KINDERMISHANDELING EN INTIEME RELATIES Evidentie voor de transgenerationele overdracht van kindermishandeling en de mediërende rol van intiem partnergeweld ABSTRACT – Kindermishandeling is een fenomeen waar jaarlijks circa 107.200 kinderen in Nederland slachtoffer van worden. Onder kindermishandeling wordt zowel fysieke, emotionele als seksuele mishandeling en verwaarlozing verstaan. Huidige kindermishandeling lijkt gerelateerd aan de ervaring van kindermishandeling in de kindertijd bij de ouders. Deze relatie is echter niet eenduidig; slachtoffers van kindermishandeling van de eerste generatie zijn niet zonder meer de daders bij de tweede generatie. Kindermishandeling lijkt gerelateerd aan geweld tussen de ouders en dit zou een mogelijke risicofactor bij de cyclus van kindermishandeling kunnen zijn. In deze these wordt de evidentie voor een transgenerationele overdracht van kindermishandeling en de mediërende rol van intiem partnergeweld onderzocht. Uit de resultaten blijkt de associatie tussen de ervaring van mishandeling in de kindertijd en de latere mishandeling van de eigen kinderen en zowel dader als slachtoffer worden van intiem partnergeweld. Er werd tevens enige ondersteuning gevonden voor intiem partnergeweld als mediërende factor die een verklaring biedt voor de transgenerationele overdracht van kindermishandeling.
Universiteit van Amsterdam Afdeling Klinische Psychologie Bachelorthesis Anne Berghaus 0578096 Annemarie Smit Aantal woorden: 6616
1
Inhoudsopgave 1. Kindermishandeling en intieme relaties
3
2. Transgenerationele overdracht van kindermishandeling
6
3. Kindermishandeling en intiem partnergeweld
12
4. Transgenerationele overdracht van kindermishandeling; de mediërende factor intiem partnergeweld als verklaring.
15
5. Conclusie
18
6. Literatuurlijst
21
2
1. Kindermishandeling en intieme relaties Kindermishandeling is sinds mensenheugenis een universeel fenomeen. De ernst en gevolgen ervan voor de kinderen en latere generaties waren niet altijd onderwerp van interesse. Uitbreiding van kennis en informatieoverdracht over kindermishandeling en de gevolgen hebben gezorgd voor een onderkenning en erkenning van kindermishandeling als maatschappelijk probleem in de Westerse samenleving. Een definitie van kindermishandeling is niet universeel, maar tijd en cultuurgebonden. De meest recente definitie van kindermishandeling zoals omschreven in de wet op de jeugdzorg in 2005 luidt: “kindermishandeling omvat elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel.” In de meeste Engelstalige literatuur naar kindermisbruik en kindermishandeling wordt de term “ abuse” gebruikt. Deze term is in het Nederlands te vertalen als misbruik of mishandeling, aangezien het gebruikt wordt voor alle vormen van mishandeling ( fysiek, emotioneel en seksueel). Gezien de associatie van (kinder)misbruik met enkel seksueel misbruik in de Nederlandse taal en om eenheid te scheppen is gekozen om de term (kinder)mishandeling aan te houden in deze these. Net als de definitie van kindermishandeling is de prevalentie van kindermishandeling eveneens tijdgebonden. Lang werd in Nederland de prevalentie geschat aan de hand van Amerikaanse studies, met name de national incidence studies (NIS). Recent is in Nederland de Nederlandse Prevalentiestudie Kindermishandeling (NPM) uitgevoerd naar de prevalentie en gerelateerde variabelen van kindermishandeling onder de Nederlandse jeugd (Ijzendoorn et al, 2005). Bij de NPM studie waren 1100 informanten uit verschillende delen van Nederland betrokken, die alle beroepsmatig met kinderen te maken hadden. Informanten kwamen uit verschillende beroepssectoren zoals onderwijs, opvoedingsondersteuning, juridische en sociaal-medische zorg en maakten gebruik van meetinstrumenten met duidelijke definities van kindermishandeling. Naast gegevens betreffende de prevalentie van kindermishandeling, werden ook gegevens over sociale, economische en maatschappelijke factoren verzameld. Op basis van de data gerapporteerd door deze informanten werd een schatting gevormd van de landelijke prevalentie van kindermishandeling. Uit de NPM bleek dat de huidige geschatte
3
prevalentie van 107.200 gevallen van kindermishandeling per jaar in Nederland vele malen hoger lag dan de eerdere schattingen ( 50.000-80.000 gevallen per jaar) gebaseerd op Amerikaanse studies (NIS). Het aantal gevallen van kindermishandeling in Nederland ( 30 per 1000 kinderen) is relatief hoog vergeleken met andere landen waaronder de Verenigde Staten ( 23 per 1000 kinderen). In de NPM-studie werd als risicofactor voor kindermishandeling onder andere een lage opleiding en werkeloosheid van de ouders geïdentificeerd (Ijzendoorn et al, 2005). Uit één van de vroegste gestructureerde onderzoeken naar kindermishandeling (Goodwin, Teresitamccarthy en Divasto, 1981) bleek een andere risicofactor voor kindermishandeling: een geschiedenis van kindermishandeling bij de ouders. Goodwin et al. (1981) onderzochten de incidentie van (seksuele) mishandeling in de kindertijd bij moeders van mishandelde kinderen. Van de moeders van mishandelde kinderen rapporteerde 24% een verleden van incest, tegenover slechts 3% bij de controlegroep waar geen kindermishandeling plaats vond. Resultaten als deze vormen een aanwijzing voor een eventuele overdracht van kindermishandeling van generatie op generatie ( transgenerationele overdracht). De overdracht van kindermishandeling is echter niet zo simpel en rechtstreeks, zoals blijkt uit de resultaten van de eerder aangehaald NPM studie (Ijzendoorn et al, 2005). De sekse van daders en slachtoffers van kindermishandeling blijkt afhankelijk van het type mishandeling. Zo hebben kinderen van moeders die seksueel mishandeld zijn, een sterk vergrote kans zelf seksueel mishandeld te worden, maar is het nagenoeg altijd de mannelijk partner die seksueel mishandelt. Bij de gehele groep, die mishandelt, is de verdeling van mannen en vrouwen gelijk. Wanneer per type mishandeling wordt gekeken blijkt dat mannen oververtegenwoordigd zijn bij seksuele mishandeling, (84.6 % man tegenover 15.4 % vrouw). Bij fysieke verwaarlozing is ongeveer tweederde van de daders vrouw en eenderde man. Fysieke mishandeling blijkt meer mannelijke daders te kennen, maar dit verschil is niet significant. Emotionele mishandeling wordt evenveel gepleegd door mannen als vrouwen. Sekse van de slachtoffers van kindermishandeling blijkt afhankelijk van het type mishandeling. Slachtoffers van seksuele mishandeling zijn in ruim drie kwart van het geval meisje tegenover één kwart jongen. Jongens zijn vaker slachtoffer van fysieke mishandeling dan meisjes. Er is geen significant verschil tussen jongens en meisjes in de incidentie van zowel fysieke verwaarlozing als emotionele mishandeling. In totaal is er geen sekseverschil in de incidentie van kindermishandeling ( NPM-2005).
4
Hoewel kinderen van ouders met een verleden van kindermishandeling een vergrote kans hebben mishandeld te worden, is niet per definitie de mishandelde ouder de latere dader. De gevonden sekseverschillen in daders en slachtoffers bieden een basis om te zoeken naar mediërende factoren in de transgenerationele overdracht van kindermishandeling. Hazen, Connelly, Kelleher, Landsverk en Barth (2003) onderzochten de prevalentie van intiem partnergeweld bij vrouwelijke verzorgers van kinderen, die aangemeld zijn bij de kinderbescherming. Intiem partner geweld bleek relatief hoog te zijn bij deze populatie vrouwen en samen te hangen met eerdere rapportages van kindermishandeling bij de kinderbescherming. Hieruit blijkt de relatie tussen huidige kindermishandeling en de incidentie van intiem partnergeweld. De verklaring voor deze hoge incidentie van intiem partnergeweld bij gezinnen gerapporteerd voor kindermishandeling is echter niet geheel duidelijk. De eventuele overdracht van kindermishandeling van generatie op generatie en rol van intiem partnergeweld kan tegen de achtergrond van diverse theorieën geplaatst worden. Een goede theoretische basis wordt geboden door de sociale leertheorie en theorie van aangeleerde hulpeloosheid. De Sociale leertheorie ( social learning theory) van Bandura (1977) stelt dat we sociaal gedrag leren door anderen te observeren in hun sociale gedrag en hen te imiteren. In het inmiddels klassieke experiment van Bandura (1961,1963 aangehaald in Aronson, Wilson en Akert, 2005) kregen kinderen volwassenen te zien die op een agressieve manier met een “ bobo doll” ( opblaaspop) omgingen of volwassenen die op een niet-agressieve manier met de “ bobo doll” omgingen. Kinderen die de volwassenen agressief met de pop hadden zien omgaan, begaven zich ook in significant meer agressieve gedragingen jegens de pop, dan kinderen die niet-agressieve gedragingen van de volwassenen hadden gezien. Hiermee was de bakermat gelegd voor het idee dat onder andere agressie een product was van het observeren en imiteren van anderen die zich agressief gedroegen. Verwacht wordt dan, dat ouders met een verleden van kindermishandeling meer geweld gebruiken tegen hun kinderen en/of de partner. Echter, zoals blijkt uit de NPM studie, is deze relatie tussen huidige kindermishandeling en een verleden van kindermishandeling bij de ouders lang niet altijd eenvoudig. De theorie van aangeleerde hulpeloosheid (Learned helplessness) biedt hiervoor een passend theoretisch kader. Deze theorie stelt dat mensen een staat van pessimisme kunnen bereiken resulterend uit de attributie van negatieve gebeurtenissen aan stabiele, interne en globale factoren ( Aronson et al, 2005). In navolging van deze theorie kan een kind dus de incidentie van
5
kindermishandeling attribueren aan stabiele ( weinig veranderlijk over tijd), interne ( eigen bekwaamheid) en globale factoren ( toepasbaar op verschillende situaties). Dit kan tot gevolg hebben dat een kind denkt dat kindermishandeling te wijten is aan zichzelf, dat dit vrij stabiel is en er meer situaties als deze zullen komen. Deze overtuigingen kunnen resulteren in een passieve pessimistische houding, die op zich de kans op toekomstige mishandeling wellicht weer vergroot. Mensen met deze pessimistische passieve houding worden wellicht eerder slachtoffer van intiem partnergeweld. Tevens is het waarschijnlijker dat een dergelijke gewelddadige relatie zal voortduren bij mensen die denken dat dit niet zal veranderen en zichzelf als schuldige zien. Beide theorieën bieden kaders van waaruit men kindermishandeling en de overdracht ervan kan bekijken. De denkwijzen van zowel de sociale leertheorie als de theorie van aangeleerde hulpeloosheid zullen in deze these gebruikt worden als mogelijke verklaring voor gevonden resultaten. De transgenerationele overdracht van kindermishandeling is geen ongecompliceerd fenomeen. Niet in elk gezin met de aanwezigheid van kindermishandeling, heeft een ouder een verleden van kindermishandeling. Eveneens is de ouder met een verleden van kindermishandeling niet automatisch degene die later de eigen kinderen mishandelt. Intiem partnergeweld zou een mogelijke verklaring kunnen vormen voor de overdracht van mishandeling, gezien de niet altijd directe relatie tussen kindermishandeling en een verleden van kindermishandeling bij de ouders. De vraag die in dit paper centraal staat is: “Is er sprake van een transgenerationele overdracht van kindermishandeling en wat is hierbij de rol van intiem partnergeweld?” Gekozen is het begrip kindermishandeling breed te houden, zodat het verschillende vormen van kindermishandeling omvat. De evidentie voor de transgenerationele overdracht van kindermishandeling zal worden onderzocht in de eerste paragraaf. Tevens zal in deze paragraaf de aandacht uitgaan naar de methodologie van onderzoeken naar kindermishandeling. Hierna wordt in de tweede paragraaf de relatie tussen een geschiedenis van kindermishandeling en de incidentie van intiem partnergeweld onderzocht. Onderzoeken zullen volgens een methodologische selectie besproken worden. Vervolgens zal in de derde paragraaf gekeken worden naar de verklaring die de (mediërende) factor intiem partnergeweld mogelijk kan bieden voor de transgenerationele overdracht van kindermishandeling. 2. Transgenerationele overdracht van kindermishandeling. Goodwin et al (1981) leverden enig bewijs voor het idee dat kindermishandeling overdraagbaar is van generatie op generatie. Vraag blijft of een geschiedenis nu daadwerkelijk 6
de kans op latere kindermishandeling van de eigen kinderen vergroot. Gezien het aantal slachtoffers jaarlijks van kindermishandeling, is het noodzakelijk om risicofactoren te onderzoeken. Identificatie van risicofactoren zoals een verleden van kindermishandeling bij de ouders heeft belangrijke implicaties voor identificatie en preventie van kindermishandeling bij deze gezinnen. In de review van Ertem, Leventhal en Dobbs (2000) werden 10 studies onderzocht naar de intergenerationele overdracht van kindermishandeling. Geselecteerde onderzoeken die gepubliceerd waren tussen 1965 en 2000 werden meegenomen in verdere analyses. De onderzoekers stelden verschillende methodologische criteria op waaraan onderzoeken getoetst werden. Deze criteria waren onder andere: “ gelijke demografische en klinische ontvankelijkheid, duidelijke beschrijving van mishandeling en voorkomen van recall en detectie bias.” Bij elk onderzoek werd het relatieve risico en betrouwbaarheidsinterval berekend. Een relatief risico groter dan één impliceert bewijs voor de transgenerationele overdracht van mishandeling. Uit de resultaten bleek dat in vier van de 10 studies het relatieve risico om mishandeld te worden significant vergroot was bij kinderen van ouders met een verleden van kindermishandeling. In vijf van de 10 studies was het relatieve risico weliswaar vergroot, maar niet significant en in één studie kon het relatieve risico niet berekend worden. Van de 10 studies was er slechts één studie, die aan alle acht methodologische criteria voldeed en eveneens bewijs leverde voor de intergenerationele continuïteit van kindermishandeling. Het onderzoek van Egeland, Jacobitz en Sroufe (1988, aangehaald in Ertem et al, 2000) voldeed als enige aan alle acht methodologische criteria. In dit onderzoek naar mishandeling bij moeders met een lage sociaal economische status, werd kindermishandeling gemeten door middel van retrospectieve zelfrapportage. Het onderzoek onderscheidde zich van andere door mishandeling van de kinderen te laten vaststellen door de observaties van onderzoekers, die geen inzicht hadden in de geschiedenis van de moeder. Zowel bij baseline als bij de uitkomstmeting werd gecontroleerd voor biases zoals leeftijd van de moeder, huwelijkse status. Hoewel deze review meer gedateerde artikelen bevatte, rijst de vraag of de gevonden gebrekkige methodologie te generaliseren is naar huidige onderzoeken op dit gebied. Uit het onderzoek van Ertem (2000) blijkt dat een goede methodologie bij onderzoeken naar de overdracht van kindermishandeling moeilijk te realiseren is. In deze verdere paragraaf zal naast bewijs voor de transgenerationele overdracht van kindermishandeling worden gekeken naar de gebruikte methodologie van de besproken onderzoeken.
7
In de volgende vier onderzoeken, die besproken zullen worden, werd gebruik gemaakt van grote risicopopulaties als onderzoeksgroep. Begonnen wordt met onderzoeken van Glasser, Kolvin, Campbell, Glasser, Leitch en Farrelly (2001) en Banyard (1997) waarbij in beide onderzoeken gebruik werd gemaakt van secundaire data-analyse. Glasser et al (2001) onderzochten de cyclus van seksuele kindermishandeling bij 843 patiënten aanwezig in een specialistisch forensisch psychotherapie centrum. In de casussen werd onderscheid gemaakt in een groep daders en niet daders van seksueel geweld tegen kinderen op basis van de aanwezigheid van een veroordeling voor seksueel geweld tegen kinderen. Dit onderzoek bestond uit een retrospectieve analyse van de casussen naar o.a. demografische variabelen, overtredingen, seksuele disfuncties en deviaties, ervaringen seksueel kindermisbruik en/of geweld. Banyard (1997) onderzocht de invloed van seksueel kindermisbruik bij 518 moeders, van hoofdzakelijk afro-amerikaanse afkomst, uit lage inkomensklassen op verschillende dimensies van de latere opvoeding, waaronder mishandeling. Een groep van 281 vrouwen werd gevormd die wel in en een groep van 237 vrouwen die niet in contact waren geweest met de kinderbescherming voor fysieke mishandeling en/of verwaarlozing. Verschillende metingen betreffende de familie van oorsprong, psychologisch functioneren en opvoedstijlen werden eenmalig uitgevoerd . Gebruik van fysiek geweld tegen de kinderen werd gemeten met de Conflict Tactics Scale ( CTS). Zeven items van de CTS die gewelddadig gedrag meten, vormden een zogenaamde “geweldsschaal” met bijbehorende schaalscores. Uit de resultaten van beide onderzoeken bleek kindermishandeling significant positief te correleren met de ervaring van kindermishandeling in de jeugd. Uit de resultaten van Glasser et al (2001) bleek seksuele kindermishandeling positief te correleren met gerapporteerde eigen seksuele mishandeling ervaringen in de jeugd. Onderzoekers definieerden een geschiedenis van (seksuele) kindermishandeling als mediërende factor, die de waarschijnlijkheid van latere seksuele kindermishandeling vergroot. Uit de resultaten van Banyard bleek (1997) dat zowel fysieke mishandeling, seksuele mishandeling als verwaarlozing in de kindertijd significant positief correleerde met de geweld schaalscore. Deze resultaten lijken te impliceren dat personen met een verleden van fysieke, seksuele mishandeling of verwaarlozing meer fysiek geweld tegen kinderen gebruiken. Het onderzoek van Glasser et al (2001) was niet specifiek opgezet om de transgenerationele overdracht van seksuele kindermishandeling te onderzoeken. Enige kanttekening bij dit onderzoek is dat door de enorme populatie en groot aantal metingen de kans een significant resultaat te vinden vrij groot is. In het onderzoek van Banyard (1997) kon de controlegroep vrouwen bevatten die hun kind wel mishandelen, maar nog niet in aanraking met de kinderbescherming zijn geweest. Bij de verdere analyses werd 8
geen onderscheid gemaakt tussen de twee groepen vrouwen, waardoor onderlinge vergelijking tussen de twee groepen niet mogelijk is. De volgende twee studies onderzochten eveneens grote risicopopulatie en maakten beiden gebruik van dezelfde meetmethode. Craig en Sprang (2007) en DiLillo, Tremblay en Peterson (2000) gebruikten de “Child Abuse Potential Inventory” ( CAPI) om kindermishandeling te meten. Deze CAPI-score reflecteert de mate waarin de respondent interpersoonlijke karakteristieken deelt met een bekend daderprofiel van kindermishandeling. Aanwezigheid van deze interpersoonlijke karakteristieken, zoals rigiditeit, stress in interactie met anderen en problemen met het kind en zichzelf, wordt gezien als risicofactor voor kindermishandeling. Craig et al. (2007) onderzochten 1680 ouders en verzorgers die verschenen bij een aan de universiteit verbonden beoordelings- en behandelingscentrum. Van alle proefpersonen stond een casus van kindermishandeling en/of verwaarlozing open. DiLillo et al. (2000) onderzochten 138 seksueel mishandelde moeders en 152 niet seksueel mishandelde moeders uit een “community sample” van vrouwen met een lage sociaal economische status. Deze vrouwen namen deel aan een preventie programma tegen kindermishandeling: “mom-kid trial (MKT) parenting program.” Huidige mishandeling en ervaringen van mishandeling werden gemeten door zelfrapportage. Vragenlijsten werden gebruikt omtrent: demografie, fysieke en seksuele mishandeling in de kindertijd, intrapersoonlijk functioneren en opvoeding. Uit beide onderzoeken bleek dat vrouwen met een verleden van kindermishandeling significant verhoogde CAPI-scores hadden. Uit de resultaten van Craig et al. (2007) bleek dat alle vormen van ervaren mishandeling (in kindertijd, jeugd of volwassenheid) resulteerden in significant hogere CAPI-scores vergeleken met geen ervaring van mishandeling. DiLillo et al. (2000) concludeerden dat seksuele mishandeling in de kindertijd een significante voorspeller was van fysieke mishandeling van de eigen kinderen als volwassene. De gevonden resultaten kunnen wellicht dienen als nieuwe invalshoek waarbij mishandeling op zich ( als kind of volwassene) als risicofactor voor latere kindermishandeling gezien kan worden. Hoewel in beide onderzoeken niet de associatie tussen daadwerkelijk incidentie van een verleden van kindermishandeling en latere kindermishandeling is onderzocht, leverden deze onderzoeken wel een duidelijke aanwijzing voor een transgenerationele overdracht van mishandeling. Ouders met een verleden van kindermishandeling lijken meer inter-persoonlijke karakteristieken te delen met daders van kindermishandeling en zijn (mede) daardoor wellicht waarschijnlijker hun kind te mishandelen. Kritiek op het onderzoek van DiLillo et al. (2000) is dat door de gebruikte meetmethode mishandeling langs een continuüm gemeten werd en
9
vervolgens dichotoom gecategoriseerd werd. Proefpersonen met enige rapportage van mishandeling konden evengoed geclassificeerd worden als niet mishandeld. Dit resulteert in een ongelijke controlegroep, wat mogelijk de resultaten beïnvloedt. Bovenstaande onderzoeken zijn wellicht beperkt door selectieve steekproeven en het gebruik van zelfrapportage als meting voor de huidige kindermishandeling. In het onderzoek van Dixon, Browne en Hamilton-Giachritsis (2005) werden data verzameld door wijkzusters bij thuisbezoeken naar aanleiding van een gezondheidsservice. Proefpersonen waren 4351 families met pasgeboren kinderen, die binnen de eerste 13 maanden na geboorte onderzocht werden. Bij 135 families werd door de moeder of haar partner fysieke en/of seksuele mishandeling gerapporteerd tijdens de eigen kindertijd. Op deze manier werden twee groepen onderscheiden: ouders mishandeld (AP) en ouders niet mishandeld in de kindertijd (NAP). Bij de verdere analyses werd geen onderscheid gemaakt binnen de AP-gezinnen tussen de wel en niet mishandelde ouder, waardoor geen verdere vergelijking mogelijk was. Wijkzusters volgden een training en namen verschillende vragenlijsten met betrekking tot het gedrag en attitudes af. Data werden verzameld over doorverwijzing naar de kinderbescherming voor daadwerkelijk of vermoedde kindermishandeling. Kindermishandeling werd onderscheiden in emotionele, fysieke en seksuele mishandeling en verwaarlozing. Demografische en sociale variabelen als leeftijd en werkgelegenheid werden per groep gemeten. Kindermishandeling werd niet volledig uitgevraagd. Ouders en kinderen werd gevraagd of ze mishandeld waren, waarbij bij een bevestigend antwoord de vraag gespecificeerd werd. Uit de resultaten bleek dat de zogenaamde AP-gezinnen significant meer waarschijnlijk waren om hun kind te mishandelen dan NAP-gezinnen ( 6.7% van de AP gezinnen tegenover 0.4% van de NAP gezinnen werden aangemeld bij de kinderbescherming voor kindermishandeling). De onderzoekers concludeerden dat ouders met een verleden van kindermishandeling significant meer waarschijnlijk waren hun kind binnen de eerste 13 maanden na geboorte te mishandelden. De lage prevalentie van kindermishandeling bij de ouders in deze studie kan wellicht verklaard worden door de directe en niet anonieme methode van ondervragen. De ongelijke groepsgrootte en het gebruik van alleen gegevens over baby’s kan resulteren in zowel een beperkte interne als externe validiteit. Door regressie naar het gemiddelde zouden de resultaten wellicht anders zijn bij een tweede meting. Vragenlijsten en geen directe aanwezigheid van een onderzoeker vergroten het gevoel van anonimiteit en resulteren wellicht in een hogere ( en meer accurate) prevalentie van
10
kindermishandeling. Sidebotham, Golding en the Alspac study team (2001) onderzochten kindermishandeling en risicofactoren naar aanleiding van de Avon longitudinale studie van ouders en kinderen. Data van een cohort van 14.138 kinderen geboren tussen 1991-1992 werd verzameld, door middel van vragenlijsten verstuurd per post. Deze meetmethode resulteert in een groter gevoel van anonimiteit en hogere prevalentie, maar zorgt tevens voor minder controle. Er werd informatie over de psychiatrische en kindertijd geschiedenis van de ouders, samen met data over de sociale en familiare omgeving verzameld. Van de 14.138 kinderen werden 162 kinderen geïdentificeerd die mishandeld werden. Door middel van logistische regressie werd als significante risicofactor bij de moeder o.a. een geschiedenis van seksuele mishandeling gevonden. Significante factoren bij univariate analyses waren o.a. geschiedenis van de ouders van fysieke mishandeling in de kindertijd. Data over de huidige mishandeling van kinderen komt veelal voort uit zelfrapportage door de ouders of observatie door professionals, echter zelf-rapportage door het kind zou wellicht eveneens interessante informatie kunnen opleveren. Pears en Capaldi (2001) onderzochten de associatie tussen ouders’ verleden van mishandeling en ouders’ mishandeling van de eigen kinderen. In deze longitudinale studie waren 109 ouders (G1) en hun ( mannelijke) kinderen (G2) geselecteerd als representatieve sample uit gebieden van een stad met een hoog misdaadniveau. De G-1 ouders werd door middel van een vragenlijst gevraagd naar een eventueel verleden van mishandeling. Op 21-jarige leeftijd werd de G-2 groep gevraagd door middel van een aangepaste vragenlijst naar eventuele mishandeling door de G-2 ouders. Verschillende metingen werden verricht naar o.a de sociaaleconomische status, psychopathologie bij de ouders en consistentie in discipline. Gezien de interactie van de kinderen met zowel de vaders als moeders werden de scores voor alle “oudervariabelen” gecombineerd over beide ouders. Deze samengevoegde scores zouden meer de gecombineerde invloed van de ouders en een adequate representatie van de ervaringen van de kinderen vormen. Uit de resultaten bleek dat ouders met de ervaring van kindermishandeling tweemaal zo waarschijnlijk kinderen hadden die rapporteerden mishandeld te worden. Hoewel niet geheel eenduidig, bieden bovenstaande onderzoeken bruikbare bewijzen voor de hypothese dat de geschiedenis van kindermishandeling bij de ouders de kans vergroot op de latere kindermishandeling van de eigen kinderen. In gezinnen met ouders met een kindermishandeling is niet alleen de kans op toekomstige kindermishandeling vergroot, maar rapporteren kinderen ook daadwerkelijk een hogere incidentie van kindermishandeling. De
11
door Ertem et al. ( 2000) gevonden gebrekkige methodologie van onderzoeken naar kindermishandeling is gedeeltelijk te generaliseren naar de hier beschreven onderzoeken. Veel onderzoeken bevatten zeer selectieve steekproeven, veel retrospectieve rapportage door de ouders, eenmalige metingen van demografische gegevens en weinig controle op interveniërende variabelen. Naast toekomstige kindermishandeling bij ouders met een verleden van kindermishandeling als negatieve consequentie is het interessant te kijken naar andere negatieve consequenties binnen het gezin. Het is aanneembaar dat er ook negatieve consequenties zullen zijn voor de intieme partner relatie gezien de eerder aangehaalde theorieën van sociaal leren en aangeleerde hulpeloosheid. Volgens deze theorieën is het aannemelijk geweld te verwachten in de toekomstige relaties. Een sociaal leren effect en/of een staat van hulpeloosheid kunnen als mogelijke voedingsbodem of in stand houdende factor dienen. In de volgende paragraaf zal de relatie tussen een geschiedenis van kindermishandeling en de incidentie van intiem partner geweld worden onderzocht. 3. Kindermishandeling en intieme partnergeweld. Eerder onderzoek van o.a Hazen et al. (2003) toonde aan dat er een associatie zou kunnen zijn tussen het meemaken van intiem partner geweld en een geschiedenis van kindermishandeling. Dit is een belangrijke associatie, omdat het een andere negatieve consequentie zou kunnen zijn van kindermishandeling, die mogelijk voorkomen of in ernst verminderd zou kunnen worden. In deze paragraaf wordt gekeken of een geschiedenis van kindermishandeling de kans op de incidentie van intiem partner geweld binnen de relatie vergroot. Om te beginnen wordt het onderzoek van Taylor, Boris, Heller, Clum, Rice en Zeanah (2008) besproken. Hierin werd de cumulatieve ervaring van geweld onder jongeren uit een stedelijke, kwetsbare, verhoogd risico populatie onderzocht. Proefpersonen waren 60 adolescenten in de leeftijdsrange van 18-21 jaar, die geselecteerd waren in private en tijdelijke opvanghuizen. De gemiddelde leeftijd was 19 jaar, het merendeel van de populatie was Afro-Amerikaans ( 73%) en had de “highschool” niet afgerond. Door deze opzet werd bewust door de onderzoekers gekozen voor een zeer selectieve, specifieke steekproef. Een getrainde student nam alle metingen in een interview-format af. Gemeten variabelen waren onder andere kindermishandeling, partner geweld en geweld ervaren in de gemeenschap. Metingen van fysieke, seksuele en emotionele mishandeling werden samengevoegd als somscore genaamd
12
“cumulatieve mishandeling”. Uit de resultaten bleek dat een geschiedenis van zowel fysieke, seksuele en emotionele kindermishandeling positief geassocieerd was met een verhoogd risico op intiem partnergeweld. Bovenstaand onderzoek betrof een zeer specifieke steekproef in een kleine leeftijdsrange. Relaties en intiem partnergeweld in de adolescentie zijn echter niet per definitie te generaliseren of vergelijken met relaties en intiem partnergeweld op latere leeftijd. Onderstaand worden drie cross-sectionele studies onder een minder selectieve en beter te generaliseren populatie besproken. Jewkes, Levin en Penn-Kekana (2002) onderzochten risicofactoren voor huiselijk geweld bij 1306 Zuid-Afrikaanse vrouwen. Proefpersonen waren vrouwen van nagenoeg uitsluitend zwart Afrikaanse afkomst (98%) in de leeftijd van 18-49 jaar, bij wie een interview werd afgenomen. Gegevens werden verzameld over onder andere leeftijd, werk, ervaring van fysiek geweld als kind, ervaring van geweld tegen de moeder als kind en huidige mishandeling door de partner. Fleming, Mullen, Sibthorpe en Bammer (1999) zochten in eerste instantie naar een verband tussen alcoholisme en seksuele mishandeling in de kindertijd. Exploratief werd de relatie tussen de ervaring van seksuele kindermishandeling en het meemaken van huiselijk geweld onderzocht. Proefpersonen waren 6000 random geselecteerde vrouwen, die per post vragenlijsten en zelf-rapportages toegestuurd kregen over alcoholisme, seksuele kindermishandeling, risicofactoren voor kindermishandeling en huiselijk geweld. Romito, Crisma en Saurel-Cubizolles (2003) onderzochten de associatie tussen geweld in de kindertijd en adolescentie en uitkomsten in de volwassenheid. Proefpersonen waren 510 vrouwen die aanwezig waren in gezondheidszorg- en sociale centra in een Noord-Italiaanse stad. Uit de resultaten van alle onderzoeken bleek een positieve associatie tussen de ervaring van mishandeling in de jeugd en intiem partnergeweld in de volwassenheid. Uit de resultaten van Jewkes et al. (2002) blijkt de lifetime prevalentie van huiselijk geweld positief geassocieerd met ervaren geweld in de kindertijd ( zowel als kind zelf als tegen de moeder). Intiem partner geweld in het afgelopen jaar was eveneens positief geassocieerd met de ervaring van geweld als kind, maar niet met de ervaring van geweld tegen de moeder in de kindertijd. Resultaten van Fleming et al. (1999) wezen uit dat vrouwen met de ervaring van seksuele kindermishandeling met gemeenschap vier keer meer waarschijnlijk waren om huiselijk geweld mee te maken. Uit de resultaten van Romito et al. (2003) bleek dat van de 120 door de ouders mishandelde vrouwen, 29,2% mishandeld werd door de partner tegenover 14,9% van de 390 niet door de ouders mishandelde vrouwen. Deze resultaten lijken een duidelijke ondersteuning voor de vergrote kans op intieme partnergeweld
13
bij vrouwen met een verleden van kindermishandeling.. De resultaten bieden een ondersteuning voor de theorie van aangeleerde hulpeloosheid. Vrouwen ervaren meer gewelddadig gedrag van de partner, dat wellicht gevolg is van een aangeleerde staat van hulpeloosheid resulterend uit eerdere kindermishandeling. Opmerkelijk is dat in het onderzoek van Romito et al. (2003) bijna een kwart van de proefpersonen enige vorm van mishandeling door de ouders rapporteerde. Deze onderzoeken meten intieme partnergeweld als geweld door de partner tegen de proefpersoon en niet geweld door de proefpersoon tegen de partner. Hierdoor kon geen bewijs gevonden worden voor de sociaal leren theorie. In het onderzoek van Bensley, Eenwyk en Wynkoop Simmons (2003) werd zowel een grote brede populatie onderzocht als een meer anonieme manier van onderzoeken gebruikt. In een telefoonsurvey werden 3527 vrouwen gevraagd naar ervaringen met mishandeling in de kindertijd, getuigenissen van ouderlijk geweld in de kindertijd en meer recente ervaringen met intiem partnergeweld. Uit de resultaten bleek het risico op intiem partner geweld te variëren met de aard van het geweld. De ervaring met geweld in de kindertijd bleek geassocieerd met een drie- tot viervoudig vergroot risico op emotionele mishandeling door de partner. Vrouwen die fysieke mishandeling in de kindertijd of getuigenis van ouderlijk geweld rapporteerden hadden een vier- tot zesvoudig vergroot risico op fysieke mishandeling door de partner. Opmerkelijk genoeg bleek seksuele mishandeling in de kindertijd niet geassocieerd met een verhoogd risico op fysiek intiem partnergeweld. Deze resultaten bieden ondersteuning voor de theorie van aangeleerde hulpeloosheid. Vrouwen met een verleden van kindermishandeling worden vaker slachtoffer van intiem partnergeweld als volwassene. Deze manier van onderzoeken bood de vrouwen meer vrijheid en anonimiteit bij het antwoorden en kan in meer eerlijke antwoorden geresulteerd hebben. Deze meer onpersoonlijke setting kan echter ook het tegenovergestelde effect hebben, doordat proefpersonen niet persoonlijk ondervraagd worden. De nationale longitudinale studie van Fang en Corso (2007) in de Verenigde Staten is tevens valide en redelijk te generaliseren door gebruik van een etnisch bredere populatie en de longitudinale opzet. Data van de proefpersonen werd in zogenaamde “waves” verzameld met tijdsintervallen van een aantal jaren. Zelfgerapporteerde gegevens over geweld als kind tijdens “wave I” werd gematcht met zelf-gerapporteerde intieme partner geweld en retrospectieve rapportage van kindermishandeling tijdens “Wave III”. Uit de resultaten bleken slachtoffers van kindermishandeling meer waarschijnlijk zich als jongere gewelddadig te
14
gedragen en daden van intiem partnergeweld te rapporteren. Tevens bleek dat bij mannen verwaarlozing in de kindertijd indirect geassocieerd was met slachtoffer worden van intiem partnergeweld. Deze mediërende factor is slachtoffer worden van geweld als jongere. Verwaarlozing als kind vergroot bij mannen dus de kans slachtoffer te worden van intiem partnergeweld, door vergroting van de kans slachtoffer te worden van geweld als jongere. Deze resultaten lijken ondersteuning te bieden voor zowel de sociaal leren theorie als de theorie van aangeleerde hulpeloosheid. Slachtoffers van kindermishandeling blijken later meer betrokken te zijn bij intiem partnergeweld als daders, maar ook indirect meer als slachtoffer. Het ontbreken van een experimentele opzet en de adolescente populatie proefpersonen beperkt de conclusies, die uit dit onderzoek getrokken kunnen worden. Op basis van de bovenstaande onderzoeken lijkt men te kunnen concluderen dat de ervaring van mishandeling in de kindertijd geassocieerd is met een vergroot risico op intiem partnergeweld in de volwassenheid. Vrouwen met de ervaring van kindermishandeling rapporteren een hogere incidentie van intiem partnergeweld dan vrouwen zonder de ervaring van kindermishandeling. Dit effect bleek niet eenzijdig; personen met een verleden van kindermishandeling bleken zelf ook als daders vaker betrokken bij intiem partnergeweld. Deze resultaten bieden zowel voor de sociale leertheorie als voor de theorie van aangeleerde hulpeloosheid ondersteuning. Een verleden van kindermishandeling kan door een aangeleerde staat van hulpeloosheid resulteren in een vergroot risico op slachtoffer worden van geweld in de intieme partnerrelaties. Door een sociaal leereffect kan een verleden van kindermishandeling ook resulteren in meer aangeleerd agressief gedrag en daarmee het risico op dader worden van intiem partnergeweld vergroten. Gezien de duidelijke associatie tussen de ervaring met mishandeling in de kindertijd en intiem partnergeweld, rijst de vraag of intiem partnergeweld dan wellicht een verklarende factor is bij de transgenerationele overdracht van geweld. In de volgende paragraaf wordt gekeken naar intiem partnergeweld als mediërende factor, die een mogelijke verklaring kan bieden voor de transgenerationele overdracht van kindermishandeling. 4. Transgenerationele overdracht van kindermishandeling met intiem partner geweld als mediërende factor. Uit de eerder besproken artikelen bleek duidelijke evidentie voor een transgenerationele overdracht van kindermishandeling en de relatie tussen een verleden van kindermishandeling
15
en de incidentie van intiem partnergeweld. Interessant is echter om te kijken naar de associatie tussen huidige kindermishandeling en intiem partnergeweld. Kellogg en Menard (2003) onderzochten de relatie tussen de huidige incidentie van kindermishandeling en intiem partnergeweld bij 164 kinderen (7-19 jaar), die werden geïnterviewd in een kliniek voor seksueel misbruik. Kinderen rapporteerden huidige kindermishandeling en intiem partnergeweld tussen de ouders. Alle kinderen hadden ( seksuele) mishandeling ervaren en werden doorverwezen naar de kliniek door een rechtbank of de kinderbescherming. Uit de resultaten bleek 52 % van de kinderen geweld tussen de ouders te rapporteerden en 58% van de mannen die het kind ( seksueel) mishandelden, mishandelden eveneens de vrouwelijke partner. In totaal werd in 86% van de huishoudens waar intiem partnergeweld aanwezig was, het kind eveneens mishandeld. Intiem partnergeweld lijkt geassocieerd met zowel huidige kindermishandeling als de ervaring van kindermishandeling bij de ouders. In deze paragraaf wordt gezocht naar evidentie voor een mediërende rol van intiem partnergeweld als verklaring voor de transgenerationele overdracht van kindermishandeling. Klevens, Bayón en Sierra (2000) onderzochten risico factoren voor fysieke mishandeling door mannen en de rol van de vrouwelijke partner. Informatie werd verkregen uit interviews met mannen, die aangemeld waren bij de autoriteiten voor (fysieke) kindermishandeling. De vrouwelijke partners van deze mannen werden eveneens geïnterviewd. Afgenomen interviews waren ongestructureerd en werden begeleid door een vaste interview leider. De gegevens van deze groep mannen (N=45) en hun vrouwelijke partners werden vergeleken met een vergelijkbare (controle)groep mannen (N=45) en hun vrouwelijke partners met kinderen gematcht op leeftijd en sekse, die niet bij de autoriteiten gerapporteerd stonden voor kindermishandeling. Uit de resultaten bleek dat significant meer vrouwen uit de experimentele groep gewelddadig gedrag door haar partner en het slachtoffer zijn van fysiek mishandeling rapporteerden. Tevens rapporteerden meer vrouwen uit de onderzoeksgroep een verleden van kindermishandeling. Deze resultaten kunnen in de richting wijzen voor een mediërende rol van intiem partnergeweld bij de transgenerationele overdracht van kindermishandeling. Vrouwen waarvan de kinderen mishandeld worden rapporteren vaker een verleden van kindermishandeling en zijn eveneens vaker slachtoffer van intiem partnergeweld. Klevens et al. ( 2000) onderzochten een selectieve kleine populatie in Colombia, dit heeft als voordeel dat verschillende interne en externe variabelen waarschijnlijk meer gelijk zijn. Een
16
grotere en bredere steekproef heeft echter een grotere externe validiteit. Het onderzoek van Renner en Shook Slack (2006) maakte deel uit van een groot longitudinaal onderzoek, waarin proefpersonen op verschillende tijdsintervallen onderzocht werden en tevens informatie werd verkregen van de tweede generatie. Proefpersonen waren vrouwen en de tweede generatie kinderen, uit lage inkomensklassen, die geïnterviewd werden naar hun ervaringen met intiem partner geweld en kindermishandeling in de kindertijd en volwassenheid. Er bleken gemiddelde correlaties tussen alle vormen van geweld in de kindertijd (waaronder kindermishandeling en geweld tussen de ouders). Vrouwen met een verleden van seksuele of fysieke kindermishandeling rapporteerden 3 maal vaker zowel kindermishandeling van de eigen kinderen als intiem partner geweld, dan vrouwen zonder dergelijk verleden. Er werd geen onderscheid gemaakt welke ouder het kind mishandelde. Een verleden van fysieke en/of seksuele kindermishandeling bleek significant geassocieerd met intiem partnergeweld en door de tweede generatie (adolescenten ten tijde van rapportage) gerapporteerde kindermishandeling. Alle vormen van kindermishandeling in het verleden hadden een significante positieve correlatie met huidig intiem partnergeweld. Geen enkele vorm van kindermishandeling in het verleden had echter een significante correlatie met huidige kindermishandeling. Onderzoekers concludeerden dat er gezien de gevonden associatie tussen huidige kindermishandeling en intiem partnergeweld en een verleden van kindermishandeling, er een sterke ondersteuning was voor de theorie van aangeleerde hulpeloosheid. Het gebrek aan associaties tussen enkel huidige kindermishandeling en een verleden van kindermishandeling, zorgde voor weinig ondersteuning voor de theorie van sociaal leren. Deze resultaten zijn opmerkelijk gezien de eerder aangehaalde evidentie voor een transgenerationele overdracht van kindermishandeling. Een verleden van kindermishandeling bleek bij afwezigheid van intiem partnergeweld niet gerelateerd aan de huidige kindermishandeling, hetgeen men wel zou verwachten bij een sociaal leren effect. Hoewel er geen directe oorzakelijke verbanden aangetoond konden worden, leverden alle bovenstaande onderzoeken evidentie voor de hypothese dat de transgenerationele overdracht van kindermishandeling mogelijkerwijs gemedieërd wordt door de incidentie van intiem partnergeweld. Bij volwassenen met de ervaring van kindermishandeling werd een verhoogde incidentie van huidige kindermishandeling en intiem partnergeweld gevonden. De gevonden associaties tussen een verleden van kindermishandeling met zowel huidig intiem partnergeweld op zich als gecombineerd met huidige kindermishandeling vormden een sterkere ondersteuning voor de theorie van aangeleerde hulpeloosheid, dan de sociaal leren
17
theorie. Meer aanwijzingen zijn er conform het idee van aangeleerde hulpeloosheid, dat vrouwen met een verleden van kindermishandeling eerder slachtoffer zullen zijn van intiem partnergeweld als volwassene. Dit vergrote risico op intiem partnergeweld biedt wellicht een verklaring voor het eveneens vergrote risico op huidige kindermishandeling bij vrouwen met een verleden van kindermishandeling. 5. Conclusie Wat kan er nu gezegd worden over de transgenerationele overdracht van kindermishandeling en de rol van intiem partnergeweld? Uit de besproken onderzoeken blijkt de associatie tussen de ervaring van mishandeling in de kindertijd en de latere mishandeling van de eigen kinderen en zowel het dader als slachtoffer worden van intiem partner geweld. Gezien de onderzoeksopzet kunnen er geen oorzakelijke verbanden worden aangetoond, maar spreekt men slechts van associaties. Een verleden van kindermishandeling bleek sterk geassocieerd met de huidige kindermishandeling van de eigen kinderen. In gezinnen met ouders met een verleden van kindermishandeling is er een vergroot risico op kindermishandeling en rapporteert de tweede generatie ook daadwerkelijk een verhoogde incidentie van kindermishandeling. Een verleden van kindermishandeling bleek eveneens sterk geassocieerd met het voorkomen van intiem partnergeweld in de volwassenheid. Uit de beschreven literatuur bleek voornamelijk een hogere incidentie van slachtoffer zijn van intiem partnergeweld bij vrouwen met een verleden van kindermishandeling, dan bij vrouwen zonder dergelijk verleden. Dit bleek echter niet het enige verband. Er was ook enig bewijs voor de associatie tussen een verleden van kindermishandeling en dader worden van intiem partnergeweld als volwassene. De gevonden resultaten bieden hiermee ondersteuning voor zowel de sociaal leren theorie als de theorie van aangeleerde hulpeloosheid. Personen met een verleden van kindermishandeling zijn vaker slachtoffer van intiem partnergeweld wellicht vanuit een staat van aangeleerde hulpeloosheid, maar zijn mogelijk ook vaker dader van intiem partnergeweld door een sociaal leren effect. De transgenerationele overdracht van kindermishandeling bleek eveneens geassocieerd met intiem partnergeweld. Hoewel er geen oorzakelijke verbanden aangetoond kunnen worden, lijkt intiem partnergeweld een mediërende rol te spelen bij de transgenerationele overdracht van kindermishandeling. Enige evidentie werd gevonden voor de positieve associaties tussen een verleden van kindermishandeling en intiem partnergeweld zowel op zich als gecombineerd met huidige kindermishandeling. Beperkte evidentie werd gevonden, dat associaties tussen een verleden
18
van kindermishandeling en huidige kindermishandeling, enkel bij aanwezigheid van intiem partnergeweld aanwezig was. Deze associaties boden een sterkere ondersteuning voor de theorie van aangeleerde hulpeloosheid, dan sociaal lerentheorie. Deze gevonden resultaten bieden een bijzondere invalshoek gezien de duidelijke evidentie voor de transgenerationele overdracht van kindermishandeling en enige evidentie dat de transgenerationele overdracht gemedieerd wordt door intiem partnergeweld. Mogelijk kan de overdracht van kindermishandeling verklaard worden door een bepaalde aangeleerde houding of attitude die de kans op een relatie met een gewelddadige partner wellicht vergroot. De gewelddadige partner zou dan wellicht een verklaring kunnen bieden voor de voortzetting van kindermishandeling van generatie op generatie. Gezien het gering aantal onderzoeken die deze evidentie leverde, is vervolgonderzoek noodzakelijk om de evidentie voor een mediërende rol van intiem partnergeweld bij de transgenerationele overdracht van kindermishandeling te exploreren. Belangrijkste kritiek op de beschreven onderzoeken is dat elk onderzoek nalaat een oorzakelijk verband aan te tonen, door de gebruikte onderzoeksmethodologie. Kindermishandeling als onderwerp van studie laat weinig ruimte over voor een experimentele opzet en manipulatie en controle van variabelen, gezien de duidelijke ethische bezwaren. Veel van het huidige onderzoek berust dan ook op retrospectieve methoden van ondervraging met een (indien aanwezig) slecht gecontroleerde controlegroep. Hierdoor lijken de gevonden associaties eerder associaties tussen huidige kindermishandeling en een verleden van kindermishandeling bij de ouders te zijn, dan visa versa. De gebruikte ( retrospectieve) zelfrapportage methoden bij volwassenen zijn weinig betrouwbaar door de feil- en maakbaarheid van het geheugen. De gebruikte zelfrapportage bij kinderen, leverde in de besproken onderzoeken betrouwbare data op, maar de vraag blijft of kinderen wel geschikt zijn voor deze methode gezien de vergrote vatbaarheid voor suggestie bij kinderen. In alle onderzoeken werden verschillende en weinig uniforme definities van kindermishandeling gebruikt. Dit bemoeilijkt in combinatie met de verschillende methoden van onderzoek vergelijking van de onderzoeken onderling. Om kindermishandeling in de toekomst zo goed mogelijk te onderzoeken is longitudinaal vervolgonderzoek nodig. Methodologische vereisten zijn onder andere een brede random geselecteerde steekproef, metingen van variabelen bij baseline en uitkomst, zo min mogelijk retrospectieve rapportage, zoveel mogelijk observaties en metingen door professionals ter
19
ondersteuning van zelfrapportage en duidelijkheid en eenheid over te gebruiken definitie van kindermishandeling. Idealiter zou eveneens onderzoek moeten plaats vinden een duidelijke experimentele opzet met sterke controle voor de gemeten variabelen ( o.a. kindermishandeling) bij experimentele en controlegroep. Gezien ethische bezwaren en gebrek aan uitvoerbaarheid van een dergelijke opzet, rijst echter de vraag of dit mogelijk is. Er is enig bewijs gevonden dat intiem partnergeweld een mogelijke verklaring biedt voor de transgenerationele overdracht van kindermishandeling. Desondanks rijst gezien de beperkte ondersteuning van intiem partnergeweld als verklaring, de vraag wat bepaalt of iemand zich later wel of niet in een gewelddadige relatie begeeft en de cyclus van kindermishandeling voortzet. Niet elke persoon die slachtoffer is geweest van kindermishandeling wordt later slachtoffer van intiem partnergeweld en andersom heeft niet elk slachtoffer van intiem partnergeweld een verleden van kindermishandeling. Eveneens heeft niet elk kind dat slachtoffer is van kindermishandeling een vader of moeder die in de kindertijd mishandeld is. Wellicht kunnen in de toekomst andere variabelen geïdentificeerd worden, die het voorkomen of uitblijven van negatieve consequenties van kindermishandeling kunnen verklaren. Familiare ondersteuning, goede communicatie, professionele hulp in de kindertijd, herkenning en erkenning voor het trauma zouden wellicht van invloed kunnen zijn op het verminderen of zelfs uitblijven van negatieve consequenties. Gezien het aantal kinderen dat jaarlijks slachtoffer wordt van kindermishandeling en de verstrekkende gevolgen hiervan, is gedegen vervolgonderzoek naar mediërende variabelen een vereiste. Meten van persoonlijkheidskenmerken conform een daderprofiel zoals rigiditeit, ongelukkigheid, stress in interactie met anderen (CAPI), zouden mogelijk tot preventieve interventies kunnen leiden. Consultatiebureaus kunnen in de toekomst een preventieve rol vervullen door toekomstige ouders te testen op risicofactoren en hiermee wellicht de kans op een transgenerationele overdracht van kindermishandeling te verkleinen.
20
Literatuurlijst Aronson, E., Wilson, T. D., & Akert, R. M. (2005). Social psychology (5th ed.). New Jersey: Pearson education. Banyard, V. L. (1997). The impact of childhood sexual abuse and family functioning on four dimensions of women’s later parenting. Child Abuse & Neglect, 21, 1095-1107. Bensley, L., Van Eenwyk, J., & Wynkoop Simmons, K. (2003). Childhood family violence history and women’s risk for intimate partner violence and poor health. American Journal of Preventive Medicine, 25, 38-44. Craig, C. D., & Sprang, G. (2007). Trauma exposure and child abuse potential: investigating the cycle of violence. Amercian Journal of Orthopsychiatry, 77, 296-305. DiLillo, D., Tremblay, G. C., & Peterson, L. (2000). Linking childhood sexual abuse and abusive parenting: the mediating role of maternal anger. Child Abuse & Neglect, 24, 767-779. Dixon, L., Browne, K., & Hamilton-Giachritsis, C. (2005). Risk factors of parents abused as children: a mediational study of the intergenerational continuity of child maltreatment ( part I). Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46, 47-57. Fang, X., & Corso, P. S. (2007). Child maltreatment, youth violence and intimate partner violence. American Journal of Preventive Medicine, 33, 281-290. Fleming, J., Mullen, P. E., Sibthorpe, B., & Bammer, G. (1999). The long-term impact of childhood sexual abuse in Australian women. Child Abuse & Neglect, 23, 145-159. Glasser, M., Kolvin, I., Campbell, D., Glasser, A., Leitch, I., & Farrelly, S. (2001). Cycle of child sexual abuse: links between being a victim and becoming a perpetrator. British Journal of Psychiatry, 179, 482-494. Goodwin, J., McCarthy, T., & DiVasto, P. (1981). Prior incest in mothers of abused children. Child Abuse & Neglect, 5, 87-95. 21
Hazen, A. L., Connelly, C. D., Kelleher, K., Landsverk, J., & Barth, R. (2004). Intimate partner violence among female caregivers of children reported for child maltreatment. Child Abuse & Neglect, 28, 301-319. Ijzendoorn, M. H., Prinzie, P., Euser, E. M., Groenveld, M. G., Brilleslijper-Kater, S. N., van Noort-van der Linden, A. M. T., Bakermans-Kranenbrug, M. J., Juffer, F., Mesman, J., Klein Velderman, M., & San Martin Beuk, M. (2007). Kindermishandeling in Nederland anno 2005: de nationale prevalentiestudie mishandeling van kinderen en jeugdigen (NMP-2005), Universiteit Leiden, Leiden attachement research program. Den Haag: WODC. Jewkes, R., Levin, J., & Penn-Kekana, L. (2002). Risk factors for domestic violence: findings from a South African cross-sectional study. Social Science and Medicine, 55, 1603-1617. Kellogg, N. D., & Menard, S. W. (2003). Violence among family members of children and adolescents evaluated for sexual abuse. Child Abuse & Neglect, 27, 1367-1376. Klevens, J., Bayón, M. C., & Sierra, M. (2000). Risk factors and context of men who physically abuse in Bogotá, Colombia. Child Abuse & Neglect, 24, 323-332. Machado, C., Gon alves, M., Matos, M., & Dias, A. R. (2007). Child and partner abuse: selfreported prevalence and attitudes in the north of Portugal. Child Abuse & Neglect, 31, 657670. Ozturk Ertem, I., Leventhal, J. M., & Dobbs, S. (2000). Intergenerational continuity of child physical abuse: how good is the evidence? The Lancet, 356, 814-819. Pears, K. C., & Capaldi, D. M. (2001). Intergenerational transmission of abuse: a twogenerational prospective study of an at-risk sample. Child Abuse & Neglect, 25, 1439-1461. Renner, L. M., & Shook Slack, K. (2006). Intimate partner violence and child maltreatment: understanding intra- and intergenerational connections. Child Abuse & Neglect, 30, 599-617.
22
Romito, P., Crisma, M., & Saurel-Cubizolles, M. J. (2002). Adult outcomes in women who experienced parental violence during childhood. Child Abuse & Neglect, 27, 1127-1144. Sidebotham, P., Golding, J., & The ALSPAC Study Team. (2001). Child maltreatment in the “Children of the Nineties” A longitudinal study of parental risk factors. Child Abuse & Neglect, 25, 1177-1200. Taylor, C. A., Boris, N. W., Heller, S. S., Clum, G. A., Rice, J. C., & Zeanah, C. H. (in druk). Cumulative experiences of violence among high-risk urban youth. Journal of Interpersonal Violence.
23