Keuzegedichten opdracht 5
boek 3b
20010 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Eijkelberg, J., Hanlo, J. Jansen, Tjitske Leeflang, Ed Kopland, Rutger Min, Neeltje Maria Stip, Kees Vasalis, M., Vasalis, M., Vroman, Leo, Vroman, Leo Weemoedt, Levi,
Met moeite weet ik nog Zo meen ik dat ook jij bent Wakker worden in de tijd Ze zegt: Ik had met je door de weiden willen gaan Mijn moeder is mijn naam vergeten De gedachten De idioot in het bad Fanfarecorps Bloemen Voor wie dit leest Een brok in de keel
1. Met moeite weet ik nog dat ik je vreselijk kon haten als ik je knoken hoorde kraken op je te punctuele tocht naar bed, en hoe ik vocht om zelf maar niet in slaap te raken, want wat ik van mezelf niet mocht was alles wat jij niet kon laten: de stipte plicht, het strikt geloof. Hoewel ik toch mijn hoofd meeboog voordat wij onze speklap aten, want grieven wilde ik je niet. Maar ik kon niet meer met je praten, ik vreemdeling, die van je hield. J. Eijkelboom
2. JAN HANLO ZO MEEN IK DAT OOK JIJ BENT zoals de koelte ’s nachts langs lelies en langs rozen als wit koraal en parels diep in zee zoals wat schoon is rustig schuilt maar straalt wanneer ik schouwen wil zo meen ik dat ook jij bent als melk als leem en ’t bleke rood van vaal gesteent of porselein zoals wat ver is en gering en lang vergeten voor het oud is zoals een waskaars en een koekoek en een oud boek en een glimlach en wat onverwacht en zacht is en het eerste en wat schuchter en verlangend en vrijgevig gaaf maar broos is zo meen ik dat ook jij bent
3.
Wakker worden in de tijd als in de fijnste zijde. Een ochtendvogel doet een ijzerzaagje na. De boormachine die je hoort is de boormachine van de buurman lang geleden, tot je weet dat dat niet kan. Er ligt een laken in de linnenkast te wachten op een hand die deuren opengooit, een shirt, een broek, een handdoek zoekt, daarbij terloops haar aanraakt, even op haar liggen blijft. Tjitske Jansen
uit: Het moest maar eens gaan sneeuwen (2003)
4. Ze zegt: Je moet niet zeuren, daar staat de puntenslijper, iedereen zijn punt breekt soms. En met haar stormstem: Als de mensen het dus zagen van dat donderen, dachten ze,wie doet dat nou en zo bedachten ze een dondergod, een hagelgod, een doodgod, een groentegodin. Demeter uit West-Friesland; van haar boerengevoel en haar boerenverstand worden ze stil, de stugge eenvoud van de rode kool die als een rododendron bloeien wil.
Ze zegt je moet niet zeuren, ze heeft gelijk en ernst en kracht. De mythen gaan gewoon gebeuren, dat hoor je als ze lacht.
Ed Leeflang
uit: Op Pennewips plek (1982)
5.
II Ik had met je door de weiden willen gaan langs de sloten de bruine pluimen van het riet maar een dunne zon daalde al over boomkruinen en boerderijen en ik wist dat ik niet kon verdragen dat onze schaduwen lang en eenzaam over de weiden zouden gaan. Ik ben bang zei je Ik had met je door de dorpen willen gaan door de verlaten middag in de tuinen de straten naar een café waar de zon voor ons zou spelen in de vitrage maar ik wist dat ik niet kon verdragen dat de stilte lang en eenzaam tussen ons mee zou gaan. Ik ben bang zei je. Ik had met je willen slapen, willen gaan met mijn ogen mijn handen mijn mond als de zon over het vreemde landschap van je lijf maar ik wist dat ik niet kon verdragen dat we een leven lang eenzaam op zouden staan. Ik ben bang zei je. Rutger Kopland uit: Het orgeltje van yesterday (1968)
6.
mijn moeder is mijn naam vergeten, mijn kind weet nog niet hoe ik heet. hoe moet ik mij geborgen weten? noem mij, bevestig mijn bestaan, laat mijn naam zijn als oen keten. noem mij, noem mij. spreek mij aan, o, noem mij bij mijn diepste naam.
voor wie ik liefheb, wil ik heten.
neeltje maria min
7. De gedachten
Geef je gedachten eens een dagje vrij dan komen ze al spoedig op gedachten die jij van je gedachten niet verwachtte omdat ze niet meer denken zoals jij. Ze denken dan dat moorden en verkrachten en rassenhaat en roof en slavernij iets goed zou zijn, en ze houden jou en mij die dit bestrijden voor twee halve zachten. Ik heb ze wel eens vrijgelaten, maar fluiten op mijn vingers kan ik goed. Dan kwamen ze meteen zoals het moet bij mij terug. Want van de resultaten van zomaar mogen denken voor de lol, daar staan al veel gedenkboeken van vol. Kees Stip
8. De IDIOOT IN HET BAD Met opgetrokken schouders, toegeknepen ogen, haast dravend en vaak hakend in de mat, lelijk en onbeholpen aan zusters arm gebogen, gaat elke week de idioot naar ’t bad. De damp, die van het warme water slaat maakt hem geruster: witte stoom… En bij elk kledingstuk, dat van hem afgaat, bevangt hem meer en meer een oud vertrouwde droom. De zuster laat hem in het water glijden, hij vouwt zijn dunne armen op zijn borst, hij zucht, als bij het lessen van zijn eerste dorst en om zijn mond gloort langzaamaan een groot verblijden. Zijn zorgelijk gezicht is leeg en mooi geworden, zijn dunne voeten staan rechtop als bleke bloemen, zijn lange, bleke benen, die reeds licht verdorden komen als berkenstammen door het groen opdoemen. Hij is in dit groen water nog als ongeboren, hij weet nog niet, dat sommige vruchten nimmer rijpen, hij heeft de wijsheid van het lichaam niet verloren en hoeft de dingen van de geest niet te begrijpen. En elke keer, dat hij uit ’t bad gehaald wordt, en stevig met een handdoek drooggewreven en in zijn stijve, harde kleren wordt gesjord stribbelt hij tegen en dan huilt hij even. En elke week wordt hij opnieuw geboren en wreed gescheiden van het veilig water-leven, en elke week is hem het lot beschoren opnieuw een bange idioot te zijn gebleven. M. Vasalis uit: Parken en woestijnen
9. FANFARE-CORPS De lucht scheen blinkend door de blaren, bleek en volmaakt als glas geslepen. Met vaste manlijke gebaren werden de horens aangegrepen, en luidkeels, zonder enig schromen spoot de muziek tussen de bomen; heldhaftig, trots. Een onverbloemde voor elk verstaanbare muziek, die aan het ademloos publiek ieder gevoel met name noemde. En even plots werd dit geklater gedempt, twee koopren kelen weenden… - over het donkergroene water gleden twee smalle witte eenden geluidloos als een droombeeld voortDe horens, smekend en gesmoord schenen hen dringend iets te vragen, hen volgend met haast menslijk klagen. Een warm en onverwacht verdriet, eerbied voor de gewoonste dingen, neiging om hardop mee te zingen, en dan te huilen om dit lied, ontstond in mijn verwend gemoed. Ik voelde me bedroefd en goed. M. Vasalis uit: Parken en woestijnen
10. BLOEMEN Als alle mensen eensklaps bloemen waren zouden zij grote bloemen zijn met lange snorren. Vermagerde vliegen, dode torren zouden blijven haken in hun haren. Tandestokers, steelsgewijs ontsproten, zouden zwellen tot gedraaide tafelpoten, katoenen knoppen zouden openscheuren tot pluche harten die naar franje geuren, en op de bergen zouden gipsen zuilen staan die gipsen druiven huilen. op het water dreven bordkartonnen blaren, de vlinders vielen uit elkaar tot losse vlerken en van geur verdorden alle perken als alle mensen eensklaps bloemen waren. Leo Vroman
11. Voor wie dit leest Gedrukte letters laat ik U hier kijken, maar met mijn warme mond kan ik niet spreken, mijn hete hand uit dit papier niet steken; wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken. O, als ik troosten kon, dan kon ik wenen. Kom, leg Uw hand op dit papier, mijn huid; verzacht het vreemde door de druk verstenen van het geschreven woord, of spreek het uit. Menige verzen heb ik al geschreven, ben menigeen een vreemdeling gebleven en wien ik griefde weet ik niets te geven; liefde is het enige. Liefde is het meestal ook geweest die mij het potlood in de hand bewoog tot ik mij slapende voorover boog over de woorden die Gij wakkerleest. Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn en door de letters heen van dit gedicht kijken in Uw lezende gezicht en hunkeren naar het smelten van Uw pijn. Doe deze woorden niet vergeefs ontwaken, zij kunnen zich hun naaktheid niet vergeven; en laat Uw blik hun innigste niet raken tenzij Gij door de liefde zijt gedreven. Lees dit dan als een langverwachte brief, en wees gerust, en vrees niet de gedachte dat U door deze woorden werd gekust: ik heb je zo lief. Leo Vroman
12.
Een brok in de keel Er lekken tranen in de havermout: mijn droefheid is vandaag vroeg uit de veren, heeft zich gewassen, is al in de kleren: heeft aan de pap iets klagelijks aanschouwd. Wat kan er roeren aan dit stil ontbijt, dat ik, zó nuchter al van streek moet raken: het ei, de jam, het grauwe tafellaken, dat als een doodskleed wijst op de Eeuwigheid? Een meisje lacht op 't grote pak H -0, en geeft de haver met klassiek gebaar aan alle winden mee: jóuw goudblond haar ! In sprookjes doen de Zaaistertjes het zo. Jij hebt je zeer geraffineerd verkleed als Gouden Onschuld: meisje van het koren, door W.G. van der Hulst een keer verloren als hij in Zeeland`door de velden reed. Je hebt me dus gevonden op den duur om 't vreselijk treurspel aan mij te voltooien: de resten van jouw laaiend liefdesvuur: mijn as, naar alle hoeken te verstrooien. Levi Weemoedt