KENMERKEN VAN PERSONEN OVERLEDEN DOOR ZELFDODING Vergelijking G4 met de rest van Nederland Renske Gilissen, GGD Den Haag, Epidemiologie E-mail:
[email protected] Den Haag, september 2013
ACHTERGROND In 2011 vonden in Nederland 1.647 zelfdodingen plaats, 9,9 per 100.000 inwoners (1). De mate van vóórkomen van zelfdoding fluctueert in de tijd. In 1986 werd gerapporteerd over een verontrustende toename van het aantal zelfdodingen in Nederland (2). In 2009 werd een substantiële daling sinds begin jaren 80 tot en met 2007 vastgesteld (3). Het aantal zelfdodingen is sinds 2007 - het jaar waarin het laagste aantal zelfdodingen werd geregistreerd sinds 1978 - al voor het vierde jaar op rij gestegen. Ook in de rest van Europa neemt het aantal zelfdodingen de laatste jaren toe (4). De economische crisis wordt genoemd als mogelijke oorzaak van de recente toename in het aantal zelfdodingen. Internationale onderzoeken tonen aan dat de recessie, veelal aangeduid als de mate van werkloosheid binnen een populatie, een belangrijke invloed heeft op het zelfdodingcijfer (5,6,7). Ook is recent gerapporteerd over een relatie tussen het aantal zelfdodingen in Nederland en het consumentenvertrouwen (8). Naast de (wereldwijde) fluctuaties in de tijd, komt zelfdoding relatief vaak voor in grote steden vergeleken met kleinere gemeenten (9). In het onderzoek “Zelfdoding in de vier grote steden 19692011: omvang en trends” is meer inzicht gegeven in het aantal zelfdodingen in de vier grote steden in de jaren 1969 tot en met 2011. Gedurende 1969-2011 ligt het gemiddeld aantal zelfdodingen per jaar per 100.000 inwoners in de G4, met 16,1 voor mannen en 8,8 voor vrouwen, respectievelijk 21% en 19% boven het Nederlandse gemiddelde. In absolute cijfers vinden binnen de G4 de meeste zelfdodingen plaats onder inwoners uit Amsterdam en de minste onder inwoners uit Utrecht. Na correctie voor populatieomvang en verschillen in leeftijdsopbouw (SMR), is de SMR relatief hoog onder Amsterdamse mannen en vrouwen en laag onder Rotterdamse vrouwen. De gevonden verschillen tussen de G4 en de rest van Nederland kunnen door de SMR berekening niet worden verklaard door een andere populatieomvang of leeftijdsopbouw, maar moeten worden gezocht in een verschillende verdeling van andere beïnvloedende factoren, zoals de verdeling van alleenstaanden, werklozen, laag betaalden, etnische groepen, et cetera, in een gemeente. Deze factoren zijn bij het Centraal Bureau voor de Statistiek voorhanden en zijn voor dit onderzoek beschikbaar gesteld. Zelfdodingpreventie staat sinds 2008 hoog op de agenda bij de landelijke overheid. Recent heeft de afdeling Klinische Psychologie van de Vrije Universiteit van Amsterdam het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) een advies gegeven inzake een nieuw streefcijfer voor de vermindering van het aantal zelfdodingen in Nederland (10). In 2012 is de Multidisciplinaire Richtlijn
1
Diagnostiek en Behandeling van suïcidaal gedrag gepresenteerd door de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN) (11). Er gaat in preventiemaatregelen veel aandacht naar versterking van de (geestelijke) gezondheidszorg. Door versterking van de GGZ kan een deel van de potentiële slachtoffers worden bereikt; 42% van de Nederlandse suïcidanten heeft vlak voor de zelfdoding contact met GGZ hulpverlening (12). Om een zelfdodingbeleid te kunnen vormgeven om het aantal zelfdodingen terug te dringen is het belangrijk om, naast gegevens over het aantal zelfdodingen, te beschikken over kennis van belangrijke beïnvloedende factoren voor zelfdoding. Eén enkele beïnvloedende factor voor zelfdoding is onwaarschijnlijk. Een complexe wisselwerking tussen de genetische eigenschappen van een individu, culturele invloeden en negatieve levensgebeurtenissen (bijv. misbruik, pesten, werkloosheid, verlieservaringen) bepalen het individuele risico. Eerdere onderzoeken naar beïnvloedende factoren van zelfdoding zijn vaak gelimiteerd door het leggen van verbanden tussen zelfdoding en kenmerken op populatieniveau. Het huidige onderzoek is uniek, omdat het op individueel niveau inzicht geeft in een aantal belangrijke demografische (geslacht, leeftijd, etniciteit, burgerlijke staat, samenlevingsvorm) en sociaaleconomische (uitkering en inkomen) kenmerken van alle Nederlandse ingezetenen die gedurende 2002-2011 door zelfdoding zijn overleden. Deze rapportage geeft in deel 1 inzicht in zelfdoding in Nederland in de afgelopen 10 jaar: (a) het aantal zelfdodingen, (b) de leeftijd- en geslachtverdeling, (c) de wijze van uitvoering, en (c) bij welke (combinatie van) kenmerken van het individu zelfdoding meer of minder voorkomt. Vervolgens wordt in deel 2 bovenstaande zelfdodingcijfers vergeleken tussen de vier grote steden en de rest van Nederland.
DOEL Vaststellen bij welke (combinatie van) kenmerken van het individu zelfdoding meer (of minder) voorkomt. De resultaten voor de vier grote steden worden gepresenteerd en vergeleken met de rest van Nederland. Het uiteindelijke doel hiervan is bijdragen aan het verminderen van het aantal zelfdodingen. Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek zullen in nauw overleg met beleidsmedewerkers, gemeentelijke lijkschouwers en onderzoekers van de G4 aanbevelingen worden opgesteld ter preventie van zelfdoding.
METHODE Het onderzoek is uitgevoerd bij en met gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS, 2013). Aan alle Nederlandse ingezetenen van 15 jaar en ouder die in 2002-2011 aan zelfdoding zijn overleden zijn de persoonskenmerken geslacht, leeftijd, wijze van uitvoering van zelfdoding, woongemeente, land van herkomst, burgerlijke staat, samenlevingsvorm, (aard) uitkering, en huishoudinkomen gekoppeld. Zelfdodingcijfers worden weergegeven in absolute aantallen, gerelateerd aan de bevolkingsomvang (per 100.000 inwoners), en, aangezien het vóórkomen van zelfdoding leeftijdsgebonden is, indirect gestandaardiseerd naar leeftijd (SMR: Standardized Mortality Ratio). De SMR geeft de verhouding weer tussen de sterfte in een onderzoekspopulatie en die van een standaardpopulatie. Een SMR van
2
200 in een populatie wijst op een twee keer hogere sterfte dan in de standaardpopulatie. Alle gegevens zijn apart gepresenteerd voor mannen en vrouwen vanwege de sterk verschillende zelfdodingratio’s tussen mannen en vrouwen (het aantal zelfdodingen bij mannen is 1,5 tot 2 keer hoger dan bij vrouwen). De gegevens worden gepresenteerd voor de bevolking van 15 jaar en ouder, onder de 15 jaar is zelfdoding zeer zeldzaam. In deel 1 zijn de zelfdodingcijfers gepresenteerd voor Nederland als geheel. In deel 2 zijn de gegevens van de vier grote gemeenten (G4) vergeleken met de rest van Nederland. Odds Ratio’s (OR) zijn berekend voor elk persoonskenmerk om na te gaan hoeveel hoger of lager zelfdoding voorkomt in de G4 in vergelijking met de rest van Nederland. Een OR van 1,5 betekent dat het risico in de G4 1,5 keer zo hoog is als in de overige gemeenten in Nederland.
Onderzoekspopulatie Nederlandse ingezetenen (personen die in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens [GBA] zijn opgenomen; In principe wordt iedereen die gedurende ten minste vier maanden rechtmatig in Nederland verblijft hierin opgenomen) van 15 jaar en ouder met een primaire doodsoorzaak ‘zelfdoding’, met overlijdensdatum tussen 1 januari 2002 tot en met 31 december 2011. De persoon heeft ZELF een handeling verricht met als uitdrukkelijk doel zichzelf het leven te benemen. Gevallen van euthanasie en pogingen tot zelfdoding zijn niet in de cijfers opgenomen. Ingezetenen van de G4: mensen die op het moment van overlijden staan ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente Amsterdam, Den Haag, Rotterdam of Utrecht. De suïcidale handeling en/of het overlijden hoeft niet in de betreffende gemeente te hebben plaatsgevonden.
Referentiepopulatie Voor de berekening van jaarlijkse incidenties zijn het aantal zelfdodingen in een jaar gerelateerd aan de bevolkingsomvang van 15 jaar en ouder in het betreffende jaar. Voor de berekening van SMR’s zijn de zelfdodingcijfers gerelateerd aan het aantal zelfdodingen per leeftijdsklasse van een referentiepopulatie (voor elk kenmerk de groep die het meest voorkomt in de algemene bevolking, bijvoorbeeld bij etniciteit de autochtonen) gedurende 2002-2011 met de populatieomvang van 15 jaar en ouder per leeftijdsklasse op 31 december 2006 (het midden van de periode van de onderzoekspopulatie).
Persoonskenmerken: Geslacht: Geslacht van persoon (man/vrouw). In geval van geslachtswijziging: Laatste geslacht. Leeftijdsklasse: De leeftijd bij overlijden is bepaald aan de hand van geboorte- en overlijdensdatum. Personen onder de 15 jaar (N=59) zijn verwijderd uit de analyses. Leeftijd is ingedeeld in 10-jaars klassen: 15-24, 25-34, 35-44, 45-54, 55-64, 65-74, 85+. Land van herkomst: Met welk land de persoon is verbonden op basis van het geboorteland van zichzelf en van de ouders. Wanneer een persoon niet in Nederland is geboren, maar beide ouders zijn wel in Nederland geboren, dan wordt de herkomstgroepering van de persoon Nederland. Een eerste generatieallochtoon heeft als herkomstgroepering het land waar hij of zij is geboren. Een tweede generatieallochtoon heeft als herkomstgroepering het geboorteland van de moeder, tenzij
3
dat ook Nederland is. In dat geval is de herkomstgroepering bepaald door het geboorteland van de vader. De herkomstgroepering is gecodeerd in de indeling: Autochtoon, Marokko, Turkije, Suriname, Nederlandse Antillen en Aruba, Duitsland, overig westers, en overig niet-westers. Burgerlijke staat: Burgerlijke staat ten tijde van overlijden: Gehuwd (persoon is getrouwd of heeft geregistreerd partnerschap), Ongehuwd (persoon is nooit gehuwd/geregistreerd partner geweest), Gescheiden (persoon is gescheiden na huwelijk of geregistreerd partnerschap), Verweduwd (persoon is verweduwd na huwelijk of geregistreerd partnerschap). Samenlevingsvorm: De samenstelling van het huishouden van de persoon ten tijde van overlijden: Stel zonder kinderen (persoon is een partner in een samenwonend [gehuwd/ongehuwd] paar en heeft geen thuiswonende kinderen), Stel met kinderen (persoon is een partner in een samenwonend [gehuwd /ongehuwd] paar met een of meer thuiswonende kinderen), Alleenstaand (huishouden bestaande uit 1 persoon), Eenouderhuishouden (huishouden bestaande uit 1 ouder met een of meer thuiswonende kinderen), Thuiswonend kind, Institutioneel (lid van een huishouden die bedrijfsmatig wordt voorzien van huisvesting en dagelijkse levensbehoeften. Het gaat om instellingen zoals verpleeg-, verzorgings- en kindertehuizen, gezinsvervangende tehuizen, revalidatiecentra en penitentiaire inrichtingen, waarin de persoon in principe voor langere tijd verblijft), Overig huishouden (overig lid; te denken valt aan een kostganger die bij een gezin inwoont, twee broers die samen een huishouding vormen, etc.). Uitkering: De persoon ontvangt ten tijde van overlijden wel of geen uitkering, met aard uitkering; Geen uitkering (persoon ontvangt geen uitkering), AO-uitkering (persoon ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering [WAO, WAZ, WAJONG, of WIA]), WW-uitkering (persoon ontvangt een Werkloosheidsuitkering), Bijstandsuitkering (Persoon ontvangt een bijstands- of aan bijstand gerelateerde uitkering [BIJSTAND, BBZ, IOAW, IOAZ, WWIK, bijstand overig]), Meer dan 1 uitkering (Persoon ontvangt meer dan één van bovenstaande uitkeringen). Huishoudinkomen: Het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen van het huishouden op t-1 (meest recent voor overlijden; in het jaar van overlijden is er geen inkomen bekend). Het is gecorrigeerd voor verschillen in omvang en samenstelling van het huishouden. Het gestandaardiseerde huishoudinkomen is ingedeeld in: Lager dan 10.000 Euro, 10.000 tot 20.000 Euro, 20.000 tot 30.000 Euro, 30.000 tot 40.000 Euro, 40.000 tot 50.000 Euro, en meer dan 50.000 Euro.
4
DEEL 1: ZELFDODING IN NEDERLAND
1. ZELFDODING IN NEDERLAND 1A. Overzicht aantal zelfdodingen Tabel 1 toont het aantal zelfdodingen van Nederlandse ingezetenen van 15 jaar en ouder in de jaren 2002 tot en met 2011. In absolute aantallen vonden in Nederland in deze tien jaar onder mannen jaarlijks gemiddeld 1.043 zelfdodingen plaats (range 937-1135) en onder vrouwen 475 (range 408511). Opgeteld zijn dit 15.178 zelfdodingen gedurende tien jaar. Tabel 1. Absoluut aantal zelfdodingen van Nederlandse ingezetenen van 15 jaar en ouder 2002-2011. Jaar
2002
Mannen Vrouwen Totaal
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Totaal 20022011
1.058
1.012
1.015
1.061
1.046
937
983
1.058
1.120
1.135
10.425
503
484
490
498
477
408
447
459
476
511
4.753
1.561
1.496
1.505
1.559
1.523
1.345
1.430
1.517
1.596
1.646
15.178
Figuur 1 laat voor de periode 1950-2011 het jaarlijks aantal zelfdodingen per 100.000 inwoners zien, totaal en apart voor mannen en vrouwen. De zelfdodingincidentie voor mannen ligt consistent hoog en voor vrouwen consistent laag in de tijd. De man-vrouw verhouding vanaf 1950 is 1,8:1,0, de laatste jaren komt zelfdoding bij mannen ruim twee keer zo vaak voor als bij vrouwen (manvrouwratio gedurende 2002-2011 is 2,2:1,0).
Aantal suicides per 100.000 inwoners
16 14 12 10 8 6 4 2
1950 1952 1954 1956 1958 1960 1962 1964 1966 1968 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010
0
Totaal mannen en vrouwen
Mannen
Vrouwen
Figuur 1. De incidentie van zelfdoding (per 100.000 inwoners per jaar), 1950-2011.
5
DEEL 1: ZELFDODING IN NEDERLAND Het vóórkomen van zelfdoding fluctueert in de tijd; Sinds 1984 werd het laagste niveau (9,9 per 100.000 inwoners van 15 jaar en ouder) bereikt in 2007. In 2011 was het aantal zelfdodingen 11,9 per 100.000 inwoners van 15 jaar en ouder (16,6 per 100.000 mannen en 7,2 per 100.000 vrouwen).
1B. Leeftijd en geslacht In figuur 2 staat het aantal zelfdodingen van Nederlandse ingezetenen van 15 jaar en ouder gedurende 2002-2011 per 100.000 inwoners in relatie tot leeftijd en geslacht. De geslacht- en leeftijdsverdeling laat zien dat zelfdoding meer voorkomt onder 45-55 jarigen en 85-plussers. Zelfdoding komt relatief veel voor onder mannen van 85 jaar en ouder (in 2002 tot en met 2011 waren er in totaal 265 zelfdodingen onder 822.636 mannen van 85+; 32 per 100.000).
Figuur 2. Incidentie van zelfdoding gedurende 2002-2011 (per 100.000 inwoners gedurende 2002-2011) in relatie tot leeftijd en geslacht, 2002-2011.
6
DEEL 1: ZELFDODING IN NEDERLAND De leeftijdsverdeling per jaar van overlijden (figuur 3) laat zien dat het relatieve aantal 85-plussers dat zelfdoding heeft gepleegd is afgenomen gedurende 2002-2011, bij zowel mannen als vrouwen. Bij mannen zien we sinds 2009 een toename in het aantal zelfdodingen bij 45- tot 65-jarigen.
Figuur 3. Incidentie van zelfdoding (per 100.000 inwoners in het betreffende jaar) in relatie tot leeftijd en geslacht per jaar, 2002-2011.
1C. Wijze van uitvoering van zelfdoding De wijze van uitvoering van zelfdoding is ingedeeld in acht categorieën: (1) verhangen, verwurgen, of verstikken, (2) intoxicatie met medicatie, alcohol, en/of drugs, (3) verdrinken, (4) springen van hoogte, (5) voor trein of metro springen, (6) met behulp van vuurwapen of snij/steekwerktuig, (7) met behulp van een plastic zak (8) overige methoden (o.a. door middel van gas of koolmonoxide, zelfverbranding, elektrocutie). Figuur 4 toont voor mannen en vrouwen de gehanteerde methoden van Nederlandse ingezetenen van 15 jaar en ouder die zijn overleden door zelfdoding in 2002-2011. Mannen kiezen het vaakst voor verhangen/verwurgen. Van de mannelijke Nederlandse suïcidanten heeft 47% deze methode gebruikt. Bij vrouwen is naast verhangen/verwurgen (31%), intoxicatie met medicijnen, alcohol, en/of drugs ook een vaak gebruikte methode (26% van de vrouwelijke suïcidanten).
7
DEEL 1: ZELFDODING IN NEDERLAND
Figuur 4. Gebruikte methode van zelfdoding in Nederland, percentage over totaal aantal zelfdodingen, per geslacht, 2002-2011.
In alle leeftijdsgroepen is zichzelf verhangen/verwurgen de meest gebruikte methode van zelfdoding, wel neemt dit percentage af met de leeftijd (Figuur 5). Met het stijgen van de leeftijd neemt het percentage van zelfdodingen door intoxicatie met medicatie, alcohol en/of drugs, evenals zelfdoding door verdrinken en zelfdoding met behulp van een plastic zak toe. Springen voor de trein is vooral bij 15-24 jarigen een veel gebruikte methode (282 van de 1.027 15- tot 25-jarigen die in 2002-2011 aan zelfdoding zijn overleden, zijn omgekomen na een sprong voor de trein).
Figuur 5. Gebruikte methode van zelfdoding in Nederland per leeftijdsklasse, percentage over totaal aantal zelfdodingen in de betreffende leeftijdsklasse, 2002-2011.
8
DEEL 1: ZELFDODING IN NEDERLAND
Figuur 6. Gebruikte methode van zelfdoding in Nederland per jaar, percentage over totaal aantal zelfdodingen in het betreffende jaar, 2002-2011.
Het aandeel van de wijze van uitvoering van zelfdoding laat gedurende 2002 tot en met 2011 geen opvallende wijzigingen zien (Figuur 6). Van de 15.178 mensen die gedurende 2002-2011 zelfdoding hebben gepleegd, hebben 6.360 personen (42%) zichzelf verhangen, verwurgd, of verstikt, 2.568 personen (17%) zich geïntoxineert met medicijnen, alcohol, en/of drugs, 1.053 personen (7%) zichzelf verdronken, 1.345 personen (9%) gesprongen van een hoogte, 1.757 personen (12%) gesprongen voor de trein, 852 personen (6%) zichzelf gedood met een vuurwapen of snij/steekwerktuig, 456 personen (3%) de plastic zak methode gebruikt, en 716 personen (5%) overige methoden gebruikt, waarvan 221 personen met gas of koolmonoxide (1,5% van het totaal aantal zelfdodingen).
9
DEEL 1: ZELFDODING IN NEDERLAND
1D. Het vóórkomen van zelfdoding (in SMR) per persoonskenmerk Tabel 2 toont per persoonskenmerk het absoluut aantal zelfdodingen gedurende 2002-2011, het percentage van het totaal aantal zelfdodingen, en de indirect gestandaardiseerde zelfdodingcijfers (Standardized Mortality Ratio’s; SMR) van Nederlandse ingezetenen van 15 jaar en ouder die gedurende 2002-2011 aan zelfdoding zijn overleden. Het grootste deel van de 15.178 mensen dat gedurende 2002-2011 zelfdoding heeft gepleegd was man (69%), woonde niet in een van de vier grote steden (85%), was autochtoon (83%), ongehuwd (39%), alleenstaand (45%), ontving geen uitkering (63%), en had een huishoudinkomen van 10.000 tot 20.000 Euro (51%). Vergeleken met de algemene bevolking van 15 jaar en ouder is onder suïcidanten het hoge percentage mannen (69% van de suïcidanten versus 49% in de algemene bevolking), alleenstaanden (45% van de suïcidanten versus 19% in de algemene bevolking) en mensen met een uitkering (37% van de suïcidanten versus 10% in de algemene bevolking) opvallend. De zelfdodingcijfers gecorrigeerd naar leeftijd en bevolkingsomvang (SMR) staan in Tabel 2 en Figuur 7. Uit deze analyse blijkt hoeveel meer of minder zelfdoding voorkomt in de betreffende populatie, gecorrigeerd voor mogelijke invloeden van leeftijd. Een SMR van 200 betekent dat zelfdoding relatief twee keer meer voorkomt dan in de referentiegroep. Zelfdodingsterfte bij mannen is ruim twee maal zo hoog is als bij vrouwen (Figuur 7). In de G4 komt zelfdoding in 2002-2011 relatief vaak voor vergeleken met de rest van Nederland, uitgezonderd voor Rotterdamse vrouwen. Naast geslacht en woongemeente, verschilt het vóórkomen van zelfdoding (indirect gestandaardiseerd) naar land van herkomst, burgerlijke staat, samenlevingsvorm, uitkeringstatus en huishoudinkomen van de overledene. Voor zowel mannen en vrouwen zijn de effecten van de meeste factoren min of meer gelijk. Bij mannen en vrouwen is de sterfte door zelfdoding significant hoger onder Duitsers, en significant lager onder Marokkanen, Turken en overige niet-westerse allochtonen, vergeleken met autochtone mannen en vrouwen. Ten opzichte van autochtone mannen komt zelfdoding significant meer voor onder Surinaamse mannen. Vergeleken met mensen die gehuwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben, komt zelfdoding significant meer voor onder ongehuwden (2,5 keer zo vaak bij mannen, ruim 3 keer zo vaak bij vrouwen), gescheidenen (4 keer zo vaak bij mannen en ruim 3,5 keer zo vaak bij vrouwen) en verweduwden (3 keer zo vaak bij mannen en 1,7 keer zo vaak bij vrouwen). Partners van een stel met kinderen hebben een lagere zelfdodingsterfte ten opzichte van partners van een stel zonder kinderen, dit geldt vooral voor vrouwen. Alle overige samenlevingsvormen vertonen verhoogde leeftijdsspecifieke zelfdodingcijfers, in het bijzonder alleenstaanden (4 keer zo hoog bij mannen en 3 keer zo hoog bij vrouwen) en leden van instellingen (ruim 4 keer zo hoog bij mannen en 2,5 keer zo hoog bij vrouwen). Het meest opvallend zijn de SMR’s voor het ontvangen van één of meer uitkering(en). Vergeleken met mensen die geen uitkering ontvangen is de sterfte door zelfdoding sterk verhoogd onder mensen die één (of meer) arbeidsongeschiktheid-, werkeloosheid-, of bijstandsuitkering(en) ontvangen. Tenslotte zien we bij mannen en vrouwen hogere zelfdodingsterfte in de laagste inkomensgroep (gestandaardiseerd huishoudinkomen tot 10.000 Euro).
10
DEEL 1: ZELFDODING IN NEDERLAND Tabel 2.Aantal zelfdodingen gedurende 2002-2011 (% van totaal) en indirect gestandaardiseerde zelfdodingsterfte (Standardized Mortality Ratio; SMR), Nederland, 2002-2011.
Geslacht Woongemeente
Land van herkomst
Burgerlijke Staat
Samenlevingsvorm
Uitkering
Huishoudinkomen
Vrouw Man Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Rest van NL Autochtoon Marokko Turkije Suriname NedAntillen + Aruba Duitsland Overig niet-westers Overig Westers Gehuwd/Partnerschap Ongehuwd Gescheiden Verweduwd Stel zonder kinderen Stel met kinderen Alleenstaand Eenouderhuishouden Thuiswonend kind Institutioneel Overig huishouden Geen uitkering AO-uitkering WW-uitkering Bijstandsuitkering Meer dan 1 uitkering Lager dan 10.000 10.000 tot 20.000 20.000 tot 30.000 30.000 tot 40.000 40.000 tot 50.000 Meer dan 50.000
Totaal aantal zelfdodingen Man (%) Vrouw (%) 2002-2011 4753 (31%) 10425 (69%) 621 (6%) 292 (6%) 434 (4%) 154 (3%) 316 (3%) 161 (3%) 175 (2%) 97 (2%) 8865 (85%) 4046 (85%) 8638 (83%) 3932 (83%) 89 (1%) 19 (0%) 107 (1%) 38 (1%) 250 (2%) 102 (2%) 62 (1%) 23 (0%) 331(3%) 179 (4%) 254 (2%) 94 (2%) 694 (7%) 366 (8%) 3403 (33%) 1553 (33%) 4483 (43%) 1488 (31%) 1869 (18%) 1041 (22%) 670 (6%) 671 (14%) 1960 (21%) 1021 (24%) 1624 (17%) 601 (14%) 4285 (46%) 1903 (45%) 167 (2%) 307 (7%) 844 (9%) 192 (5%) 373 (4%) 186 (4%) 157 (2%) 53 (1%) 6779 (65%) 2843 (60%) 2260 (22%) 1233 (26%) 384 (4%) 79 (2%) 891 (9%) 529 (11%) 111 (1%) 69 (1%) 701 (9%) 324 (9%) 3988 (50%) 1995 (54%) 2239 (28%) 901 (25%) 687 (9%) 288 (8%) 205 (3%) 79 (2%) 167 (2%) 75 (2%)
SMR Man (95%-BI) 229 (225-234)* 133 (123-144)* 122 (111-134)* 109 (97-121) 104 (89-120) 100 100 55 (43-66)* 56 (45-66)* 139 (121-156)* 95 (71-118) 123 (110-137)* 85 (75-96)* 103 (95-110) 100 255 (247-262)* 406 (387-424)* 299 (277-322)* 100 70 (66-73)* 403 (391-415)* 189 (160-217)* 149 (139-159)* 433 (389-477)* 169 (143-195)* 100 501 (480-522)* 283 (255-311)* 509 (475-542)* 421 (343-499)* 158 (146-169)* 100 63 (61-66)* 56 (52-60)* 56 (48-63)* 57 (48-65)*
Vrouw (95%-BI) 100 142 (126-159)* 95 (80-110) 123 (104-142)* 129 (103-154)* 100 100 32 (18-47)* 52 (35-68)* 113 (91-135) 78 (46-110) 125 (107-144)* 78 (63-94)* 114 (102-126)* 100 321 (304-337)* 367 (345-389)* 172 (159-185)* 100 47 (43-50)* 302 (288-316)* 133 (118-147)* 173 (149-198)* 256 (219-293)* 112 (82-142) 100 779 (736-822)* 186 (145-227)* 514 (470-558)* 611 (467-756)* 161 (143-178)* 100 60 (56-64)* 56 (50-63)* 52 (41-63)* 62 (48-76)*
*Significant verhoogd of verlaagd ten opzichte van de standaardpopulatie (p < . 05).
11
DEEL 1: ZELFDODING IN NEDERLAND
3x
6x
Verhoogd
Figuur 3. Indirect gestandaardiseerd zelfdodingenterfte quotiënt (Standardized Mortality Ratio; SMR) met de algemene Nederlandse bevolking als referentie.
Figuur 7. Indirect gestandaardiseerd zelfdodingsterfte (Standardized Mortality Ratio; SMR), Nederland, 20022011.
12
DEEL 1: ZELFDODING IN NEDERLAND
Relatief veel mensen die zelfdoding hebben gepleegd ontvingen één (of meer) uitkering(en). Relatief veel mensen die zelfdoding hebben gepleegd ontvingen één (of meer) uitkering(en). Dit geldt voor mannen en nog meer voor vrouwen. In totaal ontving 5.556 van de 15.178 personen (37%) die gedurende 2002-2011 zelfdoding heeft gepleegd een uitkering. In de algemene bevolking ontvangt gemiddeld 10% een uitkering. Zelfdodingsterfte onder mannen met een uitkering blijkt, gecorrigeerd voor leeftijd en populatieomvang, relatief 4,6 keer zo groot (SMRman = 462; 95%-BI: 447-477) en bij vrouwen met een uitkering 6,1 keer zo groot vergeleken met hun seksegenoten zonder uitkering (SMRvrouw = 606 (95%-BI:579-634)). Figuur 8 laat zien dat het hoge percentage van de suïcidanten dat ten tijde van overlijden een uitkering ontving redelijk stabiel is per jaar. Het varieert van 42% in 2004 en 34% in 2007-2009.
Figuur 8. Percentage suïcidanten in Nederland dat ten tijde van overlijden een uitkering ontving, 2002-2011.
13
DEEL 1: ZELFDODING IN NEDERLAND
Combinaties van kenmerken Kijkend naar combinaties van persoonskenmerken, is de zelfdodingsterfte het meest verhoogd onder mensen die een uitkering ontvingen EN in een institutioneel huishouden woonden (N=308; Figuur 9). Het aantal zelfdodingen onder vrouwen die een uitkering ontvingen en in een institutioneel huishouden verbleven (N=82) is ruim 16 keer groter dan onder vrouwen zonder deze kenmerken.
2x
8x
16x
Verhoogd
Figuur 9. Indirect gestandaardiseerd zelfdodingsterfte (Standardized Mortality Ratio; SMR) bij combinaties van persoonskenmerken, Nederland 2002-2011.
Aantal negatieve veranderingen De variabelen burgerlijke staat, uitkeringstatus en huishoudinkomen zijn beschikbaar ten tijde van overlijden en voor drie voorgaande jaren. Om een negatieve verandering in een situatie te kunnen meenemen, is van elk persoon die gedurende 2002-2011 zelfdoding heeft gepleegd van al deze variabelen nagegaan of de meest recente verandering in de 3 jaar voor de zelfdoding een negatieve verandering1 betrof. In totaal heeft 4.643 van de 15.178 suïcidanten (31%) recent één (N=3969; 26%) of meer (N=674; 4%) negatieve veranderingen ondergaan in burgerlijke staat, uitkering en/of huishoudinkomen. Dit percentage is hetzelfde bij mannen en vrouwen.
1
Negatieve verandering in burgerlijke staat: De meest recente verandering in burgerlijke staat is een verandering van gehuwd/partnerschap naar gescheiden of verweduwd na huwelijk/partnerschap. Negatieve verandering in uitkering: De meest recente verandering in uitkeringstatus betreft een verandering van geen uitkering naar wel uitkering. Negatieve verandering in huishoudinkomen: De meest recente verandering in het huishoudinkomen betreft een daling van meer dan 5%.
14
DEEL 2: G4 VERSUS NL OVERIG
2. ZELFDODING IN DE G4 VERSUS DE REST VAN NEDERLAND Tabel 3 toont het aantal zelfdodingen in de periode 2002 tot en met 2011 door ingezetenen van de vier grote steden (G4) en de rest van Nederland. In 2002 tot en met 2011 hebben 2.250 personen uit de G4 zelfdoding gepleegd (1.546 mannen en 704 vrouwen). Tabel 3. Absoluut aantal zelfdodingen door ingezetenen van de G4 en de rest van Nederland (‘NL overig’), 2002-2011. 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Totaal 20022011
Mannen
177
160
169
170
138
130
136
144
150
172
1.546
Vrouwen
68
85
69
74
71
54
65
70
62
86
704
Totaal
245
245
238
244
209
184
201
214
212
258
2.250
Mannen
877
852
843
890
908
807
843
914
968
963
8.865
Vrouwen
434
399
421
423
406
354
382
389
414
424
4.046
1.311
1.251
1.264
1.313
1.314
1.161
1.225
1.303
1.382
1.387
12.911
Jaar
G4
NL overig
Totaal
Figuur 10 laat voor de periode 2002-2011 het jaarlijks aantal zelfdodingen van personen van 15 jaar en ouder per 100.000 inwoners van de G4 en de rest van Nederland zien, apart voor mannen en vrouwen. Bij zowel mannen als vrouwen ligt de zelfdodingincidentie voor inwoners uit de G4 hoger dan voor inwoners uit de rest van Nederland. Gemiddeld over 2002-2011 zijn dit 17,9 mannelijke en 7,7 vrouwelijke suïcidanten per 100.000 inwoners in de G4 en 15,3 mannelijke en 6,8 vrouwelijke suïcidanten per 100.000 inwoners in de rest van Nederland.
15
DEEL 2: G4 VERSUS NL OVERIG
Figuur 10. De incidentie van zelfdoding (per 100.000 inwoners van 15 jaar en ouder per jaar), ingezetenen van de G4 en de rest van Nederland (“NL overig”), 2002-2011.
In de G4 komt zelfdoding iets meer voor dan in de rest van Nederland Ook gecorrigeerd voor de leeftijdsopbouw in de populaties (SMR), komt zelfdoding onder inwoners van de G4 relatief iets meer voor dan in de rest van Nederland (SMRman in G4=121, 95%-BI:115-127 ; SMRvrouw in G4=123, 95%-BI:114-132).
Het vóórkomen van zelfdoding per persoonskenmerk in de G4 versus de rest van Nederland (Odds Ratio’s; OR) Het verhoogde vóórkomen van zelfdoding in de G4 en de rest van Nederland kan door de SMR berekening niet worden verklaard door een andere populatieomvang of leeftijdsopbouw, maar moet worden gezocht in een verschillende verdeling van andere beïnvloedende factoren in de G4populatie. In deel 1 is aangetoond dat zelfdodingsterfte (indirect gestandaardiseerd) verschilt naar geslacht, leeftijd, land van herkomst, burgerlijke staat, samenlevingsvorm, uitkeringstatus en huishoudinkomen van de overledene (Figuur 7). Tabel 4 en Figuur 11 toont voor alle persoonskenmerken die zijn meegenomen in dit onderzoek hoeveel meer of minder zelfdoding voorkomt in de G4 in vergelijking met de rest van Nederland (Odds Ratio; OR). Een OR van 1,5 betekent dat het relatieve aantal zelfdodingen in de G4 1,5 keer zo hoog is als in de overige gemeenten in Nederland.
16
DEEL 2: G4 VERSUS NL OVERIG Tabel 4.Aantal zelfdodingen gedurende 2002-2011 in de G4 en Suïciderisico (Odds Ratio) van de G4 ten opzichte van de rest van Nederland.
Leeftijd
Land van herkomst
Burgerlijke Staat
Samenlevingsvorm
Uitkering
Huishoudinkomen
15-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65-74 75-84 85+ Autochtoon Marokko Turkije Suriname NedAntillen + Aruba Duitsland Westers overig Niet-Westers overig Ongehuwd Gehuwd/Partnerschap Gescheiden Verweduwd Thuiswonend kind Alleenstaand Stel met kinderen Stel zonder kinderen Eenouderhuishouden Institutioneel Overig huishouden Geen uitkering AO-uitkering WW-uitkering Bijstandsuitkering Meer dan 1 uitkering Lager dan 10.000 10.000 tot 20.000 20.000 tot 30.000 30.000 tot 40.000 40.000 tot 50.000 Meer dan 50.000
Aantal zelfdodingen G4 Vrouw Man (seOR) 90 39 231 106 367 137 332 135 251 119 129 67 96 58 50 43 1042 503 40 7 32 10 130 55 20 7 52 23 161 77 69 22 833 321 327 121 284 150 102 112 86 14 822 394 137 44 237 93 13 59 52 21 30 10 909 385 314 181 53 11 251 121 19 6 141 60 601 316 256 107 74 31 30 9 30 9
OR G4 t.o.v. NL overig Man (seOR) Vrouw (seOR) 0,90 (0,11) 0,90 (0,17) 0,99 (0,07) 1,21 (0,11)* 1,26 (0,06)* 1,33 (0,09)* 1,13 (0,06)* 1,00 (0,09) 1,42 (0,07)* 1,26 (0,10)* 1,47 (0,10)* 1,28 (0,13)* 1,51 (0,11)* 1,50 (),14)* 1,49 (0,16)* 2,11 (0,18)* 1,37 (0,03)* 1,40 (0,05)* 0,93 (0,21) 0,66 (0,48) 0,78 (0,21) 0,65 (0,37) 0,96 (0,13) 1,00 (0,20) 0,91 (0,27) 0,80 (0,45) 1,62 (0,15)* 1,20 (0,22) 1,15 (0,09)* 1,03 (0,13) 0,77 (0,14)* 0,65 (0,24)* 1,10 (0,04)* 1,17 (0,06)* 1,05 (0,06) 0,85 (0,09)* 0,82 (0,06)* 0,74 (0,09)* 1,48 (0,11)* 1,52 (0,10)* 1,03 (0,11) 0,67 (0,28)* 0,77 (0,04)* 0,99 (0,06) 0,88 (0,09)* 0,75 (0,16)* 1,09 (0,07)* 0,83 (0,11)* 0,46 (0,29)* 0,83 (0,14)* 1,41 (0,15)* 1,04 (0,23) 0,86 (0,20) 0,91 (0,35) 1,10 (0,04)* 1,10 (0,05)* 1,17 (0,06)* 1,04 (0,08) 1,04 (0,15) 1,06 (0,33) 0,77 (0,07)* 0,68 (0,10)* 1,13 (0,25) 0,47 (0,43)* 0,76 (0,09)* 0,74 (0,14)* 1,15 (0,04)* 1,17 (0,06)* 1,13 (0,07)* 1,16 (0,10)* 0,96 (0,12) 0,97 (0,19) 1,12 (0,20) 0,87 (0,35) 1,21 (0,20)* 0,83 ((0,36)
*Significant verhoogd of verlaagd ten opzichte van de standaardpopulatie (p < . 05).
17
DEEL 2: G4 VERSUS NL OVERIG
Figuur 11. Zelfdodingsterfte (Odds Ratio’s) in de G4 ten opzichte van de rest van Nederland, 2002-2011.
18
DEEL 2: G4 VERSUS NL OVERIG Leeftijd: G4 versus de rest van Nederland Bij inwoners van de G4 komt zelfdoding bij mannen vanaf 35 jaar en bij vrouwen van 25 tot 45 jaar en vanaf 55 jaar significant meer voor dan in de rest van Nederland (Tabel 4). Zelfdodingsterfte bij 85+ vrouwen uit de G4 is ruim 2 keer zo hoog als bij 85+ vrouwen uit de overige gemeenten van Nederland. Figuur 12 toont de Odds Ratio’s per leeftijdsklasse afzonderlijk per G4 stad. In alle G4 steden is de 85-plusgroep die zich suïcideert groter dan in de rest van Nederland. In vergelijking tot de andere gemeenten komt in Amsterdam zelfdoding relatief meer voor onder mensen van 35 jaar en ouder. In Rotterdam komt zelfdoding onder 15-24 jarigen significant minder voor (OR=0,73; seOR: 0,18).
Figuur 12. Odds Ratio’s per G4 stad ten opzichte van de rest van Nederland, per leeftijdsklasse, 2002-2011.
Herkomst: G4 versus de rest van Nederland In de G4 wonen relatief veel Marokkanen (bijna 6 keer zoveel), Turken (ruim 3,5 keer zoveel), Surinamers (ruim 7,5 keer zoveel), Antilianen (3,5 keer zoveel) en overige allochtonen. Het hoge aandeel Surinamers in de G4 zou kunnen zorgen voor het verhoogde zelfdodingscijfer in de G4 (bij mannen), maar het hoge aandeel Marokkanen en Turken zou het verhoogde cijfer kunnen drukken. Tabel 4 laat zien dat bij autochtonen woonachtig in de G4 zelfdoding relatief meer voorkomt dan bij autochtonen woonachtig in de rest van Nederland (OR=1,4; seOR=0,03). Ook Duitse mannen woonachtig in de G4 hebben relatief vaak zelfdoding gepleegd (OR=1,6; seOR=0,15).
19
DEEL 2: G4 VERSUS NL OVERIG Burgerlijke staat: G4 versus de rest van Nederland Ongehuwden, gescheidenen en verweduwden plegen relatief vaak zelfdoding (Figuur 7). In de G4 wonen relatief veel ongehuwden en gescheidenen ten opzichte van de inwoners in de rest van Nederland (beide relatief 1,5 keer zoveel). Het aantal verweduwden in de G4-populatie is gelijk aan dat van de rest van Nederland. In de G4 komt zelfdoding onder ongehuwden en vooral verweduwden relatief meer voor dan in de rest van Nederland (Figuur 11). Zelfdodingsterfte onder gescheiden mensen woonachtig in de G4 is lager dan onder gescheiden mensen woonachtig in de rest van Nederland. Samenlevingsvorm: G4 versus de rest van Nederland Alleenstaanden en mensen wonend in instellingen plegen relatief vaak zelfdoding (Figuur 7). De G4 telt bijna twee keer zoveel alleenstaanden in zijn populatie dan in de rest van Nederland. Het hoge aandeel alleenstaanden in de G4 kan mede een verklaring zijn waarom er in de G4 zelfdoding relatief meer voorkomt. Figuur 11 laat zien dan in de G4 significant minder alleenstaande mannen zelfdoding plegen dan in de rest van Nederland. Ook partners in een stel met kinderen en ouders in eenouderhuishoudens suïcideren zich relatief minder vaak in de G4 dan in de rest van Nederland. Mannen in instellingen in de G4 plegen relatief vaak zelfdoding vergeleken met mannen in instellingen in de rest van Nederland. Uitkering: G4 versus de rest van Nederland Het hebben van een uitkering is sterk verhoogd onder suïcidanten (Figuur 7). In de G4 wonen meer mensen met een uitkering, vooral meer mensen met een bijstandsuitkering (relatief 3 keer zoveel). Figuur 13 laat zien hoeveel meer of minder zelfdoding voorkomt onder mensen die een uitkering ontvangen in elke G4 stad vergeleken met de rest van Nederland. Het relatieve aantal zelfdodingen onder mensen met een uitkering is in Amsterdam en Utrecht gelijk als het aantal onder uitkeringontvangers van buiten de G4. In Den Haag (OR=0,9; seOR=0,07) en vooral Rotterdam (OR=0,8; seOR=0,07) is het vóórkomen van zelfdoding onder mensen met een uitkering significant lager dan in de rest van Nederland.
Figuur 13. Odds Ratio’s per G4 stad t.o.v. de rest van Nederland, per uitkeringstatus, 2002-2011.
20
DEEL 2: G4 VERSUS NL OVERIG Inkomen: G4 versus de rest van Nederland Zelfdoding komt meer voor onder mensen met een huishoudinkomen lager dan 10.000 Euro (Figuur 7). Deze laagste inkomensgroep is in de populatiesamenstelling van de G4 relatief groot (ruim twee keer groter dan in de rest van Nederland). Het aantal zelfdodingen onder mensen uit de laagste inkomensgroep is in de G4 relatief iets kleiner dan in de rest van Nederland (Figuur 11). In de inkomensgroepen 10.000-30.000 Euro komt zelfdoding in de G4 significant meer voor dan in de rest van Nederland. Wijze van uitvoering van zelfdoding: G4 versus de rest van Nederland Figuur 14 toont per gemeente de wijze van uitvoering van alle personen overleden door zelfdoding in 2002-2011. De verdeling van de gebruikte methode van zelfdoding door inwoners van Utrecht is gelijk aan die van inwoners van buiten de G4. Door inwoners van Amsterdam, Rotterdam en mannen uit Den Haag wordt verhanging en voor de trein springen minder vaak gekozen dan door inwoners uit overige gemeenten van Nederland (Figuur 14). Intoxicatie en het springen van hoogtes wordt juist relatief vaak gedaan in deze drie steden. Vooral bij Rotterdamse mannen en vrouwen die zich suïcideren is de wijze van uitvoering relatief vaak een sprong van een hoogte. In Amsterdam en Den Haag hebben mannen relatief vaak een vuurwapen of snij/steekwerktuig gebruikt (respectievelijk 10% en 14% van de mannelijke suïcidanten tegenover 7% van de mannelijke suïcidanten uit de rest van Nederland). In Den Haag en Utrecht hebben vrouwen relatief vaak de plastic zak methode gebruikt (beide 7% van de vrouwelijke suïcidanten tegenover 4% van de vrouwelijke suïcidanten uit de rest van Nederland). De categorie “overig” bij Haagse vrouwen is relatief groot; dit omvat vooral vrouwen die zichzelf hebben gedood met (ander) gif (3%).
Figuur 14. Gebruikte methode van zelfdoding, per G4stad en de rest van NL, 2002-2011.
21
DISCUSSIE Zelfdoding is een betrekkelijk zeldzame gebeurtenis. Na ‘ongevallen rondom het huis’ is zelfdoding wel de tweede niet-natuurlijke doodsoorzaak, vóór verkeersongevallen, moord en doodslag en andere ongevallen. Zelfdoding is een gebeurtenis met een enorme impact op de nabestaanden en de maatschappij. In tien jaar tijd overleden 15.178 inwoners van Nederland door zelfdoding, wat neerkomt op 4 mensen per dag. Op individueel niveau is één enkele beïnvloedende factor voor zelfdoding onwaarschijnlijk. Een complexe wisselwerking tussen de genetische eigenschappen van een individu, culturele invloeden en negatieve levensgebeurtenissen (bijv. misbruik, pesten, werkloosheid, verlieservaringen) bepalen het individuele zelfdodingrisico. Het is uniek dat we bij het Centraal Bureau voor de Statistiek belangrijke factoren (geslacht, leeftijd, herkomst, burgerlijke staat, samenlevingsvorm, uitkering- en inkomensgegevens) van alle mensen die zich in de afgelopen tien jaar hebben gesuïcideerd kunnen onderzoeken. Uiteraard is het jammer dat informatie over andere (zeer) belangrijke beïnvloedende factoren ontbreekt; met name de psychische aandoeningen en de genetische bagage van de personen. Het is bekend dat psychische aandoeningen, zoals stemmingsstoornissen, persoonlijkheidsstoornissen, schizofrenie, angststoornissen, en eetstoornissen, geassocieerd zijn met zelfdoding. Ook blijkt in 3 verschillende genen ‘single nucleotide polymorphisms’ (SNP’s) te zitten die gerelateerd zijn aan suïcidaal gedrag (13). Zelfdoding komt relatief veel voor onder 45-54 jarigen en 85-plussers. Vooral onder mannen is het relatieve aantal zelfdodingen onder 85-plussers hoog (gemiddeld over 2002-2011 32 per 100.000 mannen van 85+). Hoewel het aantal 85-plussers dat overlijdt aan zelfdoding is afgenomen de laatste jaren, blijft het bij mannen relatief hoog (in 2011 25,5 per 100.000 mannen van 85+). De 85+groep die zich suïcideert is nog groter in de G4 dan in de rest van Nederland; bij mannen uit de G4 komt zelfdoding onder 85-plussers 1,5 keer zo vaak voor en bij vrouwen ruim 2 keer zo vaak dan in de rest van Nederland. Mogelijk komt dit door een minder sterk sociaal netwerk onder ouderen in de grote stad. Uit een WHO studie blijkt dat verhoogde zelfdodingcijfers in de oudere leeftijdsgroepen bij ongeveer de helft van 62 landen voorkomt (14). De methode van zelfdoding betreft vaak verhanging (42%), gevolgd door intoxicatie met medicijnen, alcohol en/of drugs (17%). “Hardere” methoden worden vaker door mannen gebruikt. Inwoners van Amsterdam, Rotterdam en mannen uit Den Haag verhangen zich minder vaak dan in de rest van Nederland. Het springen voor de trein is vooral bij 15-24 jarigen een veel gebruikte methode. Voor de trein springen komt relatief minder vaak voor in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam dan in de rest van Nederland . In Utrecht en buiten de G4 springen relatief veel mensen voor de trein. Intoxicatie en het springen van hoogtes wordt juist relatief vaak gedaan in Amsterdam, Den Haag, en Rotterdam. Vooral bij Rotterdamse mannen en vrouwen is de wijze van uitvoering relatief vaak een sprong van een hoogte. Meerdere onderzoeken hebben aangetoond dat het wegnemen van middelen en het creëren van barrières effectief is bij het voorkomen van zelfdoding (15,16).
22
De voor leeftijd gecorrigeerde zelfdodingcijfers (SMR-berekening) tonen aan dat zelfdoding significant meer dan twee keer zo veel voorkomt bij: • mannen (ruim 2 keer meer dan bij vrouwen); • ongehuwde mannen en vrouwen (3 keer meer dan bij gehuwde mannen en vrouwen); • gescheiden mannen en vrouwen (4 keer meer dan bij gehuwde mannen en vrouwen); • verweduwde mannen (3 keer meer dan bij gehuwde mannen); • alleenstaande mannen en vrouwen (respectievelijk 4 en 3 keer meer dan bij partners in een stel met kinderen); • mannen en vrouwen wonend in institutionele huishoudens (respectievelijk 4 en 3 keer meer dan bij partners in een stel met kinderen); • mannen die een werkloosheidsuitkering ontvangen (3 keer meer dan bij mannen zonder uitkering). • mannen en vrouwen die een bijstandsuitkering ontvangen (ruim 5 keer meer dan bij mannen en vrouwen zonder uitkering). • mannen en vrouwen die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen (respectievelijk 5 en 8 keer meer dan bij mannen en vrouwen zonder uitkering). Het meest opvallend is de sterk verhoogde zelfdodingsterfte bij mensen met een uitkering. Dit hoge voorkomen is stabiel over 2002-2011. Het komt overeen met een onderzoek van de GGD Den Haag (17), waaruit bleek dat een zeer hoog aantal werkzoekenden of mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering of in de bijstand (38%) hoog scoort op de Kessler Psychological Distress Scale (K10 score >30; Een meetinstrument waarmee kan worden vastgesteld of iemand last heeft van depressieve klachten en daarmee een verhoogd risico heeft op het ontwikkelen van een depressie). Het niet hebben van werk blijkt een erg belangrijke bijdrage te leveren aan het hebben van depressieve gevoelens. Het verhoogde voorkomen van zelfdoding geldt voor ontvangers van een werkloosheidsuitkering, maar nog meer voor ontvangers van een arbeidsongeschiktheids- of bijstandsuitkering, waar zelfdoding ruim 5 tot bijna 8 keer meer voorkomt dan bij mensen die geen uitkering ontvangen. Kijkend naar combinaties van kenmerken, is de zelfdodingsterfte het meest verhoogd onder mensen die een uitkering ontvangen EN in een institutioneel huishouden wonen. Het aantal zelfdodingen onder mensen die een uitkering ontvangen en in een institutioneel huishouden verblijven is bij mannen ruim 10 en bij vrouwen ruim 16 keer groter dan onder seksegenoten zonder deze kenmerken. De (individuele) oorzaak van zelfdoding is niet aan te tonen. Wel draagt dit onderzoek bij aan belangrijke kennis over bij welke persoonskenmerken zelfdoding in Nederland meer of minder voorkomt. Sinds 2007 stijgt het aantal zelfdodingen, van 1.345 in 2007 naar 1.646 in 2011. In 2012 blijkt het aantal zelfdodingen te zijn gestegen tot 1.753 (18; absoluut aantal over gehele bevolking). De toename zit vooral bij mannen tussen de 45 en 65 jaar. In Nederland is nog niet aangetoond of de recessie hier een rol in speelt. Het in dit onderzoek aangetoonde hoge aandeel van mensen met een uitkering in de groep die zelfdoding pleegt, geeft aan dat het niet deelnemen aan de arbeidsmarkt een belangrijke bijdragende factor is. De richting van de bijdrage kan van persoon tot persoon verschillen. Bij de een kan het zijn dat hij of zij niet kan deelnemen aan de arbeidsmarkt vanwege de suïcidale gevoelens en daarmee samenhangende problematiek. Bij een ander kunnen suïcidale gevoelens zijn ontstaan doordat hij of zij niet participeert op de arbeidsmarkt. Werkloosheid is geassocieerd met een toename in ongezonde gedragingen, zoals alcohol gebruik (19), wat effect
23
heeft op de geestelijke gezondheid en een verhoogde kans op psychische stoornissen en zelfdoding (20,21,22). De richting van de causaliteit is met dit onderzoek niet vast te stellen, maar voor signalering is dat ook niet noodzakelijk. Het hoge vóórkomen van zelfdoding onder uitkeringontvangers maakt dat uitkeringverstrekkers relatief veel mensen zien met suïcidale gedachten. Naast de belangrijke aandacht voor preventiemaatregelen in de geestelijke gezondheidszorg, kunnen uitkeringverstrekkers mogelijk een belangrijke rol vervullen in het signaleren en verwijzen van mensen met suïcidale gedachten.
24
DANKWOORD Dit onderzoek is uitgevoerd bij het Centraal Bureau voor de Statistiek. Ik wil Kim de Bruin, Jan Hoogenboezem, Marc Aaldijk, Jan Kardaun, Barry Schouten, Onno van Hilten en Hilda Folkerts (allen CBS), Irene Burger en Geertje Ariëns (GGD Den Haag) en Bert van Hemert (LUMC) bedanken voor de leuke samenwerking en alle nuttige adviezen bij de voorbereiding en uitvoering van dit onderzoek. Het onderzoek is mede mogelijk gemaakt door ‘Klein maar Fijn’ financiering van G4-USER, de Academische Werkplaats OGGZ van de G4. G4-USER is een samenwerkingsverband van de GGD’en van Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en GG&GD Utrecht en de universiteiten VUMC/InGeest, LUMC, ErasmusMC en UMC St. Radboud. www.g4-user.nl.
25
LITERATUUR 1. Centraal Bureau voor de Statistiek. http://statline.cbs.nl 2013. 2. Hoogendoorn, D. (1986). Stijgend aantal gevallen van zelfmoord met veranderende methoden. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 130, 209-212. 3. van Hemert AM, de Kruijf M. (2009). Dalende incidentie van zelfdoding en veranderende methoden. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 153, 1-6. 4. Eurostat, juni 2013. http://epp.eurostat.ec.europa.eu/ 5. Stuckler D, Basu S, Suhrcke M, Coautts A, McKee M. (2011). Effects of the 2008 recession on health: a first look at European data. The Lancet, 278, 124-125. 6. Reeves A, Stuckler D, McKee M, Gunnell D, Chang S, Basu S. (2012). Increase in state suicide rates in the USA during economic recession. The Lancet, 380, 1813-1814. 7. Barr B, Taylor-Robinson D, Scott-Samuel A, McKee M, Stuckler D. (2012). Suicides associated with the 2008-2010 economic recession in England: time trend analysis. BMJ, 345:e5142. 8. de Beer J. (2013). Crisis leidt tot meer zelfdodingen. Demos, 29, 7. 9. Gilissen R, Burger I. (2013). Zelfdoding in de vier grote steden 1969-2011: omvang en trends. Epidemiologisch Bulletin, 48, 29-34. 10. Kerkhof AJFM. Advies inzake streefcijfer suïcide: Aan de Minister van VWS. Vrije Universiteit, afdeling Klinische Psychologie, Amsterdam, 26 februari 2013. 11. van Hemert AM, Kerkhof AJFM, de Keijser J, Verwey B , e.a. (2012). Multidisciplinaire richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag. Utrecht: De Tijdstroom. 12. Huisman (2010). Learning from suicides. Ph.D dissertatie, Amsterdam: Vrije Universiteit . 13. Baca-Garcia E, e.a. (2010). Nucleotide Variation in Central Nervous System Genes Among Male Suicide Attempters. Am J Med Genet Part B 153B:208–213. 14. Shah A (2007). The relationship between suicide rates and age: an analysis of multinational data from the World Health Organization. Int Psychogeriatr, 19, 1141-52. 15. Yip PSF, Caine E, Yousuf S, Chang S, Wu KC, Chen Y. Means restriction for suicide prevention. The Lancet 2012, 379: 2393-2399. 16. Florentine JB, Crane C. Suicide prevention by limiting access to methods: A review of theory and practice. Social Science & Medicine 210, 70: 1626-1632. 17. Uitewaal PJM. GGD Den Haag 2012. niet gepubliceerd. 18. Centraal Bureau voor de Statistiek. [Online]. (bezocht op 25 jun 2013); Beschikbaar op URL: http://statline.cbs.nl.
26
19. Khan S, Murray RP, Barnes GE. A structural equation model of the effect of poverty and unemployment on alcohol abuse. Addictive Behaviors 2002, 27: 405-423. 20. Karanikolos M, Mladovsky P, Cylus J, Thomson S, Basu S, Stuckler D, Mackenbach JP, McKee M. Financial crisis, austerity, and health in Europe. The Lancet 2013, 381: 1323 - 1331. 21. Stuckler D, Basu S, Suhrcke M, Coautts A, McKee M. Effects of the 2008 recession on health: a first look at European data. The Lancet 2011, 278: 124-125. 22. Mental Health Foundation. [Online]. Cheers? Understanding the relationship between alcohol and mental health. (bezocht op 16 sep 2013); Beschikbaar op URL: http://www.mentalhealth.org.uk/content/assets/PDF/publications/cheers_report.pdf?view=Standar d.
27