzorg en de jeugdbescherming ten grondslag liggen benevens de voorwaarden waaraan jeugdzorg en jeugdbescherming dienen te voldoen. Vervolgens wordt de meldcode kindermishandeling zoals die momenteel door bepaalde beroepsgroepen al gehanteerd wordt en die op korte termijn algemeen verplicht gesteld wordt beschreven. Daarbij wordt tevens aangegeven welke overwegingen ertoe geleid hebben geen meldplicht voor beroepsgroepen in te stellen maar in plaats daarvan de bestaande meldcode verplicht in te stellen. Daarna volgt een beschrijving van de taken en functies van de overheidsorganisaties in het werkveld die zich richten op de aanpak van kindermishandeling.
4.1
Beleidsuitgangspunten en het wettelijke kader van de hulpverlening
Beleidskader Wet op de Jeugdzorg De visie die ten grondslag ligt aan het beleidskader van waaruit de jeugdzorg in de Wet op de Jeugdzorg gestalte heeft gekregen bouwt voort op onder meer het Verdrag inzake de rechten van het kind. Ingevolge dat verdrag heeft het kind recht op speciale zorg en (wettelijke) bescherming. Uitgangspunt in de jeugdzorg is dat de primaire verantwoordelijkheid voor de kinderen bij de ouders ligt. In beginsel hebben de ouders het recht naar eigen inzicht hun kinderen te verzorgen en op te voeden. In samenhang daarmee heeft het kind het recht op een liefdevolle verzorging en opvoeding, bij voorkeur in het gezin van zijn ouders. Het is de taak van de Nederlandse overheid optimale voorwaarden te scheppen om die ouders in staat te stellen hun primaire taak als opvoeders zo goed mogelijk te vervullen.47 Tweede uitgangspunt is dat het opgroeiende kind en zijn ouders met hun (hulp)vraag centraal staat. Daarbij wordt uitgegaan van het kind als subject van rechten, zoals in het Verdrag inzake de rechten van het kind is neergelegd. Het kind is geen passief object van zorg, maar zo veel mogelijk medebepalend voor de zorg. Het kind dient serieus genomen te worden en, al naar gelang van zijn ontwikkelingsniveau, de gelegenheid te hebben actief te participeren. In
47
TK 1999-2000, 26816, nr. 13, p. 15.
23
de jeugdzorg wordt uitgegaan van de kracht en de waarde van het kind en zijn opvoeders. Het accent ligt op ‘enpowerment’ in de zin van activeren in plaats van compenseren.48 Dat betekent dat ernaar gestreefd wordt de inzet van zwaardere zorg zoveel mogelijk te voorkomen door gebruik te maken van de aanwezige veerkracht in het gezin en zijn omgeving.49 Vanuit dit perspectief bekeken dient het stelsel van jeugdzorg aan een drietal voorwaarden te voldoen. Er is extra aandacht voor risico’s en vroegtijdige signalering. In een zo vroeg mogelijk stadium moeten problemen van jeugdigen en ouders gesignaleerd en beoordeeld worden. Er wordt vraaggericht gewerkt. Daarbij moeten jeugdigen en ouders kunnen rekenen op een voor hen begrijpelijke beoordeling van hun vragen en wanneer dat nodig blijkt een onafhankelijke indicatiestelling en zorgtoewijzing in één doorlopend proces. Voorts moet het zorgaanbod passend en samenhangend zijn, zodat jeugdigen en ouders er op kunnen rekenen dat de zorg vlot verleend wordt en dus beschikbaar en samenhangend is. Dat betekent dat het in het stelsel de voorliggende voorzieningen zijn versterkt. Daarnaast dient er één herkenbare, laagdrempelige, algemeen bekende toegang tot de jeugdzorg te zijn. Het zorgaanbod dient dan vervolgens passend en samenhangend te zijn, waarin de positie van de cliënt, het kind, de ouders maar ook anderen zoals wettelijk vertegenwoordiger, stiefouder of pleegouder, is versterkt.50 Jeugdbescherming is geïntegreerd binnen de jeugdzorg en vormt geen aparte sector. Ook hier staat het belang van het kind en het recht op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling centraal. De activiteiten en maatregelen ter bescherming van kinderen zijn voorwaardenscheppend om zorg te kunnen verlenen aan kinderen die zelf geen beroep op de zorg (kunnen) doen, maar die wel zorg nodig hebben. Dat betreft dan onder meer kinderen die pedagogisch en of fysiek verwaarloosd worden of fysiek dan wel mentaal mishandeld worden. Ten behoeve van kinderen die niet met een vrijwillig aanbod bereikt kunnen worden is er met het geheel van jeugdbeschermingsmaatregelen een mogelijkheid tot ingrijpen. Deze mogelijkheid tot interventie is en blijft geregeld in het Burgerlijk Wetboek, dat ook de nodige rechtswaarborgen daaromtrent bevat.51 De tekst van de wetsartikelen betreffende ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen is in bijlage 4 opgenomen. Meldcode kindermishandeling 48
TK 1999-2000, 26816, nr. 13 p. 16. EK 2003-2004, 26816, nr. D, p. 5. 50 TK 1999-2000, 26816, nr. 13 p. 16-20. 51 TK 1999-2000, 28168, nr. 3, p. 8. 49
24
Zoals in de inleiding van hoofdstuk 2 al aangegeven is, blijft kindermishandeling veelal verborgen voor de buitenwereld. Dit vormt een van de grootste problemen om tot een effectieve aanpak te komen. Mede in reactie op kamervragen naar aanleiding van een uitzending van Nova op 15 november 2004, waarin een vrouw vertelde dat zij één keer per drie weken op de eerste hulpafdeling van een ziekenhuis kon komen zonder dat er kritische vragen gesteld werden, heeft Ross-van Dorp, staatssecretaris VWS, te kennen gegeven dat er een meldcode kindermishandeling ingevoerd wordt.52 De meldcode die reeds in 2002 ontwikkeld is door het NIZW wordt binnen het kader van de Wet op de Jeugdzorg verplicht voorgeschreven. Het doel van de meldcode is een bijdrage te leveren aan de kwaliteit en effectiviteit van de signalering en aanpak van kindermishandeling door beroepskrachten.53 De meldcode behelst een protocol van handelen waarin stapsgewijze wordt aangegeven wat beroepskrachten kunnen doen bij een vermoeden van kindermishandeling. De melding van het vermoeden van kindermishandeling dient uiteindelijk plaats te vinden bij het AMK. Ross-van Dorp geeft de voorkeur aan een meldcode boven een meldplicht op grond van een drietal negatieve effecten die naar verwachting een meldplicht met zich mee zou brengen. Ten eerste vreest zij dat ouders artsen of hulpverleners zullen gaan mijden uit angst voor melding, hetgeen de drempel tot hulpverlening zou verhogen. Dit zou ten koste van de hulp aan kinderen gaan. Daarnaast bestaat het risico van juridisering, in die zin dat beroepsbeoefenaren hun handelen laten bepalen door angst voor strafrechtelijke vervolging of een andere sanctie bij het niet melden van een (vermoeden) van kindermishandeling. Beide genoemde effecten zouden leiden tot een grote stijging van het aantal vals-positieve meldingen, hetgeen onnodige werkdruk op de AMK’s met zich meebrengt.54
4.2
Organisaties in het werkveld
Inleiding De beleidsvoornemens van de overheid zijn samengebracht in het beleidsprogramma Beter Beschermd, dat gericht is op de bescherming van minderjarigen die in hun ontwikkeling bedreigd worden. Dit programma is onderdeel van het justitieel jeugdbeleid dat tevens het 52
TK 2004-2005, 28815, nr. 3, p. 2. Baeten, 2002, p. 7. 54 TK 2004-2005, 29815, nr. 20, p. 1. 53
25
kabinetsprogramma gericht op de aanpak van jeugdcriminaliteit Jeugd terecht omvat. Beide programma’s maken deel uit van het rijksbrede jeugdbeleid. In dat kader is per 1 januari 2005 de Wet op de Jeugdzorg ingevoerd en rond die datum is de Operatie Jong van start gegaan. In het beleid wordt geen scheiding aangebracht tussen kinderen die bescherming behoeven en jongeren die als pleger van strafbare feiten worden aangepakt. Dit leidt ertoe dat de uitvoeringsorganisatie Bureau Jeugdzorg taken in het kader van zowel jeugdstrafrecht als jeugdbescherming uitvoert. In de jeugdbescherming ligt het accent op het recht van kinderen op een opvoedings- en leefsituatie die aan bepaalde minimumvoorwaarden voor hun voorspoedige ontwikkeling voldoet. Met de inwerkingtreding van de Wet op de Jeugdzorg zijn de provincies en grootstedelijke regio’s primair verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdzorg, waaronder de voogdij en de gezinsvoogdij. De verantwoordelijkheid voor het gehele stelsel ligt bij de rijksoverheid.55 Bureau Jeugdzorg Per provincie is er een Bureau Jeugdzorg (BJZ) dat tot taak heeft te bezien of een jongere zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen. Deze zorgtaak strekt zich mede uit tot volwassenen die in verband met deze problemen het onbedreigd opgroeien van een kind belemmeren. Uitgangspunt hierbij is dat de zorg het belang van een onbedreigde ontwikkeling van het kind dient en aansluit bij diens behoefte. In verband hiermee is de zorg niet ingrijpender dan noodzakelijk en wordt zij zo dicht mogelijk bij de leefsituatie van het kind geboden gedurende een zo kort mogelijke periode.56 Advies en meldpunt kindermishandeling Ten aanzien van kindermishandeling fungeert het BJZ tevens als advies en meldpunt kindermishandeling (AMK). In de melding en registratie van kindermishandeling neemt het AMK een centrale positie in. De regionale AMK’s met elk hun eigen werkgebied vormen via één landelijk telefoonnummer het centrale punt voor kindermishandeling, waar iedereen terecht kan voor advies, consult of melding.57 De taakstelling van het AMK omvat onder meer het onderzoeken of er sprake is van kindermishandeling naar aanleiding van een melding van kindermishandeling of een vermoeden daarvan. Op grond van dat onderzoek wordt 55
TK 2003-2004, 28606, nr. 19, p. 6. Art. 5 lid 1 en lid 4 Wet op de jeugdzorg. 57 Bij een advies gaat het om een eenmalig contact. Bij consulten zijn er met betrekking tot een zelfde kind of gezin meerdere contacten tussen de consultvrager en het AMK. Bij de consultfunctie ligt de nadruk op 56
26
beoordeeld of en zo ja welke stappen naar aanleiding van een dergelijke melding genomen moeten worden. Voorts stelt het AMK andere justitiële autoriteiten in kennis stellen van kindermishandeling of een vermoeden daarvan ingeval het belang van het kind dan wel de ernst van de situatie daartoe aanleiding geeft.58 Indien na onderzoek naar aanleiding van een melding wordt vastgesteld dat er sprake is van mogelijke kindermishandeling, kan dit leiden tot het in overleg met de ouders tot stand komen van vrijwillige hulpverlening. In ernstige gevallen en wanneer in die gevallen hulpverlening alleen niet voldoende wordt geacht om de situatie van het kind te verbeteren, of wanneer de ouders de noodzakelijke hulp niet accepteren, wordt de kindermishandeling gemeld bij de Raad voor de Kinderbescherming. In gevallen waarin het AMK vermoedt dat er een ernstig strafbaar feit is gepleegd en de veiligheid van het kind nader onderzoek door politie noodzakelijk maakt, doet het AMK aangifte bij de politie.59 Raad voor de Kinderbescherming De Raad voor de Kinderbescherming is een landelijke overheidsorganisatie die ressorteert onder het Ministerie van Justitie. 60 De Raad vervult een publieke waarborgfunctie ten aanzien van kinderen van wie het recht op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en dient daadwerkelijk voor die kinderen op te komen. Voorop staat dat de eigen verantwoordelijkheid van de ouders gerespecteerd wordt. Ingeval ouders deze verantwoordelijkheid niet naar behoren vervullen moet de Raad maatregelen nemen om de bescherming van het kind mogelijke te maken.61 Uitgangspunt daarbij is dat het belang van het kind altijd de eerste overweging vormt. De Raad richt zich primair op het vinden van oplossingen voor gerezen opvoedingsproblemen. Voor zover het belang van het kind zich daar niet tegen verzet wordt gezocht naar wegen de ouders weer in staat te stellen hun primaire verantwoordelijkheid voor verzorging, opvoeding en ontwikkeling van het kind zelfstandig te dragen. Kan de noodzakelijke hulpverlening niet op basis van vrijwilligheid tot stand worden gebracht dan zal de Raad een kinderbeschermingsmaatregel vragen. Een tweede uitgangspunt is dat de intake in beschermingszaken waar het opvoedingsproblemen betreft door het BJZ, c.q. het AMK wordt gedaan. Vermoedens van kindermishandeling die ter kennis van de Raad komen worden doorverwezen naar het AMK. begeleiding en coaching van de vrager bij diens aanpak van een vermoedelijke situatie van kindermishandeling; Baeten, 2004, p. 17. 58 Art. 10 lid 1 sub e en art. 11 Wet op de jeugdzorg. 59 Baeten, 2004, p. 42-43. 60 Wettelijke grondslag: art. 1 – 5 Organisatiebesluit Raad voor de Kinderbescherming.
27
Alleen in acute, levensbedreigende situaties neemt de Raad zelf rechtstreekse meldingen in ontvangst en doet zij de intake zelf. De Raad is bevoegd een onderzoek in te stellen wanneer er sprake is van een (vermoedelijke) schending van het fundamentele recht van een kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en wanneer een maatregel van kinderbescherming op grond hiervan overwogen moet worden. Dit gebeurt naar aanleiding van een melding van een BJZ of een AMK of in acute gevallen rechtstreeks. Indien tijdens het onderzoek door feiten en of omstandigheden het vermoeden van een ernstige bedreiging van het kind bevestigd wordt, zal de Raad de rechter verzoeken een maatregel uit te spreken wanneer andere middelen falen of naar te voorzien is zullen falen.62 De civiele rechter Op verzoek van de Raad kan de rechter een kinderbeschermingsmaatregel uitspreken. De maatregelen zijn: •
(voorlopige) ondertoezichtstelling;
•
voorlopige voogdij;
•
ontheffing;
•
ontzetting
Een nadere beschrijven van deze kinderbeschermingsmaatregelen staat in bijlage 3. Alle maatregelen kunnen worden opgelegd op verzoek van de Raad of van de Officier van Justitie.63 Inspectie jeugdzorg De Inspectie jeugdzorg houdt toezicht op de kwaliteit van de jeugdzorg. Hetzij in opdracht van ministeries, provincies en grootstedelijke regio’s, hetzij op eigen initiatief, verricht de inspectie onafhankelijk onderzoek naar en oordeelt zij over de kwaliteit van de zorg die instellingen bieden.64 De taakstelling van de inspectie is tweeledig. Naast het uitoefenen van toezicht op de kwaliteit van de jeugdzorg in het algemeen en het doen van voorstellen tot verbetering, houdt zij toezicht op de naleving van de wettelijke kwaliteitseisen. De inspectie is belast met toezicht 61
Normen 2000, p. 6. Normen 2000, p. 23-24. 63 In sommige gevallen kan een (pleeg)ouder dan wel een bloed- of aanverwant van het kind tot en met de vierde graad de rechter verzoeken een maatregel uit te spreken. Normen 2000, p. 26. 64 Art. 47 Wet op de jeugdzorg. 62
28
op onder meer de RvdK’s, de BJZ’s en daarmee eveneens op de AMK’s. Het toetsingskader wordt gevormd door de toepasselijke wet en regelgeving, waaronder de Wet op de jeugdzorg, en de geldende normen en beleidsregels. Er wordt expliciet aandacht besteed aan de samenwerking in de jeugdzorgketen. Daartoe werkt de Inspectie jeugdzorg in toenemende mate samen met de Inspectie van het Onderwijs, de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid en de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Met haar werk beoogt de inspectie bij te dragen aan het behoud en bevorderen van de kwaliteit in de jeugdzorg, de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van wet- en regelgeving in de jeugdzorg en de versterking van de positie van de cliënt. Ter uitvoering van haar toezichthoudende taak houdt de inspectie landelijk en provinciaal gepland toezicht. Daarnaast vindt er reactief toezicht plaats op basis van calamiteiten en meldingen van mogelijke misstanden.65 Op verzoek van de Staatssecretaris voor VWS wordt er in 2004 met een doorloop in 2005 nadrukkelijk toezicht gehouden op de kwaliteit van de werkprocessen bij het fungeren van de BJZ’s als AMK’s.66 Behoudens het rapport Onderzoek naar de kwaliteit van het hulpverleningsproces aan S. van maart 2005 is nadere rapportage van de bevindingen van dit specifieke toezicht door de inspectie nog niet voorhanden.67 Conclusie In het kader van jeugdbescherming worden vermoedens van kindermishandeling gemeld bij de AMK’s. Het AMK onderzoekt of er inderdaad sprake is van kindermishandeling. In een aantal gevallen wordt er vrijwillige hulpverlening op gang gebracht. Ernstige gevallen worden doorgeleid naar de Raad voor de Kinderbescherming die op haar beurt een eigen onderzoek instelt. Afhankelijk van de uitkomst van dat onderzoek wordt hetzij hulpverlening op gang gebracht, hetzij de civiele rechter verzocht een kinderbeschermingsmaatregel te treffen. De beleidsuitgangspunten in de jeugdzorg zijn ten eerste dat de primaire verantwoordelijkheid voor de kinderen bij de ouders ligt en dat de overheid tot taak heeft optimale voorwaarden te scheppen om ouders in staat te stellen hun primaire taak als opvoeders zo goed mogelijk te vervullen. Ten tweede lig het accent op het gebruik maken van de aanwezig veerkracht in het gezin en zijn omgeving en wordt ernaar gestreefd de inzet van zwaardere zorg zoveel mogelijk te voorkomen.
65
Nota ‘Inspectie jeugdzorg in zicht’, p. 3-10. EK, 2003-2004, 28168, nr. D, p. 10. 67 Inspectie jeugdzorg, 2005. 66
29
5.
Strafrechtelijke instrumenten voor de aanpak van kindermishandeling
Inleiding Uit het voorafgaande blijkt dat de interventie in gevallen van kindermishandeling in het kader van de jeugdzorg primair gericht is op het op gang brengen van hulpverlening. Deze hulpverlening is voor een belangrijk deel gericht op de pleger en beoogt gedragsverandering bij hem te bewerkstelligen waardoor de mishandeling stopt en hij de rol van opvoeder op een constructieve wijze kan gaan vervullen. Daarmee is uiteindelijk het kind gebaat. Het krijgt een liefdevolle ouder die zorg draagt voor een goede opvoeding. Strafrecht wordt niet als eerste middel gezien om kindermishandeling, als onderdeel van huiselijk geweld, aan te pakken.68 Daarnaast wordt duidelijk dat de wettelijke bepalingen betreffende de relatie tussen ouders en kinderen vooral tot doel hebben dat de ouders gezamenlijk zélf de verantwoordelijkheid dragen voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen. Naast deze primaire verantwoordelijkheid van de ouders erkent de overheid evenwel, mede onder druk van de publieke en politieke aandacht voor kindermishandeling, dat zij mede verantwoordelijkheid draagt voor de kinderen die binnen haar maatschappij opgroeien. Dit groeiende besef van overheidsverantwoordelijkheid, die zoals in hoofdstuk 3 uiteengezet is een positieve verplichting inhoudt kinderen ook langs strafrechtelijke weg te beschermen, heeft ertoe geleid dat er in de loop van het jaar 2005 gaandeweg meer en gerichte wetgeving tot stand komt, die het mogelijk maakt kindermishandeling strafrechtelijk aan te pakken. Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de huidige stand van de (deels nog in ontwerp zijnde) wetgeving die relevant is voor een strafrechtelijke aanpak van kindermishandeling. Als eerste wordt besproken het verbod van geweld in de opvoeding zoals dat in het BW gestalte krijgt en aangegeven wat de strafrechtelijke implicaties van dat civielrechtelijke verbod kunnen zijn. Vervolgens wordt ingegaan op het nieuwe Wetsontwerp Huisverbod bij huiselijke geweld, voor zover dat wetvoorstel relevant is voor een mogelijke verbetering van de aanpak van kindermishandeling. Als derde verandering in de wetgeving wordt de verhoging van de strafmaxima voor mishandeling en de mogelijke gevolgen daarvoor met betrekking tot kindermishandeling aan de orde gesteld. Vervolgens wordt aangegeven wat het beleid van het OM is inzake kindermishandeling aan de hand van de Aanwijzing huiselijk geweld. In het laatste deel van dit hoofdstuk wordt bezien in hoeverre deze wetgeving een verbetering vormt
68
TK 2003-2004, 28345, nr. 9, p. 9.
30
van de mogelijkheden kindermishandeling strafrechtelijk aan te pakken is en of er mogelijk lacunes zijn.
5.1
Het verbod van geweld in de opvoeding
In art. 247 lid 1 en lid 2 BW is neergelegd dat op ouders de plicht rust hun minderjarig kind zodanig op te voeden dat lichamelijk en geestelijk welzijn van het kind, evenals de ontwikkeling van zijn persoon gegarandeerd worden. De huidige, onder andere wetenschappelijke, inzichten in de gevolgen van het gebruik van geweld in de opvoeding voor de ontwikkeling van kinderen vormen aanleiding om tot een duidelijke normstelling te komen.69 Daartoe heeft de minister van justitie een wetvoorstel tot aanpassing van art. 247 lid 1 BW ingediend, waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat in de opvoeding van een kind geen plaats is voor het gebruik van lichamelijk of geestelijk geweld.70 De minister is van mening dat het werk van hulpverleners in de praktijk in belangrijke mate ondersteund kan worden door het civielrechtelijke verbod van geweld in de opvoeding. De individuele hulpverlener wordt zijns inziens gesteund door het algemene geweldsverbod, hetgeen naar verwachting ertoe zal leiden dat hulpverlening eerder geaccepteerd wordt. Voorts wordt niet uitgesloten dat de wijze waarop de strafrechter zich uitlaat in uitspraken over (vermeende) mishandeling van een kind door ouder of opvoeder eveneens beïnvloed wordt door het civielrechtelijke verbod.71 Tot het verbod van kracht wordt is het immers mogelijk dat een beroep op het ontbreken van de materiele wederrechtelijkheid in een geval van bewezen kindermishandeling zal slagen, ingeval de verdachte aanvoert dat het belang van diens vrijheid zijn kind in het kader van de opvoeding desgewenst met fysiek geweld bij te sturen zwaarder weegt dan mishandeling.72 Het belang van de verscherpte normstelling in het BW voor de strafrechtelijke aanpak van kindermishandeling, is dan ook gelegen in het feit dat alle gebruik van geweld in de opvoeding verboden is en opvoeders zich bij een eventuele vervolging wegens kindermishandeling niet langer kunnen rechtvaardigen door een beroep te doen op een recht op vrije uitoefening van het ouderlijke gezag.
69
TK 2003-2004, 28345, nr. 8, p. 9-10. TK 2004-2005, 29815, nr. 3, p. 6. 71 TK 2003-2004, 28345, nr. 8, p. 12. 70
31
5.2
Het Wetsontwerp Huisverbod bij huiselijk geweld
Inleiding In het kader van de aanpak van huiselijk geweld wordt het wettelijk instrumentarium om in crisissituaties in te grijpen uitgebreid. Een nieuw Wetsontwerp Huisverbod bij huiselijk geweld voorziet in de invoering van een maatregel tot het opleggen van een huisverbod aan (mogelijke) plegers van huiselijk geweld, zelfs wanneer er (nog) geen (aantoonbare) strafbare feiten zijn gepleegd. Het voorstel van wet van de minister van justitie is voor advies naar verschillende instanties gestuurd.73 Het huisverbod houdt in dat degene aan wie het verbod is opgelegd voor een periode van in beginsel tien dagen zijn woning niet mag betreden. Evenmin is het toegestaan contact op te nemen met degenen met wie hij een huishouden deelt, zoals echtgeno(o)t(e), partner, of kinderen. De maatregel wordt vooral gezien als een middel ter voorkoming van verdere escalatie en beoogt te voorzien in een afkoelingsperiode. In deze periode kunnen maatregelen genomen worden om verdere dreiging van huiselijk geweld weg te nemen. Deze maatregelen kunnen onder andere zijn: het op gang brengen van hulpverlening, het aanvragen van echtscheiding, of het doen van aangifte. De bevoegdheid een huisverbod op te leggen wordt verleend aan de burgemeester, die deze bevoegdheid aan een (hulp)officier van justitie kan mandateren. De burgermeester blijft eindverantwoordelijke.74 Huidige mogelijkheden tot het opleggen van een huisverbod Volgens de memorie van toelichting bij het wetsontwerp voorziet het strafrecht in een viertal mogelijkheden een huisverbod op te leggen in gevallen van geconstateerde kindermishandeling. De officier van justitie kan een aanhangige kindermishandelingzaak seponeren onder voorwaarde van een huisverbod (art. 167 of art. 24s WvSv). De rechtercommissaris kan de bewaring schorsen onder voorwaarde van een huisverbod (art. 59a WvSv). Een mogelijkheid die niet in het wetsontwerp vermeld staat is dat de raadkamer in geval van gevangenhouding de voorlopige hechtenis onder voorwaarde kan schorsen (art. 66 WvSv). In geval van ontdekking op heterdaad van kindermishandeling kan de rechtercommissaris op grond van artikel 540 WvSv eveneens een bevel tot huisverbod uitvaardigen. Tweede voorwaarde voor de toepassing van art. 540 WvSv is evenwel dat er sprake moet zijn 72 73
HR 20 februari 1933, NJ 1933, 918 (Huizense veearts). Persbericht, 22 juni 2005, http://www.justitie.nl.
32
van een strafbaar feit waardoor de openbare orde ernstig is aangetast. Over de vraag of kindermishandeling onder openbare orde begrepen dient te worden wordt verschillend gedacht en toepassing van dit wetsartikel is dan ook niet onomstreden. Ten slotte kan de rechter bij een voorwaardelijke veroordeling van een pleger van kindermishandeling als bijzondere voorwaarde bij de veroordeling een huisverbod opleggen. Preventief huisverbod in gevallen van kindermishandeling Aanvankelijk was de wetgever voornemens het in te voeren preventieve huisverbod geen betrekking te doen hebben op degenen van wie een dreiging van kindermishandeling uitgaat. Degenen die evenwel geconsulteerd zijn bij de uitwerking van het kabinetsstandpunt in deze, pleitten er zonder uitzondering voor om het verbod ook betrekking te doen hebben op (een acuut dreigende) kindermishandeling. Tegen de achtergrond van de positieve verplichting die er op de overheid rust kinderen effectief te beschermen is het mijns inzien ook onvermijdelijk dat de maatregel juist ook in gevallen van kindermishandeling ingezet moet kunnen worden. Het wetsontwerp maakt het mogelijk ingeval van (een vermoeden van) kindermishandeling een huisverbod op te leggen aan de pleger, of vermoedelijke pleger. Tot dusverre waren de wettelijke maatregelen bij kindermishandeling beperkt waren tot het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel, waaronder al dan niet een gedwongen uithuisplaatsing van het kind. Het huisverbod biedt de mogelijkheid niet het kind maar de (vermoedelijke) pleger van mishandeling uit huis te plaatsen.75 In geval van (dreigende) kindermishandeling is het doel van de maatregel primair de veiligheid van het kind te garanderen. Daartoe wordt afgewogen op welke wijze het belang van het kind het beste gediend wordt en zijn veiligheid het best gewaarborgd. Ten einde de verschillende procedures goed op elkaar af te stemmen wordt voorgesteld dat de politie contact opneemt met het AMK indien zij overweegt de oplegging van een huisverbod aan de burgemeester voor te stellen. Ingeval er een huisverbod wordt opgelegd, zal het BJZ altijd contact moeten opnemen met het gezin om te bezien op welke manier de kindermishandeling gestopt kan worden. Het huisverbod biedt wellicht een ingang om noodzakelijke hulpverlening te initiëren. Het contact met het gezin kan er eveneens toe leiden dat de RvdK in kennis gesteld wordt om een kinderbeschermingsmaatregel te treffen.Voorts wordt een huisverbod in beginsel niet opgelegd indien kinderen of een kind alleen in de woning achter
74 75
Ministerie van Justitie, Wet Huisverbod bij huiselijk geweld, MvT, p. 1-2. Ministerie van Justitie, Wetsontwerp Huisverbod bij huiselijk geweld, MvT, p. 9.
33
blijven. In een dergelijke situatie wordt een kinderbeschermingsmaatregel eerder aangewezen geacht.
5.3
Verhoging strafmaximum eenvoudige mishandeling
Inleiding In verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima is op dit moment het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 (in het vervolg: Wetsvoorstel verhoging strafmaxima) in de Eerste Kamer aanhangig. In artikel 1 van dat wetvoorstel wordt voorgesteld in art. 300, eerste lid, Wetboek van Strafrecht de gevangenisstraf voor eenvoudige mishandeling van ten hoogste twee jaren te wijzigen in een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. In gevallen van kindermishandeling wordt op grond van art. 304 WvSr (strafverzwaring bij mishandeling van echtgenoten, ouders of kinderen met maximaal eenderde van de maximum straf) de maximumstraf vier jaren. 76 Artikel 67 WvSv noemt de strafbare feiten waarvoor een bevel tot voorlopige hechtenis gegeven kan worden. De meeste strafbare feiten die als kindermishandeling zijn aan te merken, zoals ernstige mishandeling of bedreiging, zijn feiten waarvoor een bevel tot voorlopige hechtenis gegeven kan worden. In gevallen van eenvoudige mishandeling kan dat op dit moment nog niet. Op grond van art. 67 WvSv kan immers eerst een bevel tot voorlopige hechtenis gegeven worden in geval van verdenking van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. De voorgenomen verhoging van het strafmaximum op eenvoudige mishandeling zoals strafbaar gesteld in art. 300 lid 1 WvSr juncto art. 304 WvSr zal tot gevolg hebben dat met de inwerkingtreding van de wet ook in gevallen van (eenvoudige) kindermishandeling een bevel tot voorlopige hechtenis gegeven kan worden. Dit betekent een verruiming van de mogelijkheden om voorlopige hechtenis in gevallen van kindermishandeling toe te passen.77 Art. 304 Wetboek van Strafrecht In het kader van huiselijk geweld wordt de groep van plegers niet langer beperkt tot wettige echtgenoten. Dit ligt in lijn met de maatschappelijke ontwikkeling dat relaties tussen partners niet per definitie met een huwelijksovereenkomst bekrachtigd worden. De tekst van artikel 304 WvSr luidt: 76
TK 2004-2005, 28484, nr. A, p. 9.
34
De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd: 1° ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot of zijn kind; In het Wetsvoorstel verhoging strafmaxima in artikel 1 wordt bepaald dat na ‘zijn echtgenoot’ de uitbreiding‘zijn levensgezel’ wordt toegevoegd. Hiermee vallen niet gehuwde partners mede onder de strafverzwaring van art. 304 WvSr. Deze uitbreiding strekt zich evenwel niet uit tot de kinderen van de eventuele partner die mishandeld worden. Dat betekent dat degene die zijn eigen kind mishandelt met een strafverzwaring geconfronteerd wordt bij vervolging. Mishandeling van de kinderen van de partner blijven met uitsluitend de hoofdstraf bedreigd zoals die maximaal opgelegd kan worden naar de bepaling van art. 300 WvSr. Dat betekent dat voor mishandeling van de kinderen van een partner ook geen voorlopige hechtenis mogelijk is, aangezien de maximaal op te leggen straf drie jaren blijft.
5.4
Beleidsuitgangspunten politie en openbaar ministerie
Beschermwaardigheid minderjarige slachtoffers Het college van procureurs-generaal geeft in de Aanwijzing huiselijk geweld aan, dat in de praktijk geregeld blijkt dat de specifieke positie van minderjarige slachtoffers van huiselijk geweld onvoldoende onderkend wordt. Politie en openbaar ministerie dienen dan ook, gezien de grotere beschermwaardigheid van minderjarigen, bij de opsporing en vervolging van kindermishandeling met een aantal verschillen ten opzichte meerderjarige slachtoffers nadrukkelijk rekening te houden. Gewezen wordt op het verschil in juridische uitgangssituatie. In gevallen van kindermishandeling wordt er doorgaans aangifte gedaan namens het kind en niet door het kind zelf. Voorts bevinden minderjarigen zich in een dubbele afhankelijkheidssituatie, zij zijn niet alleen sociaal maar ook juridisch afhankelijk van hun ouders als hun wettelijk vertegenwoordigers. Ten derde wordt er gewezen op de diagnostische (on)mogelijkheden bij medisch onderzoek naar letsel, hetgeen de bewijsvergaring kan bemoeilijken. Ingeval een slachtoffer nadrukkelijk geen aangifte wil doen moet in beginsel ambtshalve vervolgd worden indien er sprake is van een bewijsbaar strafbaar feit dat voldoet aan één of
77
Ministerie van Justitie,Wetsontwerp Huisverbod bij huiselijk geweld, 2005, MvT, p. 4.
35
meer van de volgende criteria: “de geestelijke en/of lichamelijke integriteit van het slachtoffer is/wordt ernstig bedreigd, gelet op de aard van het letsel (in ieder geval bij zwaar lichamelijk letsel) en/of de frequentie (stelselmatigheid) van het geweld, en/of het slachtoffer bevindt zich evident in een afhankelijkheidspositie waardoor hij/zij zich niet kan – of meent te kunnen – onttrekken aan de invloedssfeer van de verdachte.” De mogelijkheid tot ambtshalve vervolging over te gaan geeft concrete invulling aan het uitgangspunt van de procureurs generaal dat het optreden van politie en openbaar ministerie mede ter behartiging van de belangen van het slachtoffer dient te zijn.78 Daderhulpverlening In het kader van een aanwijzing van de procureurs generaal voor het openbaar minsiterie kunnen geen regels voor reclassering en daderhulpverleningsinstellingen gesteld worden. In de Aanwijzing huiselijk geweld van 2003 zijn evenwel enkele hoofdlijnen voor de te volgen werkmethode opgenomen. Het wordt noodzakelijk geacht in een zo vroeg mogelijk stadium daderhulpverlening te integreren in de strafrechtelijke aanpak van huiselijk geweld. De achterliggende gedachte daarbij is dat de strafrechtelijke reactie als ‘stok achter de deur’ fungeert voor de dader om hulpverlening aan te vangen en te voltooien. Deze daderhulpverlening dient onder meer gericht te zijn op het “herstel van de ontstane normvervaging en het aanleren van methodieken ter voorkoming van recidive”.79 Het doel dat met daderhulpverlening in het kader van strafrechtelijke vervolging nagestreefd wordt, ligt in het verlengde van het doel van de op hulpverlening gerichte interventies die in het kader van de jeugdzorg en jeugdbescherming plaats vinden.
5.5
Evaluatie
Wetsontwerp huisverbod bij huiselijk geweld Indien de wet tot stand komt zoals deze nu in ontwerp is, dan betekent het dat in de dagelijkse praktijk politie en openbaar ministerie uitvoering zullen geven aan de maatregel. Art. 3 lid 1 van het wetsontwerp bepaalt dat de burgemeester zijn bevoegdheid kan mandateren aan een hulpofficier van justitie. Voor deze mandaatconstructie is gekozen omdat de hulpofficier van justitie vaak al ter plaatste zal zijn en een goede inschatting zal kunnen maken van de situatie. 78 79
Aanwijzing huiselijk geweld, 2003, p. 4. Aanwijzing huiselijk geweld, 2003, p. 2.
36
Aangevoerd wordt dat het bij uitstek een politieambtenaar en in het bijzonder een hulpofficier van justitie is, die in een feitelijke situatie de afweging kan maken of een strafrechtelijke aanpak dan wel een bestuurlijke maatregel als een huisverbod aangewezen is. Ingeval van een overtreding van het huisverbod is de pleger strafrechtelijk vervolgbaar voor die overtreding, onafhankelijk van mogelijke vervolging voor het huiselijk geweld dat al dan niet gepleegd is.80 Daarnaast wordt er naar gestreefd de verschillende procedures in het kader van het strafrecht en de jeugdzorg op elkaar af te stemmen. De politie dient contact op te nemen met het AMK indien zij overweegt de oplegging van een huisverbod aan de burgemeester voor te leggen. In dat contact kan geverifieerd worden of het AMK of de Raad voor de Kinderbescherming niet tegelijkertijd bezig zijn met het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel of op een andere manier bezig zijn met het gezin met als doel het beëindigen van kindermishandeling. In een acute en bedreigende situatie voor een kind kan de Raad voor de Kinderbescherming rechtstreeks worden benaderd. Bij het opleggen van een huisverbod dient een zorgvuldige afweging plaats te vinden op welke wijze het belang van het kind het beste wordt gediend en op welke wijze de veiligheid van het kind het beste kan worden gewaarborgd.81 Het wetsontwerp vormt mijns inziens een duidelijke verbetering van de mogelijkheden om kindermishandeling strafrechtelijk aan te pakken. Situaties van (een verdenking van) (dreigend) huiselijk geweld en daarmee van kindermishandeling, kunnen hiermee vanuit strafrechtelijke optiek beoordeeld worden en een hulpofficier van justitie wordt geacht over de benodigde expertise te beschikken om in een dergelijke situatie de juiste afwegingen te kunnen maken. De weg wordt geopend naar afstemming van strafrechtelijk ingrijpen en hulpverlening, waarbij het belang van het kind richtinggevend is. Art. 304 WvSr In paragraaf 5.3 is geconstateerd dat het wetsvoorstel tot wijziging van de strafmaxima tot gevolg heeft dat er ongelijkheid ontstaat in strafbedreiging in gevallen van mishandeling van eigen kinderen en de kinderen van de partner binnen één gezin. Uit onderzoek van het CBS komt naar voren dat veertig procent van de eerstgeborenen niet-echtelijk ter wereld komt. In
80
Art. 10.1.1 Awb. Wanneer een huisverbod wordt opgelegd blijft de burgemeester zelf verantwoordelijk, ook wanneer hij de bevoegdheid gemandateerd heeft. 81 Ministerie van Justitie,Wet huisverbod bij huiselijk geweld, MvT, p. 9-10.
37
2003 was drieëntwintig procent van de tweede en volgende kinderen niet-echtelijk bij geboorte.82 Tegen deze achtergrond is het een lacune in de wetgeving dat in de wijziging van art. 304 WvSr geen rekening gehouden is met een mogelijk veranderende gezinssamenstelling en dat de kring van personen op wie de strafverzwaring voor eenvoudige mishandeling in gezinsverband van toepassing is, niet uitgebreid is met de partner van de ouder van het kind. Deze omissie heeft tot gevolg dat bij mishandeling van een kind door de partner van een van de ouders het strafrechtelijk ingrijpen minder adequaat is dan ingeval van mishandeling van een eigen kind. Dit klemt des te meer omdat de tendens is dat er steeds meer gezinnen zijn waarin de partners niet in huwelijksverband samenleven en waarin oude relaties verbroken en nieuwe aangegaan worden. Conclusie In de wetgeving zoals deze nu nader toegesneden wordt op de aanpak van huiselijk geweld, te weten de bevoegdheid van de burgemeester om een huisverbod bij huiselijk geweld op te leggen, de verzwaring van strafbaarheid bij eenvoudige mishandeling, de uitbreiding van de kring van daders die onder de strafverzwaring van art. 304 WvSr vallen en de integratie van daderhulpverlening in de aanpak van huiselijk geweld door politie en openbaar ministerie, worden de contouren zichtbaar van een meer gerichte en mogelijk effectievere strafrechtelijke aanpak van geweld in de privé-sfeer. De aanpak van kindermishandeling als vorm van huiselijk geweld wordt ondersteund door het civielrechtelijke verbod van geweld in de opvoeding. De lacune in art. 304 WvSr creëert een ongewenste ongelijkheid in strafbedreiging ten aanzien van mishandeling van eigen kinderen en kinderen van een partner. De kring van daders zou uitgebreid moeten worden met de partner van de ouder van een kind om deze ongelijkheid op te heffen.
82
Latten, 2005, p. 54.
38
6.
Ontsluiting
Inleiding In hoofdstuk 3 is duidelijk geworden dat de overheid niet alleen bevoegd is in te grijpen in privé-situaties maar nadrukkelijk de positieve verplichting heeft kinderen waar nodig met strafrechtelijke middelen te beschermen tegen mishandeling. Deze strafrechtelijke middelen zo is in hoofdstuk 5 naar voren gekomen zijn of worden inmiddels nader toegesneden op de aanpak van geweld in de privé-sfeer en verlenen de overheid het benodigde wettelijk instrumentarium in te grijpen in gezinssituaties waarin kinderen mishandeld worden. Uit de hoofdstukken 2 en 4 blijkt evenwel dat de hegemonie in de huidige systematiek bij de hulpverlening ligt en kindermishandeling in eerste instantie als een probleem gezien wordt dat onder de jeugdzorg valt en in het kader van jeugdbescherming aangepakt wordt. Dat betekent dat het in Nederlandse gevoerde beleid in eerste instantie niet gericht is op een strafrechtelijke aanpak van kindermishandeling. Dit lijkt haaks te staan op de positieve verplichting kinderen strafrechtelijk te beschermen. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de vraag wat de concrete gevolgen van het gevoerde beleid zijn en of het beleid voorziet in een effectieve bescherming van kinderen. Aangezien de beleidskeuzes die aan de aanpak van kindermishandeling ten grondslag liggen, nauw samen hangen met de specifieke problemen die ten aanzien van de signalering van kindermishandeling bestaan, wordt als eerste aangegeven wat die problemen zijn. Daarna wordt uiteengezet op welke wijze er naar gestreefd wordt aan deze problemen tegemoet te komen. Als eerste wordt het hulpverleningstraject besproken en daarna het strafrechtelijke traject. Daarbij ligt de nadruk op de vraag op welke wijze de (wettelijke) maatregelen aan de problematiek rond de ontsluiting van kindermishandeling tegemoet komen. Ten slotte wordt bekeken hoe de afstemming tussen politie en openbaarministerie enerzijds en de jeugdbescherming anderzijds geregeld is.
6.1
Signalering van kindermishandeling
Inleiding Kindermishandeling speelt zich vrijwel altijd af binnen de intimiteit van een gezinssituatie of zelfs in een één op één situatie tussen opvoeder en kind. Veel gevallen van kindermishandeling blijven dan ook verborgen voor de buitenwereld. Daarnaast staat het kind in een dubbele 39
afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van de pleger. Een kind is zowel sociaal economisch als wettelijk afhankelijk van zijn ouders en wettelijke vertegenwoordigers.83 Bovendien is uit onderzoek gebleken dat mishandelde kinderen juist met de mishandelende ouder een bijzonder sterke band ontwikkelen en opvallend loyaal staan tegenover degene die hen mishandelt, hetgeen een sterke psychische afhankelijkheid met zich meebrengt.84 Voorts is een kind niet in staat en kan het ook niet in staat geacht worden zijn eigen situatie te overzien en daar verandering in aan te brengen. Dit alles leidt ertoe dat kinderen zelf doorgaans zwijgen over het feit dat zij thuis mishandeld worden en eventuele zichtbare gevolgen daarvan angstvallig voor de buitenwereld verborgen houden. Dat betekent dat kindermishandeling pas aan het daglicht komt op het moment dat het door anderen gesignaleerd wordt. Eerste vermoedens van kindermishandeling ontstaan vaak bij huisartsen, artsen op eerstehulpafdelingen, kinderartsen, consultatiebureau medewerkers, leerkrachten op scholen en sportverenigingen, familieleden of vrienden. Daarnaast zijn er gevallen die bekend worden bij de politie op het moment dat hetzij iemand een rechtstreekse melding of aangifte van kindermishandeling doet, hetzij politiemedewerkers met een situatie van huiselijk geweld geconfronteerd worden waarbij mogelijk kinderen betrokken zijn. Afhankelijk van de situatie waarin kindermishandeling gesignaleerd wordt komt het geval in een verschillend vervolgtraject terecht. Parallelle trajecten in de huidige situatie In het Nederlandse beleid zijn twee parallel lopende trajecten te onderscheiden, die zich onafhankelijk van elkaar lijken te ontwikkelen. Kindermishandeling sec wordt, wanneer het aangemeld wordt bij een AMK, veelal doorgeleid naar het hulpverleningscircuit. Slechts in ongeveer tien procent van die gevallen wordt aangifte gedaan bij politie en openbaar ministerie en kan er vervolgens door de officier van justitie beslist worden of strafrechtelijk opgetreden dient te worden. Dit gebeurt evenwel doorgaans alleen wanneer aangifte een functie heeft in het hulpverleningsproces (bijvoorbeeld omdat dit een kind kan helpen bij de verwerking van traumatiserende ervaringen), wanneer het kind er zelf om vraagt of wanneer ouders elke vorm van vrijwillige interventie afwijzen.85 Gevallen van kindermishandeling die rechtstreeks of in het kader van huiselijk geweld ter kennis van de politie komen, stromen in het strafrechtelijke traject zoals dat in hoofdstuk 5 83
Aanwijzing Huiselijk Geweld, 2004, p. 2. Dutton, 1981, p. 145. 85 Kool e.a., 2005, p.50. 84
40
geschetst is. Dat betekent dat de officier van justitie in staat gesteld wordt te beoordelen of strafrechtelijke vervolging van de verdachte opportuun is en dat het kind hetzij via het AMK hetzij via de Raad voor de Kinderbescherming onder de aandacht van jeugdzorg gebracht wordt, waarna het hulpverlening op gang gebracht kan worden. Voor het kind en andere betrokkenen wordt daarmee de weg naar het hulpverleningstraject zoals dat in hoofdstuk 4 geschetst is geopend. Conclusie In de huidige aanpak van kindermishandeling vindt er in zekere zin een toebedeling van zaken plaats aan enerzijds het hulpverleningscircuit en anderzijds het strafrecht. Deze verdeling berust op toeval en vloeit voort uit de wijze waarop kindermishandeling gesignaleerd wordt Er ligt geen afweging van belangen of een bewuste beleidskeuze aan ten grondslag.
6.2
Ontsluiting in het kader van hulpverlening
Meldcode Zoals in het voorafgaande geconstateerd is zijn kinderen niet in staat zelf hulp te zoeken ingeval zij mishandeld worden en vindt bij signalering van kindermishandeling ontsluiting naar het AMK plaats op initiatief van anderen die vermoeden dat een kind mishandeld wordt. Aan het onvermogen van kinderen wordt in het kader van de hulpverlening beoogd tegemoet te komen door de verplichte invoering van de NIZW meldcode voor alle beroepsbeoefenaren zoals in paragraaf 4.1 is omschreven. Door Ross-van Dorp wordt aangegeven dat de positieve effecten van een meldcode zijn dat er in iedere situatie zorgvuldig afgewogen wordt of de gevolgen van melden niet ernstiger zijn dan die van niet melden en dat bovendien als onderdeel van de meldcode door beroepsbeoefenaren pogingen gedaan worden hulpverlening op gang te brengen.86 Het is mijns inziens echter niet zeker of de meldcode wel deze beoogde effecten heeft. Artsen en andere beroepsbeoefenaren werken doorgaans onder tijdsdruk. Daarnaast wordt van beroepsbeoefenaren gevraagd een inschatting te maken van zowel de gevolgen van een melding als de gevolgen van niet melden en wordt op hen de verantwoordelijkheid gelegd daar een juiste keuze tussen te maken. Daarbij beschikken zij over noch de expertise, noch de bevoegdheid een vermoeden van kindermishandeling nader te onderzoeken. Er zijn wellicht
41
beroepsbeoefenaren die desondanks in staat zijn een gedegen afweging te maken en hun keuze gefundeerd te bepalen. De zekerheid dat iedere beroepsbeoefenaar daartoe in staat is of geacht mag worden daartoe in staat te zijn is er echter niet. Aan de gedachte “dat door de beroepsbeoefenaar, pogingen worden gedaan vanuit de (vertrouwens)relatie die hij met betrokkene heeft, hulpverlening op gang te brengen.” ligt de vooronderstelling ten grondslag dat er een (vertrouwens)relatie zou bestaan tussen ouders die hun kind mishandelen en de beroepsbeoefenaar. Ik vraag mij af of er in voorkomende situaties van een (vertrouwens)relatie gesproken kan worden. In paragraaf 1.1 is al naar voren gekomen dat sommige mishandelende ouders voor medische verzorging van hun kind telkens naar verschillende ziekenhuizen gaan. Er is dus niet altijd sprake van continuïteit in de relatie. In dergelijke situaties kan de beroepsbeoefenaar zich dan ook geen totaalbeeld vormen van de omvang en frequentie van de mishandeling en daarmee is een juiste inschatting van de ernst van het probleem niet mogelijk. Daarnaast wordt de relatie vanuit de mishandelende ouder, die er kennelijk belang bij heeft dat diens mishandelende gedrag verborgen blijft, veelal bij voorbaat al door wantrouwen gekenmerkt. Tweede vooronderstelling is dat beroepsbeoefenaren tegen een achtergrond van vaak incidentele contactmomenten in staat zouden zijn ouders te beïnvloeden en hen te motiveren om hulp te zoeken, hetgeen neer komt op het vrijwillig aanvaarden van inmenging van buitenaf. Het is mogelijk dat er inderdaad beroepsbeoefenaren zijn die een dergelijk resultaat kunnen bereiken en dat er ouders zijn die voor hulpverlening open staan. Over het geheel genomen vergt dit evenwel een inzet, investering van tijd en aandacht en (sociale) vaardigheden van beroepsbeoefenaren die niet noodzakelijkerwijs binnen hun taakgebied of persoonlijk bereik (hoeven te) liggen en zullen ouders zich niet altijd op deze wijze laten aansturen. Conclusie Het is mijns inziens onzeker of de positieve effecten die door Ross-van Dorp aan de meldcode worden toegeschreven ook daadwerkelijk optreden. De meldcode houdt een uitbreiding en verzwaring van taken voor beroepsbeoefenaren in die niet altijd in het verlengde van hun vakgebied liggen. De aanpak van (vermoedelijke) plegers van kindermishandeling door beroepsbeoefenaren is niet structureel geregeld en berust evenmin op enige vorm van expertise daartoe. Dit alles heeft tot gevolg dat de ontsluiting van kindermishandelingzaken
86
TK 2004-2005, 29815, nr. 20, p. 2-3.
42
naar de AMK’s zoals deze nu wettelijk geregeld is niet optimaal is en slechts ten dele tegemoet komt aan de onmacht van kinderen om kindermishandeling naar buiten te brengen. 6.3
Ontsluiting in het kader van het strafrecht
Inleiding De instroom van kindermishandelingzaken bij politie en openbaar ministerie vindt langs twee wegen plaats. Van een aantal vermoedens van kindermishandeling dat bij de jeugdzorg aangemeld is wordt aangifte gedaan bij de politie. De overige zaken die bij politie en openbaar ministerie terecht komen treden veelal in het kader van huiselijk geweld aan het daglicht. In hoofdstuk 2 is reeds aangegeven dat er geen onderzoeksgegevens bekend zijn over de exacte herkomst van zaken die bij politie en openbaar ministerie aangebracht worden. De dwarsverbanden tussen het hulpverleningscircuit enerzijds en politie en openbaar ministerie anderzijds worden in paragraaf 6.4 nader toegelicht. In het navolgende wordt bezien in hoeverre de middelen die in het kader van het strafrecht ingezet kunnen worden tegemoet komen aan het specifieke probleem ten aanzien van de ontsluiting van kindermishandeling tegen de achtergrond van het onvermogen van kinderen om zelf aangifte te doen. Huiselijk geweld De strafrechtelijke aanpak van kindermishandeling kan niet los gezien worden van de bredere aanpak van huiselijk geweld. Zoals in hoofdstuk 3 is aangegeven is in het kader van huiselijk geweld de privé-sfeer gaandeweg opengebroken en volgt de ontwikkeling van de aanpak van kindermishandeling in zekere zin de ontwikkeling van vrouwenmishandeling. Een van de problemen bij vrouwenmishandeling als vorm van huiselijk geweld was en is de afhankelijke positie waarin veel vrouwen verkeren en de onderlinge verwevenheid van uiteenlopende persoonlijke belangen van pleger en slachtoffer.87 Dit brengt met zicht mee dat vrouwen vaak niet in staat zijn of zich niet in staat achten om aangifte van mishandeling te doen. Het huisverbod, zoals dat in paragraaf 5.2 uiteengezet is, komt aan deze problematiek deels tegemoet. Een huisverbod biedt immers, door een pauze in de onderlinge contacten tussen pleger en slachtoffer af te dwingen, een periode van tien dagen rust. In deze periode krijgt niet 87
Verdere uitwerking van de achtergronden hiervan valt buiten het bestek van deze scriptie. Ik verwijs naar o.a.: Lünnemann, K.D., “Vrouwenmishandeling strafrechtelijk afgedaan? Strafrechtelijke regulering van mannengeweld tegen vrouwen in de privé-sfeer’, Deventer: Gouda Quint, 1996, en Boerefijn, I., van der LietSenders, M.M. en Loenen, T. (red.), “Het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen. Een verdiepend
43
alleen de pleger de tijd om zich te (her)bezinnen op zijn gedrag, maar heeft ook de vrouw de kans om in relatieve veiligheid te overwegen of zij al dan niet aangifte wil doen, wellicht een scheiding in gang wil zetten of anderszins maatregelen ter bescherming van zichzelf kan treffen. Of het huisverbod ook daadwerkelijk op deze wijze uitwerkt en in voorkomende gevallen eerder aangifte van mishandeling gedaan zal worden, moet de praktijk uitwijzen. De maatregel zoals deze nu in ontwerp is lijkt voor deze problematiek een mogelijke oplossing te bieden en wordt aldus een maatregel gecreëerd die ontsluiting van geweldzaken in de privésfeer bevordert. De drempel om aangifte te doen van mishandeling, zoals geschetst is in de inleiding bij dit hoofdstuk, is voor kinderen nog hoger dan die voor vrouwen. Een kind kan niet zelfstandig aangifte doen, het is volledig aangewezen op de mogelijkheden die de wet biedt of voorschrijft aan anderen om aangifte te doen en het beleid dat de overheid te dien aanzien voert. Aangifte Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte te doen.88 Er bestaat geen algemene aangifteplicht. Op grond van art. 160 lid 1 WvSv is een ieder die weet heeft van een verkrachting verplicht hiervan aangifte te doen.89 Voorts is er een aangifteplicht vastgelegd in de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs. Art. 4a van die wet bepaalt dat ingeval er sprake is van een redelijk vermoeden van een misdrijf tegen de zeden gepleegd jegens een minderjarige leerling van een school, door een medewerker van de school, het bevoegd gezag van die school verplicht is daarvan aangifte te doen. Dit betekent dat er alleen voor twee specifieke vormen van kindermishandeling, te weten verkrachting en een misdrijf tegen de zeden gepleegd in een nauw omschreven situatie, een wettelijke bepaling bestaat, waarmee ontsluiting naar strafrechtelijke bescherming gecreëerd wordt. Bij ontbreken van een algemene aangifteplicht ten aanzien van de andere vormen van kindermishandeling is het de vraag of het beleid die opening geeft. Kabinetsstandpunt
onderzoek naar het Nederlands beleid in het licht van de verplichtingen die voortvloeien uit het Vrouwenverdrag”, Den Haag: SWZ, juli 2000. 88 Art. 161 Wetboek van Strafvordering. 89 De categorieën misdrijven waar aangifteplicht voor geld zijn: misdrijven die de staatsveiligheid bedreigen, ernstige levensdelicten, strafbare abortus, mensenroof en verkrachting.
44
In antwoord op kamervragen naar aanleiding van het civielrechtelijke verbod op geweld in de opvoeding geeft de minister van justitie aan dat ingeval er sprake is van strafbare feiten strafrechtelijk opgetreden moet kunnen worden. In de praktijk zal van deze mogelijkheid pas gebruik worden gemaakt indien de situatie een zekere mate van ernst heeft bereikt of dreigt te bereiken. Daarbij overweegt de minister dat het onderwerpen van een ouder aan strafrechtelijke vervolging ingrijpende gevolgen heeft voor het hele gezin. “Het kind dat door een dergelijke actie eigenlijk beschermd wordt, ervaart dat bijna nooit als zodanig. Soms is het beter om op andere wijzen op te treden bij voorbeeld door het aanbieden van hulpverlening of door het treffen van een maatregel van kinderbescherming. Het belangrijkste is dat het geweld stopt en dat kan vaak beter op een andere wijze dan met behulp van het strafrecht gerealiseerd worden. Daarom hecht het kabinet aan vormen van daderbehandeling en van systeembehandeling bij huiselijk geweld.”90 De minister erkent hiermee dat kinderen objectief gezien door het strafrecht daadwerkelijk beschermd worden, maar mede op grond van de overweging dat kinderen dat niet als zodanig subjectief ervaren geeft hij aan dat andere vormen van interventie de voorkeur verdienen. Het probleem bij de ontsluiting van kindermishandelingzaken is echter juist dat de ‘gesloten cirkel’ van loyaliteit, angst, schuld, schaamte en afhankelijkheid waarin kinderen die mishandeld worden als het ware gevangen zitten, hen ervan weerhoudt naar buiten te treden en hulp te zoeken. Ik ben van mening dat niet de subjectieve ervaring van mishandelde kinderen maar de objectieve mogelijkheid hen te beschermen doorslaggevend dient te zijn voor de beleidskeuze het strafrecht al dan niet in te zetten in de aanpak van kindermishandeling. Gezien de verbeterde strafrechtelijke mogelijkheden en de positieve verplichting van de overheid kinderen ook met inzet van het strafrecht effectief te beschermen, ligt een weloverwogen beleidskeuze voor gerichte strafrechtelijke vervolging mijns inziens meer voor de hand. Voorts ben ik van mening dat het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel in de vorm van uithuisplaatsing in gevallen waarin een kind slachtoffer is van mishandeling niet de voorkeur heeft boven strafrechtelijk optreden jegens de dader. In voorkomende gevallen zal een uithuisplaatsing wellicht de meest praktische oplossing kunnen zijn. Het signaal dat er evenwel van een uithuisplaatsing naar het kind uit kan gaan is dat het kind bevestigd wordt in zijn subjectieve ervaring van schuld aan de situatie. Aangezien het kind uit het gezin geplaatst wordt heeft het er alle schijn van dat het kind zelf het probleem vormt en daarvoor in zekere
90
TK 2003-2004, 28345, nr. 8, p. 11.
45
zin gestraft wordt door verbanning uit zijn eigen vertrouwde omgeving. Eenzelfde probleem wordt onderkend en onwenselijk geacht in het kader van vrouwenmishandeling, waarin geconstateerd wordt dat er sprake is van een dubbel slachtofferschap wanneer een mishandelde vrouw het huis moet ontvluchten.91 Ik ben het met de minister eens dat het belangrijkste is dat het geweld gestopt wordt. Zijn mening echter dat dit resultaat vaak beter op een andere wijze dan met behulp van het strafrecht bereikt kan worden deel ik niet. Daderbehandeling en systeembehandeling zijn interventies die op termijn positief effect kunnen hebben. In crisissituaties en ten behoeve van het stoppen van kindermishandeling is strafrechtelijk optreden mijns inziens eerder aangewezen. In het kader van het strafrecht beschikken politie en openbaar ministerie over de noodzakelijke bevoegdheden in te grijpen en maatregelen te treffen die onmiddellijk effect hebben. Beleid politie en openbaar ministerie In paragraaf 5.4 is reeds uiteengezet dat het beleid van politie en openbaar ministerie erop gericht is tot ambtshalve vervolging over te gaan in gevallen waarin de ernst van het misdrijf en de afhankelijkheid van het slachtoffer daar aanleiding toe geven. Daarbij wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat een slachtoffer, dat zich evident in een afhankelijkheidspositie bevindt waardoor hij zich niet kan – of meent te kunnen – onttrekken aan de invloedssfeer van de verdachte, niet in staat kan zijn zelf aangifte te doen en ambtshalve vervolging komt aan deze onmacht tegemoet. Het Wetsontwerp Huisverbod bij huiselijk geweld opent de mogelijkheid om ook ingeval van een (vermoeden van) kindermishandeling een huisverbod op te leggen aan degene die het kind mishandelt of van wie vermoedt wordt dat hij dit doet. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp wordt aangegeven dat de strafrechtelijke mogelijkheden bij de aanpak van huiselijk geweld nog niet ten volle worden benut. Het College van procureurs-generaal ziet daarin een belangrijke taak voor het openbaar ministerie en heeft aangegeven het te stimuleren dat bestaande mogelijkheden beter worden benut. Hiertoe zal zo nodig de Aanwijzing huiselijk geweld zoals uitgebracht in 2003 aangepast worden.92 Daarmee wordt in het wetsontwerp, in samenhang met het beleid zoals dat door het College van procureursgeneraal gevoerd wordt, verder tegemoetgekomen aan de onmacht van kinderen om aangifte te doen en ontsluiting van kindermishandelingzaken naar het strafrechtelijk traject bevorderd. 91 92
Ministerie van Justitie, Wetsontwerp Huisverbod bij huiselijk geweld, 2005, MvT, p. 4. Ministerie van Justitie, Wetsontwerp Huisverbod bij huiselijk geweld, 2005, MvT, p. 5.
46
Conclusie Behoudens de twee vormen van kindermishandeling waarvoor een aangifteplicht geldt, te weten verkrachting en misdrijf tegen de zeden jegens een minderjarige leerling van een school, zijn er geen wettelijke regels die de ontsluiting van kindermishandelingzaken naar de politie en het openbaar ministerie regelen. In het kader van het verbod van geweld in de opvoeding is het kabinetsstandpunt dat strafrechtelijk ingegrepen moet kunnen worden, maar de voorkeur gaat toch uit naar andere vormen van interventie. Ten aanzien van ernstige vormen van kindermishandeling zijn de beleidsregels van het College van procureurs-generaal erop gericht aan de afhankelijkheid van kinderen van anderen om aangifte te kunnen doen tegemoet te komen door in voorkomende gevallen over te gaan tot ambtshalve vervolging. Dit alles heeft tot gevolg dat voor kindermishandelingzaken, die ter kennis van politie en openbaar ministerie komen, de strafrechtelijke weg gaandeweg verder ontsloten wordt en dat aan de overheidsverplichting om kinderen strafrechtelijke effectief te beschermen voldaan kan worden.
6.4
Dwarsverbanden
Inleiding Aangezien er in het Nederlandse beleid twee verschillende trajecten te onderscheiden zijn in de aanpak van kindermishandeling is het de vraag op welke wijze beide trajecten op elkaar afgestemd zijn. In hoofdstuk 4 is duidelijk geworden dat jeugdbescherming ondergebracht is onder de jeugdzorg en dat alle vermoedens van kindermishandeling aangemeld (dienen te) worden bij een AMK. Dit heeft tot gevolg dat het strafrechtelijke circuit voor ontsluiting van zaken in grote mate afhankelijk is van de AMK’s. In het navolgende wordt als eerste aangegeven op welke wijze de afstemming en doorgeleiding van zaken vanuit politie en openbaar ministerie naar de jeugdzorg plaatsvindt. Vervolgens wordt gekeken welk beleid er in het kader van de jeugdzorg gevoerd wordt ten aanzien van de samenwerking met en doorgeleiding van zaken naar politie en openbaar ministerie en wat de consequenties van dat beleid zijn voor de strafrechtelijke bescherming van mishandelde kinderen. Politie en openbaar ministerie naar jeugdzorg 47
In de memorie van toelichting bij het Wetsontwerp Huisverbod bij huiselijk geweld wordt gewezen op de noodzaak de verschillende procedures in het kader van het strafrecht en de jeugdzorg op elkaar af te stemmen. Voorgesteld wordt dat de politie contact opneemt met het AMK indien de politie overweegt de oplegging van een huisverbod aan de burgemeester voor te leggen. In dat contact kan geverifieerd worden of het AMK of de Raad voor de Kinderbescherming niet tegelijkertijd bezig zijn met het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel of op een andere manier bezig zijn met het gezin met als doel het beëindigen van kindermishandeling. In een acute en bedreigende situatie voor een kind kan de Raad voor de Kinderbescherming rechtstreeks worden benaderd. Bij het opleggen van een huisverbod dient een zorgvuldige afweging plaats te vinden op welke wijze het belang van het kind het beste wordt gediend en op welke wijze de veiligheid van het kind het beste kan worden gewaarborgd.93 Jeugdzorg Als eerste dient vermeld te worden dat betrouwbare gegevens over aantallen of percentages kindermishandelingzaken die bij AMK’s gemeld zijn en vervolgens (mede) aan politie of justitie overgedragen worden, niet voor handen zijn. Bij de AMK’s wordt niet eenduidig geregistreerd hoeveel en welke meldingen doorgevoerd worden naar politie en openbaar ministerie. Kool e.a. geven aan dat uit onderzoek blijkt dat in slechts tien procent van het aantal meldingen aangifte gedaan is door het AMK bij politie en/of justitie.94 Uit de cijfers in hoofdstuk 2 blijkt dat dit percentage mogelijk lager ligt. De gegevens over 2004 van de AMK’s zijn nog niet voorhanden. Wanneer er echter van uitgegaan wordt dat het aantal meldingen over 2004 niet lager ligt dan het aantal over 2003, dan betekent dit dat maximaal in ongeveer twee en een halve procent van de meldingen aangifte gedaan kan zijn. Daarbij is niet te achterhalen of de aangiftes die er gedaan zijn voortvloeien uit de aangifteplicht voor verkrachting of dat aangifte gedaan is op grond van andere redenen, omdat registratie bij de AMK’s niet naar aard van misdrijf plaatsvindt.95 Voor de AMK’s geldt het protocol van handelen zoals dat door het NIZW is opgesteld. Ten aanzien van de overdracht van zaken aan politie en/of openbaar ministerie meldt het protocol van handelen: “Het AMK stelt andere justitiële autoriteiten dan de Raad voor de 93
Ministerie van Justitie,Wet huisverbod bij huiselijk geweld, MvT, p. 9-10. Kool e.a., 2005, p. 50. 95 Deze informatie is op aanvraag verstrekt door Adri Wolzak van het NIZW. De heer Wolzak is degene die de gegevens van de AMK’s landelijk samenbrengt en de publicatie van de cijfers verzorgt. Datum van informatieverstrekking is 7 september 2005. 94
48
Kinderbescherming in kennis indien het belang van het kind of van andere minderjarigen daartoe aanleiding geeft.”96 Buiten dit letterlijk aangehaalde citaat wordt nergens in het protocol melding gemaakt van enig beleid ten aanzien van ontsluiting naar politie en openbaar ministerie. Het begrip ‘het belang van het kind’ wordt niet nader ingevuld. Criteria op grond waarvan beoordeeld kan worden of aangifte aangewezen is of kan zijn worden niet gegeven. Evenmin wordt vermeld dat ingeval er sprake is van een (verdenking van) verkrachting op grond van art. 160 WvSv een wettelijke aangifteplicht bestaat. Consequenties voor de strafrechtelijke aanpak van kindermishandeling De wijze waarop meldingen van kindermishandeling bij AMK’s geregistreerd worden, het ontbreken van informatie voor medewerkers van de AMK’s ten aanzien van een aangifteplicht voor bepaalde vormen van kindermishandeling en het ontbreken van criteria op grond waarvan getoetst kan worden of een geval bij politie en openbaar ministerie gemeld dient te worden, leiden ertoe dat de afstemming van de procedures van de AMK’s en die van politie en openbaar ministerie zeer gebrekkig is. Ten gevolge daarvan komen negentig procent of meer gemelde vermoedens van kindermishandeling niet ter kennis van politie en openbaar ministerie. In de Grondwet en het Wetboek van Strafvordering is evenwel vastgelegd dat het de taak van de rechterlijke macht is strafbare feiten te berechten en dat het openbaar ministerie de wettelijke taak en exclusieve bevoegdheid heeft te beslissen over het al dan niet vervolgen van strafbare feiten.97 Het opportuniteitsbeginsel, de bevoegdheid van de officier van justitie om in strafzaken die ter kennis van het openbaar ministerie komen zelfstandig te beslissen over vervolging, en de daaruit voortvloeiende mogelijkheid een zaak al dan niet voorwaardelijk te seponeren is een instrument waarmee strafrechtelijk beleid gevoerd wordt. Onderdeel van dat beleid in het kader van de aanpak van huiselijk geweld is, dat de officier van justitie op grond van het opportuniteitsbeginsel de strafrechtelijke reactie mede in kan zetten als dwangmiddel om daders te motiveren om hulpverlening aan te vangen en te voltooien. 96 97
Baeten, 2004, p. 43. Artikel 113 lid 1 Gw: “Aan de rechterlijke macht is opgedragen de berechting van strafbare feiten.”. Artikel
116 lid 2 Gw: “De wet regelt de inrichting, samenstelling en bevoegdheden van de rechterlijke macht.”. Artikel 167 lid 1 WvSv: “Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat vervolging moet plaats hebben, gaat het daartoe zo spoedig mogelijk over.” Lid 2 “ V a n vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend.”.
49
Het beleid van de AMK’s, waarin meldingen in eerste instantie doorgeleid worden naar het hulpverleningscircuit en waarin geen duidelijk regels zijn ten aanzien van een doorstroming van zaken naar politie en openbaar ministerie is in strijd met het opportuniteitsbeginsel. Kool c.s. spreken van een “oneigenlijke sepotbevoegdheid” van de AMK’s omdat zij in feite zelfstandig beslissen over de opportuniteit van een mogelijke strafvervolging, terwijl de beslissing een strafbaar feit al dan niet te vervolgen in gevolge het vervolgingsmonopolie exclusief is voorbehouden aan het openbaar ministerie.98 Een consequentie van deze gang van zaken is dat het de officier van justitie onmogelijk gemaakt wordt het strafrecht in te zetten als instrument om daders te dwingen hulpverlening te aanvaarden, hetgeen tot gevolg heeft dat ook gerichte hulpverlening aan effectiviteit inboet. Een verdere implicatie van het feit dat het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie praktisch genegeerd wordt is dat huidige aanpak van kindermishandeling in het kader van de jeugdzorg voorbij lijkt te gaan aan het feit dat kindermishandeling niet alleen een gezins- of opvoedingsprobleem is, dat als zodanig een passende oplossing vraagt, maar dat het tevens een ernstig gewelds- en/of veiligheidsprobleem is waar strafrechtelijk ingrijpen geboden kan zijn. Mishandeling is bij wet strafbaar gesteld. De strafverzwaring van art. 304 WvSr maakt duidelijk dat ten aanzien mishandeling van (eigen) kinderen die in een afhankelijkheidsrelatie tot de dader staan, de wetgever van oordeel is dat in die omstandigheden mishandeling zwaarder aangerekend wordt dan gewone mishandeling. Het achterwege blijven van vervolging lijkt naar de daders toe het signaal af te geven dat door de overheid kennelijk toch niet zo zwaar getild wordt aan kindermishandeling omdat in het overgrote deel van die gevallen de wet niet gehandhaafd wordt. Dit nu staat haaks op de overheidstaak ten aanzien van handhaving van orde in de samenleving op het niveau van de individuele burger en op de nadrukkelijke verplichting de extra kwetsbaren in die samenleving, waartoe opgroeiende kinderen gerekend worden, met alle middelen die haar ter beschikking staan effectief te beschermen. Dat alles tezamen leidt ertoe dat het strafrecht als een krachtig instrument dat aan de overheid ter beschikking staat om kindermishandeling aan te pakken en kinderen effectief te beschermen niet of onvoldoende ingezet wordt.
98
Kool e.a., 2005, p. 50.
50
Conclusie Ten einde tot een integrale aanpak van kindermishandeling te komen, waarin alle aspecten van kindermishandeling onderkend worden en waarin alle middelen die aan de overheid ter beschikking staan voor de bestrijding van kindermishandeling optimaal in te zetten, is het van belang dat de dwarsverbanden tussen het hulpverleningscircuit enerzijds en politie en openbaar ministerie anderzijds versterkt worden. Het door de procureurs-generaal gevoerde beleid voorziet in een afstemming van procedures en ontsluiting van zaken naar het hulpverleningscircuit toe. Omgekeerd zijn de afstemming en ontsluiting zeer gebrekkig en berusten deze niet op een duidelijk uitgesproken beleid, hetgeen tot gevolg heeft dat strafrechtelijke handhaving in veel gevallen bij voorbaat uitgesloten is. Dit is in strijd met het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie en de positieve verplichting van de overheid haar burgers effectief te beschermen tegen mishandeling.
51
7.
Conclusies en aanbevelingen
In dit hoofdstuk worden de onderzoeksvragen aan de hand van de conclusies van de voorgaande hoofdstukken beantwoord. In het tweede deel van dit hoofdstuk volgen enkele slotoverwegingen en worden aanbevelingen gedaan die mogelijk tot een verbetering van de aanpak van kindermishandeling kunnen leiden.
7.1
Conclusies
Welke taken en bevoegdheden heeft de overheid ten aanzien van de aanpak van kindermishandeling? Conclusie hoofdstuk 3 Teneinde kinderen effectief te beschermen tegen kindermishandeling ligt er in het voortraject, te weten het voorkomen van mishandeling, en in het nazorg traject, te weten het herstellen van de aangerichte schade, een overheidstaak in het kader van de jeugdzorg en jeugdbescherming. In (acute) gevallen van kindermishandeling die aan het daglicht treden is strafrecht het overheidsinstrument dat er op toegesneden is kindermishandeling onmiddellijk te stoppen en recidive te voorkomen. Door middel van gerichte strafrechtelijke maatregelen waaronder verplichte (dader)hulpverlening kan een gecombineerde aanpak van strafrecht en hulpverlening op termijn bijdragen aan het voorkomen van recidive. Slachtofferzorg is een functie die vrijwel uitsluitend door de jeugdzorg vervuld kan worden. De overheidsinterventies zijn waar het gaat om het voorkomen, het stoppen en het voorkomen van recidive inzake kindermishandeling, vrijwel uitsluitend gericht op de ouders of verzorgers van het kind, c.q. de plegers van mishandeling jegens het kind. In de zorg voor het kind als slachtoffer van alle vormen van verwaarlozing, misbruik en mishandeling dienen de overheidsinterventies toegesneden en gericht te zijn op verzorging en genezing van het kind. Op welke wijze worden deze taken door de overheid ingevuld? Conclusie hoofdstuk 4 In het kader van jeugdbescherming worden vermoedens van kindermishandeling gemeld bij de AMK’s. Het AMK onderzoekt of er inderdaad sprake is van kindermishandeling. In een
52
aantal gevallen wordt er vrijwillige hulpverlening op gang gebracht. Ernstige gevallen worden doorgeleid naar de Raad voor de Kinderbescherming die op haar beurt een eigen onderzoek instelt. Afhankelijk van de uitkomst van dat onderzoek wordt hetzij hulpverlening op gang gebracht, hetzij de civiele rechter verzocht een kinderbeschermingsmaatregel te treffen. De beleidsuitgangspunten in de jeugdzorg zijn ten eerste dat de primaire verantwoordelijkheid voor de kinderen bij de ouders ligt en dat de overheid tot taak heeft optimale voorwaarden te scheppen om ouders in staat te stellen hun primaire taak als opvoeders zo goed mogelijk te vervullen. Ten tweede lig het accent op het gebruik maken van de aanwezig veerkracht in het gezin en zijn omgeving en wordt ernaar gestreefd de inzet van zwaardere zorg zoveel mogelijk te voorkomen. Conclusie hoofdstuk 5 In de wetgeving zoals deze nu nader toegesneden wordt op de aanpak van huiselijk geweld, te weten de bevoegdheid van de burgemeester om een huisverbod bij huiselijk geweld op te leggen, de verzwaring van strafbaarheid bij eenvoudige mishandeling, de uitbreiding van de kring van daders die onder de strafverzwaring van art. 304 WvSr vallen en de integratie van daderhulpverlening in de aanpak van huiselijk geweld door politie en openbaar ministerie, worden de contouren zichtbaar van een meer gerichte en mogelijk effectievere strafrechtelijke aanpak van geweld in de privé-sfeer. De aanpak van kindermishandeling als vorm van huiselijk geweld wordt ondersteund door het civielrechtelijke verbod van geweld in de opvoeding. De lacune in art. 304 WvSr creëert een ongewenste ongelijkheid in strafbedreiging ten aanzien van mishandeling van eigen kinderen en kinderen van een partner. De kring van daders zou uitgebreid moeten worden met de partner van de ouder van een kind om deze ongelijkheid op te heffen. Worden de instrumenten die aan de overheid ter beschikking staan voor de aanpak van kindermishandeling optimaal ingezet? Conclusie hoofdstuk 6.1 In de huidige aanpak van kindermishandeling vindt er in zekere zin een toebedeling van zaken plaats aan enerzijds het hulpverleningscircuit en anderzijds het strafrecht. Deze verdeling berust op toeval en vloeit voort uit de wijze waarop kindermishandeling gesignaleerd wordt Er ligt geen afweging van belangen of een bewuste beleidskeuze aan ten grondslag.
53
Conclusie hoofdstuk 6.2 Het is mijns inziens onzeker of de positieve effecten die door Ross-van Dorp aan de meldcode worden toegeschreven ook daadwerkelijk optreden. De meldcode houdt een uitbreiding en verzwaring van taken voor beroepsbeoefenaren in die niet altijd in het verlengde van hun vakgebied liggen. De aanpak van (vermoedelijke) plegers van kindermishandeling door beroepsbeoefenaren is niet structureel geregeld en berust evenmin op enige vorm van expertise daartoe. Dit alles heeft tot gevolg dat de ontsluiting van kindermishandelingzaken naar de AMK’s zoals deze nu wettelijk geregeld is niet optimaal is en slechts ten dele tegemoet komt aan de onmacht van kinderen om kindermishandeling naar buiten te brengen. Conclusie hoofdstuk 6.3 Behoudens de twee vormen van kindermishandeling waarvoor een aangifteplicht geldt, te weten verkrachting en misdrijf tegen de zeden jegens een minderjarige leerling van een school, zijn er geen wettelijke regels die de ontsluiting van kindermishandelingzaken naar de politie en het openbaar ministerie regelen. In het kader van het verbod van geweld in de opvoeding is het kabinetsstandpunt dat strafrechtelijk ingegrepen moet kunnen worden, maar de voorkeur gaat toch uit naar andere vormen van interventie. Ten aanzien van ernstige vormen van kindermishandeling zijn de beleidsregels van het College van procureurs-generaal erop gericht aan de afhankelijkheid van kinderen van anderen om aangifte te kunnen doen tegemoet te komen door in voorkomende gevallen over te gaan tot ambtshalve vervolging. Dit alles heeft tot gevolg dat voor kindermishandelingzaken, die ter kennis van politie en openbaar ministerie komen, de strafrechtelijke weg gaandeweg verder ontsloten is of wordt voor kinderen die mishandeld worden en aan de overheidsverplichting om kinderen strafrechtelijke effectief te beschermen voldaan kan worden. Welke bijdrage levert het strafrecht op dit moment aan de bestrijding van kindermishandeling? Conclusie hoofdstuk 2 De omvang van kindermishandeling afgezet tegen het aantal zaken dat strafrechtelijk wordt afgedaan bevestigt het beeld dat slechts zeer weinig gevallen tot strafrechtelijk ingrijpen leiden:
54
•
van het geschatte aantal kindermishandelingzaken wordt 0,5% strafrechtelijk vervolgd,
•
van de meldingen bij de AMK’s leidt 1,5% tot strafrechtelijke vervolging,
•
van de zaken die in het kader van huiselijk geweld ter kennis van politie en openbaar ministerie komen leidt dit in ruim 30% van de gevallen tot aangifte wordt in ongeveer 21% van de gevallen een verdachte aangehouden.
Is het mogelijk de bijdrage van het strafrecht aan de bestrijding van kindermishandeling te verbeteren? Conclusie hoofdstuk 6.4 Ten einde tot een integrale aanpak van kindermishandeling te komen, waarin alle aspecten van kindermishandeling onderkend worden en waarin alle middelen die aan de overheid ter beschikking staan voor de bestrijding van kindermishandeling optimaal in te zetten, is het van belang dat de dwarsverbanden tussen het hulpverleningscircuit enerzijds en politie en openbaar ministerie anderzijds versterkt worden. Het door de procureurs-generaal gevoerde beleid voorziet in een afstemming van procedures en ontsluiting van zaken naar het hulpverleningscircuit toe. Omgekeerd zijn de afstemming en ontsluiting zeer gebrekkig en berust deze niet op een duidelijk uitgesproken beleid, hetgeen tot gevolg heeft dat strafrechtelijke handhaving in veel gevallen bij voorbaat uitgesloten is. Dit is in strijd met het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie en de positieve verplichting van de overheid haar burgers effectief te beschermen tegen mishandeling.
7.2
Aanbevelingen
Ten aanzien van het strafrecht •
Aanpassing van art. 304 WvSr door na ‘zijn kind’ de tekst ‘en/of het kind van zijn levensgezel’ toe te voegen.
Ten aanzien van de dwarsverbanden tussen AMK enerzijds en politie en openbaar ministerie anderzijds
55
•
Aanpassing van de wijze van registreren van de meldingen bij de AMK’s, zodanig dat deze beter zicht geeft op de eventuele strafrechtelijke aspecten van de melding.
•
Vergroting van de expertise bij medewerkers van AMK’s betreffende de strafrechtelijke aspecten van kindermishandeling. Met name aanpassing van het protocol van handelen voor medewerkers van de AMK’s, waarbij gewezen wordt op de bestaande aangifteplicht inzake verkrachting.
•
Beleidskeuzes maken en beleidsregels opstellen door de AMK’s ten aanzien van de doorstroming van meldingen van ernstige kindermishandeling naar politie en openbaar ministerie.
•
Het tot stand brengen van een meer gestructureerde samenwerking tussen AMK’s en politie en openbaar ministerie.
56
Literatuurlijst Aanwijzing huiselijk geweld. Staatscourant 27 maart 2003, nr. 61. Registratiegegevens van de Advies- en Meldpunt Kindermishandeling, Adviezen en meldingen over kindermishandeling in 2003, http://www.kindermishandeling.info/kindermishandeling-profs/download/Amks2003.pdf. Baeten, P., I. ten Berge, E. Geurts, K. Kooijman, Jonge kinderen in de knel. De aanpak van kindermishandeling bij 0- tot 4-jarigen onderzocht, NIZW, Utrecht, 2001. Baeten, P., Meldcode kindermishandeling. Richtlijnen voor het handelen van beroepskrachten, NIZW, Utrecht, 2002. Baeten, P., Protocol van handelen. Bij vermoedens van kindermishandeling in relaties van afhankelijkheid en onvrijheid, NIZW, Utrecht, 2004. Berge, I. ten, M. Bruggeman en A. Vinke, Op weg naar een goed hulpaanbod voor mishandelde kinderen en hun ouders, NIZW, Utrecht, 2003. De Bruijn-Lückers, M.L.C.C.,“Kinderbescherming, utimum remedium of bittere noodzaak? (bespreking EHRM 10 mei 2001, Z vs UK), FJR, nr. 1, jan. 2002, p. 2-4. Dijk, T. van, S. Flight, E. Oppenhuis en B. Duesman, Huiselijk geweld: aard, omvang en hulpverlening, Ministerie van Justitie, Den Haag, 1997. Dutton, D., Painter, S.L., ‘Traumatic Bonding: The development of emotional attachments in battered women and other relatioships of intermittent abuse’, Victimology: An International Journal, nr. 6, 1981, p. 139-155. Ferwerda, H.B., Huiselijk geweld: de voordeur op een kier. Omvang, aard en achtergronden in 2004 op basis van landelijke politiecijfers. Advies en onderzoeksgroep Beke, Dordrecht, 2004. Huiselijk geweld: de voordeur op een kier. Omvang, aard en achtergronden in 2004 op basis van landelijke politiecijfers, Advies en Onderzoeksgroep Beke. In opdracht van: Gerda Dijksman, Landelijk Projectleider Huiselijk Geweld en de Politietaak, Dordrecht, 2004. Inspectie jeugdzorg, Onderzoek naar de kwaliteit van het hulpverleningsproces aan S., Utrecht, 2005, ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer. Kabinetsnotitie, Operatie Jong: Sterk en resultaatgericht voor de jeugd, Tweede Kamer 2003 – 2004, 29 284, nr. 2. Komen, M.M., Gevaarlijke kinderen – kinderen in gevaar. De justitiële kinderbescherming en de veranderende sociale positie van jongeren, 1960-1995, SWP, Utrecht, 1999. Kooijman, K., ‘Kindermishandeling kost teveel, het financiële voordeel van preventie’, VK Magazine, jrg. 14, no 3, NIZW, Utrecht, september 2000.
57
Kool, R.S.B., De strafwaardigheid van seksueel misbruik, Quint Gouda, Deventer, 1999. Kool, R.S.B., noot bij E e.a. vs. UK, EHRM 26 november 2002, Nemesis, 2003, nr. 4, Actualiteitenkatern, p. 15-18. Kool, R.S.B. e.a., Vrouwelijke genitale verminking in juridisch perspectief, Achtergrondstudie, Raad voor de Volksgezondheid, Zoetermeer, 2005. Latten, J., “Trends in samenwonen en trouwen, De schone schijn van burgerlijke staat”, CBS, 2005. Lünnemann, K., ‘Psychische kindermishandeling strafbaar’? De uitspraak van Rechtbank ’sHertogenbosch 20 mei 2000 nader bekeken’, Nemesis, 2000, nr. 4, p. 137-139. Lünnemann, K.D. en M.Y. Bruinsma, Geweld binnen en buiten. Aard, omvang en daders van huiselijk en publiek geweld in Nederland, Verwey-Jonker instituut/IVA beleidsonderzoek en advies, Utrecht/Tilburg, 2005. Minister van Justitie, Regels strekkende tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod aan personen van wie een ernstige dreiging van huiselijk geweld uitgaat (Wet huisverbod huiselijk geweld), memorie van toelichting, http://www.justitie.nl. Minister van Justitie, Regels strekkende tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod aan personen van wie een ernstige dreiging van huiselijk geweld uitgaat (Wet huisverbod huiselijk geweld), voorstel van wet, http://www.justitie.nl. Ministerie van Justitie, Directie Jeugd en Criminaliteitspreventie, Normen 2000, Versie 2. Beleidsregels met betrekking tot de werkwijze voor de Raad voor de Kinderbescherming, Den Haag, augustus 2004. Montfoort, A.J. van, Kindermishandeling en Justitie. Een empirisch onderzoek naar de afhandeling door de raad voor de kinderbescherming, de politie en het openbaar ministerie van meldingen van kindermishandeling en seksueel misbruik, VU Uitgeverij, Amsterdam, 1993. Rassin, E, ‘Bewijsproblematiek in misbruikzaken; Getuigenverklaringen van jeugdige slachtoffers’, Justitiële verkenningen, 2000, jrg. 26, nr. 6, p. 90-100. Römkens, R., ‘Geweld in de huiselijke sfeer’, in: Boerefijn, I., M.M. van der Liet-Senders & T. Loenen (red.), Het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen. Een verdiepend onderzoek naar het Nederlandse beleid in het licht van de verplichtingen die voortvloeien uit het Vrouwenverdrag, SZW, Den Haag, 2000. Stevens, L., ‘Seksuele autonomie ook beschermd door het recht op privacy’, NJCM Bulletin, 2005, nr. 3.
58
Kamerstukken Tweede Kamer TK 1999-2000, 26816, nr. 13, Voortgangsrapportage beleidskader Jeugdzorg 2000–2003; beleidskader Wet op de jeugdzorg. TK 2001-2002, 28168, nr. 3, Wet op de jeugdzorg; memorie van toelichting. TK 2001-2002, 28345, nr. 2, Aanpak huiselijk geweld; kabinetsnota ‘Privé geweld – publieke zaak, een nota over de gezamenlijke aanpak van huiselijk geweld’. TK 2003–2004, 29284, nr. 2, Jeugdagenda; brief ministers en staatssecretaris inzake aanbieding van het document 'Operatie Jong; sterk en resultaatgericht voor de jeugd'. TK 2003-2004, 28345, nr. 8, Aanpak huiselijk geweld; lijst van vragen en antwoorden over onderzoeksrapport 'Fysieke bestraffing van kinderen'. TK 2003-2004, 28345, nr. 9, Aanpak huiselijk geweld; verslag algemeen overleg op 11 maart 2004. TK 2003-2004, 28606, nr. 19, Jeugdzorg 2003-2006; brief minister inzake voornemens tot aanpak van de knelpunten in de jeugdbescherming. TK 2003-2004, 29218, nr. 3, Wet op de uitgebreide identificatieplicht, memorie van toelichting. TK 2004-2005, 28606, nr. 28, Jeugdzorg 2003-2006; brief staatssecretaris inzake aanbieding van de nota ‘Inspectie jeugdzorg in zicht’, 9 december 2004 ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer. TK 2004-2005, 28484, nr. A, Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima, gewijzigd voorstel van wet, 10 februari 2005. TK 2004-2005, 29815, nr. 3, Jeugdzorg 2005-2008; verslag van een schriftelijk overleg, 18 januari 2005. Eerste Kamer EK 2003-2004, 28168, nr. D, Wet op de Jeugdzorg; nadere memorie van antwoord.
59
Jurisprudentie EHRM EHRM 28 oktober 1998, Osman vs UK, HUDOC 23452/94. EHRM 23 september 1998, A vs UK, HUDOC 25599/94. EHRM 10 mei 2001, Z vs UK, HUDOC 29392/95. EHRM 26 november 2002, E. e.a. vs UK, HUDOC 33218/96 EHRM 4 december 2003, M.C. vs Bulgarije, HUDOC 39272/98. CEDAW CEDAW 28 oktober 2003, A.T. t. Hongarije,
Nederland HR 20 februari 1933, NJ 1933, 918 (Huizense veearts) Rb ‘s-Hertogenbosch, 2 mei 2000, LJN: AA5657 (Psychische kindermishandeling) Rb ’s-Gravenhage, 21 juni 2005, LJN: AT7856 (Savanne)
60
Bijlage 1 Toepasselijke artikelen VN-Verdrag inzake de rechten van het kind Het Verdrag inzake de rechten van het kind van de Verenigde Naties is opgesteld in New York op 20 november 1989 en trad voor Nederland in werking op 8 maart 1995. Hieronder staan de artikelen uit het verdrag die relevant zijn voor de bestrijding van kindermishandeling en de verantwoordelijkheid van de overheid daarin. Met name in artikel 19 is het recht van het kind om beschermd te worden tegen alle vormen van kindermishandeling verwoord. Artikel 4 De staten die partij zijn, nemen alle passende wettelijke, bestuurlijke en andere maatregelen om de in dit Verdrag erkende rechten te verwezenlijken. Ten aanzien van economische, sociale en culturele rechten nemen de staten die partij zijn, deze maatregelen in de ruimste mate waarin de hun ter beschikking staande middelen dit toelaten en, indien nodig, in het kader van internationale samenwerking. Artikel 5 De staten die partij zijn, eerbiedigen de verantwoordelijkheden, rechten en plichten van de ouders of, indien van toepassing, van de leden van de familie in ruimere zin of de gemeenschap al naar gelang het plaatselijk gebruik, van wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk zijn voor het kind, voor het voorzien in passende leiding en begeleiding bij de uitoefening door het kind van de in dit Verdrag erkende rechten, op een wijze die verenigbaar is met de zich ontwikkelende vermogens van het kind. Artikel 6 1. De staten die partij zijn, erkennen dat ieder kind het inherente recht op leven heeft. 2. De staten die partij zijn, waarborgen in de ruimst mogelijke mate de mogelijkheden tot overleven en de ontwikkeling van het kind. Artikel 18 1. De staten die partij zijn, doen alles wat in hun vermogen ligt om de erkenning te verzekeren van het beginsel dat beide ouders de gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Ouders of, al naar gelang het geval, wettige voogden hebben de eerste verantwoordelijkheid voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Het belang van het kind is hun allereerste zorg. 2. Om de toepassing van de in dit Verdrag genoemde rechten te waarborgen en te bevorderen, verlenen de staten die partij zijn, passende bijstand aan ouders en wettige voogden bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van het kind betreffen, en waarborgen zij de ontwikkeling van instellingen, voorzieningen en diensten voor kinderzorg. 3. De staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat kinderen van werkende ouders recht hebben op gebruikmaking van diensten en voorzieningen voor kinderzorg waarvoor zij in aanmerking komen. Artikel 19 1. De staten die partij zijn, nemen alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen en maatregelen op sociaal en opvoedkundig gebied om het kind te beschermen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik, terwijl het kind onder de hoede is van de ouder(s), wettige voogd(en) of iemand anders die de zorg voor het kind heeft. 2. Deze maatregelen ter bescherming dienen, indien van toepassing, doeltreffende procedures 61
te omvatten voor de invoering van sociale programma's om te voorzien in de nodige ondersteuning van het kind en van degenen die de zorg voor het kind hebben, alsmede procedures voor andere vormen van voorkoming van, en voor opsporing, melding, verwijzing, onderzoek, behandeling en follow-up van gevallen van kindermishandeling zoals hierboven beschreven, en, indien van toepassing, voor inschakeling van rechterlijke instanties. Artikel 27 1. De staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind. 2. De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind. 3. De staten die partij zijn, nemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.
62
Bijlage 2 Toepasselijke Nederlandse strafbepalingen Wetboek van Strafrecht – Tweede Boek Titel I: Omvang van de werking van de strafwet Art. 5 - 1. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt: 1° aan een der misdrijven omschreven in de Titels I en II van het Tweede Boek, en in de artikelen 197a , 197b , 197c , 206 , 237 , 272 , 273 , 388 en 389 als mede – voor zover het betreft een misdrijf, gericht tegen de rechtspleging van het Internationale Strafhof, als bedoeld in artikel 70, eerste lid van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120) – in de artikelen 177, 177a, 178, 179, 180, 189, 200, 207a, 285a en 361; 2° aan een feit hetwelk door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld.; 3° aan een der misdrijven omschreven in de artikelen 240b en 242 tot en met 250a, voor zover het feit is gepleegd ten aanzien van een minderjarige. - 2. De vervolging kan ook plaatshebben, indien de verdachte eerst na het begaan van het feit Nederlander wordt. Art. 5a -1. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft en zich buiten Nederland schuldig maakt aan een der misdrijven omschreven in de artikelen 240b en 242 tot en met 250a, voor zover het feit is gepleegd ten aanzien van een minderjarige. - 2. De vervolging kan ook plaatshebben, indien de verdachte eerst na het begaan van het feit Nederlander wordt Titel XIV: Misdrijven tegen de zeden Art. 239 Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft schennis van de eerbaarheid: 1° op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd; 2° op een andere dan onder 1° bedoelde openbare plaats, toegankelijk voor personen beneden de leeftijd van zestien jaar; 3° op een niet openbare plaats, indien een ander daarbij zijns ondanks tegenwoordig is. Art. 240 Met gevangenisstraf van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft hij die weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat een afbeelding of voorwerp aanstotelijk voor de eerbaarheid is en die afbeelding of dat voorwerp: 1° op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, openlijk tentoonstelt of aanbiedt; 2° aan iemand, anders dan op diens verzoek, toezendt. Art. 240a Met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft hij die een afbeelding, een voorwerp of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding waarvan de vertoning schadelijk is te achten voor personen beneden de leeftijd van 63
zestien jaar, verstrekt, aanbiedt of vertoont aan een minderjarige van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat deze jonger is dan zestien jaar. Art. 240b - 1. Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreidt, openlijk tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of in bezit heeft. - 2. [vervallen] - 3. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die van het plegen van een van de misdrijven, omschreven in het eerste lid, een beroep of een gewoonte maakt. Art. 242 Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt als schuldig aan verkrachting gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie. Art. 243 Hij die met iemand van wie hij weet dat hij in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeert, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie. Art. 244 Hij die met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie. Art. 245 Hij die met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie. Art. 246 Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als schuldig aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie. Art. 247 Hij die met iemand van wie hij weet dat hij in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijk onmacht verkeert, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden of met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen pleegt
64
of laatst gemelde tot het plegen of dulden van zodanige handelingen buiten echt met een derde verleidt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie. Art. 248 - 1. Indien een der in de artikel 243 en 245-247 omschreven misdrijven zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. - 2. Indien een der in de artikelen 242-247 omschreven misdrijven de dood ten gevolge heeft, wordt gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Art. 248a Hij die door giften of beloften van geld of goed, misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding een minderjarige, wiens minderjarigheid hij kent of redelijkerwijs moet vermoeden, opzettelijk beweegt ontuchtige handelingen te plegen of zodanige handelingen van hem te dulden, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie. Art. 248b Hij die ontucht pleegt met iemand die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en die de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of een geldboete van de vierde categorie. Art. 248c Hij die opzettelijk aanwezig is bij het plegen van ontuchtige handelingen door een minderjarige wiens minderjarigheid hij kent of redelijkerwijs moet vermoeden dan wel bij het vertonen van afbeeldingen van dergelijke handelingen in een daarvoor bestemde gelegenheid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie. Art. 249 - 1. Hij die ontucht pleegt met zijn minderjarig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie. - 2. Met dezelfde straf wordt gestraft: 1° de ambtenaar die ontucht pleegt met een persoon aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwd of aanbevolen; 2° de bestuurder, arts, onderwijzer, beambte, opzichter of bediende in een gevangenis, rijksinrichting voor kinderbescherming, weeshuis, ziekenhuis, of instelling van weldadigheid, die ontucht pleegt met een persoon daarin opgenomen; 3° degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd. Art. 250 - 1. Wordt gestraft: 1° met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie, hij die het plegen van ontucht door zijn minderjarig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte met een derde opzettelijk teweegbrengt of bevordert;
65
2° met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, hij die, buiten de gevallen genoemd onder 1°, het plegen van ontucht door een minderjarige wiens minderjarigheid hij kent of redelijkerwijs moet vermoeden, met een derde opzettelijk teweegbrengt of bevordert. - 2. Indien de schuldige van het plegen van het misdrijf een gewoonte maakt, kunnen de gevangenisstraffen met een derde worden verhoogd. Artikel 250a - 1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete in de vijfde categorie wordt gestraft: 1°. degene die een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingt dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling, dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij of zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt; 2°. degene die een persoon aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling; 3°. degene die een ander ertoe brengt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling, dan wel ten aanzien van een ander enige handeling onderneemt waarvan hij of zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt, terwijl die ander minderjarig is; 4°. degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met of voor een derde tegen betaling, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich onder de onder 1° genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen; 5°. degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met of voor een derde tegen betaling, indien die ander minderjarig is; 6°. degene die een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingt dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding beweegt hem of haar uit de opbrengst van zijn of haar seksuele handelingen met of voor een derde te bevoordelen. - 2. De schuldige wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien: 1°. de feiten, omschreven in het eerste lid, worden gepleegd door twee of meer verenigde personen; 2°. de minderjarige de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt; 3°. geweld of een andere feitelijkheid als bedoeld in het eerste lid zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft. 3. De feiten, omschreven in het eerste lid, gepleegd door twee of meer verenigde personen onder de omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder 2° en 3°, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie. Art. 250b - 1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft: 1° degene die een ander door geweld of andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingt dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding beweegt zich beschikbaar te stellen tot het
66
verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij of zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt; 2° degene die een persoon aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling; 3° degene die een ander ertoe brengt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, dan wel ten aanzien van een ander enige handeling onderneemt waarvan hij of zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt, terwijl die ander minderjarig is; 4° degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich onder 1° genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen; 5° degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, indien die ander minderjarig is; 6° degene die een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingt dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding beweegt hem of haar uit de opbrengst van zijn of haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen. - 2. De schuldige wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien: 1° de feiten, omschreven in het eerste lid, worden gepleegd door twee of meer verenigde personen 2° de minderjarige de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt; 3° geweld of andere feitelijkheid als bedoeld in het eerste lid zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft. - 3. De feiten, omschreven in het eerste lid, gepleegd door twee of meer verenigde personen onder de omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder 2° en 3°, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie. Art. 251 - 1. Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 242 tot en met 247 en 248a250a omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2° en 4°, vermelde rechten worden uitgesproken. - 2. Indien de schuldige aan een der misdrijven in de artikelen 248a-250a omschreven, het misdrijf in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet. Art. 252 - 1. Met gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft: 1° hij die aan iemand die in kennelijke staat van dronkenschap verkeert, bedwelmende drank verkoopt of toedient; 2° hij die een kind beneden de leeftijd van zestien jaren dronken maakt; 3° hij die iemand door geweld of bedreiging met geweld dwingt tot het gebruik van bedwelmende drank. - 2. Indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie. - 3. Indien het feit de dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie. 67
- 4. Indien de schuldige het misdrijf in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet. Art. 253 Hij die een onder zijn wettig gezag staand kind beneden de leeftijd van twaalf jaren aan een ander afstaat of overlaat, wetende dat het tot of bij het uitoefenen van bedelarij, van gevaarlijke kunstverrichtingen of van gevaarlijke of de gezondheid ondermijnende arbeid zal worden gebruikt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie.
Titel XV: Verlating van hulpbehoevenden Art. 255 Hij die opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand brengt of laat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie. Art. 256 Hij die een kind beneden de leeftijd van zeven jaren te vondeling legt of, met het oogmerk om er zich van te ontdoen, verlaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vierde categorie. Art. 257 - 1. Indien een der in de artikelen 255 en 256 omschreven feiten zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden of geldboete van de vijfde categorie. - 2. Indien een van deze feiten de dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie. Art. 258 Indien de schuldige aan het in artikel 256 omschreven misdrijf de vader of de moeder is, kunnen te zijnen aanzien de in de artikelen 256 en 257 bepaalde gevangenisstraffen met een derde worden verhoogd. Art. 259 Indien de moeder onder de werking van vrees voor de ontdekking van haar bevalling haar kind kort na de geboorte te vondeling legt of, met het oogmerk om er zich van te ontdoen, verlaat, wordt het maximum der in de artikelen 256 en 257 vermelde gevangenisstraffen tot de helft verminderd en wordt de in artikel 257 vermelde geldboete tot de vierde categorie teruggebracht. Art. 260 Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 255-259 omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder 4°, vermelde rechten worden uitgesproken.
Titel XIX: Misdrijven tegen het leven gericht Art. 287 Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.
68
Art. 288 Doodslag gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren, wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren of geldboete van de vijfde categorie. Art. 289 Hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan moord, gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren of geldboete van de vijfde categorie. Art. 290 De moeder die, onder de werking van vrees voor de ontdekking van haar bevalling, haar kind bij of kort na de geboorte opzettelijk van het leven berooft, wordt, als schuldig aan kinderdoodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie. Art. 291 De moeder die, ter uitvoering van een onder de werking van vrees voor de ontdekking van haar aanstaande bevalling genomen besluit, haar kind bij of kort na de geboorte opzettelijk van het leven berooft, wordt, als schuldig aan kindermoord, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie. Art. 292 De in de artikelen 290 en 291 omschreven misdrijven worden ten aanzien van anderen die er aan deelnemen als doodslag of als moord aangemerkt. Art. 293 Hij die een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven berooft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie. Art. 294 Hij die opzettelijk een ander tot zelfmoord aanzet, hem daarbij behulpzaam is of hem de middelen daartoe verschaft, wordt, indien de zelfmoord volgt, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie. Art. 295 Bij veroordeling wegens doodslag, wegens moord of wegens een der in de artikelen 293 en 296 omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2° en 4°, vermelde rechten worden uitgesproken. Titel XX: Mishandeling Art. 300 - 1. Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie. - 2. Indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie. - 3. Indien het feit de dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.
69
- 4. Met mishandeling wordt gelijkgesteld opzettelijke benadeling van de gezondheid. - 5. Poging tot dit misdrijf is niet strafbaar. Art. 301 - 1. Mishandeling gepleegd met voorbedachten rade wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie. - 2. Indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie. - 3. Indien het feit de dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie. Art. 302 - 1. Hij die aan een ander opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengt, wordt, als schuldig aan zware mishandeling, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie. - 2. Indien het feit de dood ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie. Art. 303 - 1. Zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie. - 2. Indien het feit de dood ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie. Art. 304 De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd: 1° ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot of zijn kind; 2° indien het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening; 3° indien het misdrijf wordt gepleegd door toediening van voor het leven of de gezondheid schadelijke stoffen. Art. 305 Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 301 en 303 omschreven misdrijven kan ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2° en 4°, vermelde rechten worden uitgesproken. Art. 306 Zij die opzettelijk deelnemen aan een aanval of vechterij waarin onderscheiden personen zijn gewikkeld, worden, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de bijzondere door hem bedreven feiten, gestraft: 1° met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie, indien de aanval of vechterij alleen zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft; 2° met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien de aanval of vechterij iemands dood ten gevolge heeft.
Wetboek van Strafrecht – Derde Boek Titel V: Overtreding betreffende hulpbehoevenden 70
Art. 450 Hij die, getuige van het ogenblikkelijk levensgevaar waarin een ander verkeert, nalaat deze die hulp te verlenen of te verschaffen die hij hem, zonder gevaar voor zichzelf of anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, verlenen of verschaffen kan, wordt, indien de dood van de hulpbehoevende volgt, gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
71
Bijlage 3 Kinderbeschermingsmaatregelen Ondertoezichtstelling Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een gezinsvoogdij-instelling/BJZ. De kinderrechter kan dit doen op verzoek van een ouder, een pleegouder, de partner van de met het gezag belaste ouder die het kind mede verzorgt, of de Raad voor de Kinderbescherming, dan wel op verzoek van het Openbaar Ministerie. De duur van de ondertoezichtstelling wordt op ten hoogste een jaar bepaald. De kinderrechter kan op verzoek de duur telkens met een jaar verlengen. De kinderrechter kan hangende het onderzoek de minderjarige voorlopig onder toezicht stellen indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is. Een voorlopige ondertoezichtstelling duurt niet langer dan drie maanden. Spreekt de kinderrechter de ondertoezichtstelling uit, dan draagt hij de uitvoering van de ondertoezichtstelling op aan een gezinsvoogdij-instelling/BJZ. Ter uitvoering van haar taak kan de gezinsvoogdij-instelling schriftelijk aanwijzingen geven over de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De met het gezag belaste ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen. Binnen twee weken kunnen zij de kinderrechter verzoeken een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Bij het verzoek wordt vermeld voor welke voorziening, soort voorziening of andere verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd. Voor plaatsing in een gesloten inrichting is een uitdrukkelijk daartoe strekkende machtiging van de kinderrechter nodig. Een uithuisplaatsing kan worden beëindigd door de gezinsvoogdij-instelling. Deze doet hiervan zo spoedig mogelijk en onder overlegging van een verslag van het verloop van de uithuisplaatsing mededeling aan de Raad voor de Kinderbescherming. (artikel 1: 263, lid 1 BW) Op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling, de met het gezag belaste ouder of minderjarige van twaalf jaar of ouder, kan de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert, vervangen door een andere. Ook de Raad voor de Kinderbescherming is bevoegd een dergelijk verzoek in te dienen, indien de Raad van oordeel blijft dat een uithuisplaatsing niet op de voet van artikel 263, eerste lid, dient te worden beëindigd. Ontheffing en ontzetting Ontheffing en ontzetting zijn maatregelen die leiden tot het geheel ontnemen van het gezag aan een ouder. Ontzetting is ook mogelijk ten aanzien van een voogd. Mits het belang van de kinderen zich hiertegen niet verzet, kan de rechtbank een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Ontheffing kan niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet, behalve in de in artikel 268, tweede lid, boek I BW genoemde gevallen van zgn. gedwongen ontheffing. Deze gevallen zijn: 1. Indien na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 254 af te wenden; 72
2. Indien zonder de ontheffing van de ene ouder, de ontzetting van de andere ouder de kinderen niet aan diens invloed zou onttrekken; 3. Indien de geestvermogens van de ouder zodanig zijn gestoord dat hij niet in staat is zijn wil te bepalen of de betekenis van zijn verklaring te begrijpen; 4. Indien na een verzorging en opvoeding met instemming van de ouder - anders dan uit hoofde van een ondertoezichtstelling of een plaatsing onder voorlopige voogdij - van tenminste een jaar in een ander gezin dan het ouderlijke, een voortzetting daarvan noodzakelijk is en van terugkeer naar de ouder ernstig nadeel voor het kind moet worden gevreesd. De ontheffing wordt slechts uitgesproken op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, op verzoek van het Openbaar Ministerie en, in één geval van gedwongen ontheffing, op verzoek van de pleegouder(s). De pleegouder(s) kan/kunnen in de hiervoor onder 4. genoemde situatie een verzoek indienen indien de kinderrechter een verzoek van de ouders om toestemming tot wijziging in het verblijf heeft afgewezen. Ontzetting van het ouderlijk gezag of de voogdij wordt beschouwd als een zwaardere maatregel dan ontheffing. Daarom kan de rechtbank ontzetting van het gezag slechts uitspreken als zij dit in het belang van de kinderen noodzakelijk oordeelt, en indien de ouder zich aan bepaalde misdragingen heeft schuldig gemaakt. Evenals ontheffing kan de ontzetting worden uitgesproken op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, op verzoek van het Openbaar Ministerie, en in één geval op verzoek van de pleegouder(s) namelijk op grond van het bestaan van gegronde vrees voor de verwaarlozing van de belangen van het kind, doordat de ouder het kind terugeist of terugneemt van anderen, die diens verzorging en opvoeding op zich hebben genomen. Daarnaast kunnen ook de andere ouder en een van de bloed- of aanverwanten van de kinderen tot en met de vierde graad een verzoek tot ontzetting doen. Voorlopige voogdij Op grond van feiten die tot ontzetting of gedwongen ontheffing van een ouder kunnen leiden, kan de kinderrechter, indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is, op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, of op verzoek van het Openbaar Ministerie, de ouder(s) of voogd(en) geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag over een kind schorsen en een voogdij-instelling belasten met de voorlopige voogdij over het kind. De voorlopige voogdij vervalt als niet binnen zes weken een verzoek of vordering tot ontheffing of ontzetting is ingediend. In zich voordoende gevallen moet daarnaast verlenging van de door de kinderrechter bepaalde termijn gevraagd worden. Hangende een geding tot ontzetting of gedwongen ontheffing kan de rechtbank, indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is, de ouder(s) of voogd(en) geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen. Als een schorsing van het gezag ertoe leidt dat een vacuüm in de gezagsuitoefening ontstaat, belast de rechter een voogdij-instelling met de voorlopige voogdij over het kind. De kinderrechter kan ook een voorlopige voogdij uitspreken, indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is, ingeval van ontbrekend gezag of van niet-uitoefenen van gezag. Ook hier geldt een wettelijke vervaltermijn van 6 weken, welke in deze situaties ondervangen kan worden door het verzoeken van een gezagsvoorziening. Bron: Ministerie van Justitie, Directie Jeugd en Criminaliteitspreventie, Normen 2000, Versie 2. Beleidsregels met betrekking tot de werkwijze voor de Raad voor de Kinderbescherming, Den Haag, augustus 2004.
73
Bijlage 4 Art. 1:254 BW en art. 1:261 BW betreffende respectievelijk ondertoezichtstelling van minderjarigen en machtiging tot uithuisplaatsing minderjarigen Artikel 1:254 BW 1. Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. 2. De kinderrechter kan een in het eerste lid bedoelde minderjarige door of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend en die in verband daarmee in een opvangcentrum als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers verblijft, onder toezicht stellen van een daartoe door Onze Minister van Justitie aanvaarde rechtspersoon. 3. Onze Minister van Justitie kan voorwaarden stellen bij of voorschriften verbinden aan de aanvaarding, bedoeld in het tweede lid, en de rechtspersoon voor een bepaalde tijd aanvaarden. 4. De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van een ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de raad voor de kinderbescherming, of het openbaar ministerie. 5. Op verzoek van de stichting, dan wel op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaren of ouder, kan de kinderrechter de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, die het toezicht heeft, vervangen door een zodanige stichting in een andere provincie. De raad voor de kinderbescherming is bevoegd het in de vorige volzin bedoelde verzoek in te dienen, indien de raad van oordeel blijft dat de uithuisplaatsing niet op de voet van artikel 263, eerste lid, dient te worden beëindigd. Indien ten tijde van een verlenging van de duur van de ondertoezichtstelling niet meer wordt voldaan aan de eisen voor benoembaarheid, bedoeld in het tweede lid, vervangt de kinderrechter ambtshalve de door Onze Minister van Justitie aanvaarde rechtspersoon door een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, tenzij voortzetting van de taken door bedoelde rechtspersoon hem om reden van continuïteit noodzakelijk voorkomt. 6. Op een rechtspersoon als bedoeld in het tweede lid, zijn de bepalingen van de afdelingen 4 en 5 alsmede artikel 326 van overeenkomstige toepassing. In geval van vervanging op de voet van het vijfde lid van de in het tweede lid bedoelde rechtspersoon, wordt de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg in de provincie waar de desbetreffende minderjarige duurzaam verblijft benoemd. Artikel 1:261 BW 1. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg op haar verzoek
74
machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. De machtiging kan eveneens worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of van het openbaar ministerie. 2. Indien de uithuisplaatsing betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, is het verzoek gericht op effectuering van het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van die wet. Dit besluit wordt bij het verzoek overgelegd. Indien de uithuisplaatsing geen betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd. 3. In afwijking van de eerste volzin van het tweede lid kan in de gevallen, omschreven in de regels, gesteld krachtens artikel 3, vijfde lid, van de Wet op de jeugdzorg, van artikel 11a, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en van artikel 9b, tweede lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een machtiging tot uithuisplaatsing worden verleend zonder een daartoe strekkend besluit. De machtiging tot uithuisplaatsing geldt in dat geval totdat een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg is genomen. De kinderrechter kan bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijft indien het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg strekt tot uithuisplaatsing. 4. De kinderrechter kan eveneens een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen zonder dat daarbij een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg wordt overgelegd, indien het verzoek daartoe wordt gedaan door de raad voor de kinderbescherming en de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van die wet geen besluit strekkend tot uithuisplaatsing neemt. In deze gevallen wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd. Indien de kinderrechter de machtiging verleent, is de stichting gehouden deze ten uitvoer te leggen, tenzij de raad met niet-tenuitvoerlegging instemt. 5. Voor plaatsing in een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen is een uitdrukkelijk daartoe strekkende machtiging van de kinderrechter vereist. Deze machtiging wordt slechts verleend, indien zij vereist is wegens ernstige gedragsproblemen van de minderjarige. Zodra een verzoek tot zulk een machtiging of tot verlenging daarvan bij de kinderrechter is ingediend, geeft deze aan het bureau rechtsbijstandvoorziening ambtshalve last een raadsman aan de minderjarige toe te voegen.
75