Kindergedichten G.W. Lovendaal
bron G.W. Lovendaal, Kindergedichten. P. Noordhoff, Groningen z.j. [1914]
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/love003kind01_01/colofon.htm
© 2005 dbnl / erven G.W. Lovendaal & erven Rie Cramer
4
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
5
De kleine porder. Wie roept daar voor Moe's kamertje: Doe open, doe open? Wie klopt daar met zijn hamertje: Doe open nu de deur? Ik weet het al! ... Wie is het dan? ... Dat's onze kleine Janneman Die niet meer slapen kan, Die met zijn dikke vuistjes tromt En om een morgenzoentje komt.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
6
Jo heisa! Jo heisa, jo hei! De koetjes gaan naar de wei, De schapen en lammetjes blaten, Ze willen de kooien verlaten En gaan naar de hei; 't Is Mei. Kom mee nu, kom mee! Het zonneke wacht ons alree, De bloemekens bloeien daarbuiten, De lustige lijsterkens fluiten, 't Is Mei nu, hoezee! Kom mee! Er uit nu, er uit! Daar schatert en schalt het geluid Van allerlei zangers, die komen Verlustigen struiken en boomen Met lieflijk gefluit; Er uit!
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
7
Wat mijn hond heeft. 't Fijnste neusje heeft mijn hond, 't Liefste snuitje heeft mijn Truitje, Steekt het als een ijdeltuitje In de lucht bij wind of buitje; 't Liefste snuitje heeft mijn Truitje, 't Fijnste neusje heeft mijn hond. Mooië oogen heeft mijn hond, Warmë oogen, trouwë oogen, Oogen die er wezen mogen, Nooit wat hebben voorgelogen, Warmë oogen, trouwë oogen, Mooië oogen heeft mijn hond. 'n Gouden hartje heeft mijn hond, Ieder mag hem dolgraag lij'en, Tusschenbei'en kan hij vleien, Hij kan lachen, hij kan schreien, Ieder mag hem dolgraag lij'en, 'n Gouden hartje heeft mijn hond.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
8
Zomeravond. De bloemekens staan in den avond Zoo rijk in het guldene licht, Ze vouwen met dauwe zich lavend De blinkende blaadjes dicht; De bloemkens gaan slapen den ganschen nacht En 't windje zal wiegen de bloemkens zacht. En straks als de bloemekens droomen, Van 't geuren en fleuren zoo moe, Dan fluistren de blaren der boomen De bloemekens sprookjes toe, Dan spinnen de sterrekens blinkend twijn En 't maantje weeft alles in zilverschijn.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
9
Morgenliedje. Sta op en kom, de nacht is om, De morgen is gekomen, De velden zijn vol zonneglans, Vol lichtjes zijn de boomen En 't vinkje groet met luiden slag Den morgen van den nieuwen dag. Naar buiten, kom! daar buiten ligt Een gouden schat verborgen; Je vindt hem heel den dag niet meer, Verslaap je een mooien morgen, En wie hem 's morgens vinden mag, Die heeft geluk den heelen dag.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
10
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
11
Het bakkertje. Weet je wat 'k wil worden? - bakker. Bakker wezen nou dat 's fijn! 'k Bak voor Maatje taart en tulband, Voor me zelven marsepein. 'k Bak biscuitjes en pastijtjes, Bitterkoekjes voor bezoek En voor Paatje bollebroodjes, Knuppeltjes en peperkoek. 'k Bak voor zus beschuit met muisjes, Broer krijgt sprits een vinger dik, Oude Geert en Blinde Teuntje Iedre week een krentenmik.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
12
Bloemenslaap. Waar bleven de bloemekens blank en bont? Ze slapen nu zacht in den duistren grond, Een deken van sneeuw heeft ze toegedekt; Wees stil nu, dat niemand de bloemkens wekt. Straks komt met de lente de warmte weer, Dan gaat door de velden de Lieveheer, Neemt zachtjes het dekentje weg en zeit: Kom, kinderkens, op! het is bloeienstijd. Dan komen de kopkens snel uit den grond En kijken met open oogskens rond.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
13
In den tuin. Daar hing aan twee takjes, Heel teer en heel zwakjes, Een nestje van hooi en van hei; Bij 't nestje daar zaten Twee vinken te praten Van eitjes, die 't wijfeke lei In den Mei. Daar gaapten twee bekjes En gilden als gekjes Van honger met gulzig geschrei; En vader en moeder Die haalden al voeder En hadden een drukke karwei Heel den Mei. Daar klauterde een klantje Omhoog op het randje En 't ander deed even als hij; Op eenmaal daar sprongen Het nest uit de jongen, En uit was mijn pret en voorbij Was de Mei.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
14
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
15
Vaders zoontje. Als ik groot ben ga ik varen, Varen op de ruime zee; Vader vaart al zooveel jaren, Als ik groot ben vaar ik mee. 'k Wil naar verre landen reizen, Kijken hoe het ginder gaat, 'k Wil het zien wat andren prijzen, Wat in mooie boeken staat. 'k Wil door alle zeeën sturen, Oost en West, het loop' zoo 't loop', Ga 'ris neuzen bij de buren Wat daar zooal is te koop. 'k Wil met eigen oogen dit en Alles zien wat dienen kan; Wie bij moeders pappot zitten Daar groeit nooit een kerel van.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
16
Pot en ketel. Och vrouw, ik heb geweldig dorst, Miauw! Ze was te zout die leverworst, Miauw! Ami stal ze uit de vliegenkast, Dat 's heilig waar, geloof me vast, Ik zei nog: hei! die 's niet voor jou! Toen gaf hij me in den nek een knauw, Au, au! Wat deed die zeer! - Och vrouwlief, gauw, Ik heb zoo'n dorst, miauw, miauw, Ik heb zoo'n dorst, miauw!
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
17 O vrouw, daar is geen woord van ân, Wouw, wouw! Hoe toch zoo'n kat zoo jokken kan! Wouw, wouw! Verbeeld je, ik lag heel koest en sliep In 't nest, toen kwam die heks en riep, Dat 'k gauw de worst 'ris proeven zou, Gij hadt ze heel verpekeld, vrouw. Toen, nou! Toen gaf 'k de jokster flink een knauw: De worst was fijn, niet zilt, niet flauw Maar net van zouten, vrouw.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
18
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
19
Het slimme muisje. Een muisje zat Voor 'n muizegat En vlak bij het gaatje daar zat De kat. Het muizeke likte zijn baardje, Het poesje dat kwikte zijn staartje. Het poesje zei: Kom 's dichterbij: Hoe zacht is dat pootje van mij, Als zij! Zal ik je fluweelige buisje Nou's aaien, mijn snoeperig muisje? Het muisje riep: Sliep uit, sliep, sliep! Dan was het gedaan met mijn piepPiep-piep. Dag poeslief, je bent er niet achter, Mijn moederken aait me veel zachter.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
20
Wat ze zeggen? Weet je wat de bloemen zeggen Die met open mondjes aan 't Slootje langs den stillen weg en Op den berm te bloeien staan? Lieve kindren, bloeit als wij, Bloeien maakt het leven blij. Weet je wat de vogels buiten Elk naar eigen aard en slag Uit hun kleine keeltjes tuiten Heel den lieven Zomerdag? Lieve kindren, zingt als wij, Zingen maakt het leven blij. Weet je wat de winden kweelen Die in 't zonnig struikgewas Met de groene blaadjes spelen, Met de bloemen in het gras? Lieve kindren, speelt als wij, Spelen maakt het leven blij.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
21
Zomerweelde. 'k Wou, dat 't altijd zomer was, Zomer, wat een pret! 's Morgens vroeg de veeren uit, 's Avonds laat naar bed. Wagenwijd de ramen op, Kamers vol met licht, Alle straten vol van zon, Wat een mooi gezicht! Uren, uren, uren lang Happen van geweld Lekker frissche buitenlucht In het vrije veld! Heerlijk liggen op je rug, Om je - geen gerucht, Onder - koel en mollig gras, Boven - blauwe lucht!
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
22
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
23
Slaapliedje. Poppeke, zul je nu slapen? Vader moet bouwen het land, Vader moet ploegen de voren, Zaaien het goudene koren; Poppeke, poppeke, slaap je niet, Dan zaait vader het koren niet. Poppeke, zul je nu slapen? Vader moet maaien het graan, Vader moet varen de schooven, Laden den zolder tot boven; Poppeke, poppeke, slaap je niet, Dan laadt vader den zolder niet.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
24 Poppeke, zul je nu slapen? Vader moet dorschen het graan, Zoo als de vlegels dan zingen Zullen de korreltjes springen; Poppeke, poppeke, slaap je niet, Dan ook springen de korrels niet. Poppeke, zul je nu slapen? Vader moet malen het meel, Ik moet het vuurtje gaan stoken Pap voor mijn poppeke koken; Poppeke, poppeke, slaap je niet, Dan ook kook ik het papke niet.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
25
Het rijke haasje. In 't boerkoolland een haasje zat Dat peuzelde aan een spruitje, En toen het zat gegeten zich had Toen veegde 't af zijn snuitje. Een buitling, hupla! Wát was dat? Daar zat het op zijn pluimpje! En had 't geen lange lepels gehad, 't Was net geweest Klein Duimpje. Nu zat ons haasje heel parmant Met veel verstand te kijken En dacht: dat 's alles vader zijn land Zoover de blikken reiken.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
26 Ja kijk, daar ginds ligt vaders bosch En daar staan onze koolen .... Wat vaart die boer daar weg met zijn ros? Heeft die weer kool gestolen? Wat ginds die man wel hakken zou? Zou die ons bosch gaan vellen? Wacht, mann'ke, wacht, dat zal ik 'es gauw Aan vader gaan vertellen. 't Sprong hupla! hupla! hupla! toen, Op alle vier zijn beenen, Hup! in, hup! uit, hup! weg in 't groen En was in 't bosch verdwenen.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
27
Blauwe bloemen. Blauwe bloemen, witte bloemen, Bonte bloemen overal! 'k Weet niet wie ik 't hoogst zal roemen Wie ik 't meeste prijzen zal. Iedre heeft haar eigen verven, Eigen vorm en eigen fleur; Enkle, die wat schoonheid derven, Zijn weer rijk aan zoeten geur. 'k Weet niet wie ik 't meest zal prijzen, Wie ik 't hoogste roemen zal, Alle loven mij den wijzen Grooten Schepper van 't heelal. Och, hoe klein het wezen moge, Ieder bloemke is een genot, Is een zoete lust voor de oogen, Is een meesterwerk van God.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
28
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
29
Ik ben zoo blij. Ik ben zoo blij, ik ben zoo blij! Heidi, heida, heidom! Het lacht en zingt en springt in mij En 'k weet toch niet waarom. Heidi, heida, heidom lala, Heidi, heidi lala! Ik wou dat 'k duizend handen had! Heidi, heida, heidom! Ik wou wel streelen ieder blad En kussen iedre blom. Heidi, heida, heidom lala, Heidi, heidi, lala.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
30 Ik wou, dat 'k duizend tongen had! Heidi, heida, heidom! Ik zong mijn blijden liedrenschat In heel de wereld om. Heidi, heida, heidom lala, Heidi, heidi, lala. Mijn hartje jubelt als een lier, Heidi, heida, heidom! Ik wou wel dansen van plezier En 'k weet toch niet waarom. Heidi heida, heidom lala, Heidi, heidi, lala.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
31
Katjesspel. Poes had drie jonge katjes, Mimi, Piti en Toos, Die maakten zich een nestje klaar In Moeders hoedendoos. Och, 't waren toch zoo'n schatjes, Die snoezig kleine katjes! Ze streken met hun pootjes De lintjes uit de plooi En maakten met de struiseveer Hun ledikantje mooi, Och, 't waren toch zoo'n schatjes, Die snoezig kleine katjes!
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
32 Ze flikten hier een rooske, Ze schikten daar een blad, Ze vlijden met hun krabbertjes Den mooien sluier glad. Och, 't waren toch zoo'n schatjes, Die snoezig kleine katjes! En Moekepoes zat spinnend Te kijken bij hun bed, Ze neep haar guitige oogen toe En snorde van de pret. Och, 't waren toch zoo'n schatjes, Die snoezig kleine katjes!
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
33 Toen kropen zij te zamen Al in den diepen bol, Drie katjes als drie kluwentjes, En heel de hoed was vol. Och, 't waren toch zoo'n schatjes, Die snoezig kleine katjes! Zoo vond mijn Moe de katjes; Die poetsten 'em? ..., wat blief? Ze keken Moeder vragend aan: Wel, vin-je ons zoo niet lief? Och, 't waren toch zoo'n schatjes, Die snoezig kleine katjes!
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
34 Ze rekten zich de pootjes En geeuwden van genot, Maar Moeders nieuwe zomerhoed Was heelemaal kapot. Och, 't waren toch zoo'n schatjes, Die snoezig kleine katjes!
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
35
Het regent. Het regent, het regent, Het regent dat het giet! Dat weer vindt Moe gezegend, Maar ik, ik vind het niet: Ik kan maar zitten hier in huis! Dat vind ik toch zoo'n bitter kruis! Och gusjes wat verdriet! Het regent dat het giet. Het regent, het regent, Het regent dat het spat! De koemeid zegt: gezegend, 't Geeft boter in het vat,
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
36 De groenboer grinnikt ook van schik En zegt, dat maakt den geldbuil dik. Och hoe vervelend dat! Het regent dat het spat. Het regent, het regent, Het regent al te dol! De scheper zegt: gezegend, Het regent witte wol. De schipper ook lacht in zijn baard: Bravo! dat's water voor de vaart! Hoe hou 'k in huis het vol! Het regent al te dol.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
37
Wat ze 's morgens doen. De vogelkens ontwaken En netten pluim en veer En zingen blij een liedeke Ter eere van den Heer. De bloemkens worden wakker; Ze zien de zonne weer En fleuren op en geuren zoet Ter eere van den Heer. De kindertjes ontwaken; Ze knielen even neer En bidden hun gebedeke Ter eere van den Heer. En al de groote menschen Hervatten d'arbeid weer En 't gaat met blijheid als zij 't doen Ter eere van den Heer.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
38
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
39
Brief aan Grootmoe. Liefste Grootmoe! 'k Zal eris Gauw een briefje U schrijven. Wij zijn nog gezond en frisch Allen met ons vijven. Grootmoe, 'k heb zoo leuk gedroomd Van een spierwit bokje; 't Stond getuigd en opgetoomd In ons kolenhokje. Ook een wagentje voor twee Stond er zoo bezijden. Vindt U 't ook niet heerlijk hé, Met een bok te rijden?
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
40 o Ja, Grootmoe, weet U 't nog? Net nog zeven weken Dan ben 'k jarig; U hebt toch Al 'ris rond gekeken? Maatje zei, 'k mag in mijn brief Niets aan Grootmoe vragen, Anders zei ik: Grootmoelief, Geef me een bok met wagen. 'k Weet wel, dat dit leelijk staat, U zal 't toch wel weten .... Gus, ja! - hoe het Grootmoe gaat? 'k Zou het haast vergeten!
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
41
Als de bloeimaand komt. Als de bloeimaand komt En haar intocht viert, Als haar jong geblomt' Veld en hagen siert, Juicht het hart zoo blijd: Om uw heerlijkheid, Wees gegroet, o zoete lentetijd. Als de morgendauw Aan de halmen blinkt, Hoog in 't hemelblauw Luid de leeuwrik zingt, Juicht het hart zoo blijd: Om uw heerlijkheid, Wees gegroet, o zoete lentetijd.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
42 Als de zonnestraal In het loover speelt En de nachtegaal Zoete liedren kweelt, Juicht het hart zoo blijd: Om uw heerlijkheid Wees gegroet, o zoete lentetijd. Alle leed verdwijnt, Alle zorg verstomt, Als de mei verschijnt, Als de bloeimaand komt, En het hart juicht blijd: Om uw heerlijkheid Wees gegroet, o zoete lentetijd.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
43
Kraaienspel. Krei! krei! krei! krei! Wat's dat weer voor 'n geschrei Daar boven om den toren? Wat warrel en lawaai je daar Jij, bonte kraaien, door elkaar! Zeg heb je wat verloren? Ze tuimlen van den torenhaan En zeilen af en zeilen aan En zitten nauwlijks weder Of zwenken onder luid getier Om spits en kruis met luchten zwier En roezemoezen neder.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
44 Daar dreunt de klok. Bij dat gerucht Slaat wijd uiteen de zwarte vlucht .... Wat doen de wakkre helden? Ze krijschen luid: wat's dat? wat's dat? En roeien haastig uit de stad Naar buiten in de velden. Buur Japik zei: ze gaan naar school, Maar 'k denk dat is maar apenkool; Wat zou zoo'n zwartkop leeren! Ik denk dat zij eens kijken gaan Hoe mooi de nieuwe peultjes staan En de erwtjes gaan probeeren.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
45
Wie is het? Daar liep een manneke door de wei, Die droeg een rok zoo zacht als zij, Sneeuwwit met zwarte panden, Hij had juchtleeren laarsjes aan, Daar kon hij mee door 't water gaan En door de weeke landen. En wat nu 't mooist van alles is, Het manneke greep de gladde visch En - 't manneke had geen handen. En, denk niet dat ik jullie fop, Hij peuselde een heel kuiken op En - 't manneke had geen tanden.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
46
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
47
De boodschap. Frans had zijn zus' vriendin geplaagd; Die was nu boos, dat vat je. Hij had haar van de stoep gejaagd En toen gezeid: dag, katje. ‘Wat heb 'k toch veel verdriet van jou! Je gaat vergifnis vragen,’ Zei Pa, ‘vooruit! en zeg: Mevrouw, 'k Zal Babby nooit meer plagen.’ Daar droop hij af met stille trom En rood tot in zijn haren; Hij keerde op straat wel driemaal om Om nog wat moed te garen.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
48 Frans kwam terug, heel opgefleurd Als kwam hij van een reisje, Hij keek als was er niets gebeurd En floot een lustig wijsje. ‘Nu, Frans,’ vroeg Pa, ‘hoe is 't gegaan?’ ‘o Pa, zoo'n kaal bezoekje, Ik heb de boodschap goed gedaan En 'k kreeg niet eens een koekje.’
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
49
Het beeldeke. Lief Moesjen, ik zie in jë oogen Zoo'n aardig klein beeldeke staan; Hoe komt het daarin toch getogen, En waar komt dat beeldje vandaan? En blijft het nu altoos daarbinnen En komt het er nimmermeer uit? Wat moet het in 't donker beginnen, Als Moesje haar oogen nu sluit? Dat beeldeke zit er gevangen En kijkt nu de venstertjes uit, En 't wacht in mijn harte zoo lange, Wanneer ik mijn oogen 'ris sluit. Het is met zoo'n innig behagen Dat ik van dat beeldeke hou, Ik zal het mijn leven lang dragen Hier binnen - dat beeldje van jou.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
50
Kwartelslag. 's Ochtends vroeg vóor dauw en dag Rikkwedik, rikkwedik! Klinkt de blijde kwartelslag Luide: ‘rikkwedik! Zie hoe vredigstil en frisch, Hoe vol zon de morgen is, Rikkwedik, rijk ben ik!’ ‘Korenbloem en klaproos staan, Rikkwedik, rikkwedik! Om mijn nest in 't ruischend graan Heerlijk! rikkwedik! Klaar daarin het daglicht glijdt, Als de wind de halmen spreidt, Rikkwedik, rijk ben ik!’ ‘o, Wat is de wereld mooi! Rikkwedik, rikkwedik! Alles wil in zomertooi Stralen, rikkwedik! Daarom groet ik blij den dag, Daarom zingt mijn kwartelslag: Rikkwedik, rijk ben ik!’
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
51
Afscheid. Het avondzonnetje vlamde in ons raam En gloeide ons geveltje rood. Tien snoezige zwaluwen zaten te zaam Te snebbelen hoog op de goot. Maar wát ze kwebbelden, al door elkaar, Daar werd wel niemand uit wijs: Best mogelijk maakten ze 't reisplan klaar, Ze gingen dien avond op reis. Daar gilde' opeens ons vaarwel alle tien En weggescheerd was de drom; Ons grootje riep ook nog: tot wederzien, Maar zag ze toch nimmer weerom.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
52
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
53
Annemarije. Annemarij heeft altijd wat: Springen, kringen, ringelreien Annemarije kan 't niet lij'en; 't Is te droog of 't is te nat. Annemarije heeft altijd wat. Annemarije heeft steeds verdriet. Of de mooie bloemkens bloeien, Of de rooie kersjes gloeien, Kers of bloem het scheelt haar niet. Annemarije heeft steeds verdriet. Annemarije houdt niet van zang, Laat de kleine vogels buiten In de groene boomen fluiten, 't Is te kort of 't is te lang, Annemarije houdt niet van zang. Annemarije, wat dwaze gril! Meisjen, ik verklaar het heusch je: Jij draagt op jou kleine neusje Zulk een prachtig zwarten bril. Annemarije, wat dwaze gril.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
54
Maaiersliedje. Haart de zeisen! Haart de zeisen! Flink nu, maaiers, bij de hand, Laat voordat de zon zal rijzen, Voor de wakkre haan Zal krijschen, Door de klaver gaan De zeisen; Flink nu, maaiers, bij de hand, Haart de zeisen Met verstand. Zweelt de zwaden! Zweelt de zwaden! Flink nu, meisjes, bij de hand, Laat de zon ze roosten, braden, Nu komt zonnegloed Te stade, Zweelt met frisschen moed De zwaden; Flink nu, meisjes, bij de hand, Zweelt de zwaden Met verstand.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
55 Laadt den wagen! Laadt den wagen! Flink nu, jongens, bij de hand, Tast het vast in breede lagen; Slecht gevlijd is slecht Gedragen, Tast nu vast en recht Den wagen, Flink nu, jongens, bij de hand, Laadt den wagen Met verstand!
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
56
Verstoord geluk. In mijn tuin een sijsje zat, Dat zoo'n aardig nestje had. 't Vleugelde in zijn groengeel pakje Vroolijk in de boomen rond, Van het takjen op den grond, Van den grond weer op het takje. In het nestje zat zijn schat, Die drie jonge sijsjes had. Lustig ving met zoet gezing 't Kleine fijne kwinkelding Al in d'uchtend aan te kweelen Heel zijn zonnig hartje leeg, Twinkelde of het perels reeg Met zijn nebjen uit zijn kele; Keek maar naar zijn lieve schat, Die drie jonge sijsjes had.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
57 Nu is alle blijheid uit; 't Sijsje roept met droef geluid, Treurig tuurt hij naar zijn nestje Dat nu bengelt in den wind Zonder wijfje, zonder kind; Nog wat veertjes is het restje. Nimmer ziet hij weer zijn schat, Die hij zoo heeft liefgehad. Triest en eenzaam zit hij daar Als een kluwentje in elkaar, Voelt niet, hoe de winden woeden, Ziet mijn kruimkens brood niet staan, Staart alleen zijn nestjen aan, Voelt alleen zijn hartje bloeden. En de jongen die het deed Weet niets van zijn groote leed.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
58
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
59
Vacantie. Vacantie dat 's een pretje, he? Mamaatje zegt: o jonges, nee! En achter 't dagblad duikt papa En doet zoo leuk en zegt: wel ja! Mijn groote zus die kijkt mij aan Of 'k heel wat leelijks heb gedaan, En Mie de meid doet ook al dom En bromt: mijn hoofd loopt nou al om. Dat zal wel komen daarvandaan Dat zij niet meer naar school toe gaan, Want Meester, zag ik aan zijn blik, Die had al net zoo'n pret als ik.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
60
't Liedje van de zee. Daar lei een scheepjen al leise Hallo, hallé! Daar lei een scheepjen al leise En zeilree voor de reize, Te dobberen aan de ree; Het scheepje rees, Het scheepje viel, Het watertje kauwerde Onder de kiel: Hallo, hallé! Het liedje van de zee. Daar zat een schipper inne, Hallo, hallé! Daar zat een schipper inne, Die was zoo blij van zinnen, En neuriede lustig mee. Het windje blies Het zeiltje vol En spande het klappend Blond zeiltje bol: Hallo, hallé! Bij 't liedje van de zee.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
61 Maar schip en schipper zijn jaren Hallo, hallé! Maar schip en schipper zijn jaren Begraven in de baren En rusten er saam in vree. En zingt de zee In stillen nacht, Dan klinkt van de reede Zoo treurig-zacht Hallo, hallé! Het liedje van de zee.
G.W. Lovendaal, Kindergedichten
62
Stil van wind. Daar lei een scheepje gemeerd in het Diep. De wind was ter ruste, het watertje sliep En 't scheepje moest liggen tot later; Het spiegelde intusschen voor tijdverdrijf Zijn mast en zijn want en zijn ranke lijf In 't klare kristal van het water. Geputst had de schipper, gegutst had het nat En gangboord en stuurboord en alles was glad En frisch van het stroomende water. Toen floot hij een deuntjen en draaide gezwind Een zon uit zijn zwabber en keek naar den wind, Maar 't wimpeltje druilde: - tot later!
G.W. Lovendaal, Kindergedichten