K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk K. Schilder
ingeleid door G. Harinck
bron K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk (ed. G. Harinck). J.H. Kok, Kampen 1989
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/schi008ksch01_01/colofon.htm
© 2009 dbnl / erven K. Schilder / G. Harinck
7
Prof. dr. K. Schilder, 19 december 1890-23 maart 1952 Op 19 december 1990 is het honderd jaar geleden, dat de gereformeerde theoloog en auteur prof. dr. Klaas Schilder te Kampen geboren werd. Zijn leven en werk zijn nauw verbonden met de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland, die hij enige tijd diepgaand heeft beïnvloed door de krachtige theologische bezinning, waartoe hij opriep, met name in de jaren dertig. Dit riep spanningen op, en de kerkelijke tegenstellingen rondom deze in 1933 tot hoogleraar in de dogmatiek aan de Theologische School te Kampen benoemde predikant leidden in 1944 tot een breuk, waarvan de gevolgen vandaag nog aan te wijzen zijn in verdeeldheid en vervreemding binnen het gereformeerde volksdeel. Vrijwel heel zijn leven en werk houdt verband met deze tegengestelde reacties van afkeer en bijval, gemeenschap en scheiding. Maar hoezeer de herinnering aan Schilder ook overheerst wordt door tegenstellingen, zij kan er niet door bepaald blijven. De gedachte aan deze historische figuur, die eens velen met zijn boodschap beroerde - het ging in de jaren veertig binnen de Gereformeerde Kerken ten slotte voor of tegen hem - dient van de tegenstellingen rondom hem te voeren naar de bezinning op zijn leven en werk. Zijn boodschap is te pregnant om met recht vergeten te worden. Wie zijn boeken en artikelen ter hand neemt, wordt getroffen door zijn existentiële religieuze beleving en wordt bemoedigd door de vitaliteit, die hij met zijn woorden en gedachten aan de gereformeerde levensovertuiging verleende. Deze bloemlezing bevat een aantal teksten van Schilder, die niet meer te verkrijgen of moeilijk te raadplegen zijn. Wie hem thans wil leren kennen, moet zijn geschriften lezen, maar hij kan de wereld waarin deze ontstaan zijn niet
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
8 buiten beschouwing laten. Dit geldt voor iedere auteur, maar voor Schilder wel in het bijzonder, omdat hij zijn standpunten vaak scherp formuleerde tegenover anderer standpunten. Zijn omgeving en de geest van zijn tijd prikkelden zijn denken. In welke mate dit het geval was, bleek steeds weer uit zijn wekelijkse publicaties in De Reformatie, het kerkelijk blad, waarvan hij van 1924 tot zijn overlijden redacteur, en sinds 1935 de enige redacteur is geweest. In dit orgaan publiceerde hij wekelijks over actuele ontwikkelingen op kerkelijk gebied en daarmee samenhangende theologische onderwerpen. Kenmerkend voor zijn publicaties is zijn relatie met anderen: steeds weer polemiseerde hij in zijn artikelen en boeken tegen theologen, predikanten, wijsgeren en literatoren, wier opvattingen hij van belang achtte in het geestelijk leven van zijn tijd, met als doel zijn gereformeerde standpunt te bevestigen en de grenzen ervan opnieuw te bepalen. Het gereformeerd-kerkelijke klimaat, waarin Schilder in de eerste tien jaren van deze eeuw opgroeide, werd nog beheerst door de ontstaansgeschiedenis van de in 1892 samengevoegde Gereformeerde Kerken. De visie op de Nederlandse Hervormde Kerk werd in deze kring nog in sterke mate bepaald door de conflicten, die tot de Afscheiding van 1834 en de Doleantie van 1886 hadden geleid. Intern had dit jonge kerkgenootschap moeite de onderscheiden kerkelijke ‘afkomst’ van afgescheidenen en dolerenden beide tot hun recht te laten komen, waarbij tevens meespeelde dat een deel van de afgescheiden kerken in 1892 niet met de zgn. Vereniging was meegegaan, uit vrees dat de theologie van dr. A. Kuyper (1837-1920) binnen de Gereformeerde Kerken te zeer de toon zou aangeven. Daarnaast bleven andere inspiratiebronnen bestaan. De twee kerkelijke predikantenopleidingen, de Theologische School te Kampen en de theologische faculteit van de Vrije Universiteit, golden als waarborg voor het recht van beide theologische richtingen binnen deze kerken. Hoewel de ethische theologie door Kuyper scherp de deur was gewe-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
9 zen, en officieel geen plaats had binnen de Gereformeerde kerken, werd zij door een aantal jongere theologen uit Kuypers school niet geheel vergeten. In dit kerkelijke klimaat studeerde Schilder van 1909 tot 1914 aan de Kamper Theologische School. Hij viel onder zijn studiegenoten op door zijn artistieke aanleg, zijn belezenheid en zijn schrijftalent, waarvan zijn publicaties in studentenorganen getuigenis aflegden. In de eerste tekst uit deze bloemlezing - die niet in zijn bibliografie vermeld wordt - schreef Schilder in het orgaan van de orthodox-christelijke Nederlandse Christen Studentenvereniging (N.C.S.V.) over het gesprek aangaande persoonlijke religieuze ervaringen: ‘Zolang een goed gereformeerde geen ze kerheid heeft voor zijn hoofd, legt hij, althans wanneer hij volkomen zich zelf is, zijn hart liefst het zwijgen op.’ (pag. 23) En: ‘De gereformeerde, die de twijfel in zijn hart en hoofd voelt opkomen, worstelt in de eenzaamheid, alleen, met God.’ (pag. 25) Hij leefde vaak op als hij schreef en trachtte in zijn publicaties van jongs af aan zijn persoonlijke problematiek als een min of meer algemene, zakelijke kwestie te stellen. Hij trachtte reeds in dit artikel te formuleren, wat het gereformeerde geloof voor hem betekende. Kenmerkend is, dat hij de gereformeerde spiritualiteit niet alleen aanduidde, maar haar ook nauwkeurig trachtte te omschrijven. In juni 1914, enkele maanden vóór de eerste wereldoorlog (1914-1918) uitbrak, werd Schilder predikant in de Gereformeerde Kerken. In deze oorlog bleef Nederland neutraal, maar de verandering die zij in het levensbesef van velen teweeg bracht, was opvallend. Deze oorlog vormde voor velen de breuk met de optimistische cultuur van de negentiende eeuw. Vele jongeren hadden het gevoel een andere wereld binnen te treden, waarin elke waarde opnieuw op haar betekenis beproefd diende te worden. Terwijl vóór de eerste wereldoorlog binnen de Gereformeerde Kerken de voornaamste aandacht was gegeven aan binnen-kerkelijke vragen, werden tijdens en na deze oorlog vele gereformeerden diep getroffen door de wereldnood om hen heen. Dit
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
10 nieuwe geestelijk klimaat stelde ook de Gereformeerde Kerken voor nieuwe vragen. Schilders aandacht voor deze culturele omwenteling tekende zich af in zijn eerste boek, Wat is de hel?, uit 1919. Met de behandeling van dit in een wereld van loopgraven en gifgassen weer actueel geworden vraagstuk, trachtte hij voor zijn kring een tijdswoord te spreken. Na jaren van oorlog was de religieuze nood van de cultuur schrijnend aan de dag getreden, en de gereformeerden konden daaraan volgens hem niet voorbijgaan. Schilder gaf naar aanleiding van wat diverse klassieke en moderne literatoren en wijsgeren over de hel geschreven hadden, nieuwe vorm aan de gereformeerde overtuiging op dit punt. De Amsterdamse gereformeerde predikant dr. J.G. Geelkerken (1879-1960) wierp zich op als pleitbezorger van vele gereformeerde ‘jongeren’ in kerkelijke kring, die een mildere gereformeerde praxis, meer cultuur en meer breedheid wensten, maar Schilder behield jegens deze beweging kritisch afstand. In de landelijke kerkelijke pers, waarin hij zich in de eerste helft van de jaren twintig een vaste plaats verwierf, liet hij zich afwijzend uit over het geruchtmakende optreden van de ‘jongeren’ en over Geelkerken, die ook na zijn afzetting als predikant in 1926 de sympathie van een aantal kerkelijk-gereformeerde studenten en academici bleef behouden. Het was onder meer de figuur van Karl Barth (1886-1968), die Schilder binnen de Gereformeerde Kerken tot een uitgesproken theologische positiebepaling bracht. Hij heeft de ontvangst van Barths theologie in Nederland van het begin af aan gadegeslagen en diens ontwikkeling geboeid gevolgd. Barths Römerbrief, hier te lande bekend geworden in de derde druk uit 1924, vond het eerst weerklank in de kring van de N.C.S.V. Dit boek was niet alleen een commentaar op Paulus' Brief aan de Romeinen, maar ook een aanklacht tegen de moderne cultuur van het westen, die over God meende te kunnen beschikken, en die het christendom beschouwde als haar ‘bezit’. In de oorlogsjaren had Barth de Brief aan de Romeinen met nieuwe ogen
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
11 bestudeerd en heeft toen - aldus Schilder in 1935 - ‘met vlammende toorn geprotesteerd tegen dit immanentisme, en daar tegenover gesteld, dat God niet in de wereld is, maar tegenover haar staat, groot, onbegrepen. Niet historisch, doch een rechter over alle historisch leven en alle historische dood.’ (pag. 70) In zijn Römerbrief rekende Barth opstandig af met de gevestigde liberale theologie in Duitsland, en formuleerde hij de religieuze verhoudingen opnieuw, met name de relatie tussen religie en cultuur. In de nederlands-hervormde kring dronken vele jonge academici Barths woorden in, en ook binnen gereformeerde kring werden sommige jongeren aangetrokken tot de zich gereformeerd noemende Barth. Schilder las de Römerbrief rond 1925. Hij heeft mogelijk geen eigentijds theoloog gelezen, die hem meer inspireerde, in wie hij meer van zijn eigen problematiek herkende, en tegenover wie hij zich desondanks scherper opstelde, dan juist deze Zwitser. Dit was een theoloog, die eveneens gegrepen was door de radicale ernst van het Evangelie, en doordrongen was van de onverzoenlijkheid van het christelijk geloof met de heersende cultuur, en die tegenover de majesteit van God de nietigheid van de mens plaatste. Schilder verwerkte Barths theologie evenals hij zich andere theologen en wijsgeren had eigen gemaakt: door een existentiële confrontatie, waarin hij zijn eigen denken toetste en ontwikkelde. Daarbij deed zich het opmerkelijke feit voor, dat, terwijl diverse hervormde theologen van zijn generatie overtuigde barthianen werden, hij in reactie op Barths denken kwam tot een formulering van eigen gereformeerde overtuiging. Barth en de Nederlandse barthianen vormden onder meer de tegenspelers in zijn meer en meer op dogmatiek en wijsbegeerte toegespitste denken, zoals uit diverse teksten van deze bloemlezing blijkt. Schilders kritiek richtte zich met name op Barths transcendentalisme, op de kloof tussen Gods bedoeling en de existentie van de mens en op de daarmee verbonden paradox, dat de kennis van God inhoudt, dat God voor de mens niet te kennen ís. Schilder waardeerde de poging van Barth
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
12 het geloof te redden uit de handen van rationalisme en psychologisme, maar Barths standpunt vond hij ondeugdelijk. De gereformeerde theoloog moest volgens Schilder de vraagstukken van zijn tijd inderdaad aanvaarden zoals ze waren, maar diende op eigen welverzorgd gereformeerd fundament te bouwen, vanuit Calvijn, Bavinck en Kuyper. In een lezing over Calvijn uit 1942 - een scherpe schets over Calvijns levensmotief, en een in sommige opzichten treffend zelfportret tevens - verwierp Schilder de tegenstelling tussen ‘boven’ en ‘beneden’, en stelde hij zich met zijn Calvijn-interpretatie opnieuw scherp tegenover Barth: ‘Als God inderdaad hier beneden woont en van boven komende, beneden met mij meegaat, dan kan ik nooit anders dan in het woord waarmee ik over Hem spreek mijn volle kracht leggen, dan is Zijn Woord geen donderen over mij heen, maar een zaaien in mijn menselijk bestaan. Het is geen kloof naast mijn voeten, maar een akker bevruchten en een weg banen.’ (pag. 147) Schilders bewogen verzet tegen Barth stond binnen de Gereformeerde Kerken in zekere zin op zichzelf. Barths opvattingen werden door vooraanstaande gereformeerde theologen wel kritisch gesignaleerd, en met name Barths verwerping van de christelijke politiek werd in het anti-revolutionaire dagblad De Standaard herhaaldelijk weersproken, maar tot generale herbezinning op de theologie van Kuyper en dr. H. Bavinck (1854-1921) kwam het niet. Sinds het optreden van Kuyper en Bavinck, aan het eind van de negentiende eeuw, stond de handhaving van de eigen confessionele positie centraal binnen de Gereformeerde Kerken. Wel werd begrepen dat na de voorgaande periode van strijd de antithese niet meer het enige woord kon zijn, dat jegens tegenstanders gesproken diende te worden. Ook bestond er nu en dan een voorzichtig incidenteel contact met andere kerkgenootschappen, maar dit leidde niet tot een hernieuwde positiebepaling. Schilder was daarentegen van mening, dat het werk van Kuyper en Bavinck niet alleen met zorg bewaard en verde-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
13 digd diende te worden, maar dat hun werk tevens diende te inspireren en te stimuleren tot eigen oriëntatie inzake de nieuwe vragen, die zich in de naoorlogse cultuur ondermeer bij monde van Barth aandienden. ‘Kuyper is dood, en wij staan voor de strijd’, sprak Schilder in oktober 1929 onomwonden op een bidstond voor de Vrije Universiteit in de Tidemanstraatkerk te Rotterdam. Schilder achtte het daarom van betekenis, dat prof. dr. D.H.Th. Vollenhoven (1892-1978) en prof. dr. H. Dooyeweerd (1894-1977) sinds hun benoeming in 1926 aan de Vrije Universiteit hernieuwde ernst maakten met het gereformeerde beginsel van deze onderwijsinstelling, ook inzake bepaalde standpunten van Kuyper en de door de dialectische theologie weer in geding gebrachte betekenis van de logica voor het theologisch denken. Schilder verzette zich sinds 1930 steeds nadrukkelijker tegen wat hij in De Reformatie van 24 maart 1933 een ‘sprookjeswereld’ noemde: het bestrijden van tegenstanders die niet meer bestonden, met argumenten die niet meer deugden. Het eigene van Schilder bleek hoe langer hoe meer te liggen in het feit, dat hij de confessioneel-gereformeerde overtuiging in allerlei concrete kwesties in sterk persoonlijke stijl opnieuw formuleerde, zodat zij oprees als een vitaal en actueel standpunt in het kerkelijke en culturele leven van zijn dagen. Hij gaf deze overtuiging mede vorm vanuit de Drie Formulieren van Enigheid, waarbij hij de klassieke formuleringen in de discussies van zijn dagen actueel doorlichtte. Deze eeuwenoude Formulieren tintelden voor Schilder van leven, en in de handhaving daarvan zag hij de roeping van het gereformeerde volksdeel. In kerkelijke en theologische debatten riep hij met nadruk op deze belijdenisgeschriften niet alleen als historische documenten te respecteren, maar de inhoud ervan concreet te beleven en consequent toe te passen in de kerkelijke actualiteit, om daarmee een eigen gereformeerde levensstijl in ons volk te bewaren. Schilder zelf kwam al polemiserend over moderne vragen tot een eigen formulering van de gereformeerde overtui-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
14 ging, die, dwars tegen het kenmerk van zijn tijd in, onder de spanning stond van de concrete beleving van de absolute religieuze norm. Vanaf de jaren dertig verraste hij de Reformatie-lezers vrijwel wekelijks met zijn journalistiek, nu weer als een laaiend vuur, dan weer massief van kracht of vol fonkelende woordspelingen. Met zijn soms meeslepende artikelen, onverwachte opmerkingen en nauwkeurige begripsbepalingen verlevendigde en verdiepte hij het gereformeerde levensbesef van velen. Ook als prediker liet hij bij velen die hem hoorden een diepe indruk na. Hij bezon zich op de taak en de aard van de gereformeerde prediking, en maakte bij jonge theologen school. Hij schetste de positie van de gereformeerde prediking met Kerst 1935 als tussen Schleiermacher en Barth: preken was voor hem de publieke worsteling aangaan met de geestelijke vragen van zijn tijd. Een bijzonder bewijs van de indruk, die hij als prediker maakte, vormt het verslag van een op 24 januari 1932 door de N.C.R.V. uitgezonden preek van Schilder, dat de ethische theoloog dr. J.H. Gunning JHzn. (1858-1940) in zijn weekblad Pniël publiceerde. Gunning herkende in de preek van Schilder over de Una Sancta de klank van een oecumenisch oer-christendom. Schilder schreef daags na de uitzending over een brief van Gunning naar aanleiding van deze preek aan ds. C. Veenhof (1902-1983): ‘Hij had 't goed begrepen: de una sancta, maar ook: de una sancta. Hij begreep dat hij heel dicht bij me stond. Ik heb ook aan hem aldoor gedacht onder het preken’. Wie hem om de tekst van deze preek vroeg, verwees hij naar Gunnings overigens ‘lang niet onfeilbare’ verslag in Pniël van 16 maart 1932. Schilders zo duidelijk accent op het confessioneel-gereformeerde standpunt wekte bij sommigen wel de indruk, dat hij met een ieder die zijn mening niet deelde, in conflict leefde. In eigen kring wekte zijn voortdurende felheid daarom naast begrip ook irritatie. Schilders oecumenisch denken was nu eenmaal niet zozeer gericht op de praktische samenwerking van kerken, zoals die met name na de eerste wereldoorlog bevorderd werd en vorm kreeg op de confe-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
15 renties van Stockholm (1925) en Lausanne (1927) - voorlopers van de in 1948 ontstane Wereldraad van Kerken - maar veeleer op de beproeving van het gereformeerde standpunt in confrontatie met andere meningen. In deze grondige bezinning op het zelfstandig karakter van de gereformeerde overtuiging ligt zijn bijdrage aan de oecumene, die hij in zijn ‘Stellingen inzake de kerk’ als het primaire kenmerk van de kerk betitelde. (pag. 63) In dit licht valt het te verstaan, dat hij in de eerste maanden van 1933 in De Reformatie zowel een bewogen in memoriam publiceerde over zijn leermeester prof. L. Lindeboom (1845-1933), die hij als typisch vertegenwoordiger van de door sommigen benepen geachte kring van de Afscheiding van 1834 herdacht, met een uiteenzetting over diens in werkelijkheid brede visie op kerk en cultuur, als over de Leidse kerkhistoricus prof. dr. A. Eekhof (1884-1933), een hervormde geleerde van de confessionele richting met wie hij in persoonlijk contact stond, en die hij schetste als ‘één der onzen in de mooiste zin des woords’. (pag. 54) Hij was ook degene, die in het toenmalige kerkelijk klimaat van vervreemding en historische conflicten, weer geestelijk contact zocht met de Nederlandse Hervormde Kerk, door de historische en actuele verschillen op geheel eigen wijze in publieke bespreking te brengen. In 1934 speelde hij in gereformeerde kring een belangrijke rol bij de herdenking van de Afscheiding van 1834. Hij herhaalde dat jaar in enkele redevoeringen niet slechts het kerkelijk-gereformeerde standpunt, maar legde dit kerkelijk conflict tevens als een actueel geding aan zijn gehoor voor: ‘Doe recht...’ Vaak leidden zijn openhartige polemieken met diverse hervormde theologen tot aanvaringen, maar ook ondervond hij in hervormde en gereformeerde kring voor zijn streven begrip en betoonde hij begrip. Zo sprak zijn in memoriam over de hervormde ‘dichterlijke denker’ prof. dr. A.H. de Hartog (1869-1938) van een waardering-vanuit-de-verte. Kerkelijke verschillen vormden voor Schilder geen pro memorie-posten; zijn beleving van de gerefor-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
16 meerde overtuiging ging daarom gepaard met een polemische openheid, die in zijn leven steeds weer zowel nieuwe contacten als nieuwe conflicten schiep. Schilders politieke bezinning leidde in de jaren dertig tot een radicaal standpunt inzake de Nationaal Socialistische Beweging (N.S.B.). Hij had de doorwerking van het Duitse nationaal-socialisme in zijn studietijd te Erlangen (1930-1933) gadegeslagen, en besefte tijdig dat deze politieke stroming een reële bedreiging vormde, ook voor het nationale en het gereformeerde leven in Nederland. In een verkiezingspamflet, dat hij in 1937 voor het Centraal Comité van antirevolutionaire kiesverenigingen schreef, formuleerde hij zijn bezwaar tegen het gepretendeerd nationale en sociale karakter van de N.S.B., die bij de Statenverkiezingen van 1935 bijna acht procent van de stemmen op zich had verenigd. Schilder ageerde met name tegen de presentatie van de N.S.B. als zgn. christelijke politieke partij. De praktijk in Duitsland bewees volgens Schilder, dat christelijk hier weinig anders betekende dan: niet-joods. Wie rassenscheiding en andere valse tegenstellingen, als die tussen kerk en staat, met een beroep op zijn christelijke overtuiging verwierp, stond huiszoeking en vrijheidsberoving te wachten, ‘een einde, dat al te gemakkelijk de hinderlijke stem van de getrouwe dienaar van Christus Jezus tot zwijgen bracht.’ (pag. 94) Drie jaar later onderging Schilder zelf het lot, waarop hij in dit antirevolutionair pamflet gewezen had. Nadat Duitsland in mei 1940 ons land was binnengevallen, verzweeg Schilder zijn overtuiging niet. Schilders moedige artikelen waren voor velen een houvast in de eerste weken van grote verwarring en verbijstering, en vormen een nationaal hoogtepunt in de Nederlandse journalistiek. Schilder wisselde in zijn artikelen besprekingen van uitgevaardigde voorschriften van de Duitse bezettende macht af met een indrukwekkend gebed, of waarschuwingen tegen gewenning aan de ongewone toestand, want: ‘Het grote gevaar is: de langzame ontwapening van onze geest, de geleidelijke psychische en geestelijke infectie van ons volk, de gewenning aan de
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
17 gedachte, dat we de schuilkelders, die tegen granaatsplinters beschutten, wel konden verlaten, maar dat we vanwege de ongewisheid van de politieke dampkring er toch maar goed aan zouden doen, een abonnement voor onbepaalden tijd te nemen op een vast plaatsje in de geestelijke schuilkelder, totdat - wie weet - de Bui zal zijn overgedreven.’ (pag. 130) Hij riep zijn lezers op de schuilkelder te verlaten en het uniform aan te doen door tegenover de handlangers van de bezetter hun bevoegdheid te betwisten. Reeds in augustus 1940 kreeg De Reformatie een verschijningsverbod opgelegd, werd de toegang tot de studeerkamervan de redacteur van het blad verzegeld en werd hij voor meer dan drie maanden gevangen gezet. De opkomst van Schilder binnen de Gereformeerde Kerken van die jaren had men allerminst verwacht. Schilders geschriften riepen in de loop van de jaren dertig binnen de Gereformeerde Kerken de nodige spanningen op. Zijn publiekelijk kritiseren van vertrouwde standpunten, zoals Kuypers theolegoumena inzake de pluriformiteit van de kerk en de gemene gratie, wekte bij velen ten onrechte de indruk, dat hij enkel kritiek had op het werk van Kuyper. Zijn aanhoudende polemiek tegen diverse predikanten ergerde vele kerkleden, die vreesden, dat op deze manier de onderlinge vrede blijvend verstoord zou worden. Sommigen vroegen zich af: moesten allerlei vraagstukken nu werkelijk in deze polemische vorm aan het kerkvolk worden voorgelegd? En waarom stelde Schilder de problemen telkens zo ernstig voor, alsof het gereformeerde leven op een tweesprong stond? Nadat Schilder deze discussies had geopend, werd hij met de jaren zelf het onderwerp van veel debat. In deze ontwikkeling binnen de Gereformeerde Kerken zijn twee beslissingen van betekenis geweest. Op de generale synode van Amsterdam (1936) werden enkele Kuypers theolegoumena rakende geschilpunten, die in de pers met name door Schilders polemieken in publieke bespreking gekomen waren, op de synodezitting besproken. Schilder achtte dit on-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
18 gewenst, maar werkte, om de vrede binnen de kerken te handhaven, desondanks mee aan de vorming van het deputaatschap voor de zgn. ‘leergeschillen’, waarin ook hij door de synode benoemd werd. Dit besluit bracht de tegenstellingen over van de publieke naar de synodale sfeer, waardoor een officiële uitspraak over de meningsverschillen door de synode van Sneek - Utrecht (1939-1943) vrijwel onvermijdelijk geworden was. Naar aanleiding van de Duitse bezetting en Schilders schrijfverbod, hem door de bezettende macht opgelegd, ontving de synode van Sneek vele verzoeken uit de kerken om de ‘leergeschillen’ gedurende de oorlog niet in behandeling te nemen. De synode besloot echter in 1941 de behandeling van de leergeschillen alsnog aan te vangen, maar de hoogleraren Schilder, Greijdanus en Vollenhoven weigerden daaraan medewerking te verlenen, omdat Schilderanders dan zijn theologische collegae - geen publicatievrijheid had. In de zomer van 1942 deed de synode met algemene stemmen uitspraken inzake de ‘leergeschillen’, uitspraken waarvan zij hoopte, dat deze rust en eenheid in de kerken zouden bevorderen. Toen ook deze leeruitspraken de onenigheid binnen de kerken niet wegnamen, maar nieuwe dogmatische en kerkrechtelijke vragen opriepen, volgde in 1942 een tweede belangrijk synodebesluit, dat de tegenstellingen opnieuw aanwakkerde: de leeruitspraken werden bindend verklaard. Vanaf dat moment liep het conflict niet meer zozeer over theologische meningen, alswel over het recht op een eigen ongebonden mening als zodanig. Een en ander leidde van synodewege tot de eis aan Schilder, die zich tegen de binding bleef verzetten, van conformatie aan de synodebesluiten, op straffe van ambtelijke afzetting. Op 23 maart 1944 hanteerde de synode tenslotte haar uiterste middel: Schilder werd geschorst en vier maanden later, op 3 augustus, ook afgezet als hoogleraar aan de Theologische Hogeschool en als emeritus-predikant van Rotterdam-Delfshaven. De synode had hiermee niet alleen een predikant, maar voor het eerst in de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken een hoogleraar afgezet.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
19 Op 11 augustus 1944 kreeg het verzet tegen dit vonnis vorm op een bijeenkomst van bezwaarden in Den Haag, waar de sinds enkele weken niet langer ondergedoken Schilder de ‘Acte van Vrijmaking of Wederkeer’ voorlas. In deze Acte - door Schilder op zijn onderduikadres te Leiden geschreven - werd als besluit geformuleerd, dat de historische band met de vrijgemaakte Gereformeerde Kerken van weleer werd vastgehouden, door ‘thans ook metterdaad deze tuchtoefening niet voor vast en bondig houdende, weder te keren tot de vrijheid die in Christus Jezus is.’ (pag. 157) Tevens riep deze Acte kerkeraden en kerkleden op zich vrij te maken van de synodebesluiten. De ‘vrijgemaakte’ Gereformeerde Kerken bleven sedert dien intrekking van dit vonnis eisen, en van al de vonnissen die daarop gevolgd zijn. Van zulk een intrekking was tijdens Schilders leven echter geen sprake. De verhouding tussen beide kerken bleef gespannen en dit conflict bepaalde zijn verdere leven, ook als publicist, tot hij op zondagmorgen 23 maart 1952 plotseling stierf. Er ligt tragiek in Schilders leven. Hij nam de hem door zijn leermeesters ingeprente zelfstandigheid van de gereformeerde theologie naast andere theologische richtingen volstrekt serieus, en gaf daarvan blijk in bijna iedere publicatie. Zijn openheid en strijdvaardigheid was voor vele gereformeerden een verademing; hij bracht nieuw inzicht in hun gereformeerd bestaan. Ook wie een eeuw na Schilders geboorte zijn vele geschriften opslaat en aandachtig leest, merkt op hoe sprankelend deze zijn gebleven, en ontmoet een auteur, die een breed en bewust gereformeerd leven voorstond, iemand die in nauwe binding aan de Drie Formulieren van Enigheid een vrije bespreking van binnen en buiten eigen kring levende opvattingen voorstond. Onmiskenbaar is dat hij voor zijn tijd de gereformeerde overtuiging recht vanuit het hart heeft vertolkt en daarvoor een zware prijs heeft moeten betalen. Boven alle vragen rondom Schilder, boven alle tegenstel-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
20 lingen om hem heen, stijgt het ideaal op dat Schilder heeft bezield: het geloof aan en de beleving van de klassieke gereformeerde belijdenisgeschriften. Hij vertolkte op zijn wijze - om een beeld van Schilder uit De Reformatie van 18 december 1931 te gebruiken - ‘een vergeten lied: gereformeerd te willen wezen over heel de linie.’
Leiden, Tweede Paasdag 1989 N.B. De teksten van Schilder zijn ongewijzigd afgedrukt; slechts de spelling en de grammatica zijn in een aantal gevallen aangepast aan het huidige gebruik. De met cijfers aangeduide noten zijn van Schilders hand; de met letters aangeduide noten zijn door de samensteller van de bloemlezing toegevoegd.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
21
1. Iets over vertrouwelijkheid inzake religieuze aangelegenheden Op de eerste vergadering, die de afdeling Kampen dit jaar hield, kwam onder meer de vraag ter sprake, hoe het toch te verklaren is, dat in tegenstelling met de andere kringen der N.C.S.V., in ónze kring lang niet in even sterke mate, en soms in het geheel niet aangetroffen wordt die vertrouwelijkheid in het gesprek, die blijkbaar zonder enige schroom - ook op de conferentie - de meest intieme uitingen van het religieuze hart en de meest persoonlijke ervaringen in het godsdienstig leven en de gemeenschap met Christus aan de vriend durft bekend maken en zo al niet toetsen aan, dan toch bespreken en vergelijken doet met de ervaringen van anderen. Datgene wat juist blijkens de mededelingen van conferentie-bezoekers, de conferentie zo machtig aantrekkelijk maakt en haar bijwoning zo gezegend doet zijn, is juist het persoonlijk gesprek en de toon der vertrouwelijkheid, die na enkele gesprekken reeds een band weet te leggen voor het leven. En - dit kan niemand ontkennen - die ongedachte en onwillekeurige openhartigheid inzake de ervaringen op religieus gebied wordt bij gereformeerden in het algemeen zo goed als niet gevonden. Vanwaar, zo vroeg men, dit verschijnsel? Het leek mij niet ondienstig deze vraag, zij het ook slechts in enkele korte trekken, in Eltheto te bespreken. De afdeling Kampen als zodanig laat ik hierbij rusten. Behalve de straks te noemen factoren, die het verschijnsel als typerend gereformeerd kunnen verklaren, zijn er vele andere omstandigheden, die het als een eigenschap der Kamper afdeling kunnen toelichten. Zo b.v. dat de leden dezer afdeling elkander door en door kennen, niet in de eerste plaats als leden der N.C.S.V., maar ook als corpsleden, studenten, personen. Vaak zijn ze nauwkeurig op de hoogte met
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
22 elkanders aanleg en persoonlijke aangelegenheden. Het is niet de N.C.S.V. alleen en in de eerste plaats, die hen samenbracht, ook zonder haar zouden ze - en dat in tegenstelling met de meeste N.C.S.V.-leden - elkander hebben gekend. En zo kan het verschijnsel, waarover we spreken, voorzover het onder hen wordt gevonden, ten dele verklaard worden op dezelfde wijze als het niet te loochenen feit, dat broeders en zusters in één gezin wèl over hun liefde, hun vriendschap, hun arbeid met elkander willen spreken, doch hun religieuze ervaringen liefst aan derden, niet-bloedverwanten toevertrouwen. Hierover nog langer te spreken, zou ons te ver voeren. Veeleer zoeken we de sleutel ter verklaring in het specifiek gereformeerde, afgedacht van persoonlijke en plaatselijke verhoudingen. Nu kan het persoonlijk gesprek in de vriendenkring over onderwerpen van religieus-psychologische aard een verschillend karakter dragen, al naar gelang de persoon, die zich uit, een verschillende ‘gemoedsgesteldheid’ bij zichzelf ontwaart. In de eerste plaats denken we aan de omstandigheid, dat ieder christen, die niet alleen de waarheid Gods met het hoofd belijdt, maar ook de reflex van die waarheid in zijn hart gevoelt, in zich de drang heeft om de waarheid, die hij ‘beleeft’, welker realiteit hem door de ervaring eerst recht duidelijk wordt, tot het voorwerp zijner meditatie te maken. Maar nu is er verschil in het spreken er over. We bedoelen met dit spreken niet een zeker disputeren over - men vergeve mij het woord - dogmatische of filosofisch-theologische onderwerpen, maar de onwillekeurige mededeling over en weer van de ondervinding die men diep in het hart gewaar wordt, de onderlinge, dankbaar-blijde beschouwing over de liefelijke aandoeningen van het hart, dat voor Jezus gloeit en dat zich in de beschouwing van die Jezus - zijn beeld moge dan vaag of scherp omlijnd zijn - zo gaarne verliest. Met andere woorden: een gesprek, dat de volksmond: ‘gemoedelijk’ noemt. En zonder nu een waarderingsoordeel te geven, toch mogen we wel zeggen, dat in het algemeen de gereformeerden onder alle christelijke groepen het minst ‘gemoedelijk’
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
23 zijn. Een calvinist moge zich al, in navolging van dr. Hylkema, onder de oud of nieuw calvinisten rekenen - op het praedicaat ‘stoer’ blijft hij steeds aanspraak maken. Dit behoeft allerminst te verwonderen. Voor de gereformeerden is de bijbel het één en het al. Die bijbel is voor hem Gods Woord; die bijbel is het richtsnoer voor zijn vroomheid; zijn harts-ervaringen mogen slechts berusten op wat die bijbel als waarheid hem leert. En dus dient in de allereerste plaats die bijbel, en als gevolg daarvan, de inhoud van zijn geloof, zijn belijdenis, vast te staan voor zijn bewustzijn en volkomen te harmoniëren met zijn dogmatische inzichten, alvorens hij het aandurft, vertrouwen te stellen in zijn persoonlijke ervaringen, die zijn religieuze overtuiging, of liever, zijn algemeen menselijke religieuze aanleg hem schenkt. Zolang een goed gereformeerde geen zekerheid heeft voor zijn hoofd, legt hij, althans wanneer hij volkomen zichzelf is, zijn hart liefst het zwijgen op. De gereformeerde veracht allerminst de godsdienstige mystiek, en niemand hecht méér dan hij aan de mystieke unie met Christus; maar boven en voor alles stelt hij zichzelf en anderen de eis: uw mystiek zij gezond en uw mystieke vereniging met Christus kan eerst haar volle waardij erlangen, wanneer gij tot Christus in de rechte verhouding staat, dat is hem óók in uw beschouwing over zijn persoon, zijn werk, zijn naturen, zijn wezen, die eer geeft, die hem toekomt en waarvoor de bijbel, niet uw subjectieve opvatting u de ware motieven en het rechte inzicht biedt. Niet alzo onder niet-gereformeerden. Zij staan in het algemeen veel spoediger gereed met hun theorie en hun geloofsleven - we laten hier achterwege de vraag naar de exegese van het woord geloof in deze samenstelling - tracht niet eerst voor de praktijk zijn bestaansrecht te verzekeren uit de theorie. Een niet-gereformeerde is vaak vuriger dan een gereformeerde; schets hem de betekenis, neen, de heerlijkheid van Jezus Christus, teken hem de poëzie van het kruis en hij steekt de 1. handen uit naar die Christus, die hem bekoort door zijn schoonheid. De gereformeerde echter wil weten, wie en wat Christus Jezus is, voor hij hem gelooft.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
24 Christus moet zijn verstand beheersen, alvorens zijn hart voor hem opengaat. En zolang daar voor zijn hoofd nog vragen blijven, zwijgt hij. En wanneer de vragen zijn opgelost, ja, dan is hij de laatste, die de stem des harten zou willen smoren. Maar een dualisme tussen hoofd en hart, of ook een kennen met het hart alleen laat hèm even onrustig, als een ander een kennen met het hoofd, zonder meer, onbevredigd. Vandaar dan ook, dat een gereformeerde gaarne met andersdenkenden disputeert; maar zijn contemplatie bewaart hij liefst voor zichzelf of voor geestverwanten, en hierin is hij op zijn standpunt volkomen consequent. Evenwel, daar is meer. Het geloofsleven kent méér dan zijn blijde ogenblikken van overgave aan Jezus. Vaak wordt het geschokt door de twijfel. En ook in dezen staan de gereformeerden, althans in de gevolgen, op een andere plaats dan andersgezinden. Voor een echt gereformeerde is twijfel, goed beschouwd, niet anders dan zonde. Twijfel is ongeloof. En ongeloof doet schuldig staan voor God. Nu zal menig niet-gereformeerde aanstonds antwoorden, dat voor hem twijfel eveneens zonde is. Maar waarschijnlijk bedoelt hij daarmede dan die twijfel, die in zijn consequenties voert tot wantrouwen of ‘kleingeloof’ jegens God als de Vader van zijn kinderen. Maar twijfel omtrent de artikelen der geloofsbelijdenis? Twijfel inzake de leer? En de - nogmaals vraag ik vergeving - dogmatische opvattingen van bijbel en belijdenisschriften? Ieder zal toestemmen, dat deze twijfel de niet-gereformeerde lang niet even zwaar weegt als de gereformeerde. De gereformeerde, die niet geloven kan, wat zijn kerk op zeker punt leert, en inzonderheid de gereformeerde theoloog, die predikant wil worden, gelijkt in zijn twijfel vaak zo veel op de roomse priester, die zijns ondanks de liefde voor een vrouw voelt branden, diep in zijn hart. Hij kán niet anders en - hij móet anders! Afwijking van de belijdenis sluit bij de (kerkelijk) gereformeerden onverbiddelijk de toegang tot de kansel af. Bij niet-gereformeerden echter rekent men aanstonds erop twijfelaars, of liever andersdenkenden te ontmoeten. On-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
25 der hen bestaat zó veel verschil van opvatting, zó velerlei beschouwing omtrent de waarde van de bijbel, Christus' verlossingswerk, Christus' persoon, het wezen van God, enzovoort, dat hij die het niet langer vinden kan met zijn beschouwing van gisteren, zich heden aansluit bij een andersdenkende, mits hij slechts christen blijve! En vooral, wie de bijbel niet aanvaardt als door God geïnspireerd, zo, gelijk hij daar ligt, behoeft zich niet in het minst ongerust te maken, als zijn geloof enige wijziging ondergaat; hij ontvangt slechts een ander ‘inzicht’ over een of andere ‘stelling’ en gaat zijns weegs als altijd, niet tevreden slechts, maar dankbaar, dat hij van dwaling genezen is. Want hij gelooft niet aan een goddelijke openbaring, in de bijbel gegeven, en mag dus vrijelijk van die bijbel afwijken. En waar zo de niet-gereformeerde geen reden ziet, om over zijn twijfel zich te verontrusten of krampachtig zich vast te houden aan wat de bijbel hem zegt, daar worstelt de gereformeerde, die de twijfel in zijn hart en hoofd voelt opkomen, in de eenzaamheid, alleen, met God. En voor de mensen...zwijgt hij liefst; want ieder belijdt zijn zonde liefst alleen aan zijn God, want God alleen kan vergeven; en ieder bekent zijn ongeloof liefst alleen aan God, want God alleen kan het geloof aan de waarheid Gods schenken. De gereformeerde...zwijgt. Vele niet-gereformeerden beschouwen de geloofsleer als een stelsel slechts, dat van verschillend standpunt uit kan bezien worden. En hun toon is vaak even luchtig-blijmoedig als die van De Genestet, waar hij zegt: Waarheid zij het doel slechts van uw streven. Zoekt gij ze ook langs anderen weg, als wij... Goed! - te beter vruchten draagt ons leven, Want: wat wij níet vinden, dat vindt gij.
En als een ongereformeerde spreekt met andersdenkenden, dan is zijn doel vaak, ook zonder dat hij het weet, zijn wereldbeschouwing te completeren door wat anderen voelden, zagen, dachten, zich eigen te maken, geheel of gedeeltelijk. Voor de gereformeerde evenwel is er maar één waar-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
26 heid, één wereldbeschouwing. En zijn religie is niet slechts de proefondervindelijke toepassing van zijn wereldbeschouwing, maar deze is samengeweven, één met zijn religie. Wie zijn geloof aanrandt, ontneemt hem tevens zijn wetenschap en wereldbeschouwing. En daarom ook kan hij zijn geloofsleer en zijn geloofservaringen niet verbeteren, veranderen, verrijken, verdiepen door andere elementen erin op te nemen; voor hem is er maar één weg tot God, en wie op een andere weg God meent te kunnen vinden begaat in de grond van de zaak voor zijn bewustzijn heiligschennis. En het gevolg is wederom, dat hij wel gaarne wil redeneren en debatteren, maar als een gereformeerde en een ongereformeerde de diepten van hun hart elkander willen ontsluieren, dan blijft het bij een pogen en het gesprek blijft oppervlakkig. Dat is van de zijde van de gereformeerde geen onverdraagzaamheid, maar een uitvloeisel van zijn bijbelgeloof. Voor hem heeft zijn ganse belijdenis in al haar onderdelen iets te zeggen voor het leven; wie één schakel van de heilsketen loslaat, verwerpt volgens hem, - althans in theorie - alles. De gereformeerde is vóór alles: gelovig. De niet-gereformeerde is vóór alles: religieus. Een gereformeerde komt onmiddellijk in verzet tegen De Genestets lekedichtje: Daar is, die 't al gelooft uit scepticisme alleen. Wie luttel houdt voor waar, is vromer licht, naar 'k meen.
Voor hem toch vereist de ware vroomheid een vast geloof, althans een helder inzicht in de goddelijke, eeuwige waarheid. En zolang hij hierover in het onzekere verkeert, staat zijn vroomheid, zoal niet op losse schroeven, dan toch niet vast genoeg. En al weer is het gevolg, dat hij over zijn vroomheid zwijgt, zolang zijn geloof niet voor zijn bewustzijn is afgerond. En hierin staat hij vaak vierkant tegenover de religieuze moderne of ethische. Of nu de gereformeerde als koud en verstandelijk mag wor-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
27 den teruggewezen? Allerminst. Niemand belijdt krasser dan hij, dat een geloof met het verstand alleen, zonder dat het hart geraakt wordt, dood is. Opzettelijk heb ik me onthouden van bijvalsbetuiging of kritiek. Men kieze zelf partij; beide groepen en beide praktijken hebben haar pro en contra. Een gereformeerde kan de N.C.S.V. waar betrekkelijk veel onderscheidene richtingen elkander ontmoeten, maar die één zich weet in Christus, liefhebben, vurig; en ik weet, dat er velen zo zijn onder hen. Zelfs zal hij het vaak zijn plicht achten, zich bij haar aan te sluiten. Maar: in de N.C.S.V. vindt hij zijn ideaal niet. Hij wil ervoor strijden, maar niet ervoor sterven.
Eindnoten: 1. Ik meen met deze woorden niet te veel te zeggen. Ook de N.C.S.V.-leden weten zich één in Christus; ik twijfel er niet aan. Maar kan ieder lid persoonlijk, welbewust, met hoofd en hart instemmen met de Twaalf artikelen, ook waar deze spreken over de ontvangenis van de Heilige Geest, de nederdaling ter helle, enz. 't Is een vraag slechts.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
28
2. Overdrijving in het gebed Al uw baren en uw golven zijn over mij heengegaan. Psalm 42:8 De mens, die bidt tot God in de spanning van zijn ziel, is niet de mens van het wikken en wegen, van het meten en schatten. Wie de onmetelijkheden nabij komt van de onmetelijke God, die heeft het meetsnoer niet in de hand, al weet hij het in de hand van zijn God, altijd. Wie zou met becijferingen kunnen komen tot God? Wie heeft in Zijn tegenwoordigheid nooit verlegen gestameld, dat hij de maat, dat hij ‘de getallen 1. niet weet’? Ach, de bidder, hij worstelt met de taal; maar hij worstelt nog eerder met de gedachte. Hij zegt en denkt nu eens te weinig, dan weer te veel. Ja, ook wel te veel. Daar is in zijn gebed overdrijving, menige keer. Maar indien in zijn geest Gods Geest bidt met onuitsprekelijke zuchtingen, dan is daar in zijn bidden toch ook weer een dringen en persen, om van wat Godes is, niet te weinig te zeggen. En terwijl in zijn ziel, door de overdrijving in het gebed, het gebrek zich verraadt van de mens, die nog niet aan de zonde ontkomen is, daar is toch óók de jacht in zijn binnenste van het ontstoken gemoed. En dat gemoed denkt van Gods kind soms alleen daarom te veel, omdat het van de Vader van Gods kind niet te weinig ooit zeggen wil. Zo is daar in zijn bidden wel een gebrek; maar daarboven uit gaat de kracht van de Geest, die in de leerschool der intimiteit bezig is het euvel te overwinnen. Van die beide werkelijkheden geeft Psalm 42 het ontroerende bewijs. Hier is werkelijk overdrijving in het gebed. Al Gods baren en al Gods golven zijn over deze bidder heengegaan, naar hij klaagt. ‘Dit nu is bij geen mens zo. Dit was ook niet zo bij de psalmist...Twee, drie slagen van de golven
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
29 des Heeren tegen ons moede hoofd zijn voor een gewoon mensenkind meestal reeds genoeg en te over, om het hoofd te doen neerzijgen, dat het zich boven geen golfslag meer verheffen kan. Maar al Gods baren en al de golven des Heren; wat mensenkind zou er geweest zijn, dat zijn hoofd daaronder had kunnen ophouden 2. en daartegen de borst kon hebben ingestrekt?’ Voorzeker, hier is overdrijving; een te hoog aanslaan, een te zwaar wegen van de smarten, die gaan door de ziel. En al wie geleerd heeft te bidden, hij zal moeten belijden, dat ook zijn eigen gebed van die zucht tot overdrijving niet vrij is. Hoe vaak hebben ook wij niet in de overtreffende trap gesproken, als onze nood werd voorgelegd aan God? Wij zullen ons steeds hebben te herinneren, dat alle overdrijving, naar welke zijde dan ook, een bewijs is van de onvolmaaktheid in ons gebed, van de doorwerking der zonde ook in het allerheiligste. En een grote droefheid moge het ons zijn, dat ons gejaagde hart zelfs in de vlucht naar zijn God de dingen niet zuiver zien kan, en evenmin zichzelf. Zie het maar weer aan de dichter van deze psalm. Terwijl hij de mate van zijn aandeel in de plagen Gods overschat, slaat hij evenzeer te hoog aan de mate van zijn draagkracht, zijn uithoudingsvermogen onder het lijden. Wat zou dat een sterke moeten zijn, die het uithouden kon onder al de golven en al de baren Gods! Bovenmenselijke kracht slechts is in staat daartegen in te gaan. Deze mens, die zo heel klein wil worden voor God, en die (zó zwak weet hij zich), zijn tranen heeft tot spijze, hij voelt niet, hoe groot hij daareven van zichzelf gesproken heeft...Hij zoekt naar woorden om zijn ontlediging af te beelden, en in zijn zoeken ontglipt hem toch een woord, dat hem met sterkte bekleedt... Tegenstrijdigheid in het gebed! En - overdrijving. Maar juist daardoor kenmerkt zich toch dit gebed als uiting van waarachtige vroomheid. De overschatting van eigen
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
30 weerstandsvermogen is niet bewust in de bidder. Ziet gij in de andere woorden van dit lied hem niet worstelen, om toch maar uit te spreken de geweldigheid van God en de nietigheid van deze biddende mens, die, klein en verslagen, zijn ziel uitgiet voor God? Alle overdrijving is dan ook niet hetzelfde. Daar zijn mensen, die zich sterk genoeg wanen, om al Gods licht te verdragen, om heel Gods donker te peilen. Als zij roemen, dat zij al Gods heerlijkheid hebben gezien, of al Gods geweldigheid hebben ondergaan - dan is daar ook overdrijving, maar waarvan dan het uitgangspunt is - eigen hoogheidsgevoel. Die mensen zullen eenmaal erkennen: de helft was mij niet aangezegd: maar dat zullen ze dan zeggen, als over hen uitgegoten wordt niet al Gods licht, doch ál de donkerheid, ál de dreiging, ál de geweldigheid Gods. Want Zijn licht zullen ze dan moeten missen, omdat zij de grootheid Gods hebben afgemeten naar hun eigen gewaande sterkte. Bij het uitmeten van zichzelf hebben ze Gods onmetelijkheid vergeten. Dat is: zij hebben God niet gezien. Maar daar zijn er ook, die bij de onmetelijkheid Gods het uitmeten van zichzelf vergeten. Dat is de omgekeerde weg. Goed is dat niet, maar dit gebrek is op weg om genezen te worden. Zulke bidders vragen heden als Mozes: toon mij, o God, àl Uw heerlijkheid; en ze klagen morgen als deze dichter: Gij toont mij al uw geweldigheid. En telkens is er wel de overschatting van de sterkte van hun ogen en van de weerstand van hun ziel: maar ze weten het niet. Wat ze weten, het is enkel, dat God groot is; groot in zijn overstralende heerlijkheid en in zijn overweldigende ontzaglijkheid; onmetelijk in de zee van zijn licht en van zijn rampen. En eerst als God zelf hen onderwijst, dat zij nu nog Zijn volle heerlijkheid evenmin kunnen omvangen als ze zijn geweldigheid geheel kunnen ondergaan, eerst dán zullen ze begrijpen, dat van al, wat Godes is, hun de helft nog niet was aangezegd. Maar: zij zijn op de weg, aan welks einde Gods baren hen voorbijgaan voor eeuwig en Gods heerlijkheid hun ogen getoond wordt, ‘niet met mate’.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
31 Als gij overdrijft, glijd dan over die zonde niet heen. Maar onderzoek ook, of uw overdrijving voortkomt uit de onwil om klein genoeg van u zelf, dan wel uit de wetenschap van: niet groot genoeg van uw God te kunnen spreken. In het bewustzijn van dit laatste is een grote vertroosting. Die troost wordt gevonden op de weg van Christus Jezus. Christus heeft nooit overdreven. In Hem werd het volkomen waar: ál uw golven, ál uw baren zijn over Mij heengegaan. En wie ál de ontzaglijkheid Gods in Christus' kruis heeft gezien, zal daar bij de donder van Gods sterkte ophouden te overdrijven, omdat hij zelf wordt tot niets en God hem wordt zijn álles, de ander van zijn denken, van zijn hopen, óók van zijn sidderen. Strijd daarom, christen, tegen de overdrijving in uw gebed. Strijd ertegen zólang, tot... Totdat de eeuwigheid komt. Dan zal niemand ooit kunnen overdrijven, noch ten opzichte van zichzelf, noch ten opzichte van zijn God. Want waar Gods baren ruisen in eeuwigheid, daar weet zich de mens gedoemd tot ijdelheid. En waar Gods heerlijkheid is, in eeuwigheid, daar klinkt het lied der gans ontledigden, die hun volheid enkel danken aan hun vervulling, uit genade, tot al de volheid Gods. En wie zou daar van God ooit kunnen iets te veel zeggen?
Eindnoten: 1. Psalm 71:15. 2. Dr. A. Kuyper, Zijn uitgang te Jeruzalem, 1912, pag. 23. Voor mensen, die menen mochten, dat deze opvatting van dr. Kuyper in strijd is met het inspiratiebegrip van deze auteur, kan de opmerking dienstig zijn, dat de gereformeerde opvatting bij elke direct-messiaanse profetie nog pleegt terug te gaan op de historische achtergrond; en dat dit dus in elk geval gebeuren moet bij lyriek, als van Ps. 42, waarvan de ontboezeming eerst in de Christus verdiept is. Dat dr. Kuyper zich de plicht oplegt, ook op de subjectief-menselijke, concrete smart van de dichter in te gaan, en daarin de primaire vertolking van dit woord vindt, blijkt ten overvloede uit de volgende plaatsen: Locus de Sacra Scriptura, II, pag.40; Als gij in uw huis zit, 2e druk, pag. 188. Dezelfde opvatting trouwens heeft Calvijn, die in zijn (onbewezen) hypothese, dat David de dichter is, spreekt over diens vervolging door Saul, enz. (saevitiam Saulis et hostium). Reeds het feit, dat Jona deze gedachte (al Uw golven etc.) overneemt, in zijn eigen lijden, (Jona 2), bewijst dat de subjectieve ervaring van de poëet hier, geheel organisch, aan het woord is. Vgl. Bavinck, Dogm., 2e en 3e druk, I, pag. 411. Eveneens Ps. 42:10 met Jes. 40:27; 49:15. En: Bavinck, a.w., I, pag. 458-9, 464. Eveneens: De Reformatie, Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven, 2e jaargang, no. 2.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
33
3. Een predikatie van ds. K. Schilder Er zijn van die mensen - misschien behoor ik er zelf óók wel toe - die bij verschillende gelegenheden soms geheel verschillend aandoen. Deze zeer bekwame, soms zeer moeilijk te volgen schrijver - ik zet het een gewoon mensenkind zijn drie dikke boeken over het lijden des Heren uit te lezen zonder af en toe te vragen: waak of droom ik? En zonder moeite te hebben tekst en uitleg in alles natuurlijk-harmonisch te vinden! - is een polemicus van de bovenste plank. Wee de arme, die onder zijn geweldige kritiek komt! Maar hij is ook een prediker van buitengewone kwaliteit. Vanmorgen had ik een wettige oorzaak binnenshuis te blijven, en indien ik daar ooit dankbaar voor ben geweest, dan was het heden. Ik sloot mijn radio bij de kerk van Delfshaven aan, en na een vrij goed voorspel van de organist, weerklonk om 10 uur de krachtige stem van K.S., wiens initialen in de kerkelijke wereld even bekend zijn als die van S. de 1. B. of J.Th. de V. Jammer dat hij niet een wat hoger, ‘dunner’ stem heeft! Af en toe is hij niet geheel duidelijk verstaanbaar. Daarin, maar daarin ook alléén, ben ik zijn meerdere. Ze zeggen mij altijd dat ik overal even makkelijk te horen ben, dat kan men van Schilder niet zeggen. Je moet goed toeluisteren, anders mis je af en toe een paar woorden. Maar o welk een dóór-dacht en dóór-wrocht stuk brengt hij op de kansel! Onze gereformeerde eredienst mist veel. Hij kent geen eigenlijke liturgie. De gemeente komt niet anders aan het woord dan in het gemeenschappelijk gezang en welke ongeschikte, onpassende, haast schreef ik: onmógelijke verzen weten sommige dominees uit te zoeken. En als dát dan de enige ‘verpozing der aandacht’ moet zijn bij twee helften van een lang, dogmatisch betoog op onuitsprekelijk-verve-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
34 lende kanseltoon uitgegalmd, waarlijk dan is zulk een predikatie geen zieleverfrissing! Maar als je eens het zeldzame voorrecht genieten moogt van een man te beluisteren, die waarlijk wat te zeggen heeft, die uit de goede schat zijns harten oude èn nieuwe dingen voortbrengt, die de Heilige Schrift waarlijk voor je leven doet, dan ruil ik zo'n gereformeerde prediking niet in ook voor de schoonste lutherse dienst, hoe heerlijk de liturgie en hoe schoon ook het gemeenschappelijk zingen van koor en gemeente mogen klinken. Dan krijgen de oude psalmen een wijding en een majesteit, die ik voor niets zou willen ruilen. En zó was het vanmorgen in de preek van K.S. Zijn tekst was Marcus 3:31-35. Zijn inleiding was terstond pakkend en greep mij begrijpelijkerwijze terstond aan, want hij begon met de ‘Una Sancta’, waarop ook het wonderschone vóórgebed, dat ik helaas niet weergeven kan, had heengewezen. Voor sommigen, zei hij, valt bij het spreken over de Una Sancta de volle nadruk op het ‘Sancta’, de heiligheid der kerk en met éénzijdige liefde benadrukken zij de zuiverheid, de smetteloosheid van Christus' Kerk. Anderen weer letten zó uitsluitend op het ‘Una’, op de eenheid der kerk, dat haar heiligheid geheel op de achtergrond geraakt en zij ook de meest heterogene bestanddelen trachten te verbinden. (Tussen twee haakjes: onze broeder K.S. ontziet het al evenmin als Newman allerlei ‘vreemde’ woorden te gebruiken, maar voor een gemeente, die zúlk een verkondiging volgen kan, zullen ook een paar dozijn theologische of filosofische termen geen bezwaar zijn.) Christus nu verlost uit de strijd dezer twee ‘vrome legers’. Met een sprekend voorbeeld, gelijk hij er telkens aanhaalt, lichtte ds. Schilder dit uit Israëls gewijde geschiedenis toe. Levi had geijverd voor de éénheid der familie, maar de heiligheid van Gods volk vergeten en er maar ruw en hartstochtelijk op lós-gemoord; daarom wordt hij door vader Jakob ook op zijn sterfbed gestrengelijk bestraft. Maar later kon Mozes, toen Levi de heiligheid van zijn roeping
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
35 had leren verstaan, van hem getuigen: hij kent zijn vader en zijn moeder niet, hij heeft zijn ambtelijke taak begrepen. God heeft met Levi getwist en nú begrijpt hij het dat de heiligheid Gods de eenheid der kerk vormt. Ook zijn eigen moeder en broeders zijn onderworpen en ondergeschikt aan de belangen van het Rijk Gods. Christus staat hier in dit tekstwoord vóór ons als de Middelaar Gods en der mensen. Gods recht gaat vóór de stem des bloeds. En nu ontvouwde spreker ons dit drietal hoofdgedachten: 1. de stem des bloeds spreekt tot de ziel van Jezus; 2. de stem des bloeds wordt door Jezus getoetst aan de geest van Christus; 3. de stem des bloeds wordt onderworpen aan de Geest van God. Gezongen Ps. 22:2, 13.
I. Telkens bepaalde ons ds. Schilder bij het ‘zielehuis’ en het ‘geesteshuis’. Jozef en Maria zijn blijkbaar naar Kapernaüm verhuisd. Daar woont de ‘heilige familie’, zouden de roomsen zeggen, al zouden zij gruwen van hetgeen deze prediker (ik geloof mèt hem: naar de Schrift) verkondigde dat Jezus lijfelijke broeders en zusters uit het huwelijk van Jozef en Maria gehad heeft. Zij allen te samen vormen het ‘zielehuis’ van Jezus, de woning, waaraan Hij naar Zijn fysisch-psychisch bestaan ten nauwste verwant was. Maar ten tijde van dit Evangelie-verhaal vertoefde Hij in een andere woning van Kapernaüm, het huis, waar Hij thans voor een overgrote menigte staat te prediken en waar Hij Zijn geestelijke taak, het werk, door de Vader Hem opgedragen, verricht: Zijn ‘geesteshuis’, Zijn ‘werkhuis’. In beide huizen wordt Hij miskend. Zijn familie is bekommerd over Hem in vleselijke, goedbedoelde liefde en zucht: ‘De stakker is overspannen. Hij is buiten Zijn zinnen. Laat ons toch doen wat wij kúnnen om Hem tot beda-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
36 ren te brengen.’ En zij gaan van uit hun ‘zielehuis’ naar die andere woning, waar Hij, omringd door een talrijke menigte, Zijn Evangelieboodschap doet horen en zij doen hun best tot Hem te naderen, om Hem met zich mee te tronen. Daar in dat ‘geesteshuis’ zijn de ergste vijanden aanwezig. De Farizeeën zijn daar en zeggen van Hem: ‘Hij is een kind der hel. Hij is de gemeenste komediant, die zich denken laat. Hij doet alsof Hij Satan bestrijdt, maar Hij is Satans vriend. Hij heeft met de hel een afspraak gemaakt om schijnbaar tegen haar te vechten, maar Zijn bedoeling is hen straks allen aan de Duivel over te leveren.’ Zijn familie wil Hem daar in dat geesteshuis niet met rust laten, maar Hem blijvend aan zich verbinden. De stem des bloeds spreekt: houd Hem vast! Het loopt verkeerd met Hem! Laat Hem bij ons wat komen uitrusten! En zij roepen Hem als het ware toe: kom nu toch tot ons! Verwaarloos niet de stem van het bloed, van de familie, van de natuurlijke liefde! Hier zijn uw moeder en broeders en zusters! Betekent dat alles niets voor U? Zeker, dat alles betekende veel voor Jezus! Wil het familiehuis verbinding zoeken met het geesteshuis, ook het geesteshuis zoekt de band met het familiehuis. De Here Jezus wil door Geest en Woord tot het natuurlijke leven naderen. Hij wil ook dat andere huis van Kapernaüm, Hij wil alle huizen van Kapernaüm, Hij wil de gehele wereld omvatten. Jezus klopt aan alle huizen aan en zegt: kom dan toch! kom dan toch! laat u winnen! Jezus heeft een menselijke ziel en die menselijke ziel snakt er naar de stem van het bloed, de stem van Zijn geliefde moeder te horen. Maar ach, in dat moederhuis, in dat zielehuis begrijpen ze Hem niet en houden Hem voor een onzinnige! En in het geesteshuis maken ze het nóg erger. Daar bespot men Hem, daar zeggen ze: hij werkt voor Satan. O, hoe drong de menselijke ziel van de Heiland naar dat zielehuis van Zijn aardse verwantschap! Hij was moe, Hij had niets kunnen eten, het was snikheet hier in dat overvolle, verpeste, vijandige huis, waar Hij aan het spreken was...O, eens een kleine pauze bij moeder te mogen hebben!...
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
37
II. Maar die Jezus is de Christus. Drager van een goddelijk ambt. En Hij toetst Zijn menselijke ziel aan de goddelijke eisen van dat ambt. Elke opklinkende stem, elke gedachte, die in Zijn zuivere ziel opkomt, wordt getoetst aan Zijn heilige roeping. Wist gij niet dat ik moet zijn in de dingen mijns Vaders? Hij is toch tevens altijd de Christus, de Messias, de Geroepene, de met de Geest Gezalfde? ‘Wat praat gij daar van moeder, broeders, zusters? Wie zijn dat? Wáár ligt het beginsel der duurzame eenzaamheid?’ Dit woord is geen hooghartige afwijzing! Hij klaagt niet. Hij beschuldigt niet. Hij gaat niet Zijn moeder, die Hem zo liefheeft, uitspelen tegen Zijn broeders, die Hem voor een overspannen zenuwlijder houden, maar Hij vraagt slechts: wie is Mijn broeder en zuster? Hoe kan ik alle mensen en stemmen en vragen ondergeschikt maken aan Mijn ambt en Mijn gemeente? Hier, hier reeds is deze Jezus mijn Heer en mijn God! Zijn ziel zegt: ‘Laat Mij gaan naar Mijn bloedverwanten’, maar Zijn geest zegt: ‘Ik blijf in het werkhuis, al is het er ook nóg zo zwaar!’ Hij wordt overal miskend. In het zielehuis zegt men: ‘Hij is ontoerekenbaar’, in het werkhuis zegt men: ‘Hij is wèl toerekenbaar, maar Hij is in dienst van de Satan.’ Maar Jezus zegt: ‘Ik blijf hier, waar men het Mij zo moeilijk maakt, waar men het vuur der vijandschap heet stookt, maar...waar de rechtsorde van mijn Vader gehandhaafd blijft. Hier heb ik de mogelijkheid in Zijn rechtsorde Mijn God en de wereld te dienen met Mijn geest en op die wijze alle andere huizen, óók Mijn familiehuis, dienstbaar te maken aan de heilige Wet van Mijn God.’ Zo blijft Hij buiten Zijn familiekring, maar gehoorzaam aan de Wet van God. Zijn wil verlangde naar Zijn moeder, maar Hij heeft gehoorzaamheid geleerd ook uit dit Zijn lijden. Altijd de wil van Zijn Vader vóórop! O, ik ben die zondaar, die Hem mede heb doen lijden! Ik ben die ongehoorzame, die de ziel heb geëerd boven de geest, die de Wet van mijn God heb geschonden, maar Hij,
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
38 mijn Borg en Middelaar, Hij de tweede Adam, toetst de ziel aan de Wet Gods. Reeds hier is Hij mijn Borg, mijn Middelaar, mijn Loskoper. Hier evengoed als op Golgotha. En daarom klaag ik achter Hem aan dat ik de stem der ziel en des bloeds doe wijken voor de stem des geestes. Psalm 38:11, 9.
III. Waar is nu duurzame gemeenschap? Bij elk, die de wil des Vaders doet. Die is Zijn broeder en zuster. Die in Mij gelooft, doet het werk des Vaders. Die zoekt in de weg der heiligheid de ware eenheid. ‘Una Sancta.’ ‘Sancta Una.’ Geen ziele-stem, geen bloeds-stem brengt in het Rijk Gods of doet dat Rijk Gods ontstaan, maar als het Woord openbarings-woord geworden is, dán is daar gemeenschap met de levende God. Op deze wijze handhaaft Christus als de Middelaar Gods en der mensen Gods recht. Hij leeft voor Gods Woord, de Wetgever, en daarom beeft Hij er voor terug de ziel van Zijn moeder lief te hebben boven het werk van Zijn vader. Zielen hebben geen zuivere stem, tenzij ze staan onder het Woord en onder de tucht des Woords. Ik kan het niet anders zien, zo waarachtig helpe mij God! Wij zullen één zijn en één blijven, maar alleen door het Woord. Christus is de ware Kerkvergaderaar, de Heer van de kerk der gehoorzaamheid, niet de kerk van ziels-verlangens, van gezins- en van bloedseenheid, maar van de gehoorzaamheids-gemeenschap. Hij is Profeet, Priester en Koning. Als Profeet leert Hij de hoogheid van de geest boven de ziel. Liever ga een zwaard door mijn ziel (gelijk hier weer bij Maria) dan dat het Woord niet geëerd worde. Als Priester stuurt Hij de Levi-ijveraars (de Farizeeën) weg, maar eert hij de priesters naar de ordening van Melchizedek, ook al wordt Hij, de ware Priester, door alle valse priesters verworpen. Als Koning zet Hij Maria, Zijn innig-geliefde moeder, achteruit, maar de apostelen-vissers vooruit en verleent hun ambtsmacht over Maria en alle anderen.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
39 Deze Profeet-Priester-Koning vraagt u heden: aanvaardt gij Mij? Dit woord van Jezus, dat wij overdachten, is voor mijn vlees een ergernis en een dwaasheid. ‘Zó je familie te verloochenen! 't Is toch ál te kras!...’ Maar ik moet. Deze Christus is mij te machtig geworden. Ik laat Hem over mij gezag hebben en houden. Doe gij het ook! Bedenkt het: er zijn twee huizen. Het ééne koestert, het andere miskent en scheldt uit. Maar Christus blijft in dat scheldhuis. En daar moet ik óók blijven. Hier moet ik Gods Woord bedienen. En dan is uw situatie veilig. Als ge maar bij Hem blijft. Nu mogen de armen en verslagenen van geest komen. Als ik alleen op het ‘bloed’ zie, o dan staat Maria torenhoog boven mij. Maar als Jezus zegt: ‘Hier, in dit propvolle huis vol vijanden, hier ben Ik, houd goede moed’, dan mengen wij ons gaarne onder allen, maar wij blijven onder de tucht der Wet, en dan zeg ik: Gij zijt mijn Koning en mijn Meester, en ik verlaat mijns vaders en mijner moeders huis, want Hij leidt mij naar het eeuwig Vaderhuis. Amen. Een uur na de predikatie gehoord te hebben, heb ik dit op schrift geschreven. Vers onder de indruk van dit machtige woord, maar ik weet zeker dat ik er het schoonste niet van heb kunnen weergeven. Dat noem ik preken! Niets geen bijzondere welsprekendheid. Zelfs, zoals ik reeds zei, een hier en daar onduidelijke stem. Geen vloeiende, bruisende oratorie. Maar in lange tijd werd ik toch niet zó gegrepen als nu door de majesteit der waarheid, de verhevenheid van Gods gedachten, de heerlijkheid van mijn Zaligmaker. Ja, de Una Sancta is een werkelijkheid, God zij geloofd! Die eenheid komt er, omdat ze er al is. Maar ze komt toch alleen langs de weg der heiligheid, die de weg der volmaakte liefde is. Wij eindigden met Psalm 133:2. Zelden waren de psalmen mij zó verkwikkend en toepasselijk als deze morgen.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
40 Zondagmiddag 1 uur, 24 jan. 1932 G.
P.S. Zo innig gaarne had ik ook de beide gebeden hier weergegeven, maar collega Schilder, die ik er om vroeg, kon mij absoluut niet helpen, ook niet met zijn preek, die hij evenmin op schrift had als zijn gebeden. Daar hij dezer dage met studieverlof zijner gemeente op reis gaat, waag ik het ook niet deze proef hem ter goedkeuring of aanvulling toe te zenden. Hij, de scherpe criticus, moest eens zeggen: ‘Het lijkt naar niks!’ - dan had ik deze moeite vergeefs gedaan, en dat zou mij ook voor mijn lezers, spijten. Ik ben zeker dat zij, ook uit dit gebrekkig verslag, een zegen zullen putten, evenals ik dankbaar ben hem eens gehoord te hebben. Bilthoven, februari 1932 J.H. Gunning JHzn.
Eindnoten: 1. J.R. Slotemaker de Bruïne en J.Th. de Visser.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
41
4. In memoriam professor Lindeboom Terwijl de kwestie van het ‘nieuwtestamentisch’ lied op typisch-Hollandse wijze de geesten (men kan beter zeggen: de zielen) beroert, is de man, die er het langst met ziel en geest om gevraagd heeft, en van wie Hollandse schematiseringswoede dit het allerminst zou verwacht hebben, heengegaan om de ‘heerlijkheid en eer’ ook van het Hollandse laagland de hemel vrolijk in te dragen, en het ‘nieuwe lied’ te zingen, daar, waar hij het, als een vóórbeeld voor beneden zo vaak reeds heeft vernomen. Lucas Lindeboom is niet meer bij ons. Maar wij kunnen hem nazien met grote dank in het hart. Want in zijn leven is de kracht, de ontwikkelingsmogelijkheid, de breedheid ook, van het gereformeerde leven naar voren gekomen als zelden. Daar was zeer veel, wat velen de indruk gaf, dat, hóe ook een ‘in memoriam’ voor déze dode uit mocht vallen, in elk geval zó'n volzin, als wij daareven schreven, daarin niet zou passen. Want zij meenden, dat Lindeboom naar afkomst en naar aanleg en naar levensloop toch eigenlijk een typisch vertegenwoordiger zou moeten zijn, en steeds meer worden, van de ‘smalle’ gemeente, de uit separatisme gekomen en naar separatie steeds weer neigende ‘secte’. Was hij geen typisch kind der Scheiding? Zij geest was bovendien naar aanleg polemisch, of apologetisch (dat wordt tegenwoordig niet meer onderscheiden), en dreef hem reeds als jong predikant tot scherpe, d.i. zeer duidelijk sprekende polemiek, zó, dat ze in 1933 door zijn eigen geestelijke familie hooghartig zou worden bemeesmuild, omdat ze grenzentrekkend over theologisch-kerkelijke geloofsstukken handelde, althans óók daarover. Inzake enkele opvattingen van dr. A. Kuyper
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
42 had hij bezwaren, die hij zonder omwegen bekend maakte. Toen te Kampen het onding van de z.g. litterarische opleiding als onderbouw van de Theologische School zou worden afgeschaft, en een behoorlijk gymnasium zou worden opgericht, teneinde de Theologische School als theologisch instituut voor hoger onderwijs op peil te brengen, en de docenten van toen tot hoogleraren te doen worden, wees hij met klem op de humanistische ideeën, die achter het instituut ‘gymnasium’ lagen, en waarschuwde. Voorzover zijn wetenschappelijk werk naar buiten kwam, in oraties, of voorzover het door onrijpe mensen of door vergelijkingsdienstkloppers in een zekere reuk gebracht werd, laboreerde de kritiek bij voorbaat steeds nog aan de benepenheid, waarin aanvankelijk zowel de Kamper als de Amsterdamse sfeer naar algemeen-menselijke neiging bevangen was: wie weinig hebben, vergelijken zich tegenwoordig met wie veel hebben, maar 40 jaar geleden vergeleken ze zich met elkaar; en dat was nog al zwoel, af en toe: de éne buurvrouw vond haar meubeltjes toch nog voornamer dan de andere; daartoe zat het huisje van de éne wat beter in de verf (zolang het duurde) dan dat van de andere. We waren nog wat klein toen, met mekaar. En in de opleidingsstrijd, die de kerkelijke wereld zo lang beroerd heeft, nam Lindeboom een standpunt in, dat aan enkelen, die een oordeel bij voorkeur psychogenetisch (helaas) ontleden, ook nu nog (een laatste nawerking van de vroegere buurtjes-mentaliteit uit onze groeiperiode) kleintjes, en benepen, en ‘seminaristisch’ schijnt; een gezichts-vernauwing, die hen verhindert, de zaak zelf, waarom het vroeger ging, rustig te bezien. Want wie dat laatste doet, hij zij dan voor- of tegenstander, ziet in elk geval ruimer en beter de kwestie van toen als probleem. We noemen maar niet meer: het is nu wel duidelijk, nu, waarom velen meenden, dat men Lucas Lindeboom wel zou kunnen begraven met ‘woorden van vroomheid en moed’, maar dat het nu niet bepaald zin zou hebben, bij zijn graf te spreken van breedheid, en van ontwikkeling in de eerste plaats.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
43 Toch doe ik dat. En ik doe het bewust. Lindeboom heeft zeer lang mogen leven; daardoor heeft hij tussen twee perioden een verbinding mogen leggen, voor anderen en voor zichzelf. Ziet men, hoe hij begonnen is, vervolgens, hoe hij geëindigd is, en daarna, welke mogelijkheden van een ándere keus hem voor de geest hebben gestaan, dan pas krijgt men oog voor de breedheid, en de gezonde ontwikkelingsmogelijkheden en -werkelijkheden, die het gereformeerde denken en belijden en leven in deze man aan de dag liet treden. Wie hem van nabij hebben ontmoet, hebben daarbij een voorsprong; de misverstanden kunnen bij hen eerder wijken voor een zuiver oordeel dan bij de anderen, die hem alleen als publiek persoon hebben gekend. Op een pas gepubliceerd portret van Hegel leest men diens eigenhandig opschrift: ‘Unsere Kenntnis soll Erkenntnis werden. Wer mich kennt, wird mich hier erkennen.’ Ik geloof, dat het eigenlijk net andersom is, en denk daaraan ook nu, inzake prof. Lindeboom. Wie hem waarlijk ‘kènnen’ - en in de ‘kèrk’ leert men ‘kennen’ - die worden, als ze bovendien ‘een kennis’ van de heengegane waren, al meer - nu krijgt Hegel weer gelijk - bekwaam tot het echte ‘kennen’, en hebben het daarin gemakkelijker dan anderen. Want zij, die naderbij in contact met hem gekomen zijn, weten van hem veel. Terwijl sectariërs van christelijke gereformeerde zijde de eenheid van Gods volk nog steeds bedreigen door theologisch onverstand te voeden met knipsels uit vroegere fasen van Lindebooms polemiek, daar horen zij hemzelf op college nog zeggen: de Doleantie heeft ons nodig gehad, maar wij ook haar; de Doleantie heeft ook ons gered. Zij weten, dat zijn polemiek-apologetiek juist daarom zo fel, maar ook zo eerlijk was, omdat hij niet leed aan de ziekte van ons geslacht: dat men politieke of sociale zaken lós maakte van de diepere confessionele vragen, die in de kèrk aan de orde zijn, en die de kerk als pilaar der waarheid te bewaren heeft: hij zag, dat het kleed der waarheid uit één stuk geweven is, en was
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
44 daarin één brok gezondheid voor wie hem zo encyclopedisch één had zien rijzen boven de berg van inderdaad naar titels en thema's fragmentarisch lijkende kleinere publikaties. Zij hebben hem horen spreken over Kuyper, en tegen deze horen polemiseren, maar ze herinneren zich ook, dat hij over Kuyper met de grootste eerbied sprak, en zeer juist - hoeveel hoogleraren zien juist als zij zich met collega's hardop vergelijken?? - eens het verschil tussen Kuyper en hem in een conferentie met Kuyper en anderen te Kampen heeft aangegeven, toen hij dr. Kuyper toevoegde: ik ben net als dat lid van een van mijn eerste gemeenten, dat tegen me zei: ik weet niet zo veul als doom'nee, maar wá 'k weet dát weet 'k net zo goed als doom'nee. Een woord, waarin de grootsheid van Kuyper, diens universaliteit, volmondig erkend werd maar waarin tevens de voorzichtige onderzoeker op bepaalde onderdelen de stormloper wilde dwingen, aandacht te geven aan dingen, die peuterachtig leken, maar die toch in nauw verband stonden met de grote vragen, die toen aan de orde waren gesteld. Ziet men zulk een woord als krakeel van buurvrouwen - en men hééft het zo gezien, want wij zijn zo erg lang klein met elkaar gebleven - dan lijkt het een zwakjes remmen van de wagen van de vooruitgang; ziet men nauwkeuriger, dan ontdekt men, dat het slechts wilde zijn een controle van de wielen, die de wagen moesten dragen. En bedenkt men, dat ter zelfder tijd de sectegeest in de latere Christelijke Gereformeerde Kerk het hoofd omhoog kwam steken, dan dankt men God, dat deze man zó eerlijk Kuyper en Lindeboom heeft kunnen vergelijken, en zó eenvoudig boven die twee de kerk en haar Wetgever heeft gezien; zonder hem ware de scheur, die van christelijke gereformeerde zijde getrokken werd, veel groter geweest. Ja, die hem kennen, of zelfs maar een enkel keertje zagen, hebben veel vóór boven wie hem niet van nabij naderden. Zij zullen de trouw bewonderen, waarmee hij het gymnasium verzorgde, toen het er eenmaal was; de nederigheid erkennen, die hem van hoge titels desnoods af deed zien, ook toen door officiële verandering van onderwijs-in-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
45 richting te Kampen de naam ‘professor’ zin kreeg; en bij de vruchten, die ons middelbaar onderwijs tussen 1895 en 1933 afgeworpen heeft, toegeven, dat Lindeboom de gevaren juist heeft gezien - ook al menen zij, dat de wagen niet terug kán, willen wij God in déze wereld belijden. Zij weten, dat diezelfde eerlijkheid, die hem de grootheid erkennen liet van een tegenstander (Kuyper), hem ook objectief de verdiensten van een man deed prijzen, die met hem kandidaat voor het professoraat geweest was: Jan van Andel, wiens Gewijde geschiedenis, afgedacht dan van de titel, door hem rondweg geprezen werd (wij kennen ook anders-sprekende hoogleraren). Zij weten - en dat was waarschijnlijk zijn onverwoeste wil tot getuigen in de wereld en in de kerk - dat hij, als hij stond voor de plicht tot een publieke oratie, altijd onderwerpen koos, die min of meer kans tot getuigen boden; dat daardoor de vraag, of de professor met zijn Spezialität ‘geuren’ kon, voor hem niet bestond, maar dat ten gevolge daarvan de buitenwereld nooit geweten heeft, dat Lindeboom zo massief kon exegetiseren; als ik het wèl zie, lag daarin zijn krácht, meer dan in de vakken, waaruit hij bij voorkeur thema's voor publicatie koos; en dan eerbiedig ik weer de pure onbevangenheid, die niet de geschiedenis van Lindebooms Reputatiën, doch allereerst de Worstelingen der Kerk hem op het oog liet hebben. Zij, die hem van nabij kenden, weten, dat hij iemand, die hem eens inzake een onderdeel van de opleidingsstrijd diep gegriefd had, een poosje later spontaan tegemoet kwam in een leuke internationalerige onderneming; dat hij de rechten van Kampen heeft verdedigd, maar ook zat te glunderen van genoegen, toen het de Vrije Universiteit gelukte, een nieuwe kliniek te openen. Maar die hem niet van nabij ontmoet hebben? Indien zij thans op een afstand zien - jammer, dat we dat vaak zo laat proberen, en menig leven erdoor onrecht doen - dan zullen we erkennen moeten, dat deze polemicus op álle fronten de eenheid van de waarheid gezien heeft; dat hij op het terrein der christelijke barmhartigheid wonderen heeft gedaan, waaraan alle farizeïsme en kerkisme
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
46 vreemd is; het kerkisme op dit terrein overbrengen, dat heeft hij aan anderen overgelaten. Ze zullen moeten erkennen, dat deze zoon der Scheiding en deze man van de formulieren het doopsformulier in een uitstekend gedocumenteerd betoog heeft willen bevrijden van een onnauwkeurigheid, die we er nog niet hebben weten uit te werken, en de pionier is geweest van evangelisatie, van sociale gerechtigheid, van vrijmoedige opmarsen naar het (regerings-) kapitool, van het ‘nieuwtestamentisch kerklied’. En dan gaan ze de balans opmaken. Er zijn er, zeggen ze dan, die moeten doden, wat des vleses is, opdat de Geest zou triumferen in het Zijne. Zo zien ze Lucas Lindeboom. Had deze man zijn invloed en zijn naam en zijn afkomst en zijn positie in de waagschaal geworpen om in een actuele kerkstrijd te spelen met het helse vuur van sectarisme - de kerk was in ons land verscheurd, verstrooid. Maar deze man heeft God gevreesd, en breed gezien; zo staan aan het eind van zijn doodbaar enerzijds de uitwas van het sectarisme, dat citaten van hem knipt, of terwijl hij boven aarde staat, durft schrijven, dat de roep om gezangen de geestesgesteldheid van ‘deze’ tijd verraadt (christelijke gereformeerde Wekker), en anderzijds de uitwas van het z.g. Hersteld Verband, dat vanwege louter koketteren met breedheidsaposteltjes het breedheidsapostolaat verbeurd heeft, en sinds terecht kwam in het jongste, engste slop. Kijk in de krant: het lijkt niet erg stichtelijk, zal men zeggen - maar we belijden, dat de engelen (Lindebooms lievelingsthema!) ook in onze strijd gewikkeld zijn, m.a.w., dat ze dus ook bij de krant betrokken zijn en daarop de dingen onzer ‘stichting’ betrokken. Kijk in de krant: de advertentie van Lindebooms heengaan tot God wordt geaccompagneerd door het hierboven gekenschetst Wekker-artikel (Van der Schuit) ter ener en door grollen van Woord en Geest (Peelge) over de strijd der Gereformeerde Kerken ter anderer zijde. Tussen die beide eenzijdigheden gaat Lindeboom rustig ten grave: hij heeft de kèrk gezien, de kerk in haar eenheid, hij heeft de Acte van Afscheiding gehoorzaamd: zich verenigen, zo-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
47
veel het aan ons ligt, met wie eenzelfde waarheid liefhebben; hij heeft zijn vlees gekruisigd, en werd gezond vanwege zijn Koning. En de uitkomst? Idioten en krankzinnigen zijn hem naar Jezus voorgegaan: hij wisselde zijn polemieken af met een gebed voor hèn, en met een wèrk. Roomsen hebben van de jonge dominee weer leren bidden. Socialisten heeft hij eenzaam aangepakt, en hij dacht niet aan loon of lintje. Gevangenen hebben door hem het grote licht gezien. Ettelijke dominees heeft hij leren exegetiseren, en zo heeft hij de prediking in de Gereformeerde Kerken op een hoger plan gebracht; en hoevelen waren er, die dit van hem wisten? Inzake de opleiding heeft hij gestreden voor een recht, en voor een trouw, die thans door allen, die hun verantwoordelijkheid voelen, worden erkend, al delen zij soms niet al zijn theoretische beschouwingen. God zij geloofd: niet de secte, maar de kerk heeft Lindeboom begraven. Vrije genade. Hij is lang misverstaan, maar aan zijn graf ontbloten velen het hoofd, die vroeger het om hem schudden. Het is goed, bij dit graf te verhalen, ‘wat Gods genade vermag’, niet zozeer in een verre dode, ten aanzien van bloedloze onwerkelijkheden, doch in deze concrete worstelaar van puur gehalte, die wij jl. maandag naast Kuyper en Bavinck en Noordtzij gelegd hebben; de wierook hing boven hun aller graven, die de gebeden van die allen ontzondigt, nadat ze als in één schaal als offers samengevloeid gezien zijn. Ik geloof een heilige, algemene, christelijke kerk; en daarom kan ik Lindeboom begraven, dankbaar-en-verlegen met mijn lidmaatschap van de Gereformeerde Kerken. En wat ‘de cultuur’ betreft: als Nederlander wijs ik de Nederlanders rustig op de man, die universiteitsprofessoren en idioten beide een hun passende plaats bereid heeft, ook buiten Kampen en het Kamper kerkcollectezakje om. De Nederlandse regering pleegt bij zulke graven niet zich te doen vertegenwoordigen. Zij heeft als regering dan ook zo geen oog voor de grootheid van zulk een leven, dat nooit gebedeld heeft. Maar voor mij staat het vast, dat ook
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
48 uit een oogpunt van cultuur en Nederlanderschap deze stichter van huizen van barmhartigheid en deze vriend van professoren en idioten (van wie dus sommigen hem verkeerd, en de anderen hem helemaal niet zagen), groter is geweest, dan een enkele individualist, die met regeringsstaatsie wordt begraven. Of de regering dan zo slecht ziet? Och neen: niet slechter dan het volk. Dat in haar aandachtssfeer een figuur als Lindeboom niet zo zeer opvalt als die van de jongste literator, die wèl door haar naar 't graf geleid is, dat komt alleen maar daarvan, dat tussen kèrk en cultuur in Nederland zó brede verbindingswegen liggen, dat een enkeling onder de menigte verdwijnt. Laten we toch weer eens onszelf durven presenteren, en onze kracht verstaan en bevend, door de liefde tot de kerk en tot de waarheid, ze bewaren. Want levens als van Lucas Lindeboom, de zoon der Scheiding, schijnen individualistisch-sectarisch; maar in werkelijkheid zijn ze in brand gezet door de gemeenschap: de gemeenschap der heiligen. Dat is hun ongeluk voor de mensen, hun behoud voor God. Eén jaar vóór het eeuwfeest van de Scheiding leggen wij Lucas Lindeboom in het graf en zien ons volk rustig in de ogen. We wijzen de boeten opleggende regering op de Valeriuskliniek en op de huizen van barmhartigheid, en vragen de boeten niet terug, die de voorouders van deze man betaald hebben. Kerktrouw-cultuurkracht: Lindeboom.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
49
5. De noodzakelijkheid ener christelijke logica Aan de Vrije Universiteit heeft prof. dr. D.H.Th. Vollenhoven een rectorale rede gehouden over ‘De noodzakelijkheid eener christelijke logica’. Bij de uitgever Paris, Amsterdam, verscheen ze in druk. Gelijk de schrijver zelf opmerkt, zullen er velen zijn, die de noodzakelijkheid ener christelijke logica niet inzien. Een christelijke wijsbegeerte, nu ja, die geloven ze wel nodig te mogen of te moeten noemen. Maar dat ook de logica al christelijk moet zijn, wil er bij hen niet in. Dat een steen beweegt-of-niet-beweegt, dat een huis een huis is, daarover zijn toch heidenen en christenen het eens? Moet men nu alles christelijk maken? Evenwel, wie zo spreekt, heeft toch niet een juiste kijk op de toestand. Als iets in de laatste jaren duidelijk is geworden, dan is het juist dit: dat ook ‘de’ logica slechts betwiste beweringen doen kan. Reeds heel lang vóór Christus heeft men getracht aan te tonen, dat haar stellingen lang niet altijd opgaan. En later heeft men wel de voorbeelden, waaraan in de oudheid de betwistbaarheid der logische grondstellingen duidelijk gemaakt werd, opgeborgen in het museum (men maakte er dus leuke denktechnische aardigheidjes van), maar de vragen, waarom het in die bekende logische raadseltjes ging, bleven kwellen. En in de laatste jaren zijn die antieke voorbeelden weer uit het museum gehaald, en worden ze in de wetenschappelijke discussies weer druk besproken. En menigeen zucht: dat men er toch maar niet veel over zeggen kan. Op wiskundig gebied zijn er velen, die verkondigen dat de logica niets in te brengen heeft dan ('t is een aardige uitdrukking in dit verband) ‘lege briefjes’; anderen willen die lege briefjes laten volschrijven niet door de beoefenaars van de logica, doch door die van de wiskunde. Weer anderen willen voor alle wetenschappen helemaal
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
50 nieuwe ‘briefjes’ schrijven, letterlijk en figuurlijk gesproken. En niet alleen dit. Ook op wijsgerig en ‘theologisch’ gebied worden de grondstellingen der logica in het gedrang gebracht. Onze lezers weten al, dat prof. Haitjema verdedigd heeft, dat in het geloof A gelijk is aan niet-A. En, afgedacht nu van deze éne denker, heel het avontuur der dialektische theologie beweegt zich nog altijd om de vragen van christelijke of niet-christelijke logica. Men werkt met begrippen van de oude logica en verklaart op hetzelfde ogenblik, dat ze eigenlijk niets waard zijn. Intussen gaat men toch door met in die oude vormen te denken, en te ‘profeteren’. We willen slechts zeggen, dat reeds een eenvoudige kennisneming van wat dezer dagen te koop is, duidelijk maakt, dat, wie geen geloof heeft, heus niet denken moet, dat hij op zijn ongelovig standpunt nog het recht heeft te verzekeren, dat een of andere bewering ‘logisch’ juist en daarom waar is. Dat kan alleen het geloof zeggen. Daarom is het van grote betekenis, dat prof. Vollenhoven dit onderwerp aangepakt heeft. Nu kan men het thema zijner rede van twee kanten benaderen. Men kan zeggen: de niet-christelijke pogingen, om tot een christelijke logica te komen, zijn in de loop der geschiedenis telkens mislukt; wij moeten dus als christenen op eigen benen gaan staan. Men kan zich echter óók geheel en al van de geschiedenis losmaken, en zeggen: Gods Woord leert ons, het ligt er in, dat ook deze uiterst gewichtige wetenschap slechts dán een abc spreken kan, als ze zich gevangen geeft aan het Woord, dat geopenbaard is. Al heeft prof. Vollenhoven duidelijk uitgesproken, dat hij de laatste redeneerwijze de juiste acht, en al is het voor ieder duidelijk, dat hij als gelovige zijn Heiland belijden wil in zijn wetenschappelijk denken (gehoorzaam zijn), toch heeft hij voor deze rede hoofdzakelijk de eerste der beide zoëven genoemde methoden gevolgd. Hij heeft eerst de strijd in het verleden getekend, met een bewonderenswaardige kennis van zaken. Dat deel (‘De strijd in het ver-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
51 leden’) liep uit op de stelling: de pogingen zijn niet gelukt, de synthese tussen christelijk en niet-christelijk denken tot stand te brengen, dat is mislukt. Daarna volgt dan: ‘De les van het verleden’. Hier wordt dan betoogd, dat, nu vroeger de gezochte synthese mislukt is, thans een christelijke logica meer dan ooit noodzakelijk blijkt; in verband waarmee enkele grondlijnen getrokken worden. Voor deze rede van prof. Vollenhoven hebben we grote eerbied. Niet alleen om de buitengewoon grote kennis van zaken, welke eruit spreekt. Deze is veel waard, maar voor ons niet het meeste. Hoofdoorzaak en voornaamste reden van onze waardering is, dat hier een man aan het woord is, die met het beginsel der Vrije Universiteit ernst maakt, die toont te verstaan, dat het bloedige ernst is, als we deze inrichting hebben. Hier is de overtuiging levendig, dat het geloof zijn eigen woord te spreken heeft, en dat het over heel het veld van het denken scheiding maakt. Dat ook op het gebied der logica het geloof zijn eigen wetenschap zoekt, is op zichzelf reeds een geloofsuitspraak. En ze is, als men ze rustig indenkt, reeds daarom, en voorál daarom, een ernstig verweer tegen de in de laatste tijd meer dan vermoeiende ongelovige vráágziekte op wiskundig gebied en, tenslotte, ook het beste afweerwapen tegen de aartsketterijen van de dialektische theologie. Hier en daar rezen bij mij enkele vragen. Ik geloof niet, dat men bij een zo scherp denker als prof. V. is, aan een onnauwkeurige zegswijze denken moet, als hij de kerk de kern der mensheid noemt. Natuurlijk kan dat anders bedoeld zijn, dan ik het opvat; maar zó als ik het meen te moeten verstaan, kan ik het er niet mee eens zijn. Ook de functieleer van prof. V. ontmoet bij mij, voorzover ze hier voor de dag komt, bedenkingen. En in de derde plaats is mij niet duidelijk, wat de schrijver bij de bespreking van de ver-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
52
scheidenheden in wat hij noemt de ‘logische wetskring’ met de wedergeboorte wil. We lezen, dat ‘uit het hart de uitgangen des levens zijn’, dat dus iemand, die b.v. zichzelf zoekt, de rechte belangstelling voor de wondere verscheidenheid mist, die in woordopenbaring en kosmos valt te ontwaren, dat hij dus zo tot willekeur vervalt, en dat nu de wedergeboorte redding brengt. Natuurlijk zijn we het daar allen mee eens. Maar ik geloof niet, dat men inzake dit vraagstuk van deze kant beginnen moet. Ik weet, dat men zich hier op dr. Kuypers Encyclopaedie beroepen kan, maar nog steeds acht ik te moeten handhaven, wat ik reeds vroeger schreef, dat op bepaalde punten de palingenesie door dr. Kuyper naar voren is gebracht in haar betekenis voor het denken, daar, waar ik het logisch deduceren uit de (klaarblijkelijke) openbaring naar voren zou willen schuiven. De gereformeerde belijdenis, die de klaarblijkelijkheid der openbaring zó krachtig handhaaft, dat ze de onwedergeborene (ook afgedacht van de erfzonde) ‘niet-te-verontschuldigen’ noemt, als hij niet gelooft, heb ik daarin achter mij, naar ik meen. Daarom wil ik niet de palingenesie, maar de openbaring in het bepalen óók van de ‘verscheidenheden’ in de ‘logische wetskring’ op de voorgrond stellen. Zó alleen kan ik verklaren, dat de grootste egoïst, de duivel - en nu spot ik niet, al denkt misschien De Wekker dat - als hij maar wilde, perfect logica kon doceren (om ‘mefistofelisch’ te kúnnen doen, moet hij scherp logisch denken), want aan hem is veel openbaring geschied. Zo alleen kan ik verklaren waarom de ene ongelovige met hand en tand vasthoudt aan de logische axioma's, die de andere ongelovige met hartstocht verwerpt. Ze hebben als ongelovigen beiden evenveel ‘belang’ erbij, als die axioma's konden geloochend worden. Maar niettemin staat de een met prof. Vollenhoven die axioma's te verdedigen, hoewel hij ongelovig is, terwijl de ander, eveneens niet-gelovend, ze verwerpt. Ik meen, dat de een scherper aangegrepen is door een openbaringsinhoud dan de ander. En dit zie ik als de voornaamste oorzaak (naast de variatie van de menselijke geest) voor de verscheidenheid, die er is binnen deze kring. De vraag, of een
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
53 denker wedergeboren is, ja dan neen, komt dan voorts te pas in andere verbanden. Maar ik kan hier niet verder op ingaan, daartoe leent ons blad zich niet. Hoofdzaak is, dat we met grote eerbied de poging van prof. V. volgen: over heel de linie te willen zijn: een gelovende, die de openbaring (niet de wedergeboorte) haar recht wil geven, gevende daarin God de eer.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
54
6. In memoriam prof. dr. A. Eekhof Zoëven bereikte mij het bericht dat prof. dr. A. Eekhof, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden, overleden is. Mij persoonlijk treft dit overlijdensbericht in gelijke mate als het heengaan van de twee doden, aan wie ik nog zo kort geleden hier een ‘in memoriam’ wijdde: prof. Lindeboom, prof. Bouwman. Ik weet het: velen zullen dit niet zo dadelijk zich kunnen realiseren. De zoëven genoemden waren leden der Gereformeerde Kerk en doceerden te Kampen. Prof. Eekhof behoorde tot de Nederlandse Hervormde Kerk en was een sieraad der Leidse Universiteit. En toch, het is niet anders: nu deze man is heengegaan, nu is er plaats voor eenzelfde gevoel van eenzaamheid als toen nog kort geleden die anderen ons ontvielen. Eenzelfde besef ook van een verlies, dat het gereformeerde volksdeel heeft te dragen. Immers, prof. dr. A. Eekhof was één der onzen in de mooiste zin des woords. Levendig herinner ik me nog, hoe in De Bazuin prof. dr. H. Bouwman prof. Eekhof verwelkomde, en gelukwenste, toen deze benoemd was tot gewoon hoogleraar te Leiden. Kampen stak in dat Bazuin-artikel de hand toe aan Leiden, en verblijdde zich erover, dat te Leiden, op het Rapenburg, de mooiste straat van de wereld zoals eens blijkens prof. Eekhofs inaugurele rede iemand zei, weer de stem van het gereformeerde protestantisme zou weerklinken en haar woord zou geven aan wie het onderzoeken wilden. Het was de stem en het was het woord van datzelfde gereformeerde protestantisme, dat Leiden zijn ontstaan en zijn glorie en zijn plaats in ons volksleven gegeven heeft. Nu, vandaag, begroet de vroegere Bazuin-redacteur de ander, die te Leiden heeft gesproken, en veel, ook buiten
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
55 Leiden, liefgehad, in de eeuwige tabernakelen. En tussen Kampen en Leiden is de in beide historici verbeelde eenheid bezegeld in de groet, die de een bindt aan de ander tot in alle eeuwigheid. En de geschillen tussen hen zijn weg, en de una sancta is in beiden nu verheerlijkt. En nu hun alles ging ontbreken, het Rapenburg en de Oudestraat, het huis en de katheder, nu is gebleven datgene, wat hen hier lang en in de wortel samenbond: de belijdenis van het bloed des Lams, en van het evangelie van Calvijn, en de eerbiedige hulde aan de naam van Jezus Christus, die zij beiden, ieder op hun eigen plaats, beleden hebben. En wij, hier achter gebleven, wij begrijpen daar niet veel van: groeten is op aarde al zo moeilijk, hoe zouden wij een groet in eeuwige tabernakelen ons kunnen voorstellen? Maar wij kunnen iets anders doen: wij kunnen ons herinneren, dat op het Rapenburg de stem van Albert Eekhof heeft gesproken in getrouwheid, van de éne Christus, die hij met ons beleden heeft. En wij herinneren ons, dat het belijden dáár, op die plaats, moeilijker was, dan het in eigen huis dikwijls is voor ons. We herinneren ons dan tevens, dat hij zich dáár nog nooit die belijdenis geschaamd heeft. Want prof. Eekhof heeft met hart en ziel zich als protestant, en als gereformeerd protestant, geopenbaard, en heeft dit op de beste wijze gedaan, die iemand ervoor vinden kan: hij toonde zijn vroomheid daarin, en hij diende Christus erin, en hij wist zich tevens goed Nederlander daarbij. Want hij wist, wát ons volk groot gemaakt heeft; en hij zette al de vlijt van zijn werkkracht, en al de accuratesse van zijn wetenschappelijke zin op het werk dat God hem te doen gaf: Hem belijden in het voor prof. Eekhof te bewerken gegeven terrein: de geschiedenis. Die het grote voorrecht hadden, hem van nabij te kennen, hebben altijd bewondering gehad voor de eerlijkheid, waarmee deze hoogstaande man wist uit te komen voor zijn belijdenis. Hij ‘wist’ het, schreef ik, maar het was een weten-van-niet-weten, in die zin, dat het was spontane eerlijkheid en onbevangen, onopzettelijke natuurlijkheid. Men is
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
56 in onze tijd geneigd, iemand, die de grote trom roert, en zich de slag niet laat voorslaan door een ander, een ‘man uit één stuk’ te noemen, en de naam voor zó één dan te reserveren. De grote trom nu heeft Eekhof niet geroerd, maar als ik een ‘man uit één stuk’ me voor wil stellen, dan denk ik aan hem. Men kon dat eigenlijk al verstaan, als men maar op zijn woning de naam van het huis zag staan: ‘Mayflower’ heette het rustige huis in Oegstgeest. In de keus van die naam ligt eigenlijk de hele mens Eekhof open en bloot...voor wie de taal van een fijn, beschaafd, wetenschappelijk, historisch voelend, en - gelovig belijder lezen kan; voor de ander zei de naam eigenlijk niets, en dát is óók het mooie ervan. De naam was Engels (wie onzer schreef en sprak zo goed als hij die taal?). Maar het Engels was geen deftigheids-medium hier, het woord was een eigennaam. Het was de naam van dat zeilscheepje, waarop, nadat ze op 31 juli 1620 van oud-Delfshaven naar Plymouth vertrokken waren, de uit de geschiedenis bekende Pilgrimfathers vandaar de reis hebben ondernomen naar Amerika. Die Pilgrimfathers, ze waren maar een klein troepje mensen, en ze waren om des geloofs wil vervolgd, en uit Engeland verdreven. In Holland hadden ze gastvrijheid gevonden. In Amsterdam, later te Leiden, hadden ze gewoond, en een predikant gehad. Maar tenslotte bleek het hun hier nog niet streng genoeg (de zondagsviering van onze vaderen was hun niet gehoorzaam genoeg), en bovendien wilden ze hun eigen aard niet zien verloochend worden in hun kinderen. En zo vertrokken ze naar Amerika, en de Mayflower bracht ze over de oceaan, een hulkje. En nu komt eeuwen later Eekhof, en volgt, als geboren historicus, hun weg en ziet de eeuwen langs het Rapenburg gaan, en kent de gedenksteen aan de Leidse Pieterskerk, die aan de Pilgrimfathers herinnert, en zal ook vaak gestaan hebben op het vermaarde plekje in oud-Delfshaven, waar een gedenksteen ook al aan het vertrek der Pilgrimfathers herinnert. De historicus is door hen geboeid. Maar ook de gelovige met het kinderlijk-oprechte hart is
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
57 door hen gegrepen. Hij kan 't niet laten, over hen te spreken, hun strijd bloot te leggen, hun credo weer te laten spreken. En hij weet zich zó, als zij: een kleine groep toebehorend, die betrekkelijk eenzaam haar weg zoekt onder heel veel andersdenkenden. Maar hij behoudt zijn karakter, en waardeert het, dat ook zij het hunne lieten spreken, en er zorg voor droegen dat het bewaard bleef. En hij belijdt met deze zwervelingen één God en Vader, en noemt zijn woning naar het schip, waarmee zij kwamen over de grote wateren naar een eigen land. De parkpassanten, die zijn huis voorbij kwamen, dachten misschien aan een bloem, een renteniersembleem, als zij het opschrift lazen. Maar wie de bewoner kende, die begreep vanzelf wel beter. Het is de mooiste naam, die ik ooit op een huis zag staan: en niemand kan hem overnemen. Men kan slechts één ding doen: met de bewoner zich niet schamen voor de eenheid met Gods ballingen op aarde. En nu is hij uit zijn ‘Mayflower’ gestapt. De reis is volbracht, en hij heeft zijn God en zich nimmer verloochend. Zouden wij niet dankbaar zijn, dat deze hoogstaande mens, die over de vraag, hoe men het kerkinstituut tot gehoorzaamheid moet brengen, anders dacht dan wij, in alles eerlijk is geweest? En een man van rust, en van voorname wetenschap? Zo dat hij ons begrepen heeft, ons, gereformeerden, zó, als maar weinigen dat konden? Ook in de strijd, die onze kerken voor de waarheid en het gereformeerde protestantisme hebben gevoerd, nog in de laatste jaren? Zouden wij niet dankbaar zijn, dat op de plaats, waar het gereformeerde protestantisme zijn voetstappen diep de bodem ingedrukt heeft, deze hoogleraar van gedegen wetenschap, deze leerling van Pijper, diens vriend ook, rustig en eerlijk het gereformeerde protestantisme heeft doen spreken, en de lijnen van de dogmengeschiedenis zo trouw getrokken heeft, dat, wie de geschiedenis zó heeft gezien, als hij ze zag, ineens de ernst verstaat van de hedendaagse worstelingen der kerk, ook de Gereformeerde Kerken? Wie eenmaal Eekhof hoorde over Origenes tegen
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
58 Athanasius, die zal niet meer in staat zijn, treinlectuur te schrijven over Assen onder de naam van Christendom en Cultuur, of van Woord en Geest. Zelfs al zou hij tegen Assen verdeeld zijn, en dus de reformatie anders zien dan wij. Ja, prof. Eekhof was van óns. En wij zouden, hoezeer wij ook ons eigen hoger onderwijs menen te moeten organiseren als gereformeerde belijders, toch niet gaarne vergeten, van hoe groot gewicht het is, en van hoe grote rechtvaardigheid in 't staatsbeleid het daarbij is, dat uit het gereformeerde volksdeel, dat óók voor zijn part 's lands hogescholen heeft te onderhouden, een plaats wordt opengehouden voor mannen, zó als Eekhof is geweest: kenner van onze geschiedenis, en daarbij het bloed en de geest van het gereformeerde volk dragende, met ere. Wij eren hem, die op de plaats, waar hij gestaan heeft, de gereformeerde naam heeft hooggehouden, die zich de naam van Christus niet geschaamd heeft, die ons a. in de dagen, toen Huizen nog veracht was, door de Huizer-zender als Leidse hoogleraar heeft toegesproken (weten allen wel, welk een gemeenschapsdaad hier de christen Eekhof heeft verricht?), die zijn discipelen, die bij hem promoveerden, gestuurd heeft in gereformeerde richting, en hen de historie daarvan heeft doen sprekend maken. Wij eren de man die, hoewel zelf tot een andere kerk behorende, de Gereformeerde Kerken en de Theologische School en de Vrije Universiteit steeds met belangstelling heeft gevolgd in haar ontwikkeling, en zich met haar één in de wortel wist. En wij danken God voor wat dit fijne karakter en dit wetenschappelijke hoofd heeft mogen getuigen aan het Rapenburg, en in Amerika, en in wetenschappelijk verkeer met buitenlandse theologen, die hij nog kort geleden in Duitsland had bezocht. Barth en Doumergue kenden hem persoonlijk: wie zal zeggen, hoeveel dat waard is? Het is nu juist een jaar geleden, dat ik in ons blad twee artikelen wijdde aan de studie, die later een der laatste publikaties van prof. Eekhofs hand zou blijken: zijn interessante, diepgaande, historisch-trouwe en verder ieder het zijne
a.
De N.C.R.V. - waarvan Schilder bestuurslid was - zond haar programma's via de Huizer zender uit.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
59 doen latende studie over de spreuk: eenheid in het nodige, vrijheid in het niet-nodige, in beide de liefde. Aan die artikelen herinner ik hier. Want men kan uit deze studie zelf de ganse Eekhof proeven. En men kan in die artikelen de gronden en de termen (niet de terminering) vinden aangegeven van de dankbare verering, waarin ook ik als redacteur van De Reformatie met bewustheid God kan danken voor het lichtend, soms beschamend spoor, dat professor dr. Albert Eekhof, die Nederlander en die christen, in zijn eenheid met de eenvoudigen van hart, heeft achtergelaten.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
60
7. Stellingen inzake de kerk I
Dat er een kerk is, kan men niet zien, doch slechts geloven. Elke bepaling van het wezen der kerk, stel, dat er van zulk een ‘wezen’ zou te spreke zijn, uit hetgeen men in de wereld hier beneden ziet, of op grond van andere axiomata dan de Schrift geopenbaard heeft, is dus een werk van ongeloof - zelfs al zouden er ettelijke waarheden in gezegd zijn. Waarheden ‘(uit)vinden’ is hoogmoed, ook in dezen.
II
De kerk is nog nimmer aanschouwd. Niemand heeft ooit de kerk gezien. Niemand heeft ooit de mensheid gezien. Niemand heeft ooit het Nederlandse volk of een ander volk gezien. Want de kerk is niet ‘af’, evenmin als de mensheid, een volk. Eerst als de laatste uitverkorene zal geloven en wandelen overeenkomstig het geloof, zal ‘de’ kerk haar pleroma hebben bereikt. Ook dán evenwel is het ‘zien’ ervan in één en dezelfde zienswijze eerst mogelijk aan de overzijde van de grens, die deze bedeling scheidt van de toekomende.
III
Er is dus, strikt genomen, geen ‘zichtbare’ kerk. Er zijn slechts tijdelijke, en plaatselijke verrichtingen van de kerk te zien. B.v. manieren van inrichting en organisatie van haar leven in een bepaalde tijd (Oud, Nieuw Testament, vóór en na een reformatie) of in een bepaalde plaats (op aarde, in de hemel, in Nederland, Rusland, Java, etc.).
IV
Aangezien het begrip ‘onzichtbaar’ bepaald is door dat van ‘zichtbaar’, valt ook de noodzaak van het spreken over een ‘onzichtbare kerk’ weg.
V
De kerk is door God gewild; de Zoon Gods immers vergadert zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord. Hij doet dit
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
61
van het begin der wereld tot aan haar einde. Hij is dus vandaag ermee bezig, en morgen, en tot aan de laatste dag toe. Hij is dus daartoe aan het werk, in de onvoltooid tegenwoordige tijd. Gelijk niemand van de timmerman, die een tafel maakt, iets goeds kan zeggen, als de lofprijzing een epiloog moet zijn op een fenomenologisch opgebouwd betoog over de ‘zichtbare’ en de ‘onzichtbare’ tafel, die hij daar aan het maken is, zo moet ook niemand de Zoon Gods vermoeien met doxologieën, naar aanleiding van fenomenologisch opgebouwde theorieën over ‘de zichtbare’ en ‘de onzichtbare’ kerk. Wat weten wij ervan, hoe de tafel van de timmerman er uit zal zien, stel, dat er maar één timmerman in de wereld is, en maar één tafel...en stel, dat wijzelf het hout zijn, dat hij snijdt en besnijdt om zijn tafel ervan te maken? ‘De’ kerk is nog nimmer een fenomeen geweest; en voorts is er maar één Heer, en wordt er slechts de éne kerk éénmaal gemaakt. Socrates kan hier geen ‘begrip’ van de kerk geven, want er is slechts één kerk; en hij heeft voor begripsvorming meer dan één ‘exemplaar’ nodig. En Plato kan het ook niet; het enkele feit reeds, dat de kerk sedert de eerste UITblazing van de adem uit menselijke neusgaten (het eerste sterfgeval) over twee ‘werelden’ verdeeld is, gelijk de hemelse ‘hiërarchie’ zulks is sedert de eerste INblazing van de adem in menselijke neusgaten, verhindert Plato met behulp van zijn twee-werelden-leer een ‘wezen’ der kerk te construeren. En wijl voorts niemand iets van de kerk zeggen kan, zonder de Schrift, is elk woord over de kerk aan haar gebonden. VI
Gelijk reeds gezegd is, wordt de kerk elke dag vergaderd (bijeengebracht) door de levende Heer (Kurios) Christus Jezus. Dit vergaderen geschiedt dagelijks in de onvoltooid tegenwoordige tijd. Elke onderscheiding tussen ‘wezen’ en ‘wel-wezen’, tussen ‘zichtba-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
62
re’ en ‘onzichtbare’ kerk, tussen kerk ‘als organisme’ en ‘als instituut’ is vals, en fataal, indien zij de dagelijks in onvoltooid-tegenwoordige tijd geschiedende samen-komst der gelovigen losmaakt (abstraheert) van de eveneens dagelijks in onvoltooid-tegenwoordige tijd zich voortzettende samentrekking der gelovigen door Jezus Christus (de congregatie der gelovigen). VII
Christus' samen-trekkings-werk is het dagelijks voorwerp van Zijn gebed, en de dagelijkse verhoring van dat gebed. Het is dus de weg tot voltooiing der wereld; men is alleen dán Zijn mede-arbeider, en dus ook alleen dán ‘sociaal’, als men de concrete kerkvergaderings-arbeid, zover het geloof zien kan, in gehoorzaamheid aan Zijn gebod volbrengt. Alleen Zijn geopenbaarde Woord toch geeft ons de lijnen aan, waarlangs Zijn gebed zich beweegt en de Vader bewegen wil, en beweegt, tot het bewegen-van-ons.
VIII
Elke fixatie van een kerk-formatie, waarbij tot principe van het samenkomen en samenhouden der gelovigen genomen wordt hetzij de uitverkiezing, of het geloof, of de aanwijsbare heiligmaking van de enkeling, alsof dit ‘gecultiveerd’, ‘verzorgd’, ‘versterkt’ worden moest, zonder dat gevraagd wordt naar het actuele medearbeiderschap met de kerk-vergaderende Christus is derhalve ongehoorzaamheid. Gelijk gezinsvorming niet afhankelijk mag zijn van de vraag: hoe krijgt de aanwezige gezinsgemeenschap rust in haar naar binnen gekeerde zelfbehagen, doch geschieden moet met de begeerte, dat God de massa van Zijn kinderen uit ons voortbrenge, zo moet elke kerkformatie, instee van te vragen, hoe de ergens aanwezige gemeenschap van gelovigen rust vinde in haar gegeven samen-zijn, zich steeds weer laten bepalen door de vraag: hoe Christus de massa Zijner uitverkorenen uit en door ons vergadert.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
IX
Hierdoor is de opvatting van de kerk als ‘Heils-anstalt’ absoluut veroordeeld.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
63
X
Hierdoor is tevens als constitutief ‘kenmerk’ der kerk van de eerste rang erkend de wil, en de daad van het vergaderen der gelovigen tot één lichaam. Oecumenisch-willen is primair kenmerk der kerk; de vraag, hoe en wanneer de kerkformatie werkelijk oecumenisch is, zal alleen te beantwoorden zijn door de bekend gemaakte, geopenbaarde, uitgedrukte wil van God.
XI
Omdat het willen-vergaderen der gelovigen uit alle plaatsen en gedurende alle tijden het eerste kenmerk der kerk is (wijl daarin Christus' werk zich in ons mede-arbeiden met Hem voltrekt), is het een principiële fout van de allereerste rang, indien men ‘kenmerken’ der kerk, of ‘indelingen’ der kerk tracht te geven, waarvan de criteria óf tegen dit criterium strijden, óf ervan geabstraheerd zijn.
XII
Zulk een fout begaat, wie b.v. de kenmerken der kerk (een gezelschap) bepaalt onder het gezichtspunt van strikt-persoonlijke gebeurtenissen of ervaringen. Want persoonlijke belevingen zijn geen eigenlijke criteria voor een vergadering, een gemeenschapsvorming, als zodanig.
XIII
De onder XII afgewezen methode volgt men b.v. in veel gevallen, waarin men de onderscheidingen in het leven roept van ‘onzichtbare of zichtbare’, van ‘strijdende of triumferende kerk’. Bij de eerste onderscheiding toch denkt men vaak aan de vraag, of iemand geloof heeft, ja dan neen; en bij de tweede vraag, of hij nog kampen moet tegen zonden en rampen van déze bedeling, ja dan neen. Maar beide vragen raken strikt persoonlijke kwesties-van-biografie.
XIV
Uiteraard hebben zulke strikt-persoonlijke kwesties wel hun betekenis in het verder zich ontwikkelen of achteruitgaan van het leven der kerk. Maar dit is geen reden, om ze toch tot indelingsprincipe of kenprincipe speciaal van de KERK te maken. Ze werken immers ook in op
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
leven en lot van niet-kerkelijke organisaties.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
64
Elke christelijke organisatie lijdt, indien er in haar hypocrieten zijn. Elke organisatie van gelovende mensen, ook een niet-kerkelijke, is ‘onzichtbaar’, in zoverre men het geloof niet ‘zien’ kan (evenmin als b.v. de denkkracht, de melancholie), en ‘zichtbaar’, in zoverre het geloof het niet láten kan, te werken-naar-buiten (evenmin als b.v. de denkkracht, de melancholie). En wat de ‘strijdende en triumferende kerk’ aangaat, onder triumferende ‘kerk’ verstaat men ongeveer hetzelfde als de gemeenschap der verlosten, en tot de hemel gebrachten. Die tot haar behoren, hebben op aarde evenwel óók in ándere dan bepaald-kèrkelijke verhoudingen geleefd. Ook daarin hebben zij gestreden (tegen de zonde), en triumferen zij thans (d.w.z. zijn ze in-beginsel de zonde te boven gekomen). Zover dus de onderscheiding ‘strijdend-triumferend’ zin hééft, past zij b.v. óók op een christelijke vakorganisatie, een christelijke vriendenkring, een christelijke muziekclub, etc. XV
Dergelijke de (kerk)vergaderingsfactor buiten beschouwing latende indelingscriteria zijn de oorzaak van menig misverstand inzake de kerk.
XVI
Zo heeft de langs déze weg (!) verkregen onderscheiding van ‘onzichtbare en zichtbare kerk’ vaak tot gevolg gehad, dat men hele gezelschappen van sectarische origine en praktijk toch als ‘ware kerken’ bezag, om de eenvoudige reden, dat ze toch dat ‘onzichtbare’ (geloof) van haar leden verwachtte. Hetgeen ook in elk conventikel gebeurt. En in een christelijke sportvereniging. De vraag evenwel, wat men deed om met Christus te VERGADEREN, raakte als punt van primair belang niet meer de consciëntie. Men liet na het eerste der KERK-wet.
XVII
Ja, men fantaseerde zelfs een op gelijke wijze zondigende kerk-in-de-hemel: de z.g. triumferende kerk hierboven, tegenover de strijdende van
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
hier-beneden. De triumf der (nog maar aanvankelijk) zaligen werd onderscheiden van het ‘strijden’, dat deze zelf-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
65
de thans zálige personen op aarde hadden gedaan. Naar deze strikt persoonlijke ondervinding werd dan een kerkindeling gegeven. Maar juist als nog wordende kerk (die over twee plaatsen ‘boven’ en ‘beneden’, verdeeld is) kan de kerk nimmer zeggen, dat ze reeds in haar vergaderingswerk toekwam aan het gemeenschappelijk triumferen. Triumferen (in voltooid tegenwoordige tijd) doet slechts, wie klaar is. Christus nu is als Vergaderaar der kerk nog lang niet klaar. Dus is ook de kerk in haar kérkzaken nog niet gereed. En wel triumfeert de Christus in ónvoltooid-tegenwoordige tijd dagelijks; maar dit overkomt eveneens (uit Hem) de z.g. strijdende kerk (meer-dan-overwinnaars; geloof overwint de wereld). Christus triumfeert-in-onvoltooid-tegenwoordige tijd, wijl Hij dagelijks strijdt-in-onvoltooid-tegenwoordige-tijd (Zijn strijd is een ‘gelukkiglijk’ strijden). Maar datzelfde geschiedt ook de z.g. triumferende kerk. Zij strijdt dagelijks in de gebeden (het állerscherpste wapen, vgl. Openb. 5 en 11). Zo zoekt ook zij de kerk ‘áf’ te krijgen, voltooid. Een ‘triumferende kerk’, die haar triumf van de éne concrete kerkstrijd (over de beide afdelingen, boven en beneden) abstraheren zou, ware sectarisch, precies gelijk het stichtelijk gezelschap, de ‘scheurkerk’, het conventikel, bedoeld onder XVI. XVIII
In het licht van deze gedachten ziet men de gruwelijkheid van het sectarisme: het gaat tegen het bidden van Christus en de (aanvankelijk) zaligen in, keert dus het wapen van een beneden-afdeling van gelovenden tegen het wapen der boven-afdeling van (ook nog) gelovenden; is dus ‘gruwel der verwoesting, ter plaatse, waar hij juist het allerminst behoort’.
XIX
De z.g. strijdende kerk triumfeert derhalve dagelijks, de z.g. triumferende strijdt dagelijks. In ál haar plaatsen (op aarde en in de hemel) strijdt en triumfeert
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
de kerk van ogenblik tot ogenblik, en bewijst daarin, dat zij het mééarbeiden met de vergaderende Christus als kenmerk van haar leven ziet.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
66
8. ‘Weihnachtsfeier’ Aan het Kerstfeest denken wij niet slechts in de beide hoofdartikelen van dit nummer, maar ook in deze rubriek. Onze predikanten worden weer geroepen tot de verkondiging van het Kerstfeit. Zij hebben haar te doen als belijders van de Christus Gods, overeenkomstig de Drie Formulieren van Enigheid met al haar theologische onderstellingen. Die hebben zij vrijwillig aanvaard; daarin slechts hebben zij de mogelijkheid van bewuste gemeenschap met de kerk, die hen riep; en zó slechts kunnen zij, óók als theologen, bewust in het midden van hun tijd staan. Hun tijd met zijn theologische problemen. Hun theologisch-wetenschappelijke belangstelling, waarvan de gemeente rechtstreeks in de preek niets vernemen zal, maar die bij hen als meelevende tijdgenoten toch nodig is, om hun preek te bouwen naar gereformeerd inzicht, heeft naar twee kanten zich te richten. Aan de ene kant naar de ‘Weihnachtsfeier’ van Schleiermacher, aan de andere kant naar de ‘Weihnachtsfeier’ van Barth. En tegenover die beide hebben zij met een stellig ‘neen’ te staan, als zij het ‘ja’ des geloofs prediken op onze gereformeerde ‘Weihnachtsfeier’. ‘Weihnachtsfeier’, dat is: Kerstfeestviering. Daar is vooreerst de ‘Weihnachtsfeier’ van Schleiermacher. We denken daarbij aan een zeer bekend geschrift van Schleiermacher, één van die theologen, wier mening sterke invloed gehad heeft op de groep, die men vroeger nog die der ‘ethischen’ kon noemen. Karl Barth heeft in één van zijn geschriften over dit boek van Schleiermacher een opstel gegeven. Het was in 1924. Hij herinnert er aan, dat Schleiermacher reeds vóór hij zijn ‘Weihnachtsfeier’ schreef, zich in een paar preken (daarover schreef Trillhaas
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
67 een verhandeling) heeft ingespannen, klaar te komen met het begrip, waarover thans prof. Greijdanus in onze hoofdartikelen thetisch schrijft: het begrip ‘de volheid des tijds’. In deze preken wil Schleiermacher aanwijzen, dat de volheid des tijds hierin te zoeken is, dat de verschijning van Christus een vrucht is van Gods 1. voorzienigheid, gelijk hij die opvat. Volgens Schleiermacher betekent dit, dat zij een historische noodzakelijkheid is, vallende onder de wetmatigheid van alle natuur, niet los te maken van de z.g. natuurwetten. Zo neigt Schleiermacher dan verder tot een protest tegen elke leer, die Christus' geboorte als wónder van gans enige betekenis eren zou, als een wonder, dat van bovenaf op de natuur en de geschiedenis in zou grijpen. O neen, het Kerstgebeuren is begrepen in heel het natuurgebeuren zelf. De regelmatigheid, de wetmatigheid, die er altijd in de natuur is, neemt, als men het zó ziet, in Christus' geboorte een wel zeer excellent en precieus verloop, maar wordt er niet in doorbroken, en evenmin buiten werking gesteld. Feitelijk is het Kerstgebeuren precies even regelmatig en wetmatig als de regen en de zonneschijn. Alleen maar, Kerstfeest is dan een bijzondere zonneschijn, een bijzonder krachtige regen. Deze algemeenmaking van het Kerstgebeuren leidt dan Schleiermacher tot de zeer bijzondere opvatting, die hij uitwerkt in zijn geschrift Die Weihnachtsfeier. De Kerstgeschiedenis wordt daar voorgesteld als een voorbeeld, waaraan men de algemene ervaring van Gods aanwezigheid in de wereld illustreren kan. De geboorte van Christus is een symbool voor alle goddelijke weldaden. Zij is de hoogste triumf van de menselijke natuur. En daarom kan men de zin van het Kerstfeest slechts verstaan als een bijzondere illustratie van de overal aanwezige immanentie Gods. Wanneer dan ook Schleiermacher in zijn Weihnachtsfeier ons de gesprekken van een Duitse familie, die hij bij de kerstboom ziet verenigd, verhaalt, komt overal deze gedachte naar voren. Men maakt er muziek. En waarom? Omdat de muziek niet gebonden is aan een op zichzelf staand feit, doch ook zonder zulk een feit verstaanbaar is. De kerk-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
68 muziek kan wel niet het gezáng, maar wel die zeer bepaalde wóórden missen. Het woord is hier bijzaak. Voorts, er is in die familie een moeder en een kind. Dat illustreert de gans gemene gratie van het Kerstfeest; het goddelijke leven, en de eeuwige moederliefde zijn immers het grondakkoord van ons wezen? Goed beschouwd is elke moeder een Maria, elke moeder heeft een eeuwig goddelijk kind; ze zoeke daarin dan ook vol piëteit de bewegingen van de hogere geest. Ich sehe dich in tausend Bildern, Maria, lieblich ausgedrückt; Doch keins von allen kann dich schildern Wie meine Seele dich erblickt. Ich weiss nur, dass der Welt Getümmel Seitdem mir wie ein Traum verweht, Und ein unnennbar süsser Himmel Mir ewig im Gemüte steht.
Eén der bij het huiselijk feest aanwezigen, verhaalt, hoe zij een vorig jaar bij haar vriendin Charlotte Kerstfeest gevierd heeft. Charlottes kind was tegen Kerstfeest ernstig ziek geworden; men had gedacht, dat het zou sterven. Als door een wonder had het kind echter de crisis doorstaan, en was zo aan het leven teruggegeven. Charlotte had toen verklaard, dat zij zich eigenlijk reeds met de gedachte verzoend had, ja het zelfs een zóéte gedachte gevonden had, een kleine engel naar de hemel te zenden in dezelfde tijd van Kerstfeest, waarin de christenheid de zending van de allergrootste op aarde placht te vieren; maar zie, nu waren die beide - die allergrootste en haar eigen engel - tegelijk als een onmiddellijk geschenk van God naar Charlotte toe gekomen. Op het feest van de wedergeboorte der wereld was de lieveling van haar hart haar tot een nieuw leven geboren. Want - het kind was óók zó een engel gebleven. Het was als door de dood heengedrongen en tot een hoger leven geheiligd. Het was nu een bijzonder genadegeschenk, een hemels kind, want het was reeds de hemel gewijd geweest. En juist op dit punt wordt dan in het algemeen gesprek
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
69 der familie de Kerstfeestviering overgeleid tot de eigenlijke mystische vereenzelviging van het universele leven en van de universele dood. Het objectief-bepaalde woord van de historische Kerstberichten wordt nu in Schleiermachers verhaal van zijn bindend en objectief gezag ontheven. Het ‘einmalige’ raakt er nu helemaal uit. Het christendom - zo besloot men nu - dat stond of viel niet meer met de woorden van het Kerstverhaal zelf. Waarom zou iemand nog krampachtig zich vasthouden aan die geboorteverhalen? Elk kind als drager van een goddelijk leven was toch een teken van dat leven zelf, was eigenlijk Kerstkind. En gelijk ‘de nacht’ de historische wieg van het christendom is, zo wordt ook het geboortefeest in de nacht gevierd. De kaarsen, die men in de handen draagt, zijn gelijk een ster boven de herberg. Men kan er het kind mee vinden in de donkerheid van de stal, en in de anders sterloze nacht der geschiedenis. De historische berichten van Luk. 2 en Matth. 2 komen er nu evenmin meer op aan als de berichten van Christus' opstanding en hemelvaart. Die berichten zijn trouwens zelf reeds een bewijs van de verwarring, waaraan de gedachten van de schrijvers van die tijd ten prooi waren. Elk bericht toch betekent een opheffing van het andere. De opstanding in de evangeliën maakt de dood ongedaan. M.a.w. in het licht van het latere leven lijkt de vroegere mening over de dood vals. Zo maakt ook weer het bericht van de hemelvaart dat van Christus' léven disputabel. Want het léven behoort tot deze planeet; wat zich daarvan scheiden laat, kan niet hebben gestaan in een levende samenhang met die planeet. Wat zou men dan verder nog twisten over de vraag, wat voor lichaam Christus heeft gehad, of hoe dat lichaam, hoe Hij zelf, onder ons tegenwoordig is geweest, of nog is? Het komt er niet meer op aan, want het symbool hebben wij nodig, en aan het symbool hebben wij genoeg. Deze ‘Weihnachtsfeier’ van Schleiermacher is inderdaad een monstrum. Het historische feit is er uit weggedaan. Kerstfeest is het feest niet zo zeer ‘voor’ als wel ‘in’ en ‘van’
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
70 ons állen. Christus verklaart ons niet, maar wij met heel de natuur verklaren Hem. En nu is het opmerkelijk, te zien, hoezeer dit alles de felle oppositie van Barth gewekt heeft. Met vlammende toorn heeft hij geprotesteerd tegen deze verheerlijking van de mens, tegen dit immanentisme, en daartegenover gesteld, dat God niet in de wereld is, maar tegenover haar staat, groot, onbegrepen. Niet historisch, doch een rechter over alle historisch leven en alle historische dood. Inderdaad, men zou menen, dat bij Barth de overwinning op Schleiermacher beslissend was geworden. En toch, hoe is men teleurgesteld. Wij hebben reeds herhaaldelijk, en ook in de artikelen van de laatste maanden, telkens er op gewezen, hoe ook bij Barth het historisch feit van zijn betekenis werd ontbloot. Schleiermacher had het feit tot illustratie gemaakt van een algemeen gebeuren. Barth heeft dáárvan zich met afkeer afgewend. Maar op zijn manier heeft hij toch eigenlijk tegen het Schriftverhaal dezelfde oerzonde als Schleiermacher begaan. Want door God te plaatsen buiten de geschiedenis, is hij straks gedwongen geworden, óók de vleeswording des Woords van haar gans bijzondere betekenis te beroven. Vleeswording des Woords is hetzelfde als openbaring, zegt hij. De geboorte uit de maagd Maria kan dan ook niet de aanvang zijn van een meegaan van God met ons in de geschiedenis. Het woord symbool, dat wij bij Schleiermacher op zagen treden, keert bij Barth in andere vorm terug; want de geboorte uit de maagd Maria is hoogstens slechts een ‘teken’, dat naar de ‘betekende záák’ van die algemene - schoon niet historisch met ons meegaande - vleeswording des Woords Goddelijke openbaring heet. Wij zeggen er niet meer van, wijl wij dan slechts herhalen moesten, wat reeds vaak gezegd is. Zo staat dan de gereformeerde prediker op dit Kerstfeest voor de heerlijke, wijl verantwoordelijke taak, het isolement aan te durven, dat de vrienden van Schleiermacher en van Barth, door zich van de Schrift te verwijderen, hem opgedrongen hebben en opdringen zullen, zolang hij gelooft
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
71 aan God in de geschiedenis. Hij zal het woord symbool, gelijk ook het woord ‘Hinweis’ of ‘teken’ (zie boven) nu moeten haten als de dood. Want het pleegt roof aan de werkelijkheid van God in het vlees en het is neen-zeggen tot de Heilige Schrift. Het Kerstfeit is in alle delen de ZAAK ZELF, waarom Gods ingewanden rommelden. En het is gans enig. Moge de gereformeerde prediking zich weer wenden, bewust en krachtig, tot de gereformeerde theologie. Er zijn hier en daar klanken verneembaar, die op dit punt bezorgdheid wekken. Bezorgdheid voor het leggen van verkeerde accenten. Er zijn er, die met nadruk beginselvastheid koppigheid noemen en (verder gaande dan hun goedbedoelende leermeester) daarbij speciaal denken aan de theologische beginselstrijd. Of, die elke Schriftgeleerde, die door Jezus Christus wordt afgestraft, bij voorkeur aandienen als ‘de hooggeleerde’, die wordt afgestraft. Het is prachtig - van eenzijdigheid; en daarom is het helemaal niet prachtig, maar spelen met vuur. Want èlke daad-van-deugd - ook die der ireniek - kan lijken op een daad-van-ondeugd; wanneer het hárt verkeerd is. Schriftgeleerden waren trouwens in Jezus' tijd op aarde helemaal niet hooggeleerd; wèl lieten zij zich brieven schrijven met adres: de weleerwaarde heer. Overigens bestrafte Christus, onze Hoogste Schriftgeleerde, hen niet vanwege hun geleerdheid, maar vanwege hun eigenwilligheid; want de geboden Gods - ook het gebód van scherpe begripsbepaling en leer-handhaving, maakten zij krachteloos door mensen-inzettingen. Zo b.v. door de valse stelling, de mensen-inzetting, dat ‘deemoed’ (het toverwoord van alle Schriftgeleerden-vloekers van tegenwoordig) de hoogste deugd zou zijn. Dat heeft b.v. geleerd de Schriftgeleerde (maar dan valse) Rabbi Jehosjoea ben Levi; zie verder' Arakh 16 b, en AZ 20, b op Matth. 18:15, mitsgaders enige gereformeerde kerkbodes... Laat de gereformeerde theoloog-prediker zich ernstig bezighouden met de dienst van God óók in het ernstig vermanen tot de geloofstrouw aan de God der historische berichten. Hoe zullen zij anders van Zijn verbond nog kunnen
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
72 spreken? Er zijn er, die het maar niet horen willen, dat zij slechts dán zich van de wereldgelijkvormigheid in de wetenschap, die hun het preken leren moet, onthouden kunnen, als zij het schéma, ook het dènk-schema van de wereld hebben onderkend, gehaat, en doorbroken, ja, overwónnen, door het schema, óók het dènk-schema, dat de trouw aan het Woord van God bewaart. De tijd is te ernstig, om tegen de hooggeleerdheid in vage notities te waarschuwen, of tegen de beginselvastheid zich schrap te zetten, door bij voorkeur (in die voorkeur zit de fout, de zonde) van de beginselvastheid te verhalen, dat zij veel lijken kan op een ondeugd. Het feit is tegenwoordig in geding; en het ongeloof bedient zich van een reeks van hooggeleerden, b.v. Karl Barth, en vele anderen, om de kerk van God de ernst der Worstelingen van de tijd te doen vergeten. Wie in déze tijd zich voedt met lektuur van zulke schenders van het feit, het feit, de feitenreeks, der verlossende genade van God, die is geen helper op de weg. Hij heeft zijn Weihnachtsfeier misschien met een ‘wijding’ ingezet; maar wee hem, als hij de schapen niet vandaag vertelt, dat men God te belijden heeft in de bewogen strijd vóór de feitelijkheid van Gods genadewerk, en tégen de orthodoxenjacht.
Eindnoten: 1. Vgl. ook: Dialectik, Transzendentaler Teil, Werke, Phil. Bibl. III, pag. 87, 88.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
73 *
9. Sterven
Wie over sterven nadenkt, voelt zich dadelijk geplaatst voor een grote verborgenheid en wie over de dingen pas dan iets meent te kunnen weten, als hij uit ervaring spreekt of althans anderen, die ervaring hebben, er over hoort spreken, doet beter vanavond dadelijk weg te gaan, want juist nu het over sterven gaat, kan geen mens uit ervaring spreken. Niettemin hebben wij met het sterven elk ogenblik te rekenen. Het feit, dat het kan gebeuren in de volgende seconde, is op zichzelf reeds reden genoeg om steeds er mee bezig te zijn en het feit, dat niemand in de wereld, hoe jong hij ook zijn moge, te oud is om te sterven, is te meer een reden om er steeds aan te denken. Niemand in de wereld is jong of oud genoeg om niet nu reeds te sterven en nauwelijks geboren, is de mens reeds dadelijk oud genoeg om te sterven. Deze vragen hebben in de laatste tijd veel denkers bezig gehouden. Men gaat zelfs zo ver, dat men moed gegrepen heeft, op grond van dit feit te verklaren, dat sterven eigenlijk hoort bij het leven en dat niets de naam van leven waard is, tenzij het leven het sterven of de dood tot vaste compagnon heeft. Dat zijn inderdaad ingrijpende dingen. Want nu er mensen zijn, die van de Bijbel niets willen weten, die rondweg schrijven, de dood is de vaste geleider van het leven, de dood is eigenlijk ons leven, nu komt het zo te staan, dat de bekende zin uit ons Doopformulier, dat ons leven een gestadige dood is, in de laatste dagen weerklinkt ook van andere kant. Ons leven is een gestadige dood, zeggen tegenwoordig niet alleen de calvinisten, maar dat zegt iedereen, die de dood de vaste geleider van het leven noemt en die beweert, dat de dood ons niet kan vernietigen, want
*
De tekst van deze lezing is gebaseerd op een stenografisch verslag van mevr. C. Brandsen.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
74 wij zijn al niets. Hoe kras dat laatste klinken moge, het is toch onlangs geschreven door iemand, die over de dood en het denken aan de dood een ingrijpend boek geschreven heeft. Die man komt tot de slotsom, dat het woord vernietigen grote dwaasheid is. Men kan niet vernietigd worden. Want nu het leven een gestadig sterven is en ik het leven pas leven kan, als ik op de dood ingesteld ben, zo is het leven niets en wat niets is kan niet vernietigd worden. Ik kan de geest niet geestelijk maken; ik kan de geest niet vergeestelijken; ik kan de stof niet stoffelijk maken, ik kan de stof niet verstoffelijken. Daarom kan ik niets niet vernietigen. Die man gaat zo ver, dat hij zegt, dat iedereen, die probeert ons te troosten over de dood een dwaas is. Dat zijn krasse dingen. Inderdaad, ook wij weten te spreken tegen het woord vernietiging. Eeuwen lang zeggen we: vernietiging bestaat eigenlijk niet. Maar als we gezegd hebben eeuwen lang: er is geen vernietiging, dan kwam dat op, niet uit de beschouwing, die zegt: het leven is niets, maar uit een totaal andere beschouwing, dat het leven in geen geval niets kan zijn, want het leven is bepaald door God, de Schepper. Als wij zeiden: de mens kan niet vernietigd worden, dan was dat, niet omdat het leven niets is, maar omdat wij geloven, dat de mens nooit met de naam ‘niets’ mag worden aangeduid, noch in de hemel, noch in de hel. De hel geeft machtige getuigenis aan deze waarheid en werkelijkheid, dat de mens, krachtens zijn rechtspersoonlijkheid, niet in staat is, niets te zijn en daarom niet kan worden vernietigd. Maar wanneer men in de laatste tijd het woord ‘vernietiging’ ontkent om een totaal andere reden, dan komt de vraag, wat sterven is en wat eigenlijk gebeurt op de openbaringsweg van God, met te meer scherpte voor de aandacht staan en moet uw aandacht voor de Schrift te meer zich afvragen, wat heb ik eigenlijk gezegd, wanneer ik het woord ‘sterven’ gebruik. Dat is te meer nodig, omdat men in onze dagen beweert: iemand te troosten over de dood is dwaas. Hoe vreemd dit schijnen mag, want iemand, die troost, is doorgaans welkom, het is toch eigenlijk wel logisch. Immers, als men beweert, het leven is eigenlijk niets en de
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
75 dood hoort er bij, dan is het waar, dat iemand, die ons troosten wil over de dood, feitelijk een ongeluk aan ons begaat. Wanneer het waar is, dat het leven en de dood twee zuilen zijn, waarop het ganse gebouw rust, dan begaat een ongeluk ieder, die mij met de éne zuil wil troosten over de andere. Wanneer men zegt, de dood en het leven horen bij elkaar als twee zuilen, dan is het consequent als men zegt: probeer niet te troosten over de dood. Nu zijn we niet klaar als we zeggen: dat is allemaal onzin, want als we sterven konden zien alleen onder het gezichtspunt van vijandschap tegen het leven, dan zouden wij de troostreden over de dood graag willen behouden. Maar zo is het niet. Reeds het feit, dat de dood een knecht van God is en dat Gods heerschappij elke seconde door gaat, dwingt mij om in elk geval te zeggen: ik ben niet klaar met een troostrede over de dood. Want als ik vandaag in deze wereld met de thans bestaande toestanden, niet komen kan tot Gods paleis, tenzij door te sterven, is toch in elk geval het gebouw, dat God voor mij klaar heeft, voor mij niet bereikbaar, tenzij door de dood, indien althans Christus' wederkomst zal zijn, nadat mijn taak op aarde afgelopen is. Wie zou zeggen: ik moet getroost worden over de dood en niet verder komt, die is ook ongelukkig, want die kan nu alleen maar getroost worden over iets dat God tot dienstbaarheid geworden is. Hij kan wel zeggen: geef mij troost in de dood; hij kan vasthouden, dat eerste woord van de eerste vraag van Zondag 1: wat is uw enige troost, beide in leven en in sterven. Inderdaad, die kan wel getroost moeten worden in zijn sterven en zijn leven nu reeds maken tot een gebed om troost in het sterven, maar die kan niet klaar zijn met een troostrede tegen de dood, want wie niet verder vraagt dan dit, heeft tenslotte tot z'n dood toe gedoleerd en gemurmureerd over dat ogenblik, waarin God in zijn bestaan een overwinning zal behalen. De christen is dan met één slag van de oude mens af en kan God dienen zonder vlek en rimpel. Nu mag het ons wel een beetje klein maken, dat zo'n man van links ons herinneren moet aan het feit, dat wij met troostredenen over de dood niet klaar zijn en wanneer schaam-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
76 te, die heilzaam is, bij u doorgewerkt heeft, is het tijd om te meer te vragen, waarom op ons standpunt op deze gedachte verder dient aangedrongen te worden. Reeds het feit, dat de dood een dienaar is van God en dat in het sterven God een overwinning behaalt met en voor u en mij in Hem, reeds dat feit kan ook tot nadenken brengen, want in die gedachte ligt immers opgesloten, dat sterven, d.w.z. het behalen van het bepaalde punt, waarin ge in een andere levensstaat overgebracht wordt, een onderdeel is van de verbondsweg, die God met u gehouden heeft van het begin der wereld af aan en die uw geboorte en wedergeboorte zal voortzetten tot in het oneindige leven. Indien sterven inderdaad is een punt des tijds, dat ge toch halen moet, is te meer de vraag van belang, hoe moeten wij het sterven zien in verband met Gods doorgaande verbondsarbeid, die Hij volvoert in elk punt des tijds aan de kerk. Wij moeten ook vragen, wat betekent sterven in verband met Gods grote wereld. En daar de kerk nooit geïsoleerd in de wereld staan kan, maar in haar leven vertoont de ganse mensheid, die in en door haar beheerst wordt, daarom is de vraag, wat het sterven is voor de wereld, een vraag van het hoogste belang. Wanneer ge nu vraagt, wat sterven zeggen wil in het grote geheel van Gods wereld, waartoe Hij de kerk en de niet-kerk brengt van de Alpha tot de Omega der tijden, dan is dit reeds merkwaardig, dat niet iedereen sterven zal. Hildebrand begint zijn opstel over begraven met deze woorden: ‘Men zal ons allen begraven.’ Hildebrand rekent er dus niet op, dat in zijn dagen Christus zal weerkomen. Of dat een deugd was, blijve buiten beschouwing, maar wij zeggen: hij had het feitelijk niet mogen durven schrijven, want het is helemaal niet zeker, dat men ons allemaal zal begraven. Wanneer het Christus behagen mocht, om binnen de uiterste leeftijdsgrens, die de oudste onder ons gesteld is, weder te komen, dan zullen wij niet begraven worden en ook niet sterven, maar in een punt des tijds veranderd worden. Dat wil dus zeggen, dat wat ik vandaag sterven noem, nog niet altijd zeker is en als ik vraag, wat is dan wel zeker, dan is de zaak zo: zeker is, dat het punt des tijds komt, waarin wij in
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
77 een andere levenswijze overgezet worden. Want die nog leven zullen als Christus wederkomt, gaan niet eerst even dood, om dan weder opgewekt te worden, maar in één ogenblik worden ze veranderd en de Heer tegemoet gevoerd. En dus al zeggen de meeste mensen: sterven is zeker; wij zeggen: dat is niet waar, een veranderd-worden, dat is zeker. De één verandert als hij op z'n sterfbed ligt, de ander verandert als hij in de laatste dag zonder sterven ineens in een andere levensmanier wordt overgezet. Dus is het zeker, dat de verandering vaststaat voor elk mensenkind, dat ik om me heen zie, maar dat sterven niet voor ieder vaststaat en wij kunnen niet verder komen en ons doel niet bereiken, of wij moeten eerst met deze dingen beginnen te rekenen. Wanneer ik de vraag, wat de dood is en wat het vloek-moment in het sterven is, onder de ogen moet zien, dan dient van het begin af mij duidelijk voor ogen te staan, het grote onderscheid tussen deze manier of die andere manier van een punt des tijds. Men kan dus het punt des tijds voor de overplaatsing hebben op de éne manier, die dood of dood-gaan heten kan en ook het zo beleven, dat de dood wegblijft. Intussen heb ik tot nu toe alleen maar vooruit gezien. Maar hoe staat het met het punt des tijds, wanneer ik achteruit zie? Op grond van de Bijbel weet ik, dat miljoenen mensen niet sterven zullen. Is iets dergelijks ook vroeger gebeurd? Bewijzen kan ik dat niet, maar geloven wel. Ik kan niet bewijzen, dat vroeger op een punt des tijds mensen veranderd zijn. Ik kan ook niet bewijzen, dat miljoenen mensen straks in het laatst der dagen ook een punt hebben, waarin ze veranderd worden, zonder te sterven. Ook dat is een geloofsstuk. Hetzelfde geloof zegt, dat ook in het verleden zoiets gebeurd is. Het feit, dat Elia ten hemel voer en in een punt des tijds moet zijn weggerukt en overgezet in een leven, waarin z'n hart niet meer te kloppen had, z'n bloed niet meer te stromen en z'n ingewanden niet meer te werken hadden en dat hij toch leefde en niet dood ging, zegt m'n geloof, dat reeds vroeger zo'n punt des tijds door een mens is beleefd, die in een punt des tijds in een andere
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
78 bestaanswijze werd overgezet, terwijl dit geen sterven heten kon. Ik zeg met opzet: Elia werd weggerukt. Gelijk Eliza het noemen moest: een wegrukken tot God en Zijn troon, zo wil ik het ook noemen. Het woord wegrukken komt ons te hulp om het beter te zeggen. Openb. 12 kent dat woord ook. En gelijk er een wegrukken is tot God en Zijn troon in de jongste dag bij hen, die niet sterven zullen, gelijk er ook een wegrukken was bij Elia, zo is er ook een wegrukken in het hart der tijden bij Christus. Het kind der kerk wordt weggerukt tot God en de troon. Dat is hemelvaart, maar niet hemelvaart alleen. Gelijk bij Elia, die ten hemel voer in een onweer, er voor mij twee acten zijn, die ik uit elkaar leggen kan, nl. acte A, dat het hart stil staat en acte B, dat hij naar boven gaat, en gelijk hier de twee acten niet te scheiden zijn, zo is het ook bij Christus Jezus. Aan de ene kant is Elia negatief stil gezet in de beweging van het tegenwoordige aarde-leven, zijn hart gaat stil staan, maar gelijk tegelijkertijd het negatieve overgaat in het positieve, het zich bevinden in een andere wereld en het zijn in het gebouw, dat God maakt, zo ook bij Christus Jezus. Wanneer ik vraag: wat is dat wegrukken? dan is het antwoord van de uitleggers, dat dat wegrukken over twee dagen verdeeld is. Het eerste moment was Goede Vrijdag; het tweede was de dag van Hemelvaart. Op Goede Vrijdag staat het hart van Jezus stil, is uit de aarde weggerukt, maar Zijn ziel, dat is Hijzelf, gaat ten hemel in. Dit is het eerste moment van het wegrukken: het wegrukken gezien als reeds aanvankelijk in de andere wereld ingebracht zijn. En dat proces, dat niet stil mocht staan, haalt straks Z'n vlees uit het graf; dan wordt het Paasfeest en houdt het vlees in stand, hoewel het aan de andere wereld toebehoort, doch nog ambtsdienst aan de apostelen verrichten moet en daarna roept Hem God naar de orde der tijden met Zijn volle bestaan, met Zijn ganse lijf en geest in de hemel en zegt: kom naar boven en dan wordt Christus weggerukt in de hemel. Een wegrukking dus, die begint in het onzichtbare, Goede Vrijdag, maar die eindigt in het zichtbare: Hemelvaart. En zo is dus het wegrukken, het beleven van een punt
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
79 des tijds, waarin ik in een andere bedeling overga, niet maar een fantasie van mij, want alle fantasie, die de perken van het Woord te buiten gaat is goddeloos. De fantasie is gebonden door het Woord en door het feit, dat in het hart der tijden Christus Jezus, verhoogd zijnde, weggerukt werd in een punt des tijds. En wanneer ik weet, dat niet maar een zekere Jezus van Nazareth, gelijk ook een zekere Elia en misschien een zekere Mozes en Henoch, werd weggerukt, maar als ik weet, dat mijn Heer en Christus als Middelaar en Zoon des mensen in het hart der tijden werd weggerukt, dan weet ik, dat het punt des tijds dat Hij acuut in een totaal andere wijze van bestaan overgeplaatst werd, hoort bij Zijn Middelaarsarbeid. Hij doet het voor mij en Hij doet het mij voor. Hij doet het als Hoofd der kerk, als tweede Adam in het centrum der tijden. Alzo zal het ook met ons zijn. De manier is voor ons anders maar het punt des tijds van overplaatsing in een andere wereld is voor allen. En als Hij zegt: dat punt des tijds is voor allen, dan vraag ik: Heer, wie zijn die allen? Zijn dat die allen voor wie Gij gestorven zijt? Zijn het die allen, die Uw kinderen heten, met U gewekt ten leven of zijn het allen, die van vrouwen geboren zijn, onverschillig of zij geboren zijn voor het eeuwig leven dan wel voor de eeuwige dood? En op die vraag: wie zijn die allen, Heer, antwoordt Hij mij: het zijn allen, die uit de eerste Adam geboren zijn. Ze krijgen allemaal een punt des tijds en een wegrukking tot God en Zijn troon, want de troon Gods moet recht over allen spreken. En de wegrukking betekent niet een wegrukken naar de grazige weiden. Die liggen allemaal achter de troon. Dat komt als de troon gezegd heeft: gaat heen, naar recht. Maar naar Gods troon gerukt worden betekent voor het recht geplaatst worden. Het punt, dat mij voor de troon Gods plaatst, dat is generaal, voor ieder mens is het te verwachten. En om die reden kunnen wij weer verder gaan, want nu komt de vraag zo te staan: waarom dan is het punt des tijds van alle mensen algemeen niet het sterven, maar waarom is het punt des tijds voor ieder aangewezen, zo verrassend, dat zelfs Eudokia niet het minste daarvan zeggen kan. Op die vraag ant-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
80 woord ik: dat ligt eenvoudig aan het feit, dat God geschiedenis gemaakt heeft en nog altijd geschiedenis maakt. Nu kom ik tot de eigenlijke hoofdzaak van hetgeen ik zeggen wil. Het punt des tijds is ook voor het aangezicht van de paradijs-mens gesteld. Ook de eerste mens in de staat der rechtheid, voor de val, rekende met een punt des tijds. Niemand kan zich voorstellen, hoe de mens komt van dit aardse leven tot het andere niet-aardse leven, zonder dat door het ingrijpen Gods z'n leven veranderd wordt in één ogenblik. Wij zijn gewoonlijk bezig, met wat al te veel gemak heen te glijden over de vraag: hoe kan een mens uit de staat van leven, die aards is, in een andere wereld overgezet worden. Toch geloven wij allen, dat zoiets gebeuren zal en ook, dat het gebeurd zou zijn, als Adam niet gevallen was. De eerste mens, op de eerste dag der wereld moet eten en drinken en is aangewezen op het huwelijk. Dat zijn twee dingen; het eerste is vegetatie en het tweede is sexualiteit. De mens in het paradijs, die een voortgezet leven heeft, moet eten, drinken en trouwen. Z'n ingewanden werken, z'n darmen verteren het voedsel en hij moet ook een vrouw aanhangen en die twee moeten één vlees gaan worden. Dat eist God van hen. Ze kunnen het doen zonder schaamte en toch met natuurlijke levenspersing, die de bijkomstigheden bijkomstigheden laat en de hoofdzaak hoofdzaak. En met dezelfde schaamte, die het spel voor het ogenblik niet maakt tot levensbedrijf, maar houdt tot spel voor het ogenblik, moeten zij elkaar aanzien en tot één vlees worden. Ik haal de schaamte er bij omdat die ook in het paradijsverhaal voorkomt. Gelijk ik betoogd heb, dat niet alle eindigen van het levensproces sterven heet en ook het paradijs dat kent en gelijk ik daarmede wil zeggen, dat wij wel degelijk vandaag onderscheid moeten maken tussen het beëindigen van het levensproces van nu en het vloek-element daarin, zo is het ook met de schaamte. Ik moet wel degelijk in de schaamte, die ik vandaag gekregen heb, onderscheiden tussen hetgeen in de schaamte gevolg van de zonde is en wat in de schaamte heel gewone, nuchtere, regelmatige levensbehandeling is. In de schaamte van vandaag is onge-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
81 twijfeld een element van verstoring. Als ik vandaag schaamte voel, weet ik, dat is omdat ik van m'n plaats ben gegaan. Ik heb dan m'n spel te veel bestendigheid gegeven, ik ben uit de koers geslagen. De schaamte is ten dele een gevolg van de zonde. Maar er is ook in de schaamte nu nog iets goeds. Het is dit, dat ik het mindere niet de eer van het meerdere geef. Welnu, dat element, dat ook vandaag nog in de schaamte meewerkt, was er ook in het paradijs. Nu kunnen we zeggen, de mens in het paradijs, die voor mij staat met twee levensverrichtingen, vegetatie en sexualiteit en in die beide de schaamte, die mens was aangewezen door God op de toekomst, waarin hij hebben zal niet meer vegetatie en niet meer sexualiteit en in het leven niet meer heeft het onderscheid van spel tegenover ernst, van voorbijgaande handeling en chronisch werken voor God; op een toekomst van zalig, eeuwig leven, wanneer alle arbeid meteen spel is en vreugde. Nu voelt ge wel, ik heb een mens voor me, die vandaag leeft met vegetatie en sexualiteit en met schaamte en die anderzijds bestemd is voor het eeuwig leven, zonder eten en drinken, zonder sexualiteit en zonder oorzaak van schaamte. Hoe kan de eerste Adam komen van de éne staat naar de andere zonder ingrijpen Gods? Wanneer ik straks een tijd hebben moet, waarin ik leven zal ook naar het vlees en het hart werkt niet meer, dan moet het toch een keer stil gaan staan, moet toch een keer m'n lichaam niet meer aangelegd zijn op het thans m'n hele bestaan beheersende sexuele. Dan kan ik het punt des tijds niet missen. Ik kan niet komen van het éne in het andere, of God moet van boven af m'n hart weer stil gaan zetten. Daarom reeds dadelijk in het paradijs kan God zeggen tot de mens: Ik zal uw aller hart stil zetten. Wanneer straks op m'n sterfbed dit hart stil gaat staan, is dat het verderf niet. Dat zou ik ook hebben gehad, als Adam en ik in het paradijs waren blijven staan. Maar als het hart stil gaat staan in Gods ongunst, dan is dat het vreemde. Wanneer ik vandaag elke dag er bij moet tellen en ik word oud, dan is dat oud-worden niet het gevolg van de zonde. Oud-worden is ook het niet-dood-gaan.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
82 Want indien Adam, de eerste vader, heeft geweten: er komt een punt des tijds, waarin ik veranderd moet worden, als hij heeft geweten, dat hij bestemd was om op een zekere tijd te worden aangegrepen door een verandering, dan is ook Adam oud geworden, dan telt ook hij z'n dagen en jaren. Dus als ik oud word, is dat niet het vreemde, maar wanneer ik verouder, in m'n oud-worden, is dat het vreemde. Als m'n haren vallen en m'n tanden en kiezen rot worden, als kruis en lijden komt, en ik ga verouderen, dan is dat het vreemde, maar het stil-staan van m'n hart is het vreemde niet. Nu mogen voor mijn part van me afgaan alle dokters en alle andere mannen der wetenschap, ze kunnen me niets zeggen over de dood, want wat ik weet heb ik alleen uit geloofsoordelen, die uit de Schrift gegeven zijn. Wie het zo ziet, wil daarom straks als hij geloofd heeft, graag alle dokters etc. er bij halen en zeggen: nu zullen we praten, maar eerst moeten we het eens zijn over de belijdenis, want de vraag wat sterven en wat doodgaan is, staat niet te beantwoorden door medici. Ons woordenboek, ook ons catechetisch woordenboek, ook ons preekstoelwoordenboek is aangewezen op de gemeenschap, die er vandaag is. Wanneer ik vanavond scherp onderscheid maak, tussen doodgaan en sterven of tussen sterven en dit-leven-verlaten en wanneer ik dus het-leven-verlaten ook feitelijk noem sterven of doodgaan in het paradijs, wil ik feitelijk laten zien, dat de woorden sterven en doodgaan steeds verkeerd gebruikt worden. Wij spreken over doodgaan op een zeer slordige manier, maar voor de onderscheiding is het goed te weten, dat wij de dingen uit elkaar moeten houden en dat dan pas voor ons ontstaat de samenhang der Schrift, want nu pas is het ons gelukt, het sterven te plaatsen op de normale plaats in de geschiedenis, in het plan van God. Want nu weet ik: het punt des tijds lag al in Gods plan, als punt van verandering, ook voor de zondeval en als ik sterven ga, behoef ik niet getroost te worden door u of een ander. Zalig mijzelf, als ik m'n geest geven kan en zeggen kan: het zou toch gebeurd zijn, ook als er geen zonde was geweest, maar troost
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
83 mij over de angst en neem mij af de zonde. Neem mij af het opzien tegen het punt des tijds, daar ik naar moest haken, gelijk Adam er naar gehaakt heeft. Als ge bedenkt, dat het punt des tijds er toch al was in Gods voornemen, kunt ge ook zien: ten eerste: de eenheid der verbonden, ten tweede: de eenheid der verbondshoofden. Feitelijk zeg ik iets onjuist. Er zijn geen twee verbonden; er is maar één verbond. Het werkverbond en het genadeverbond zijn in de grond der zaak twee tijdperken van één verbond. Gelijk ook de kerk niet is een apart soort van mensen en de kerkhistorie niet is een nieuwe historie in de mensheid-historie, maar een fase van de mensheid-geschiedenis is, zo is het ook met het genade-verbond. Welnu, nu kan ik u de eenheid der verbonden aanwijzen. Wanneer ik vandaag in het genade-verbond leef, dus in de periode, die ik voor het verbond de genade-periode noem, kan ik sterven of in een punt des tijds veranderd worden. Ik heb dus m'n overgang te wachten. Geloofd zij God! Dat was het oude, en nu wat nieuws. Nu gaat de Schrift zeggen: ‘Geliefden, houdt U niet vreemd onder de hitte van de druk; alsof u iets vreemds overkwame.’ Dat elke seconde gij sterven kunt, is wat de overgang betreft, in het paradijs ook zo geweest. Ook daar was van onze kant gezien, de mens nooit in z'n leven zo jong, of hij was oud genoeg om het leven te verlaten. Als ik bedenk, dat in het paradijs heel de wereld één gemeenschap is, dat de één op de ander rekent, dan zeg ik: Heer, ik dank U, dat ge mij bewaart door de instelling van het punt des tijds ook in het genadeverbond. Nu kan ik verstaan wat Paulus zei, ten eerste, dat wij, die leven, de anderen niet voor zullen komen, maar dat God gelijktijdig hen, die nog leven, en die anderen uit het graf, op dezelfde tijd wegrukken zal tot de troon. De tweede uitspraak is deze, dat er staat, dat geen mens, van hen, die thans reeds gestorven zijn, zonder ons volmaakt zal zijn. Ik kom hen niet voor, maar de doden komen mij niet voor. Ze zijn zonder mij niet volmaakt. God spaart ze op, de doden en de levenden tot de dag, waarop de volle mensheid komt te staan voor de troon. Daarom zeg ik: de gemeenschapsgedachte
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
84 heb ik nooit zo mooi gezien als nu, nu ik weet, dat ik aangewezen ben op de laatste uitverkorene. De één komt de ander niet voor. Als ik denk aan de woorden van Nietzsche, die zei, dat naastenliefde niets was, maar dat de verste liefde pas het ware was, zou ik die woorden, hoe ze ook uit een verkeerde gedachte opkomen, gaarne overnemen op m'n eigen manier. Als ik straks sterven ga, moet ik mij met gewilligheid in het graf laten ophouden voor een tijd, omdat ik wachten moet op de laatste uitverkorene. Ik weet niet wie het zijn zal. Het is in elk geval een prooi van de anti-christelijke pijlen. Daarop moet ik wachten. Ik mag niet eer de zaligheid ingevoerd worden. Zo is er geen groter krachtsoefening in de gemeenschap der heiligen, als dan wanneer m'n oog breekt en ik het zelf laat breken, zeggende: Vader, m'n taak is volbracht, nu ga ik m'n punt des tijds accepteren, dat regelmatig is, als overgangsacte, maar smartelijk is in het pijn lijden. Ik ga ook het graf accepteren om der wille van u, die uit mijn geslacht of uit de heidenen geroepen zal worden, als laatste uitverkorene, opdat hij ook z'n taak volvoere en dan zal hij met mij en ik met hem tegelijkertijd ingaan in de glorie van de levenstijd, die geen tijd meer is. De grootste acte van de gemeenschap der heiligen is christelijk doodgaan. Wanneer ge zo ziet de eenheid der verbonden, kan ik u ook wijzen naar de eenheid der verbondshoofden. Wat wordt nu Christus normaal als Adam en wat is nu Adam I inderdaad dicht bij mij komen te staan met de vloek en de misère. Wij zijn gewoon te zeggen: Christus staat tegenover Adam. Dit is wel waar, voor zover Hij de tweede is en Adam de eerste; maar in de naam Adam ligt beider eenheid en nu ik heb gesproken over het punt des tijds en over Adams verlangen in het paradijs om dat punt te halen als priester, als koning, als profeet, nu kan ik zeggen: ik heb m'n Heiland nooit zo als Adam gezien, dan pas nu ik het punt des tijds op de openbaringsweg zo plaats. Want als ik Adam mij voorstelde als één, die niet wist, dat hij veranderen moest, dan kreeg ik een Adam, die vrij naïef verrast is
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
85 door een vrouw en door de dood, maar wanneer ik Adam zie, als één, die ook in de staat der rechtheid aangewezen was op een punt des tijds, waarheen hij zich uitstrekken moest, dan is Adam geworden een man, die mij na staat in het oud-worden, schoon niet in het verouderen, want dat komt alleen als de verstoring er is. En als Adam met mij oud-worden moet, wat betekent dat hij zich uitstrekt met hartelijk verlangen naar het punt des tijds van de verandering, is Adams oud-worden meteen zich-naar-de-jeugd-uitstrekken. Oud-worden van de eerste Adam in de staat der rechtheid is nu geworden elke dag een vernieuwen van de jeugd. Niemand wordt zo oud als hij. Hij telt z'n dagen. Elke dag wordt ook bij Adam hetgeen hij beleefd heeft in de eerste levenswijze groter en hetgeen hij nog beleven zal voor het punt des tijds, minder, dus hij wordt oud. Maar door de liefde haakt hij er naar. Zo is dus hij de man, die in het paradijs mij voorstelt, dat m'n oud worden de jeugd vernieuwt. Nu één stap verder. Wat ik nu ga zeggen, zie ik zelf pas enkele weken. Ik heb in m'n boek over het lijden van Christus geschreven over: ‘Vader, in Uwe handen beveel ik Mijn Geest.’ Ik heb het genoemd: geen uittochtslied of -zucht, maar een doortochtslied. Vader in Uwe handen beveel ik Mijne Geest. Hier is hij (m'n geest) Vader, ik doe de daad van sterven-gaan. Ik, Vader, Ik, Christus Jezus, zeg nu, het punt is daar, m'n punt des tijds overkomt me, maar ik begeer het. Ik breng het nader bij. Het was een doortocht naar het eeuwige leven. Christus gaat niet van het pad af, maar gaat op het pad verder. Welnu, nu komt, wat ik zelf pas enkele weken zie. Dat doortochtslied, dat ik toen bij Christus zag, is gans normaal voor het paradijs. Als Adam z'n punt des tijds niet ziet, of niet zien mag, is er iets vreemds, maar als hij het begeren moet en kennen, dan is elke stap, die hij doet vóór het punt des tijds en er in, niets anders dan één jubel: Vader in Uw handen beveel ik Mijne Geest! In Psalm 31 wordt dit woord duidelijk gezien als het woord van iemand, die met het werk verder moet gaan en normaal gezien als doorgaande levensacte. Men leeft elke dag en het
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
86 einde is bekend bij wien het begin kent, Adam, en elke dag leeft hij uit God met de kennis van het begin en het einde van dezelfde levenswijze en elke dag draagt hij z'n geest over in Gods handen. Daarom is Adam medearbeider Gods als hij werkt en als hij zijn vrouw kent en die twee tot één vlees worden, en in al de dingen van vegetatie en sexualiteit is hij bezig z'n geest in handen van de Vader te geven, is hij bezig, z'n punt des tijds te halen en is hij vader van zoveel kinderen, die zich uitstrekken naar het punt des tijds. De eschatologie is in Adams leven protologie der eerste dagen geworden. Nu kan ik Christus zien als tweede Adam, die, wat de eerste misdeed, anders doen moet en de verstoring uit de overgang weg moet halen, maar meteen Adam is en daarom actief het punt des tijds halen moet. Goede Vrijdag is nooit zo vol geworden als op dit ogenblik. Als tweede Adams heeft Christus de vloek geleden en hetgeen dood is en in het sterven het vloek-element is, is bij Hem gekomen tot volle diepte en eeuwige ernst en mateloosheid toe. En als tweede Adam, die nu lijdt door gehoorzaamheid in het stervenspunt, is Hij ook tweede Adam in de dadelijke gehoorzaamheid. Hij wil sterven. Hij beveelt Zijn Geest in handen van de Vader. Wat Hij elke dag gezegd heeft, wordt volgehouden. Hij geeft Zijn geest, Hij haalt het punt, Hij brengt zichzelf als medearbeider Gods in de metamorfose en als God klaar staat Hem weg te rukken, is Hij gereed om zich uit te breiden tot God en te zeggen: hier ben Ik, Ik kom, Mijn Vader! Nu ik het zo zie, nu kan ik voor u en mij het laatste woord gaan zeggen. De eenheid der verbonden is de eenheid der verbondshoofden. Wat zullen we nog klagen. Een ieder klage vanwege z'n zonden, maar hij klage niet vanwege het punt des tijds, nu ik het sterven heb gezien als abnormaal zover het vloek-element er in ligt, maar als normaal, zover het het verlaten van de tegenwoordige levenswijze betreft. Het zou abnormaal zijn als wij niet zouden sterven. Daarom, zodra de vloek betaald is, is de schrik van de dood geweken en wie het zo gezien heeft, kan er in ko-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
87 men, wanneer een man zegt, dat in alle sterven, gelijk het vandaag ook gebeurt, tenslotte ligt een zekere daad van ons zelf. Onze diepe levenskern geeft zich in de dood en daarom zijn wij op dat punt aangewezen en de dood komt nooit als lot alleen. Er zijn biologen, die zeggen, dat in de grond der zaak bij het sterven de mens de laatste acte doet. Voor ons, die vandaag niet hangen aan biologische wijsheid, maar ons laten regeren door het geloof uit de Schriften, voor ons staat het zo, dat wij nu de eis gaan stellen, dat de dood bij ons door het geloof, niet maar een lot, maar een daad is. Ik maak geen tegenstelling, want als ik Gods medearbeider ben, ook in het gaan-sterven, wil dat juist zeggen, dat God eerste arbeider is en gelijk elke handeling maar mogelijk is, als God mijn wil beweegt, zo is het ook hier. Ik kan niet m'n geest door m'n eigen daad overgeven of God moet er zijn, die, als eerste, in mij werkt het willen en het werken. Maar omdat juist m'n medearbeiderschap gevraagd wordt, hangt m'n ganse geloof ook hiermee samen, dat ik ook door het geloof, jong wordende in het oud-worden, de daad voltrek, van mijn blijmoedig in de Here sterven gaan. Als ik mijn Here Christus door het geloof waarlijk ingeplant ben en mijn ambtsbezigheid niet maar laat functioneren tot de eindstreep, maar ook als ik in de eindstreep ben, en het punt des tijds naderbij halen moet, dan is de taak van Simeon niet alleen maar, dat hij gewacht heeft op het punt des tijds, maar ook dat hij ging naar het punt des tijds. Simeon zegt: ‘Nu laat Gij, Heer, Uw dienstknecht gaan in vrede, want m'n ogen hebben Uw zaligheid gezien.’ Hij heeft z'n ambtsdienst gedaan tot hij het kindeke zien mocht en nauwelijks heeft hij het beleefd, of hij haalt het andere punt des tijds naar zich toe in de laatste seconde. Nu, Here, laat Ge Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord. Simeon kan nu sterven. Van dat uur af is de oude man bezig te wandelen naar de eeuwige jeugd. Hij was misschien verouderd door het lange wachten, want er staat ook van Simeon: een uitgestelde zaak krenkt het hart en daarom was hij verouderd, maar de veroudering vanwege de uitgestelde zaak was nu omgezet en hij zeide: Here, ik doe de
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
88 daad, nu moogt Ge me komen halen. Ik kom naar U toe. Iemand heeft eens gezegd: het hart staat stil, als ik het stil zet. Neen, zeggen wij, dat is verschrikkelijke taal, waarin ik God niet erken. Maar zover ik inderdaad moet zijn, door het ambt en het geloof, medearbeider Gods, wil ik toch zeggen: God vraagt van mij, dat ik Hem zo lief hebben zal, dat ik op m'n sterfbed de armen stilleg, dat ik door m'n eigen wil m'n ogen dicht doe en zeg: nu is het wel genoeg. Sommigen hebben de tekst van Simeon totaal anders vertaald, niet: ‘Nu laat Gij Heer Uw knecht gaan in vrede’, maar: ‘Heer, nu ontslaat gij Uw dienstknecht, naar Uw woord in vrede.’ Zijn werk is af. Of het juist is, zal ik niet beoordelen. Maar de zaak aanvaard ik en ook voor mijzelf. Ik moet straks m'n armen, benen, ogen, hart ontslag geven en als ge een geloof had als een mosterdzaad, zó sterk en zó kiemkrachtig, dan zoudt ge niet alleen door een gezonde levensaanleg, maar door een vast geloof, uw jeugd vernieuwen als van een arend en door het punt des tijds heen gaan met vrolijke moed en het einde zal zijn met grote vreugde. Want als wij de doodsvallei betreden, zingen we wel eens, laat ons elke aardse vriend alleen. Maar ik weiger dat te zingen, want, dat is elke dag gebeurd, dat elke aardse vriend mij alleen liet. Als ik de doodsvallei betreed is het zo, maar ook, als ik de hoogte bestijg, laat elke aardse vriend mij alleen. Tenslotte is het leven sterk persoonlijk en geboorte en wedergeboorte zijn sterk persoonlijk. Daarom, dat ik in m'n sterven alleen gelaten word, is normaal. Ik moet persoonlijk de weg betreden. En wie het zo ziet, staat zonder aardse vriend, zeer persoonlijk, alleen voor God. Er is geen mens zo jong, of hij is oud genoeg om te sterven. Maar aan de andere kant, er is geen graf zo vers, of het is oud genoeg om geopend te worden. Maranatha, Christus komt!
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
89
10. Geen stem voor de N.S.B. Over enige tijd zullen wij weer geroepen worden naar de stembus. De handeling, daar van ons gevraagd, hoe eenvoudig ook, is toch te verrichten onder het oog van God. Wie daarom in alles dienaar van zijn God wil zijn, heeft ook in dezen te streven naar ernstige voorbereiding, en zich af te vragen, hoe hij, ook in het stembuslokaal, God in Christus dienen kan. Komt nu de N.S.B., dat wil zeggen: de ‘Nationaal Socialistische Beweging in Nederland’, voor zijn geest te staan, dan zal, zolang hij inderdaad zijn gang naar de stembus onder Gods oog volbrengen wil, in elk geval deze beweging zijn stem niet mógen ontvangen. Er zijn toch tegen de N.S.B. zo grote bezwaren aan te voeren, dat elke steunverlening daaraan voor een christen geen andere naam dan die van ongehoorzaamheid verdient. Nu rekenen wij onder deze bezwaren niet dit als het voornaamste, dat deze beweging evenmin ‘nationaal’ als ‘socialistisch’ is. Het voornaamste vinden wij, dat zij niet christelijk is, en het ook nimmer worden kan. Eerst tegen de achtergrond van dit laatste bezwaar krijgen de andere des te groter betekenis voor ons besef. Met dit al is het toch wel van betekenis, zelfs voor hen, die niet op christelijk standpunt staan, dat de N.S.B. noch ‘nationaal’, noch ‘socialistisch’ is. Wat het eerste aangaat, er is ter karakterisering van de N.S.B. en van haar program en complex van beginselen meer dan eens gesproken van ‘import’. Zij, die dit woord op zijn plaats achten in hun kritiek op de N.S.B., bedoelen daarmee kort en krachtig aan te geven, wat toch eigenlijk niemand met goede reden loochenen kan, dat in deze ‘Beweging’ wel veel getheoretiseerd wordt over ons eigen bloed en ons eigen ras en onze eigen bodem, en over ‘de eigen na-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
90 tie’ en over ons ‘nationale besef’, doch dat desondanks deze theorieën zelf opgekomen zijn, niet uit de eigen nationale ‘geest’, doch uit het ideeëncomplex ener ‘wereldbeweging’, die van bovenaf (d.w.z. onder de suggestie ener mechanisch opgedrongen wetenschappelijke constructie) aan onderscheiden naties een levensen wereldbeschouwing propageert, welke tenminste binnen óns nationaal verband slechts als ‘import’ is te beschouwen. Meer dan eens immers is uit haar propaganda-literatuur overduidelijk gebleken, dat de ‘beweging’, welke in Nederland zich ‘nationaal-socialistisch’ noemt, voor wat haar staatsleer betreft, een uitloper is van een filosofie, welke aan de Duitse geest, en aan de Duitse vrijheidsfilosofie ontsproten is. Deze filosofie is veelszins verankerd in het Duitse ‘idealisme’. Het Duitse idealisme nu geeft filosofische constructies, waarin krachtens de grondgedachten, die het voorstaat, niet de minste eerbied een plaats meer vinden kan voor de bijbel als het Woord Gods of voor de kerk als Christus' lichaam, als een huis, gebouwd op het fundament der apostelen en profeten. Aan de grondgedachten nu van deze Duitse filosofie - wij zwijgen nu maar van de kranten en dergelijke literatuur - herinneren voor een groot deel de propagandistische geschriften, en ook de officiële programmapunten van de N.S.B. hier in Nederland. Voeg daarbij de Italiaanse denkers en schrijvers, die eerst in Italië zelf, en later ook buiten zijn grenzen gehoor vonden voor hun fascistische theorieën, en ge kunt nog een tweede buitenlandse stroming gemakkelijk herkennen, welke, met de Duitse, haar invloed oefent in de ‘Nederlandse’ beweging van de heer Mussert. ‘Nederlandse’ beweging van de heer Mussert? Och neen, eigenlijk is dit woord veel te veel gezegd. We denken hier aan de fijne opmerking, die in de debatten in de Eerste Kamer in de tweede helft van de maand maart 1937 van regeringszijde is gemaakt, toen nl. ‘Nederlanders’ niet zonder ironie werden onderscheiden van ‘mensen, die de Nederlandse nationaliteit bezitten’. Inderdaad, wie de historie
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
91 van het Nederlandse volk nagaat, en een oog heeft gekregen voor de machtige vrijheidsdrang, die in dit volk zich heeft doen gelden, niet uit kracht van een of andere ‘vrijheidsfilosofie’, doch in een herhaalde heldenworsteling voor het behoud van bijbel en kerk en school en gezin, die voelt zich toch wel beklemd, wanneer hij de ‘import’ van de N.S.B. als Nederlands hoort aandienen. En hij herinnert zich de tijd van de Franse revolutie, toen ons volk in een afgrond was neergezonken, omdat het óók toen aan ‘import’ zich de dood gegeten had... Een tweede opmerking zou kunnen zijn, dat de N.S.B. ook geen aanspraak maken mag op het predikaat ‘sociaal’ of ook op de naam ‘socialistisch’. Het is voor vele argelozen enigszins verwarrend, dat de naam ‘socialistisch’ reeds veel eerder is geannexeerd door de marxisten, die in de N.S.B. naar het schijnt (maar het is eigenlijk niet zo) hun felste bestrijders vinden. Men zal dus goed doen, naar de nadere uitleg te vragen. Officieel nu wordt van N.S.B.-zijde, b.v. in Brochure IV, opgemerkt, dat de naam ‘nationaal-socialistisch’ voor wat het tweede lid betreft, wil aanduiden, dat de samenleving zich heeft te ontwikkelen in sociale zin. Er moet weer gevoel voor solidariteit komen, zo heet het daar. En dit solidariteitsgevoel wordt dan ook min of meer vooropgeplaatst in het z.g. ‘leidende beginsel’ waarvan de formule aldus luidt: ‘Voor het zedelijk en lichamelijk welzijn van een volk is nodig een krachtig staatsbestuur, zelfrespect van de natie, tucht, orde, solidariteit van alle bevolkingsklassen, het voorgaan van het algemeen nationaal belang boven het groepsbelang en van het groepsbelang boven het persoonlijk belang.’ Men ziet het: dit ‘leidend beginsel’ roept ten overstaan van ‘álle’ bevolkingsklassen om doorwerking der solidariteitsgedachte. Maar het kan ons niet overtuigen, zèlfs niet van de zedelijke ernst, die in deze oproep liggen zou. Wie maar een ogenblik zich indenkt, welke bevoegdheden reeds nú in N.S.B.-kringen aan de z.g. ‘leider’ worden toegekend, en daarenboven opmerkt, hoe in het buitenland de leider of Führer of Duce, omgeven als hij is door een kleine kring van mannen, die
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
92 samen ‘de elite’ vormen, het volk, in naam van een eigen of ‘begunstigde’ levensen wereldbeschouwing, een dwangbuis aanlegt, waarin men zich eenvoudigweg te schikken heeft, die voelt, dat de ‘solidariteit’ hier niet geboren maar gemaakt is; dat zij niet opkomt uit ‘zelfrespect der natie’, doch uit de zelfmonopolisering van bedoelde ‘elite’, als oplegster van haar eigen ideeën aan alle anderen. Men komt ras tot de pijnlijke ontdekking, dat de werkelijke solidariteit aan het gebouw der volkseenheid ten enenmale ontbreekt, ja, dat slechts geweld en vrees - om nu maar niet het woord ‘terreur’ te gebruiken - de machten zijn, die, zolang het gaat, aan de heersende groep het bewind moeten verzekeren. Men heeft wel gezegd, dat de volkseenheid zelf de garantie is voor de doorwerking en de handhaving der solidariteitsgedachte. Maar de feiten weerspreken deze waan in het aangezicht. Volkseenheid is slechts dáár mogelijk, waar een diepe geestelijke beweging het volk in brede lagen meeneemt, en dan zó, dat de enkele mens zich in de beweging van de gemeenschap zelf geheel en al vrij, en persoonlijk verantwoordelijk weet. Maar hoe zal zoiets mogelijk zijn in een beweging, welke het volk slechts kan suggereren - in de aanvang - dat een bepaalde ideologie, uitgebroed in het hoofd van enkele denkers, zelf weerklank vindt in het ‘volksgeweten’? Er is geen volksgeweten; waarachtige volkseenheid kan nimmer gevonden worden uit een tijdelijke massa-suggestie, doch uit het langzaam doordringen van een diepe overtuiging. Dit laatste is het geval geweest in Nederland, zo vaak het zijn strijd voerde voor de volksvrijheden, en daarin tevens voor de vrijheid van de enkele mens, om God te dienen naar zijn geweten. Hier echter wordt een levens- en wereldbeschouwing, waarvan aanvankelijk slechts enkelen de tendenzen hebben verstaan, opgedrongen aan een massa, welke mobiel gemaakt is, hoofdzakelijk onder invloed van een reeks van leuzen, die in haar bepleiten van actuele belangen doorgaans weinig of niets te maken hadden met de ‘levens- en wereldbeschouwing’ zèlf. Het einde kan bij zulk een constellatie slechts zijn, dat de ene groep over de andere heersen gaat met be-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
93 hulp van de staatsapparatuur, die in de periode der voorbereidende massa-suggestie in handen gespeeld is van de ‘élite’, hierboven bedoeld. Reeds op zichzelf is nu een dergelijke gang van zaken onchristelijk. Een christelijke beweging toch zal altijd een afkeer hebben van massa-suggestie, omdat de gehoorzaamheid aan Jezus Christus slechts mogelijk is in strikt persoonlijke overgave van de mens aan het gezag van God, die zijn Vader en Koning is. Afgedacht evenwel daarvan, draagt de N.S.B. zelf het kenmerk der onchristelijkheid, voor wie zien kan, op het voorhoofd. O zeker, dit is vaak ontkend. Men heeft van N.S.B.-zijde ettelijke malen verzekerd, dat de N.S.B. christelijk wilde zijn; dat haar ethiek met de christelijke identiek was, dat de christelijke grondslagen van ons volksleven zouden worden geëerbiedigd, en dat noch de kerk, noch het gezin, noch de z.g. individu in zijn christelijke overtuiging ook maar enig kwaad te duchten zouden hebben van een nationaal-socialistische regering. Toch late niemand zich misleiden. Ook in Duitsland heeft men, vóórdat de nationaal-socialistische regering aan het bewind komen kon, grote aanplakbiljetten kunnen lezen, waarin de Duitse nationaal-socialistische partij werd aangeprezen als christelijk. In de praktijk hebben echter duizenden straks bitter moeten ervaren, dat het woord christelijk hier eigenlijk geen andere inhoud had, dan het begrip: niet-joods. Van enige positief christelijke regeringspolitiek is niets te bespeuren geweest. Wel van jodenvervolgingen en - we schrikken voor het woord niet terug - van kerkvervolging. De kerk wordt door God in deze wereld vergaderd, onder meer met déze bedoeling, dat de ónderscheiden, die onder de mensen zijn (ook de onderscheidingen van bloed, ras, bodem, klasse etc.) zouden verhinderd worden, ooit oorzaak van scheiding te zijn. Daarom brengt de kerk aan één avondmaalstafel blank en bruin samen; en evenzo arbeider en patroon; en zij verblijdt zich, wanneer jood en ariër voor hetzelfde doopvont knielen, en het teken van de doop ontvangen. Hoe bitter en fel is echter het Duitse nationaal-socialisme juist hiertegen opgetre-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
94 den. Het doopvont was voor de ariërs, niet voor de joden. De zending onder de joden werd tegengewerkt. De les was hard. Waar de zonde van de eigenwilligheid doorwerkt, daar worden de onderscheiden, bovenbedoeld, altijd maar weer tot oorzaak van scheiding en antithese gemaakt. Zo ging het bijvoorbeeld onder de marxisten in de klassenstrijd. En nu heeft feitelijk het nationaal-socialisme hetzelfde gedaan: zó kwam het tot rassenstrijd. En tot kerkstrijd. De kerk in haar oproep tot gehoorzaamheid aan Jezus Christus werd bemoeilijkt en vervolgd. Wie voor de vrijheid der school dorst opkomen, en voor die van het gezin (bijv. in de opvoeding en in de jeugdverenigingen) kon, als hij voet bij stuk hield, de politie verwachten voor een huiszoeking; zijn telefoongesprekken werden soms afgeluisterd en het concentratiekamp met zijn verschrikkingen was meer dan eens het einde. Een einde, dat al te gemakkelijk de hinderlijke stem van de getrouwe dienaar van Christus Jezus tot zwijgen bracht. Wie zou nu iets anders kunnen verwachten van de N.S.B., indien het haar ooit gelukken kon, haar voorlopig karakter van ‘politieke partij’ prijs te geven, en te worden tot regeermacht, die zichzelf uitgaf voor de enige en zuivere vertegenwoordiging van het volk? Men behoeft slechts te lezen, wat men officieel van N.S.B.-zijde opmerkt in de toelichting op zijn programpunten, om in dezen van elke twijfel genezen te worden. De staatseenheid, kunstmatig geconstrueerd, zal geen enkele andere eenheid dulden, dan welke zich in de eenheid van de totale staat laat ‘inschakelen’, gelijk dat heet. De kerk - men verklaart zelf het zo te verlangen - zal zich alleen mogen uitspreken, wanneer en voor zover het de staat welgevallig is. Belijdt de kerk de waarheid, en komt ze op voor het recht van Christus, ook waar deze ons beveelt Gode meer gehoorzaam te zijn dan de mensen, dan zal de stem der kerk, als staatsvijandig, en als anti-nationaal dienen te worden tot zwijgen gebracht. Instellingen, leerstellingen en handelingen, welke de langs onchristelijke wegen opgekomen staatsmacht in strijd met haar eigen bedoelingen, en daarna in strijd met de volks-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
95 eenheid achten zal, zullen moeten worden onderdrukt. Wie nu ook maar iets weet van de ellende, welke in Duitsland zij te wachten hebben, die niet de doop hebben ondergaan van de staatsorganisatie der z.g. Hitler-jeugd, is een dwaas, als hij niet huivert voor een analogie van het Duitse voorbeeld in het Nederlandse volk. Nu heeft reeds lang de christelijke bevolking van Nederland, dank zij haar opvoeding, deze dingen scherp gezien, en zich er tegen gewapend. Het is bekend, hoe met name de laatste maanden vele gedoopten, die aanvankelijk meenden, met de N.S.B. te kunnen meegaan, zich onttrokken hebben, wijl hun ogen waren opengegaan voor het grote gevaar, dat de N.S.B. opleverde voor het geloof en zijn doorwerking in het leven der mensen en der gemeenschap. Een en ander heeft tengevolge gehad, dat officieel van N.S.B.-zijde de beruchte Brochure III, waarin een zeer onchristelijke staatsleer publiek werd voorgestaan en verdedigd, als de basis waarop men rusten wilde, tenslotte is vervangen door een andere, nl. Brochure V. Op zichzelf genomen, bewijst het reeds de onbevoegdheid en ondeskundigheid van een ‘leiding’, welke eerst een ‘staatsleer’ publiceert, doch deze staatsleer na veel onmannelijke manipulaties ten slotte intrekt. Dit is het voornaamste echter niet. Iets anders willen wij in herinnering brengen. Toen in Brochure V de meest aanstotelijke passages uit Brochure III waren vervangen door andere zinsneden, welke meer in christelijke richting schenen te wijzen, en met name de kerk gerust moesten stellen, heeft men alles erop gezet, om de indruk te wekken, dat nu het gevaar bezworen was, en de christenen zonder enige bedenking bij de beweging konden blijven. Werd van kerkelijke zijde opgemerkt, dat Brochure V toch eigenlijk allerminst bewijs gaf van een werkelijke bekering, dan werd zulk een opmerking voor de zoveelste maal met enige scheldwoorden van de hand gewezen. Het waren slechts farizeeërs, en verpolitiekte quasi-christenen, die zo iets dorsten beweren. Intussen heeft dit alles niet kunnen verhinderen, dat de heer De Marchant et d'Ansembourg op 19 februari 1937 in de Eerste Kamer der
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
96 Staten-Generaal een op dit punt voor de N.S.B. ietwat pijnlijke rede heeft gehouden, welke later onder de ietwat pedante titel Het stelsel-Colijn gevonnist is uitgegeven. In deze rede heeft genoemde heer, zelf N.S.B.-er, letterlijk opgemerkt: ‘Voor de rest zijn door het vervangen van Brochure III door Brochure V geen beginselen ingetrokken, zoals de heer Van Lanschot beweert, maar de voor misverstand vatbare nadere verklaringen onzer onveranderde beginselen, in ons program vastgelegd, zijn door duidelijkere vervangen.’ Persoonlijk is schrijver van deze regelen dankbaar voor deze opmerking van de afgevaardigde der N.S.B. Hijzelf heeft in een brochure ‘Geen Duimbreed!’ (uitg. J.H. Kok te Kampen) inderdaad in den brede trachten aan te tonen, dat Brochure V zakelijk niets veranderd had. Hoewel de pers der N.S.B. op de bekende wijze met laster in plaats van met argumenten daarop antwoordde, heeft thans deze uitlating van de heer De Marchant et d'Ansembourg deze bewering volkomen in het gelijk gesteld. En daarmee is voor wie het nog niet mocht weten, het pleit beslecht, wanneer hij nl. nog vasthouden wil aan de concrete dienst van God, ook in zijn gang naar de stembus. Met name de Antirevolutionaire Partij kan thans met te dieper overtuiging tot allen zeggen: ‘Kom, ga met ons, en doe als wij’. Want wat voor de A.R. Partij de draaggrond van heel het staatkundig leven en belijden betekent, dat is geen ideologie, uitgebroed in het brein van enkele denkers, die op verre afstand van het volk staan, doch is geworteld en gegrond in het Woord van God, gelijk dat, ook in de A.R. Partij, gezien en erkend wordt in de Heilige Schrift. Juist daardoor is deze A.R. Partij, van de dagen van Groen en Kuyper af, en ook onder leiding van dr. H. Colijn, die haar program een nieuwe toelichting gaf, geworden en gebleven een machtige organisatie, die overheid en onderdaan, en al haar leden, plaatst voor de vraag, hoe zij in de staat en in hun politieke streven de band zullen laten zien tussen wat wij 's zondags in de kerk belijden, en in ons persoonlijk leven voor Gods aangezicht uitspreken te ener
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
97 zijde, èn wat in partijverband voor het Nederlandse volk te verrichten staat ter anderer zijde. ‘Noch in de volkswil, noch in de wet, maar alleen in God vindt zij de bron van het souvereine gezag.’ Het is met name de reusachtige arbeid van dr. A. Kuyper geweest, welke de veel gesmade ‘kleine luyden’ weer heeft warm doen lopen voor een optreden in het staatsleven, dat inderdaad het gelaat van ons volksleven heeft doen veranderen. De belijdenis van hun geloof werd van directe betekenis óók voor hun optreden in staat en maatschappij. ‘Ook op staatkundig terrein belijdt zij’, d.w.z. de A.R. Partij, ‘de eeuwige beginselen, die ons in Gods Woord geopenbaard zijn.’ O neen, er was geen sprake van dat kerkelijke papieren mechanisch werden overgedragen hetzij in hun geheel, hetzij fragmentarisch in politieke verbanden. De voortrekkers wisten maar al te goed, dat kerk en politieke vereniging onderscheiden waren. Maar ze wisten het ook, dat deze twee, al waren ze onderscheiden, toch niet waren gescheiden. En zo hebben zij in moeizame arbeid, door heel hun optreden, en onder voorgang van hun leiders voor het volksleven een arbeid verricht, die waarlijk ‘nationaal’ en waarlijk ‘sociaal’, wijl waarlijk ‘christelijk’ is. Nationaal - want het calvinisme, dat eens de oorsprong en de waarborg van onze volksvrijheden genoemd is - heeft hen opgejaagd uit de donkere schuilhoeken van een afgescheiden binnenkamer-leven, en hen vooruit gestuwd in de hete strijd voor het behoud van wat God zelf in de historie van ons volk geschonken heeft. Sociaal - want waar het Woord van God en de Geest van Christus die erkenning vonden, daar werden de onderscheiden in de samenleving, hoewel ze scherp werden belicht, toch verhinderd, oorzaken te worden van klassenstrijd of van rassenstrijd, met de kwade gevolgen van tirannie en staatsabsolutisme. En zo mag tenslotte deze partij, niet om haar personen, doch om haar beginselen, de naam ‘christelijk’ blijven dragen. Zij gelooft niet aan de theorieën van hen, die een ‘christelijke politiek’ onmogelijk achten. Integendeel, ze
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
98 aanvaardt, dat Christus' koningschap, en het evangelie der verlossing, van directe betekenis zijn, ook voor het leven in staat en maatschappij. En daarom weet zij, dat een ‘zien’ in het gebod steeds tot gevolg hebben zal, dat de toekomst plaats overhoudt voor de zegeningen, die het evangelie heeft gewonnen voor het buiten Christus uiteengeslagen leven. Zo vraagt dan deze partij, niet in naam van haar traditie, en niet om der wille van haar leider, maar in naam van Christus Jezus, de trouwe liefde van allen, die waarlijk ‘nationaal’ en ‘sociaal’ willen werken door de christelijke gehoorzaamheid. Wordt straks ook onze gang naar de stembus volbracht onder het oog van de alles ziende God, dan moge daarvan bij ons allen het gevolg zijn, dat deze persoonlijke daad, gezien als vervulling van een van Godswege ons opgedragen ambt, zegenend inwerkt op het leven van ons volk, en zo tot verheerlijking van de naam van Hem, die de ganse wereld opeist voor Zichzelf. Want: ‘Geen duimbreed is er op heel 't erf van ons menselijk leven, waarvan de Christus, 1. die áller Souverein is, niet roept: “Mijn!”’
1.
3
Dr. A. Kuyper, Souvereiniteit in eigen kring, Kampen, 1930 , blz. 32.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
99
11. Jan Zwart† Wanneer ik in déze rubriek een woord schrijf van dankbare herinnering aan wat in Jan Zwart aan ons volk gegeven werd, dan is de reden daarvan dadelijk grijpbaar. Deze zachtmoedige, naïeve, polemische geest heeft als musicus ons volk grote diensten bewezen. Nooit heeft hij ‘de kunst om de kunst’ ‘gediend’; hij heeft God gediend, en zag scherper dan de meesten de goddeloosheid van die beruchte leuze. Hij heeft de band met het volk nimmer verloochend, en hartstochtelijk er voor gepleit, dat wij allen hem zouden àànhalen; God dienen was immers vanzelf de gemeenschap stichten? Wat de vaderen langs niet eens kromme wegen hebben afgeleid uit 1 Corinthe XII (dat men n.l., óók van de orgelbank, de naaste stichting ‘spreken’ moet), dat heeft Jan Zwart in merg en been zich voelen branden; en hoe werd hij verteerd in deze brand! Ik zelf heb eens het voorrecht mogen hebben, met één mijner Amsterdamse gastheren achter hem te staan, toen zijn reeds bevende handen over de toetsen van zijn mooie orgel gleden: ik zag een mens, die al de mogelijkheden van het vallen in de eenzaamheid gekend heeft, maar die er door de gemeenschap met het volk van God steeds voor bewaard is. Hoe taai was de volharding, waarmee hij het calvinisme heeft verdedigd tegen de verwijten, die van niet-calvinistische zijde tegen de gereformeerden, met name in hun waardering van de (orgel)kunst, gericht zijn; verwijten, die we grotendeels ook zelf klakkeloos nagesproken hebben, en die toch voos waren; voos en dom. En hoe heeft zijn spel, dat tot zijn grote vreugde door mocht dringen tot de verste uithoeken van ons land, altijd het eenvoudige volk willen toespreken, zonder dat het ooit de kunstenaar naar beneden haalde. Een heel stuk volksopvoeding, benevens correctie van
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
100 haar subjecten, is afgesloten met het sterven van Jan Zwart. We hebben ons verblijd, dat ook hij wilde treden onder de medewerkers van ons blad; een laatste artikel, waarin hij alsnog de psalmbewerking van ds. Hasper wilde bespreken is wel aangekondigd, maar niet geschreven. Het kon niet meer. Maar we achten ons gelukkig, dat de laatste publicaties van de heer Zwart, die zó algemeen de aandacht trokken, in ons blad verschenen zijn, en - gerechtvaardigd zijn nog vóór zijn heengaan. Jan Zwart en 1 Corinthe XII...hier ligt de reformatorische werkzaamheid van dit leven open. We zouden zijn talloze apologieën der vaderen in het aangezicht slaan, als we laatdunkend spraken over de consequenties, die door de ‘vaderen’ soms uit 1 Cor. XII ‘gehaald’ zijn: dat men het spelen der orgelen naar ‘afsetten’ moest; Jan Zwart heeft ons doen weten, wàt voor een orgelspel dat was. Maar 't mooie is nu dit: hij heeft getoond, hòe men ‘'t gebruik der orgelen’ weer in kan voeren, zonder de les van 1 Cor. XII te vergeten, ja zelfs zó, dat men thetisch daaraan voldoet. ‘Profeteren van de orgelbank’; zingen zó, dat ‘de wereld horen’ kan, hoe mooi 't wel in de kerk is, en dat de kerkmens verstaat, wat deze kunstenaar bewoog... Zijn naam is een program en een geloofsbelijdenis geweest; wie zou niet danken bij het graf, dat dichtgaat op de dag, waarop dit nummer van ons blad de meeste lezers heeft bereikt?
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
101
12. Iets over de gemeenschap der heiligen De aanleiding tot het geven van dit losse opstel ligt in het feit, dat ondergetekende in de zomer van het vorig jaar gesproken heeft te Lunteren voor gereformeerde studenten over de ‘gemeenschap der heiligen’. Een volledige behandeling van het onderwerp was daarbij geen ogenblik bedoeld: de conferentie, die deze toespraak op het agendum geplaatst zag, heeft het thema der ‘gemeenschap’ van verscheiden kanten bekeken; en daarmee was meteen de richting bepaald, in welke de toespraak enige wenken te geven had. Ter conferentie was onder de aanwezigen ook een vertegenwoordiger van de N.C.S.V., met wie ondergetekende na afloop een zeer interessant onderhoud hebben mocht. Een en ander heeft geleid tot de vraag zijnerzijds, of het ook mogelijk was, enkele gedachten - meer niet - uit het gehouden referaat te publiceren in Eltheto, zulks dan óók, teneinde op deze wijze een bijdrage te leveren niet slechts ‘over’, maar ook ‘tot’ de gemeenschap der heiligen. Over enkele bezwaren heenstappende, voldoe ik bij deze gaarne aan dat verzoek. Hiermee is reeds verklaard, en verontschuldigd, dat het niet mijn bedoeling is, breed in te gaan op de verscheiden betekenissen, die het woord ‘gemeenschap’ hebben kan, zowel in het bijbels spraakgebruik, met name in het Nieuwe Testament, alsook in wijsbegeerte of theologie van vroeger en later eeuw. Wat ons aan het nieuw-testamentische spraakgebruik conform, en daarna bindend schijnt te zijn voor onze eigen overwegingen van begrip en inhoud der gemeenschap der heiligen, komt vanzelf wel naar voren. Wie in de praktijk van het kerkelijk leven geen vreemde is, of zich interesseert voor plan en methode der veelvuldige pogingen van christenen onzer dagen om met elkander contact te zoeken, zal al spoedig kunnen constateren, dat om-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
102 trent het thema van de gemeenschap der heiligen de meest uiteenlopende, soms ook wel tegenstrijdige opvattingen het woord nemen. ‘Opvattingen’, zei ik; maar dit woord is in vele gevallen nog wel een tikje flatteus; velen komen niet boven de ‘Ahnung’ uit. De één b.v. zoekt de oefening van de gemeenschap der heiligen hierin, dat de leden van een bepaald kerkinstituut hun waren betrekken bij leveranciers van datzelfde instituut. De ander, ietwat fijner, maar toch evenzeer onjuist, ziet de praxis van de gemeenschap der heiligen speciaal daarin, dat de éne christen met de ander spreekt over die religieuze onderwerpen, die beiden na aan het hart liggen, of behóren te liggen. Voor wat de mogelijkheid van die praxis betreft, wordt dan daarbij ondersteld, dat de samensprekers ‘verwante zielen’ zijn, en dat de onderwerpen van het gesprek over en weer binnen de religieuze belangstellingssfeer liggen. Een derde zoekt de praktijk van de gemeenschap der heiligen hierin, dat men minder het accent legt op de ‘leer’ dan op het ‘leven’, minder op het ‘bewustzijn’ dan op het ‘zijn’, minder op wetenschappelijk verantwoorde confessionele formulering en dogmatische precisering dan op levende belangstelling voor de oecumenische kerk; minder op ‘een kerk’ dan op ‘de kerk’, minder op een bepaald instituut, dat ‘mijn’ kerk, ‘uw’ kerk, ‘zijn’ kerk heten kan, dan op de ‘Una Sancta’, waarvan het adres in de wereld nergens (of anders: overal) te vinden is, die voor de één een imaginaire, voor de ander een eschatologische grootheid blijft, en die derhalve meer als wenkend ideaal of als normverdoemende Norm, dan als in concreto reglementerend en bindend instituut, op de begane grond van God ge-geven, wordt gezien. Van hieruit legt men dan verbindingswegen van en naar de conferentiezalen van het ‘oecumenisch christendom’, welke moeizame arbeid dan wordt afgewisseld door een acute opvlamming der ijvervuren in Oxford-conferenties en anderszins. Hetgeen nu in deze en dergelijke constructies ons het zwakke punt schijnt te zijn, en straks, om maar rechtuit te spreken, het ‘prooton pseudos’, het principieel-verkeerde uit-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
103 gangspunt, dat is dit: men laat de gemeenschap der heiligen hier opkomen uit, en uitgaan van de heiligen zelf, althans van wie men naar een zeker ‘oordeel’ van een zekere ‘liefde’ voor heiligen houden, of met de heiligen meetellen wil; verder komt veler redenering niet. De gemeenschap der heiligen wordt hier alleen maar gezien als uitgaande van henzelf; het thema wordt van de dogmatische naar de ethische sfeer getrokken. ‘De heiligen’ hebben een gemeenschapshuis te bouwen op de factische grondslag hunner heiligheid, of op die der onderstelling daarvan. Was het nu wonder, dat in een samenkomst van gereformeerde studenten hiertegen verzet opkwam? Neen, dat ligt in de aard der zaak. De gereformeerde toch zou zijn grondaxioma's prijsgeven, indien dit verzet niet bij hem opkwam. Hij toch gaat uit van de Heilige Schrift als het Woord van God, en gelooft nu, dat déze de dingen anders construeert. Want zij gaat niet uit van de heiligen, doch van God, die hen ‘gemaakt’ heeft. ‘Gemaakt’? Ja, door wedergeboorte, d.w.z. door een ‘nova creatio’, een nieuwe schepping. Bovendien sluit de gereformeerde zich aan bij de historische ontwikkelingsgang van de christelijke kerk en van het schriftgetrouwe theologisch denken. En nu meent hij te kunnen aantonen, dat ook het oudste christendom, gelijk ook de oecumenische belijdenisgeschriften, alsmede zijn eigen ‘formulieren van enigheid’ positie kiezen, niet in het feit der heiligheid van mensen, of in de veronderstelling daarvan, doch in die openbaring der souvereiniteit van God, waarin Hij in vrijmachtig welbehagen, naar vóórbeschikking (wat onze verantwoordelijkheid insluit) mensen heilig maakt, waar en zoveel Hij wil, en alzo de Schepper, de Werker wordt van alle heiligen als nieuwe creaturen, uit de Geest geboren, en door het Woord verwekt. Men kan dit ook zo uitdrukken: vóór onze heiligheid gaat vooraf Gods daad van heiligmaking. Vóór onze heiligmaking gaat vooraf Gods rechtvaardigmaking. Deze laatste grondt zich op Christus' offer, dat voor onze schuld voldeed, en het recht op het eeuwige leven (incluis de heiligheid) weer won en schonk. Zo gezien, is alle heilig-zijn van
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
104 ons een vrucht van Gods genade, die schenkt om niet; zij, d.w.z. deze vrucht, is niet mogelijk zonder wedergeboorte, die volgens de gereformeerde belijdenisgeschriften een alvermogend werk Gods is in de mens; dat Hij ‘zonder ons in ons’ uitwerkt. Die wedergeboorte is een principiële vernieuwing, een ingaan van Gods Geest met een almachtige werking tot in het binnenste van de mens, waarbij Hij een kracht ontwikkelt van gelijk vermogen als de kracht, waarmede Hij Christus uit de doden opgewekt heeft. Men moet maar eens lezen de prachtige formules van de Dordtse Leerregels (leerregels van een voor die tijd wel oecumenisch te noemen concilie!) met name in de hoofdstukken 3, 4 en 5, om zich een beeld te kunnen vormen van die grote eerbied, waarmee de gereformeerde theologie alle ‘hybris’ van de mens heeft neergeslagen in haar lofzeggingen op de ‘insuperabiliteit’, de ‘onoverwinlijkheid’ van God in dit genadewerk. Want de Dordtse Leerregels belijden deze wedergeboorte als genadegift van Gods verkiezing uit vrijmachtig welbehagen. Het is in deze gedachtencyclus dus déze goddelijke oorsprong van de ‘gulden keten des heils’, welke voor het besef van de gereformeerde altijd weer primair in rekening te brengen valt bij de ontwikkeling van het begrip ‘gemeenschap der heiligen’. Niet in die zin dus, dat men achteraf ‘ook’ met dit geloofsstuk op een of andere manier nog wel enige rekening houdt ten aanzien van de personen, die men heiligen noemt, doch zó, dat men daarvan uitgaat, dat men daarvan het grondliggend beginsel maakt, waarop heel de leer der gemeenschap der heiligen dient te worden opgebouwd. Slechts inzóverre kan de gemeenschap der heiligen door ons worden ‘geoefend’ in overeenstemming met wat het woord ‘gemeenschap’ als theologische term eigenlijk zeggen wil, als wij trouw blijven aan de grondgedachten hieraan gegeven. In deze lijn ligt dan ook de verklaring van het feit, dat men, gelijk in de geschiedenis van het oudste christendom herhaaldelijk gebleken is, oorspronkelijk juist de kèrk 1. hield voor ‘de gemeenschap der heiligen’. Het treft reeds, dat in
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
105 de ‘Twaalf Artikelen’ de begrippen ‘kerk’ en ‘gemeenschap der heiligen’ niet de stof voor twee artikelen leveren, doch slechts voor één artikel uit de twaalf. Tussen kerk en gemeenschap der heiligen staat een komma, d.w.z. de kerk is eigenlijk de gemeenschap der heiligen. Het zich-voegen-bij-de-ware-kerk heet dan ook de oefening-van-de-gemeenschap. De oefening van de kerkgemeenschap is zelve oefening van de gemeenschap der heiligen. Nu is deze kerk geen instituut, dat aan òns believen hangt, en haar grenzen hangen niet af van menselijke willekeur, evenmin als haar ordeningen en haar reglementen. De kerk toch is in eerste aanleg het werk van God in Christus. De Heilige Geest, d.w.z. God zelf, heeft de mensheid Gods, die reeds vóór de zondeval (historisch opgevat) als zodanig bestond, door het z.g. ‘protevangelie’, d.w.z. door de eerste blijde boodschap van komende verlossing, aan welke boodschap Hij zelf de eerste hoorders leerde gelóven, tot kerk gemaakt, d.w.z. tot vergadering van ‘ware christgelovigen’. Deze kerk is door Hem verder uitgebouwd geworden, en wordt door Hem bepaald in al haar onderscheiden fasen. En steeds blijft Hij - ‘de wind blaast immers waarheen Hij wil’ - de vooropgaande Werker van wedergeboorte en van geloof. Dienovereenkomstig wordt dan ook in Zondag 21 van de Heidelbergse Catechismus geen scholastische deductie uit enig kerkbegrip, geen verhandeling over ‘kerk-vorm’ of ‘kerkwezen’ gegeven, ja, vindt men zelfs geen ‘definitie’ van de kerk in deze zondagsafdeling. Op de vraag, wat wij van de kerk geloven, wordt geantwoord niet met een definitie, doch met een volzin: ‘dat de Zoon Gods’ (transcendent geweld) ‘uit het ganse menselijke geslacht’ (wie overziet het?) ‘zich’ (niet voor uw of mijn gerief) ‘een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren’, (de onweerstandelijke Wil werkt hier!), ‘door Zijn Geest en Woord’ (de onweerstandelijke Wil werkt zich dus nader uit, werkt dóór!) ‘in enigheid des waren geloofs van het begin der wereld af aan tot het einde toe’ (wie overspant die tijdsruimte?) ‘vergadert, beschermt en onderhoudt.’
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
106
Dàt gaat dus voorop: Christus handelt, en is in dit Zijn doen almachtig, onnaspeurbaar; oncontroleerbaar; Hij begint telkens waar Hij wil, al zet Hij ook naar Zijn belofte, daar waar Hij eenmaal begonnen is, Zijn werk voort. En de Heilige Geest handelt desgelijks. Hij blaast waarheen Hij wil en ‘neemt alles uit Christus’. En zó werft God in Christus door de Geest de heirscharen der kerk. Hij vergadert ze. En dat is onvoltooid tegenwoordige tijd: 't gebeurt stellig vandaag. Het huis is nog niet af, en het komt ook wel niet klaar, voordat de jongste dag verschenen zal zijn. Maar - Hij is het, die vergadert, en die het alle voorafgaande dagen heeft gedaan, bereikende, wat Hij bereiken wilde. Derhalve: het leger is er al, een staand leger, hoewel met dagelijks accres, en steeds mobiel. Er is een instituut, dat dagelijks verder wordt geïnstitueerd. In het proces van deze doorgaande instituering hier en daar - want het proces begint bij personen, en dus locaal, en regionaal - zijn reeds hier en ginds en elders kerkelijke instituten gevormd. En nu hebben de gelovigen de in het perfectum van hun instituut gewonnen zegen te bewaren en bij te houden en uit te breiden, door ook hunnerzijds in het praesens van Christus' institueringsdaad zich in te schakelen als zijn ‘cooperarii’, zijn medewerkers, levende naar zijn woord, predikende het evangelie, vergaderende al wie onder Christus' naam en woord vergaderd wezen wil. In ieder instituut dienen de gelovigen, die zelf door de vóóropgaande souvereine daad van God tot leden van die kerk gemaakt zijn, mèt Hem mede te arbeiden, d.w.z. zij moeten de gemeenschap, die Hij gesticht heeft, nu ook hunnerzijds gaan ‘stichten’, haar gaan oefenen. De redeneergang is dus niet zó, dat wij mensen met elkaar gemeenschap moeten gaan oefenen, en dat wij dan als gezelschap van religieuze persoonlijkheden, lettende op de in onze kring gecumuleerde religieuze energie, achteraf concluderen, dat buiten de ideale kring dezer religieuze dynamis geen zaligheid zal zijn, doch de zaken staan juist omgekeerd. Christus van Zijn kant, vergadert de kerk, verklaart met gezag, dat er krachtens Zijn wil-van-Archeeg-on-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
107 zer-zaligheid buiten haar geen zaligheid is, en omdat dit nu zo is, is ieder gehouden, zich te voegen bij de ware kerk, onderhoudende haar gemeenschap. In overeenstemming met deze grondgedachten leefde men, zo vaak in de oude kerk de dopeling zijn intrede in de kerk omschreef als intrede in de gemeenschap der heiligen. In dezelfde lijn ligt het oordeel, dat van kerkelijke zijde vaak geveld is over secten, die wel binnen eigen vaak o zo ‘religieuze’ kring zeer stichtelijk met elkaar wisten te spreken over wat haar leden interesseerde, maar die toch werden geoordeeld uit de gemeenschap der heiligen te zijn uitgevallen. En in diezelfde geest heeft nu ook de Heidelbergse Catechismus zijn prachtig antwoord gegeven op de vraag, wat men van de gemeenschap der heiligen nu eigenlijk geloven moest. Het merkwaardige van dit antwoord is immers, dat het niet begint te spreken over wat wij mensen moeten doen, maar dat het zijn uitgangspunt kiest bij wat God heeft gedaan. ‘De gelovigen hebben allen en een iegelijk’, zo staat er, ‘aan Christus en aan al Zijn schatten en gaven deel.’ Zij hèbben dat door wat God hun gaf. Zij hebben dat, ongeacht de vraag of zij zelf het scherp en breed zien, of in volle omvang geloven. Zij hèbben dat, wederom ongeacht de vraag, of ènderen dit van hen zien, en wel van hen zouden willen erkennen. Christus heeft door Zijn Geest hen deelgenoten gemaakt van Zijn schatten en gaven. En door dit Zijn souvereine handelen, heeft Hij als de eerste de christelijke gemeenschap gesticht door Woord en Geest, door het ‘mirakel’ van de wedergeboorte, die opstanding uit de doden, zonder ons in ons, gewerkt. Deze mirakelen zoeken niet naar open gemeenschapspoorten, waarachter ze zich kunnen voltrekken, doch stichten en openen de poorten der nieuwe kerkstad, waarvan God zelf de Architect is. En de burgers van die stad ‘vinden’ en ontdekken nu de gemeenschap der heiligen. Die gemeenschap is er, omdat God haar eenvoudigweg tot stand gebracht heeft. Zij hangt dan ook niet af van bloed, ras en bodem, ook niet van geestes- of van zielscontact; en zij slaat ook geen
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
108 bruggen met mensenhanden. Zij is ‘acheiropoiètos’, d.w.z. zonder handen gemaakt, geen vrucht van mensenwerk. Want weliswaar moeten de ‘mensen Gods’ dagelijks 2. eraan te pas komen; we spraken al van ‘mede-arbeiders Gods’. Maar zij komen in deze kwaliteit dan ook alleen maar door een monopleurische beschikking Gods, door een éénzijdig, gewelddadig, krachtdadig, insuperabel werk van de Almachtige, erbij te pas, en van pas. Slechts dáárdoor is de gemeenschap gesticht. Ze is eerst de Zijne, daarná pas de hunne. En insteê van op te komen uit bloed, ras, bodem, zielscontact en wat dies meer zij, of daaraan gebonden, daardoor getermineerd te zijn, is zij zelf uit Woord en Geest ontstaan, daardoor bepaald, en neemt de Geest al wat natuurlijk is in dienst, in eigen dienst. Zó kan zij worden een gemeenschap, die Abraham als vader aller gelovigen kent. Want ook Abraham heeft naar Paulus' prediking zijn eigenlijke kinderen gekregen, niet uit vlees en bloed, maar uit de Heilige Geest. Abrahams wáre kinderen zijn niet ‘kata sarka’ (naar het vlees) doch ‘kata pneuma’ (naar de Geest) geboren. Abraham geloofde dan ook in God, die de doden levend maakte (hij zelf was de verstorvene) en die de dingen die niet zijn, roept als zijnde. (Rom. 4:17) En gelijk nu dit uit de Geest geboren ‘zaad van Abraham’ de gemeenschap vormt, niet van Abrahams bloed, maar van Abrahams Geest, d.w.z. van Gods Geest, die Abraham als gelovige heeft verwekt, en tot het vaderschap verwekt heeft, en die zo de Woord-band legt om Abrahams bloedsgemeenschap, zó wordt nu ook nog vandaag de gemeenschap der heiligen door God bepaald, door Woord en Geest gebouwd. Zij is ‘pneumatisch’, en niet ‘psychisch’, niet biotisch, niet nationaal, niet regionaal, niet sociaal, niet politiek, niet religieus, niet esthetisch bepaald. Eerst zó kan zij het psychische, het biotische, nationale, regionale, sociale, politieke, religieuze, esthetische annexeren, daarop inwerken, en het gebruiken, wanneer de uit de doden levendgemaakten nu ook hunnerzijds Gods mede-arbeiders worden ook in de oefening van de gemeenschap der
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
109 heiligen, ‘door Hem, door Hem alleen, om 't eeuwig welbehagen’. En nu trekt het bekende antwoord uit Zondag 21 zijn conclusie. Wanneer het regent, zet ik de kraag op; wanneer het dondert, sluit ik de ramen; komt er een overstroming, dan vlucht ik naar het dak. Dat is te zeggen: treedt er een katastrofe in, waarin God als de Almachtige, schokmatig, verrassend, overdonderend, transcendent op ons leven ingrijpt, dan handelen wij daarnaar. En zó is het ook hier. Omdat de Geest blaast, waarheen Hij wil (bijvoorbeeld(!) op het Pinksterfeest), en omdat de wedergeboorte geschiedt waar het Hem behaagt, omdat de vruchten van Gods werk uitspruiten waar Hij het beveelt, dáárom moeten wij ons daarnaar regelen en dáárdoor kùnnen wij het ook ‘in beginsel’. Wat door een monopleurische beschikking van God tot stand gekomen is, vraagt nu in een dipleurisch verbondsverkeer met God en met elkander erkenning onzerzijds, in een aan Zijn werk beantwoordend werk van ons. Onderstelling is daarbij, in de eerste plaats, dàt er een verbond met God bestaat, en in de tweede plaats, dat men Gods werk uit zijn vruchten kènnen kan, omdat Hij in Zijn Woord de mogelijkheid ons gaf van het kennen van Zijn werken, uit de vruchten. In deze opvatting staat dus steeds Gods werk voorop. Het onze heeft te volgen. Zó te volgen, dat alle eigenwillige godsdienst, ook in de afgrenzing van het ‘terrein’ en van de manieren van oefening van de gemeenschap der heiligen, wordt gehaat en ontvloden. Deze voorop-plaatsing van het werk van God is, óók methodologisch gesproken, de vrucht der bekering geweest, welke God in de Reformatie-tijd gewrocht heeft in het leven van Zijn strijdbare helden. En - Hij heeft in deze bekering wonderen gedaan, door het hart der zonen te bekeren tot het hart der vaderen. Hij heeft het 3. ‘samen-klitten’ van de kerkleden, los van de Schrift, daardoor gebroken, gelijk Hij het ook eens deed in de dagen van Hand. 5, toen Hij door het oordeel over Ananias en Saffira de verschrikkelijk-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
110 heid van de gemeenschap der heiligen in haar binding aan het Woord, en dus ook in de afstoting van wat ‘kata sarka’ is, al is het ook ‘religieus’, vervaarlijk sterk weer heeft geopenbaard. De opvatting, die onder de reformatoren weer tot ere gekomen is, werd zo tot een triumf van de Heilige Geest. Er kwam weer een breuk met alle mystische gemeenschapstheorieën, die vóór en in de Reformatie-tijd zoveel kwaad hadden gedaan. Tegenover alle ‘esoterisch’ kerkleven kwam weer het zuivere kerkbegrip naar voren toe. Tegen de roomse sacramentsleer en de vergoddelijking der hiërarchie kwam weer tegelijk met de gemeenschap der heiligen ook het ambt aller gelovigen bevend vragen om zijn lastbrief, uit de hand van God te ontvangen. Het is dan ook een lieve lust, te lezen wat in die tijd van gereformeerde zijde geschreven is over de gemeenschap der heiligen. Veel ware te noemen, maar wij beperken ons tot Bastingius, één onder velen. Jeremias Bastingius, die met de coryfeeën van de tot rust gekomen Reformatie persoonlijk kennis gemaakt heeft, en die van de opstellers van de Heidelbergse Catechismus theologisch onderwijs genoten heeft, heeft over de gemeenschap der heiligen prachtige dingen gezegd. Prof. dr. F.L. Rutgers gaf in 1893 de van zijn hand gekomen Verclaringe op den Catechisme der Christelicker religie, naar de vertaling van Henricus van de Corput, weer uit. Dadelijk is al van betekenis, wat deze theoloog voorop plaatst bij zijn ‘verclaringe’ van vraag 55 uit onze Catechismus. Naar zijn mening wordt met de woorden ‘gemeenschap der heiligen’ ‘aengewesen de qualiteyt, ende gelegentheyt der Kercke, hoedanich volc dat het sy, ende wesen moet, dwelc wy de gemeente Gods noemen’. Voorop staat dus niet wat wezen moet, maar wat is. En tevens treft het, dat de gemeenschap der heiligen geen zaak is van vrome individuen, maar van de kerk. Deze lijn wordt dan ook heel het desbetreffende betoog door gevolgd. Wat is de heiligheid van de ‘burgers’? Die is allereerst een zaak van toerekening van Christus' heiligheid, en pas daarna komt er bij ter sprake de heiligheid,
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
111 ‘die in hen door den gheest Christi aengevangen is’. Christus, zo zegt Bastingius, wil niet dat de kerk zij als een varkensstal. Daarom houdt Hij het gebod der heiligheid haar onophoudelijk voor. En zo wordt de gemeenschap, hier bedoeld, geen ‘sfeer’, die geleidelijk daardoor ‘ontstaat’, dat wij in de schemering onze warme haard stoken, om dan met gelijkgestemde zielen een gesprek te hebben, doch een vrucht van de verkondiging des Woords. Dit wat de ‘heiligheid’ betreft. En die ‘gemeenschap’ dan? Ook hier wordt weer door Bastingius vóóropgeplaatst, niet wat wij doen, maar wat God doet; niet wat wij ‘voelen’, maar wat God schept, ook in rechtsverbanden. Het is te mooi om het niet letterlijk te citeren: ‘Ten anderen, wort de gemeente hier afgemalet, ofte vergeleken by eene republique, waer in alle de Borgeren eenerley gemeyne recht, vryheyt, ende Privilegien zijn gebruyckende: also geschiedet in dese gheestelicke borgerschap, wesende de Ghemeynte Gods. Maer in de antwoordt, wort de ghemeynschap der Heyligen op tweederley wijse aangesien: Eerstelic hebben de wtvercoren ende rechtgeloovighe (die God de Heere alletijt in de sichtbaarlicke Kercke heeft) innerlicke ende geestelicke ghemeynschap, door den H. Geest, met den Vader ende met synen Sone Iesu Christo. Ten tweeden, hebben sy ooc innerlicke ende gheestelicke ghemeynschap onder malcanderen: Oock hebben sy wterlicke gemeynschap met malcanderen, in de onderlinge diensten, ende bewijsinge der wercken der liefden.’ Deze echt gereformeerde grondgedachte kan men des te beter waarderen, wanneer men ze vergelijkt met producten van andere geest, met name uit de kring der mystiek. Een sprekende tekst lijkt ons te zijn het volgende ‘mystieke’ vers:
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
112
Wie die acht Buben im geistlichen Wirtshaus leben. Wenn die buben zu samen Kument in den taverner: Der erst der lobet sinen Got, der ander het in gerne, der drite der bekennet in, der fierd der minnet in, der fünfte nymet sin war, der seste vereynt sich gar, der sibend stet sin blos, der achtend hat keyn genos. Eya, du freyes buben leben! Waz wil vns got geben? Den heylgen geyst! Des bedorfen wir aller meyst! Die würfel, die die buben tragent, Daz sint tyefe scharfe sinne. Die werfent sü in die gotheyt vs ire fryen minne. Eya, herr Jhesu Christ, wye wol den lieben kinden ist! Sü legent sich an die lüder, sü trinkent volle fuder! Nüt ist gnug! Got ist das höchste gut! amen, amen.
We hebben deze verzen in de oorspronkelijke tekst laten staan, omdat ze vrijwel onvertaalbaar zijn. Maar wie proeft niet het verschil tussen de twee ‘werelden’, die hier aan het woord komen? Een ‘geestelijk gezelschap’ zoekt zijn ‘stamtafel’ in het vers; bij Bastingius stelt God de avondmaalstafel op, nadat de kansel is voorafgegaan. De Heilige Geest is bij de één de kroon op het werk, en Hij komt met geestelijke ‘tractaties’; maar bij de ander - Bastingius - moet alles
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
113 van de Geest uitgaan. De mystieke tafelgenoten schikken zich om hun stamtafel, en kijken jaloers die kant uit, waar de wel zeer exclusieve privileges der bizonder begenadigden worden uitgedeeld en genoten; ach, ach, of God de Heilige Geest niet ‘nog eens’ zou believen te schenken? Maar Bastingius spreekt van een republiek, en allen leven daarin van de éne rechtvaardigmaking van de Christus. In het mystieke tafellied waagt men zijn kansen, en dit kansspel ‘in het heilige’ heet dan de oefening van de gemeenschap der heiligen; Bastingius daarentegen spreekt van onze réchten en zékerheden. In het vers klimt het gemeenschapskringetje de steile en onberekenbare weg op tot God; maar Bastingius ziet zijn God komen naar Zijn uitverkorenen toe, en ziet, hoe Hij ze allen gelijkelijk houdt aan de rechten van Zijn verbond. In het mystieke vers wordt de gemeenschap van een geestelijke elite gezocht in de sublimering; maar Bastingius laat de participanten aan de gemeenschap der heiligen rustig staan op de begane grond, waar God hen baarde en wederbaarde en op elkander aanwees; en niet in het geestelijke eethuis, waar de burgers van hun zware arbeid uitrusten, wordt het feest der gemeenschap gevierd voor het oog van de gereformeerde catechismusverklaarder, doch voor zijn besef is de geestelijke burgerschap zelf in zijn het ganse leven omvattende rechten en privileges gegeven als de gemeenschap der heiligen. Want niet bij hun verraste kreten van wederzijdse herkenning, maar bij de ‘crachtige beroepinge’ van God is de gemeenschap van Gods heiligen begonnen. Ze delen allen in dezelfde rechtvaardigmaking; deze hebben de gelovigen van het Nieuwe Testament ‘gemeen’ met die van het Oude Testament; de gemeenschap reikt dan ook veel verder dan het gezelschap, dat tijdgenoten kunnen overzien. Op déze gedachtengang breekt de dialectiek, die de gemeenschap der heiligen tegen alle ‘Sozietät’ uitspeelt en géne ten koste van déze prijst, en de mens van 1 Corinthe 13 tot een eschatologische grootheid òmvormt. Nú is het weer te verstaan, dat als één lid lijdt, de andere leden mede lijden. Wij brengen het vaak in onze tijd niet verder dan tot
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
114 de interpretatie, volgens welke, als er ééntje lijdt, de anderen ‘medelijden’ voelen. Natuurlijk is dat laatste niet uitgesloten, maar het komt toch weer in de tweede plaats. Over heel de linie wordt in de gereformeerde theologie het gemeenschapsbegrip opgebouwd uit een openbaring omtrent ‘dingen, die men niet ziet’. Er is gemeenschap met de levenden van heden, omdat ze er ook is met de uit God levenden-van-straks, en met de doden, die bij God zijn. Vandaar dan ook, dat dezen om de laatste dag roepen en in de verhoring van dit gebed worden gebonden aan Gods besluit omtrent de levenden in de kerk, en die nog leven zùllen. (Openb. 5.) Dus wordt de oefening der gemeenschap precies het tegendeel van wat die ‘Buben’ van daar straks in het ‘Wirtshaus’ zoeken. Ze is een zaak van Woord en geloof en van ambt; en dus van tucht, die het vuur werpt naar de hypocrieten. Ze is gemeenschap met elkander, betoond in de viering van het avondmaal. Ze legt principieel verschil tussen de dienst der diaconie en het hulpbetoon der Odd Fellows, bij voorbeeld. Hoe sterk staat deze opvatting van de gemeenschap der heiligen tegenover wat in onze tijd de irenische broeders daarvan maken! Laatstgenoemden roepen: spreek ons maar veel van de gemeenschap en ge houdt dan geen tijd meer over voor dogmatisch geharrewar. Maar Bastingius schaamt zich niet, zijn verhandeling over de gemeenschap der heiligen te laten uitlopen in het brengen van dogmatische controversen voor de vierschaar van de Heilige Schrift. Kom er vandaag eens om, dat men het stuk van de gemeenschap der heiligen gebruikt ter afwijzing van de leer der consubstantiatie, of van de pelagiaanse, donatistische, perfectionistische dwaling! Niettemin, zó doet de man, die college liep bij de opstellers van onze Catechismus. We zijn toch wel ver afgezakt. C.D.U.-ers, N.S.B.-ers staan te betogen, dat de kerk hun politieke opvattingen met rust dient te laten in naam van de gemeenschap der heiligen, welke anders haar adeldom verliest. Maar Bastingius haalt rechtstreeks uit zijn
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
115 theorie inzake de gemeenschap der heiligen een bestrijding van de wederdopers, die onder de schijn van gemeenschap der heiligen ‘alle politische ordeninghe geerne omgestooten souden hebben, ende welcke noch sulcke gemeenschap der goeden (goederen) innevoeren ende houden, dat niemant niet eygens en soude moghen hebben ende besitten’. De aanhangers van een ‘evangelische katholiciteit’ willen uit de idee ener gemeenschap der heiligen de verzoening van alle geschillen tot zelfs tussen protestants en rooms zien afgeleid. Bastingius daarentegen bestrijdt het roomse kerkbegrip en de leer der hiërarchie op grond van wat de Schrift hem leerde inzake deze gemeenschap. En waar velen sympathie betuigen met Buchman-conferenties, daar heeft Bastingius het oog opnieuw er voor geopend, dat de zaak der gemeenschap onder de heiligen een zaak der kerk is. Want: God wil niet voor een Vader sulcker zijn bekent, Die tot der Kercke sich, als Moeder niet gewent.
Wie deze oud-christelijke en oer-gereformeerde gedachten heeft aanvaard, weet nu wat de gemeenschap der heiligen voor hemzelf gaat betekenen. Hij begint het ‘probleem’ der kerk zijn volle aandacht weer te geven. De conferentie kan nooit surrogaat zijn voor de kerk. En laat zij de grondslagen en de tendenzen van Gods konkrete vergaderingsarbeid in de creatuurlijke verbanden los, dan dient zij de gemeenschap der heiligen niet, ook niet uit de verte, doch werkt haar rechtstreeks tegen. Zij bouwt dan niet op de grondslag van Gods werk, doch in het beste geval op een met zonde vermengd residu daarvan. En als ze zich niet bekeert, dan bouwt zij verder niet op residuen van Gods werk in Christus Jezus, doch op de wankele grondslag van een humanistisch geestes- of zielscontact. Sprekende over de kerk, zal nu voorts hij, die zó de gemeenschap der heiligen opbouwt, volstandig weigeren de verscheidenheid-in-verscheurdheid van het kerkelijk leven te dekken met de naam van ‘pluriformiteit’ der kerk. Hij zal roepen om het samenkomen van wat nu gescheurd en uiteengeslagen ligt, maar met de Catechismus van daareven
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
116 zal hij het gebed om ‘vermeerdering’ van de kerk nooit abstraheren van het voorafgaande gebed om ‘bewaring’ van de kerk. (Catechismus, Zondag 48) Al zijn oecumenisch streven is er op gericht om niet op de grondslag van christenen, doch op die van Christus (naar en door het normatieve woord) verder te bouwen. Hij weet dat de pneumatische mens in deze wereld nimmer los staat van de ‘oude mens’ met zijn kwade begeerlijkheden, en daarom zal hij altijd weigeren, een ‘christelijk’ huis te bouwen op de grondslag van wat in de christenen gegeven is. Want hij weet, dat het niet mógelijk is. Wie zó bouwt, die bouwt een toren van Babel, al voert hij ook het teken van het kruis in top. En wat de omgang met de christenen in zijn naaste omgeving betreft: die zal niet dàn beantwoorden aan de gemeenschapsoefening onder de heiligen, wanneer de één de ander geeft wat op diens, al is het nòg zo ver-geestelijkte en ver-innigde verlanglijstje staat, doch als de een de ander schenkt, d.w.z. doorgeeft, wat in het wetboek van Gods evangelie als dankbaarheidsprestatie staat omschreven, en voorgeschreven. Het onderhouden van die vrede is wat anders dan de vreedzaamheid. De gemeenschap der heiligen wordt niet gediend in valse vrede, en evenmin in ‘vleselijke’ strijd, doch wordt gebouwd, de ene keer uit polemiek, die afsnijdt wat uit de Geest van God niet is, de andere keer uit het versterken van wat wel is uit die Geest. En waar de gemeenschap der heiligen de vroomheid bindt aan de kerk, daar zal zij alle buiten-kerkelijke vroomheid als eigenwilligheid veroordelen, en niet bij projecties van eigen ziel, doch bij de klare vergunningen en mandaten van Gods Geest willen leven. In deze richting valt te zoeken de bediening van het ambt van alle gelovigen in de gemeenschap der heiligen. Gelukkig, wie aan zulke gemeenschaps-belijdenis zich niet stoot.
Eindnoten: 1. We laten hier elk onderzoek naar de betekenis van het woord in het grijze verleden rusten. De historie van het ontstaan der Twaalf Artikelen, waarin de gemeenschap der heiligen beleden wordt, is nog veelszins duister. Ditzelfde geldt ook van de oudste interpretaties. Men kan gevallen aantreffen, waarin de griekse term, die bij ons vertaald werd als ‘gemeenschap der heiligen’ (d.w.z. der heilige mensen), werd opgevat als: gemeenschap aan de heilige dingen; waarbij met name aan de sacramenten te denken valt. Maar de kerk wordt reeds zeer vroeg als gemeenschap der heiligen aangediend. Er bestaan klassieke formules, waarin de te dopen belijder verklaren moet, dat hij in de kerk de gemeenschap der heiligen denkt te verkrijgen. 2. Over de exegese van 2 Cor. 3:9 is met het hanteren van deze term nog niets beslist. 3. Zinspeling op het Griekse verbum in Hand. 5:13.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
118
13. Prof. dr. A.H. de Hartog De sterke man is plotseling gevallen. Eén der onzen was hij niet, al is hij uit onze kring voortgekomen. Zijn denken, al heeft het ook zich willen bewegen in de richting van ‘noodzakelijke aanvullingen op de Institutie van Calvijn’, heeft zich van deze theoloog al verder verwijderd. De kloof tussen hem en ons werd dieper en dieper. Maar een grote eerbied voor zijn persoon heeft ook mij altijd vervuld. Hoe heeft die man met zijn open oog, en zijn eerlijke stem de tegenstander kunnen ontmoeten! Eéns heb ik met hem gecorrespondeerd naar aanleiding van een persgeschilletje; hoe spoedig was het opgelost, en hoe goed. Hij behoorde tot de weinigen, met wie men een geschil hebben kon, en die men juist daarna veel fijner en prettiger in de ogen zien kon, dan daarvoor. Van De Hartogs leer zouden onze kerken achteruitgaan; van omgangsvormen als de zijne zouden ze alleen maar kunnen vooruitgaan. Met gevoel van spijt over wat in dezen ons bij jubilea en begrafenissen en in de strijd naar binnen en naar buiten werd onthouden, over ons schreiend tekort aan wat wij ‘gemene gratie’ horen noemen, hebben wij dit graf zien sluiten, en hebben we in de geest met dit sterven meegeleefd. Er is eens gesproken van een zekere tragiek in het leven van De Hartog. Ik geloof, dat dit niet geheel ten onrechte was. Hij sprak van nieuwe banen, daar waar geen banen, en goed bezien, ook niet eens veel nieuws was. En wij hebben bezwaren over heel de linie. Maar ondanks dit alles heeft hier een man gestreden vóór fundamenten, die wij soms vergeten te beschermen. En tegenover welke wij vergeten ons te schamen. Dank, ook voor wat in dit leven goed geweest is.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
119
14. ‘Mijn schildt ende betrouwen...’ Toen op donderdagavond 9 mei 1940 ondergetekende met de laatste trein uit Zwolle in Kampen van een spreekbeurt terugkeerde en aan het station de opgemaakte drukproef van ons Pinksternummer in ontvangst nam, teneinde de volgende morgen de laatste correctie telefonisch door te geven, kon hij niet vermoeden, dat die trein meteen voorlopig de laatste zou geweest zijn, en dat, eer hij de volgende morgen de telefoonverbinding verbroken zou vinden, de brug over de IJssel opgeblazen zou zijn. En nu hij heden - dinsdag 28 mei 1940 - voor de eerste maal weer een brief uit Goes ontvangen heeft, en tracht, weer een Reformatie-nummer te helpen samenstellen, nu lijkt er zo heel veel te liggen tussen tóen en nu. Toch zijn het slechts enkele weken. Wat in die tussentijd over ons land en volk gekomen is, weet God alleen. Niemand kan het overzien, niemand ook profeteren, wat uit de chaos te voorschijn komen zal, zodra Europa tot de eerstvolgende stabilisatiepoging zal zijn gekomen, en er weer handtekeningen op verdragen zullen zijn gezet. Zo ik niet had geloofd... Maar wij hèbben geloofd, en we hebben gezien, dat Gods Woord de waarheid is. Dat Woord heeft ons gezegd, dat er geen waarachtige gemeenschap is dan uit God en in de binding aan Zijn Woord. Kwam het niet uit? In de hachelijkste uren is ons volk als volk niet een hechte eenheid gebleken, en toen de damp was opgetrokken bleek het aan de dag treden van het grote onderscheid tussen volks-saamhórigheid en volksgemeenschap velen zwaar te drukken. Dat Woord heeft ons gezegd, dat de éne zonde de andere baart, en dat óók diènovereenkomstig, als het éne wee is
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
120 weggegaan, het tweede haast komt. Hebben we 't niet gezien? De geschiedenis van onze veelbewogen tijd kan nog niet geschreven worden, maar er zal wel niemand zijn, die in déze oorlog niet onder meer de gevolgen ziet van fouten, in het verleden begaan. Dat macht geen recht is, en tenzij ze dááraan dienstbaar zich stelt, de wereld in het ongeluk stort, hebben wij herhaaldelijk uit de Schrift elkaar voorgehouden. Elke nieuwe dag van krijgsrumoer geeft er een schrikkelijk amen op. Dat Woord heeft ons gezegd, dat Gods genade ons genoeg is, genoeg ook als het vlees gewond is, genoeg om in het geloof Zijn naam te belijden en de ambtelijke trouw aan Hem te bewijzen. En is het niet gebleken? Het zijn er velen, die hun geloof hebben beleden, toen het ‘slechts éne schrede tussen u en de dood’ in hun dagorder stond vermeld. Aan dat Woord zullen we ons dan ook hebben vast te klemmen; wat anders zouden we trouwens over hebben gehouden? Wie in deze dagen naar dat Woord luistert, zal voor menige rampzalige vergissing worden bewaard. En dan niet in de laatste plaats voor de fout van het overhaaste oordeel. Hoeveel kwaad heeft dat niet gebrouwen in de korte periode, die ons zozeer verbijsterd heeft? Met name denken we hier aan de gemakkelijkheid, waarmee sommigen het verlaten van de Nederlandse bodem door H.M. de Koningin en haar ministers hebben beoordeeld. Wie kent de feiten? Wie weet, wat de wil tot handhaving der Nederlandse souvereiniteit voor consequenties vroeg? Wie, inhoeverre de wilsbeschikking van de één door die van de ander of van de Koningin zelve was gebonden? Laat ons niet oordelen vóór de tijd, en bedenken, dat we zo ongeveer niets weten van de achtergrond, noch van de samenhang der in zo verbijsterend tempo over ons gekomen katastrofes. Indien reeds in normale tijden de gewone burger, ongeacht het regeringssysteem, waaronder hij leeft, in de onmogelijkheid
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
121 verkeert van richtige beoordeling van feiten als thans gemeld zijn, hoeveel te meer past ons dan thans voorzichtigheid; thans, nu wij op de dag, waarin Rotterdam in brand staat, persfoto's krijgen te zien van tempelruïnes in Azië, van tere bloemen in een hof, van fraaie vogels uit een dierentuin, en van opgetaste Westlandse groente? De band tussen Nederland en Oranje is te kostbaar voor improvisaties, in dagen van vrede, maar vooral in periode van oorlog. Behalve het overhaaste oordeel is ook het benevelde een ramp in kritieke dagen. Van meer dan één kant is ons gebleken, dat er zijn, die het karakter ener bezetting ongeveer gelijk zien staan met dat ener inlijving. Elders in dit nummer wezen we reeds op een uitlating van ds. P. van Strien, die ons het tegendeel doet zien in één bepaald opzicht. Wij móeten - dit sta voorop - van 's Heeren wege trouw zijn in de ambtelijke verkondiging van Zijn Woord, in de prediking van God als de enige God, Schepper van hemel en van aarde, in de handhaving van het onderscheid tussen God en kreatuur, van de majesteit van Zijn Woord, van Zijn souvereiniteit over elk levensgebied, steeds weer naar eigen aard gezien en in die eigen aard als Zijn maaksel erkend. Maar tot nu toe mógen wij dit ook doen; geen menselijk verbod heeft in dezen in de huidige Staat der Nederlanden tot nu toe een conflict geschapen tussen de gehoorzaamheid aan 's Heren gebod en de inachtneming van menselijke verordeningen. De gereformeerde kansel heeft nimmer ‘aan politiek gedaan’, hij heeft alleen maar de beginselen willen verkondigen, die uit Gods Woord waren af te lezen. Hij ga in dit opzicht rustig zijn gang, beseffende zijn verantwoordelijkheid jegens God èn de mensen. ‘Wees zonder aanstoot te geven’, dit Schriftwoord, waarin de onbezonnen daad van de één als nadelig voor de ander, en als belemmerend voor het innemen van een werkelijk principiële houding wordt afgewezen, staat naast het andere, dat Petrus juist in een zaligspreking van het om Christus' wil lijden invlecht; het woord n.l., dat niemand, mòet hij al lijden, alsdan dit lijden moge ondergaan als een doodslager of dief, of kwaaddoener, of als een, die zich met eens anders doen be-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
122 moeit, enz. Maar indien iemand lijdt als een christen, die schame zich niet, maar verheerlijke God in dezen dele. Want het is de tijd, dat het oordeel beginne van het huis Gods. Ieder blijve in zijn ambt, en blijve dáárin trouw. Doch dàn ook daarin trouw. De voorzichtigheid onderscheide zich van slavernij. Hoe het met de Gereformeerde Kerken voorts zal gaan, weet niemand. Met grote deernis denken we aan de Gereformeerde Kerken van Rotterdam, van welke de éne meer dan de andere schade heeft belopen, maar die geen van alle het zware lot der prachtige nijvere handelsstad ontgaan. We denken met leedwezen ook aan de Theologische Hogeschool, wier penningmeester zijn kantoor te Rotterdam had, en het in de vlammen op zag gaan, waarbij velerlei kostbaar materiaal dezer kerkelijke inrichting is verloren gegaan; we mogen dit wel zeggen, waar publicatie werd verzocht. We denken met grote zorg aan onze zending, aan de zo rijk ontplooide arbeid der barmhartigheid, aan de ettelijke verenigingen, die slechts leven kunnen van de vrijwillige offers uit de kring dergenen, die in het overgrote deel met het bekende ‘niet vele rijken, niet vele edelen’ althans negatief getypeerd zijn. We denken aan onze christelijke en kerkelijke pers, die wel veel abonnees verliezen zal, als de beurs schraal wordt, of het geld zijn koopkracht verliest, al weten wij dat de band tussen ons blad en zijn lezers wel zo hecht is, dat hiertoe voor wat De Reformatie betreft, niet dan in het uiterste geval zal worden overgegaan. Het kan ons bang om het hart worden, als we de schade zien, die over heel het land, ook aan kerk en christendom, is toegebracht, en nog toekomen zal, indien de brand van Europa nog lang zal aanhouden. Niettemin, - mijn schildt ende betrouwen zijt Gij, o God, mijn Heer. De huidige beroering zal de kerk ledig noch onvruchtbaar laten. Zij zal zuiverend werken, en schiftend. We zullen, met name indien de huidige interimtoestand met zijn betrekkelijk grote machteloosheid in principieel
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
123 ingedachte opbouw lang aanhoudt, meelopers verliezen. Maar in de diepte zullen we winnen, meer, dan we in de breedte verliezen. Dáárvoor hebben we immers beloften? Dat winnen in de diepte is trouwens de enige ‘voorwaarde’ voor het verkrijgen van de gehoopte zegen; het is ook de enige reden voor het bestaan van een plaats onder de zon. Dit brengt ons op een ander chapiter. Zullen de Gereformeerde Kerken in de gegeven omstandigheden haar synodaal program van 1939 nog van a tot z willen afwerken? Enkele spoedzaken daar gelaten, zullen zij met name de bekende meningsverschillen nog langs synodale weg willen afhandelen? Indien ja, zullen ze het nog in Sneek willen doen, m.a.w. in een zittingenreeks, die een voortzetting is der Sneeker synode? Wat mij zelf betreft, indien mijn advies gevraagd zou worden, zou ik zeggen: begraaf zo spoedig mogelijk heel de materie. Ik voeg er evenwel aanstonds aan toe, dat ik dit advies alleen daarom zou geven, omdat ik van de aanvang af gezegd heb, en het steeds ben blijven geloven, dat heel de aan-de-orde-stelling dezer kwesties in 1936 een ernstige misgreep is geweest. Zowel om onderscheiden formele redenen, als om deze materiële, dat, zie ik wel, er geen doorslaande reden is voor synodale uitspraken in dezen. Of er niet hier en daar uitspraken te vinden zijn, die onjuist te achten zijn? Geen mens, die er aan twijfelt. Maar ik voor mij twijfel ook geen moment eraan dat dit geval zich over en weer voordoet. Niets nu zou onbillijker zijn, dan een kritisch gebaar naar déze en niet naar géne kant. Elk lichaam, hetzij kerkelijk, hetzij wetenschappelijk, dat in deze dagen zou verklaren: de mening van broeder Zó en Zó schijnt ons verwerpelijk, en dat dan daarmee zou volstaan, zou bij alle weldenkende en tevens deskundige leden van onze kerken of verenigingen voor lange tijd kwaad bloed zetten, en zich zowel in wetenschappelijk als in ethisch opzicht ten zeerste blameren. Want deskundigen weten, dat tegenover een verschrijving van iemand te ener minstens een evenzeer
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
124 presbare verschrijving van weer iemand ter anderer zijde is te vinden. De éne officieel onderzoeken en disqualificeren en de andere laten rusten, dat ware een slag in het aangezicht der waarheid. Een zonde, waarvoor zowel kerkelijke als onderwijskringen zich mogen wachten, met name in tijden als deze. Dit stel ik voorop. Gelijk in 1936 zou ik het een zegen achten, als we heel die van misstanden doortrokken meningsgeschillen-affaire ter zijde zouden stellen. Zo niet, dan verklaar ik evenwel mijnerzijds niet te zullen rusten, eer de ogen van wie ik bereiken kan geopend zullen zijn voor de twee kanten, die er aan de onderscheiden zaken zitten. Men zal geen vrede mogen nemen met een solutie, die een vingerwijzing betekenen zou in de richting van de één, zonder tevens de aandacht te vestigen op een equivalent, dat voor rekening ligt van de ander. Want in tijden van nood hebben we eendracht nodiger dan ooit. Ware eendracht evenwel wordt alleen bereikt in bond met de waarheid en rechtvaardigheid. Ze kàn o.ï. ditmaal gediend worden door de methode van: de spons over de lei; want hetgeen hier en daar verkeerd is gezegd verteert zich zelf wel. Wil men evenwel de spons weren van de lei, welnu, dàn kan de ware eendracht slechts verkregen worden door de lei eerlijk te beschrijven. Met schrift, dat vooral geen partijschrift is. Het woord is dus feitelijk, voor wat deze materie betreft, aan anderen. Ik heb het oog op wie verklaard hebben, dat het in de kerken heel erg er voor stond, en dat een nieuwe reformatie hard nodig was. Blijven zij, ook na de gegeven toelichting, van deze mening, dan moeten zij er vóór zijn, dat de zaken in elk geval worden afgehandeld, ook al zal verplaatsing naar een volgende synode, of althans uitstel tot na september wel onvermijdelijk zijn. Blijven zij van mening, dat het heel erg staat met de leer, dan zou ik zelf tegen afvoering van het agendapunt zijn, het wordt hoog tijd, dat het beschuldigen zonder doorgezette argumentatie een einde neemt. De kerken kunnen dáár (!) niet meer tegen.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
125 Niet vanwege enige nerveuse stemming zou ik dus vóór terzijdestelling van de kwestie zijn. De oorlogstoestand moge aanleiding zijn, hij mag geen reden worden. Als de kerken werkelijk ernstig gevaar belopen, een gevaar, dat zij bezweren kunnen, dan mòeten zij spreken. Wij moeten ons van die taak niet laten afhouden onder invloed van een overigens thans begrijpelijke anti-gekibbel-stemming. Want in de ernstige dagen van thans is geen groter ongeluk denkbaar dan een ontrouwe kerk, die werkelijke belangen der waarheidsverkondiging zou verwaarlozen. Als Nederland nu óók nog een principiële wetenschap en een getrouwe kerk verliest, is de ellende groter dan de oorlog heeft kunnen brengen. Ter wegneming van alle misverstand en opdat ieder wete, wat hij doet, indien hij de vredesgedachte zou willen steunen, sta hier de verzekering, dat ondergetekende er niet aan denkt, iets van wat door hem geschreven is en bestreden werd, terug te nemen, wijl hij in zijn desbetreffende leerstellige meningen steeds meer bevestigd is geworden. En hij is voornemens, indien God hem daartoe in de gelegenheid blijft stellen, haar te verdedigen en toe te lichten en voor te dragen. Ook wat betreft de voor de toekomst der christelijke samenleving uiterst belangrijke vraag der z.g. ‘algemene genade’. Wie dit bedenkelijk vindt, of de mening van anderen een gevaar blijft achten voor de kerken, die moet vooral niet vóór het afvoeren van het bekende punt van de synodale agenda stemmen of zich er vóór verklaren. Mijn schild en mijn betrouwen In Gods hand leggen we de toekomst van kerk en volk, van school en christelijk verenigingsleven. Dat de Sneeker synode na dr. Kaajan nu ook haar voorzitter door de dood zag wegnemen geeft aan haar arbeid wel een bizonder droevig reliëf. Ook wij willen gaarne het goede gedenken, dat in ds. J.L. Schouten aan onze kerken geschonken werd. Hij heeft niet veel meer van de oorlogsbrand vernomen: wie weet, wat wij nog zullen ondervinden?
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
126 Toen ik in 1914 in mijn eerste gemeente, nog maar enkele weken predikant, mijn eerste oorlogsbidstond leiden moest, was mijn tekst Matth. 18:7. Wie had kunnen denken, dat ik in mei 1940 hem weer zou kiezen? Hij blijve ons allen in gedachten: want hij verhindert ons, achter de massa weg te schuilen met onze individuele verantwoordelijkheid.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
127
15. Gebed in oorlogstijd O Here, Uw Woord is in der eeuwigheid, en Uw werken prijzen U. Gij hebt U hier een volk vergaderd, dat op vele malen en op velerlei wijze van U veel goeds gezegd heeft. O Here, laat die woorden hun niet in het aangezicht slaan. - - De zonen van een rijk, dat in de laatste jaren soms een leer begunstigd heeft, die tegen Uw Woord ingaat, lopen ons huis voorbij. Ze kunnen ook verlangen, er in te komen. Ook onder die zonen zijn er, die Uw Naam belijden: laat ònze eden evenmin als de hunne in ons samenkomen U in het aangezicht weerspreken. Doe ons recht, o God, doe ons recht. En in alle geval: verheerlijk Uw Naam; want hiertoe zijn wij in deze ure gekomen, Vader. En laat ons het goede zoeken ook voor Duitsland, het enig goede, dat is de trouwe belijdenis van Uw Naam, en van Jezus Christus, onze Opperste Leidsman en Archeeg, onze Leider, onze Koning. En laat ons het goede zoeken voor ons eigen geslagen volk, opdat het niet door ons stilzwijgen nòg meer uiteengeslagen worde. Bewaar ons, Vader, voor verraad, tegenover U gepleegd. Bewaar, die over onze grenzen kwamen; Gij weet, voor hoelang; bewaar ze voor hetgeen onze gebeden zou verhinderen, en onze door Christus vrijgemaakte consciëntie zou willen onderwerpen aan een dienstbaarheid, die niet van Jezus Christus is, noch zich met Hem verdraagt. Bescherm onze kinderen, opdat de gesneuvelden onder hen niet zouden moeten worden benijd, als die weggenomen zouden zijn vóór de dag des kwaads. Here, laat ons léven, léven. Leven met een vrije consciëntie. En neem onze zonden weg, want die zijn groot. Onze zonden van spreken, en niet minder die van zwijgen. En zegen onze Souvereine, onze Koningin Wilhelmina, en haar Huis, en geef ons vrede over Europa; en doe ons vast geloven, dat die vrede er is,
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
128 die Gij hebt uitgeroepen in de velden van Bethlehem Efrata. En bind ons aan Uw Woord. Amen.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
129
16. De schuilkelder uit; de uniform aan Er zijn in onze dagen veel benauwende dingen, onderwerp van veler aanhoudend gesprek. De ergste evenwel zijn die, waarover de grote massa nièt of slechts in 't voorbijgaan praat. Deze laatste heeft het over puinhopen, en over requisities, en over de biljetten, of bons, waarmee het gerequireerde betaalbaar gesteld wordt, of over de datum, waarop betaling kan worden gevorderd, een datum, die vaak nog niemand weet. Ze heeft het over éénrichtingsverkeer in de berichtgeving, of over vrouwen, die aan de arm van Duitse militairen lopen. En - niet te vergeten - over de laatste editie van de details der jongste fluistercampagne. Geen mens, die deze onderwerpen onbelangrijk, of de gesprekken er over onbegrijpelijk vindt. Maar er zijn dingen, die erger zijn dan inslaande bommen, en uit de lucht vallende verordeningen van een vreemde mogendheid. En er zijn aanstootsstenen, waarover men eerder valt, dan over een Nederlandse vrouw, accompagnerende een vreemde soldaat. Erger dan een keisteen, die met groot rumoer de medicijnkast van de apotheker aan scherven slaat, is die stomme dode vlieg, die ongemerkt zijn zalf bederft. Gevaarlijker dan een bom op de dijk is het stage onzichtbare wroeten van kleine knaagdieren in het dijklichaam. Funester dan een salvo kazernevloeken uit de mond van een commandant is voor de gereformeerd opgevoede recruut uit een dorpje, waar de slagersjongen de melodie van Psalm 19 al fietsende fluit (zelf pas gehoord!), de langzame infectie van zijn geest in de vlakke, ondiepe, godsdienstloze conversatie van de kantine. Zo is het met ons volk ook. Als wij op onze manier gaan uitroepen: ‘wee der wereld’, dan hebben we 't meestal over bommen en granaten, van groot kaliber, en we sturen dan
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
130 liefst de kinderen weg, we evacueren hun verblijfplaats, en zijn dan zó nerveus, dat we in een paar weken tijds de taal bederven, door allemaal te verzekeren, dat we niet de woning der kinderen, doch de kinderen zelf ‘evacueren’. Maar als Christus zijn: ‘wee der wereld’ uitroept, dan spreekt Hij over de ‘skandala’, de z.g. ‘ergernissen’, d.w.z. de stenendes-aanstoots, de oorzaken, waardoor een mens ten val gebracht wordt, de verleidingen tot zonde; en - dan haalt Hij juist een kind er bij; lees het maar eens na in Matth. 18. Skandala, oorzaken van val, aanleidingen daartoe. Die kunnen zó onopgemerkt blijven, dat men lang kan disputeren over de vraag, of nu dit dan wel dàt een skandalon is, een feitelijke oorzaak dan wel aanleiding tot het scheef lopen van de zaak, the very beginning ervan. Ons Nederlandse volk is hard geslagen en zwaar vernederd; ‘in éne ure’ kwamen de katastrofes aan. Maar juist daarna kwam het gevaar. Dat gevaar is niet de ingehouden en bedwongen geest, die terecht beducht is, dat, als er één een schot lost, er vijftig tegen de muur gaan. Dat gevaar is niet het ongewapend zijn van onze weermacht, na dappere strijd. En niet zo heel veel anders, dat ons deemoedigt en vernedert. Maar het grote gevaar is: de langzame ontwapening van onze geest, de geleidelijke psychische en geestelijke infectie van ons volk, de gewenning aan de gedachte, dat we de schuilkelders, die tegen granaatsplinters beschutten, wel konden verlaten, maar dat we vanwege de ongewisheid van de politieke dampkring er toch maar goed aan zouden doen, een abonnement voor onbepaalde tijd te nemen op een vast plaatsje in de geestelijke schuilkelder, totdat - wie weet - de Bui zal zijn overgedreven. Het gevaar is de geleidelijke overgang van de lichamelijke tót de geestelijke ontwapening. Waarbij dan tot overmaat van schuld en ramp meermalen onze eigen daad verder gaat dan de opgelegde dwang van buiten af. Hebt gij ze nog niet vernomen, de symptomen van dit verschijnsel? Zo niet, ik wel. Meer dan één blad suggereert de gedachtenketen, die een enkel orgaan ook openlijk
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
131 smeedt, als het zegt: de wapens zijn neergelegd, niet? dus - dan ook de geestelijke wapens opgeborgen! Geen politieke strijd. Geen gekibbel. Bewaart uw eendracht, ook als volk (alsof die eendracht er was). Geen gewelddadig verzet; dat vermaan is er nauwelijks, en dan volkomen terecht, ingehamerd, of men keert het een hele slag om, en gaat nu opwekken tot ‘loyale sámenwerking’. Dat laatste woord heeft nog wat vóór ook...voor het vlees: 't klinkt veel positiever, en ook heel wat mannelijker: sámen-wèrking. Het klinkt zo echt dipleurisch; en dat 't intussen vrij monopleurisch toegaat, wordt op die manier gauw vergeten. Kiest men van de éne zijde, d.w.z. van de kant dergenen, die de lakens uitdelen, zijn woorden officieel, dan heet het, nauwkeuriger: ‘De Duitse autoriteiten kunnen zich van de Nederlandse organen en instanties bedienen.’ Kunnen. Bedienen. Zich bedienen. Maar de nuchtere werkelijkheid, die in deze terminologie ligt uitgedrukt, wordt welhaast ook door ons zelf gecamoufleerd onder aanwending van veel leutiger en vlotter gezegden over ‘loyale samenwerking’. De vernedering is er wel, en wie haar over ons brengen, zeggen af en toe duidelijk genoeg, dat we op de mogelijkheid van nog meer kunnen rekenen. Maar de vernederden ‘vermannen zich’; dat is een ander begrip, dan het bijbelse ‘zich verkloeken’ of het ‘zich sterken in de Here onze God’. Het is doen, alsof 't zo erg niet is. Alsof 't eigenlijk ook nog verrasssend mooi is, een ongedachte gelegenheid om eens met iets heel moois van nabij contact te krijgen. Een paar dagen, hoogstens weken behoeven dan maar voorbij te gaan, òf men is zichzelf soms helemaal vergeten. Men is zijn eigen stijl vergeten. Of men is zijn exegetische punctualiteit vergeten. Men zegt b.v.: ziedaar volgens § zóveel van Pact zó en zùs uw ‘wettige overheid’, doch laat na, dat begrip ‘overheid’ te exegetiseren, in de stijl van Groen, Kuyper, Colijn, Fabius, en met de onderscheidingsvaardigheid, die onze betogen anders dikmaals siert of ook ontsiert. Meer dan één ergert zich, maar...niet zo heel lang: ‘Het leven herneemt zijn rechten’, zegt iemand in de quasi-filosofenhoek. Dat God Zijn rechten eenvoudig behouden heeft, niet herno-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
132 men, maar nog altijd behouden, - dat blijft alsdan vergeten. In dit opzicht gebeuren er dingen om bij te schreien. Een blad, dat tot vóór zeer kort zeer sterk anti-Duits was, stormt nu met 'n reusachtige strooppot op elk evenement onder Duitse Führung af: néé máár! néé máár! Een ander, dat tot de laatste week toe met cijfers en feiten, in woord en beeld, in ernst en luim zo scherp mogelijk tegen fascisme en nationaal-socialisme optrad, schrijft, nadat de eerste harde klap aangekomen is, dat met de realiteitszin, die door de eeuwen heen één van de grootste Nederlandse krachten (!) was, thans moet worden ingezien, dat iedere voortzetting, direct of indirect, van politieke strijd onder de gegeven omstandigheden slechts redeloos en voor ons volk schadelijk kan zijn. Ook deze strijd, aldus het orgaan, dient loyaal te worden opgegeven, zoals de militaire strijd is opgegeven. Politieke strijd, èn militaire strijd, - alsof die hetzelfde waren. En het benauwendst is dan nog dit, dat een paar weken later, wanneer de hàrde slágen niet meer vallen, maar alleen maar die krachtige vreemde hànd op onze schouders ligt, ditzelfde blad schrijft: ‘Voorshands (!) is onze instelling op de dingen om ons heen een andere dan zij was. Oude denkschemata en zekerheden hebben hun betekenis voor ons verloren, en wie eerlijk wil blijven zal ze niet overhaast door nieuwe trachten te vervangen.’
‘Voor òns’, zo staat er, in 't algemeen gesproken (zie 't slot). Met welk recht staat daar: ‘óns’? God zij gedankt, er zijn er, die in hun oude denkschemata alleen maar zijn bevestigd en versterkt, en die precies zien komen, al gaat het langzaam, wat ze hebben verwacht. De oppervlakkigen letten op de hevigheidsgraad, waartoe en op de mate van consequentie, waarmee een nieuw regime, hoewel zich zijn interimskarakter bewust, zijn eigen gang gaat. De ernstiger figuren letten op de leidraad, die dit regime blijkt te volgen; zij zijn niet zó gauw gerust. Hun denkschemata zijn
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
133 beproefd gebleken; 't klopt, 't klopt allemaal; o Here God, het is er eigenlijk al, wat wij gezegd hebben, dat er komen zou. Het zij verre van ons te oordelen over mensen en bladen. Weten wij ervan, hoeveel van de oude redactie nog in de nieuwe zitten? Weten wij welke algemene maatregelen van algemeen beleid het niet oefenen van officiële vóór-censuur op de pers nog bezwarender maken dan zulke vóór-censuur zelf zou wezen? Weten wij, wáár precies de grenzen liggen tussen Duitse en Nederlandse invloeden op beslissingen, en zo voort? Neen, we zullen voorzichtig zijn in de beoordeling van personen. Maar over de záken zullen we toch ons oordeel moeten laten gaan. En dit laatste oordeel over de zákelijke betekenis van wat in het Nederlandse volk gebeurt, doet ons smeken: de schuilkelder uit, en de uniform aan. Gevaarlijk? Och ja, - maar als 't nu eens van God geboden is? En als 't soms zó is, dat 't een kwestie van recht is? Zelfs van het immers officieel erkende Nederlandse recht? Ik denk in deze dagen nog al eens aan die ‘bedelaar’ aan de Schone Tempelpoort in Jeruzalem. Volgens de theocratische wet van Israël was 't in dat volk verboden, bedelaars toe te laten; de verbondsgedachte sloot dit lugubere bedelbedrijf feitelijk uit. Alleen maar: wie hield er de hand aan, en wie begreep het nog? Zo goed als niemand. Maar als die éne kreupelgeborene nu eens geleefd had bij de wet? Als hij nu eens geweigerd had te bedelen, onder beroep op de theocratisch-messiaanse wet? Misschien was hij dan al gauw verhongerd, zegt daar iemand, in de linkerhoek. Mogelijk was hij mèt zijn lamme benen de grote reformator van Israël geworden, sterk als Johannes de Doper, die jonger was dan hij (Hand. 4:22), zo werpt een ander tegen. En die stem komt van rechts. Wie weet, of niet de enkelen, die de bedelaarspositie
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
134 weigeren, langs de volkomen legale weg verlossers van de naasten in hun volk worden? En - wie weet niet, dat elke kruiperige mentaliteit ons volk vergiftigt, zijn kracht ondermijnt, en vriend en vijand doet meesmuilen over zóveel machteloosheid? We spraken daar over het nog steeds erkende Nederlandse recht. Voor dat Nederlandse recht zijn alle burgers, die de wetten houden, gelijk. Wie het ‘vanzelfsprekend’ vindt, dat in deze tijd-van-bezetting een bepaalde groep van burgers de andere tyranniseert, en terroriseert, of om 't wat nuchterder te zeggen, provoceert, en dan daaruit aanleiding neemt om zelf dan nog maar wat naar achteren op te schuiven in de schuilkelder, die gelooft in dezen niet, dat er beloften Gods zijn voor alle trouwbetoon aan Hem. En die bedenkt evenmin, dat hij die autoriteiten, die voor de openbare orde in Nederland te zorgen hebben, Nederlandse dan wel Duitse, feitelijk beledigt. Want hij vertrouwt hen niet. Hij hoort wel zeggen, dat het Nederlandse recht zoveel mogelijk van kracht blijft, maar hij geeft blijk, dat hij dat maar half en half gelooft. Voorbeelden? Niemand doet wijs, als hij in deze kritieke tijd op straat expres met uniformen pronkt. Maar men kon voor 14 dagen in Utrecht op een zaterdagavond het zien wemelen van Nederlanders in een of ander zwart hemd. Als zij hun uniform dragen, zouden wij de onze dan laten beschimmelen? U zegt, dat deze burgers waarschijnlijk deutschfreundlich zijn? Maar is dan onvervalst Nederlanderschap deutschfeindlich? Volgens het Nederlandse recht zijn die heren met zwarte hemden een partij. Eén onder vele. Zeg maar, een beweging. Maar ook dan nog: één onder andere. Ze hebben naar het Nederlandse recht geen enkel streepje voor boven ons. Onze uniform aan: laat zien, wie ge zijt: een goed christen, en tegen elke revolutie, en dus een goed Nederlander onder het Nederlandse recht. In deze dagen is het onverstandig, ja afkeurenswaardig,
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
135 wraakgedachten te koesteren. De historie moet nog geschreven worden. Het zou funest zijn, de mensen op te winden met artikelen, die oproepen om eens haarfijn na te pluizen, wat er zoal gebeurd is in de korte oorlogsperiode, wie er geschoten hebben op eigen burgers, etc. Laat dat alles los, en wacht op later, en op de justitie. Doe dat om Gods en om der mensen wil. Plak op de muren der Nederlandse stations geen advertenties met kopieën van teksten, waarin ge Nederlandse burgers van verraad beschuldigt, de wraak tegen hen inroept, en wat dies meer zij. Hebt ge feiten, wacht op geregelde tijden en op de normale gangen van justitie. Maar aan de andere kant, zeg het dan ook hardop, dat ge het provocatie noemt, en gevaarlijk spel, en on-Nederlands, als ge op Nederlandse stations een nieuw blad De Weg (nr. 4, 25 mei '40, ‘nationaal weekblad’) geadverteerd ziet met coupure uit zijn tekst, waaronder beweringen over ‘politieke machthebbers, uit het vaderland gevlucht’, over ‘de (!) vakverenigingsleiders, die met hun kassen een toevlucht hebben gezocht in Engeland’, over onze doden, die het ‘offer zijn van een verkeerde politiek’, over ‘de soldaten, die zich bedrogen en verraden weten’, en over ‘verraad dat gepleegd werd’, en dat ‘bij al de ellende, welke wij medemaakten’ nog extra bijgekomen is, en over het verantwoordelijk zijn van deze en die Nederlander aan ons betrokken zijn in de oorlog, en zo voort, dan verklaar ik mij, als goed burger van Nederland, die naar het Nederlandse recht geen zier minder rechten heb dan andere burgers, dat ik dat niet geloof, dat ook ik van verraad mag spreken, als zij het mogen doen, dat ik geen recht heb de wapens van een vreemde mogendheid te onteren, maar dat deze fractie der Nederlandse burgers geen recht heeft onze publieke plaatsen te ontsieren met beweringen, die de wapens van het Nederlandse gezag onteren. O christenmensen, de schuilkelder uit, de uniform aan, en nog eens denken aan die routine-tekst voor intree en ju-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
136 bileum: om Sions wil zal ik niet zwijgen. En begin te geloven, dat ook de bezettende mogendheid meent wat zij laat zeggen: dat het Nederlandse recht blijft gelden, en dat wij dus geen kaste kennen van bevoorrechte burgers. Als wij niet durven zeggen, wat recht is, raken we onze mensen voor altoos kwijt.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
137
17. Calvijn als profeet Geachte vergadering, De laatste avond, die aan Calvijn en zijn werk gewijd is, heeft tot thema: Calvijn als profeet. Willen we het onderwerp, dat ons gesteld is, daarom recht gaan overwegen, en vooral, willen wij weten wat Calvijn als profeet betekend heeft, dan is de eerste vraag: wat is eigenlijk een profeet? Ik moet een profeet kennen en weten wat zijn werk en figuur is, om Calvijn te zien treden onder de profeten, niet met een vraagteken, maar met een uitroepteken, dat Gods trouw aan hem gedenkt. De vraag: ‘Wat is een profeet?’ wordt heel vaak verkeerd beantwoord. Eén van die verkeerde antwoorden is, dat men zegt: een profeet is een ziener. Men denkt er heimelijk bij: een vooruitziener. Als daar een man is, die in staat is de toekomst te voorspellen, althans omtrent haar iets te zeggen, dat later misschien blijkt waar te zijn, zeggen wij: ziedaar een profeet. Maar een profeet is geen ziener of vooruitziener, het schouwen naar boven toe of vooruit over de wetten der aarde, over de toekomst, maakt geen profeet. Een profeet is geen man van schouwen, of van zien en van inzien. Een profeet kan meteen ook een ziener zijn, maar een ziener is nog geen profeet en een profeet kan profeet zijn, doch geen spoor van een ziener hebben. Wanneer Jezus Christus bij Petrus staat en de vraag komt, of de belastingpenningen aan de tempel moeten worden afgedragen, dan zegt de Here: ‘Petrus, ga nu naar buiten, neem de vishengel en ga vissen daar en daar, en Ik zeg u, zodra de hengel uitgeworpen is, komt er een vis aan de haak en in zijn bek vindt ge een munt, genoeg voor de belasting.’ En het kwam zo ook uit. Toen Jezus daarom die vis aankondigde, daar en daar en dan en dan, was Hij zie-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
138 ner, maar wanneer Hij Petrus zegt: ‘Als ik betaal is het niet uit onderwerping, want de zonen zoals Ikzelf, zijn vrij, maar Ik doe het opdat niemand aan Mijn kruis zich stote’, dan is Hij profeet. Dan belicht Hij het hele geval van die vis en die visser, van die ene betaling en alle mogelijke betalingen in de kracht en het licht van Gods Woord. De ziener en profeet zijn dus bij Christus niet gescheiden, maar heel sterk onderscheiden. Nu in de tweede plaats, men zegt ook wel eens: ‘Een profeet is het omgekeerde van een historicus.’ Deze mening hangt echter met het voorgaande in één misverstand samen. Een historicus, zegt men, moet naar het verleden zien en de profeet moet in de toekomst zien. Men wil dan niet zozeer de ziener, die enkel flitsen ziet, nabij brengen, maar toch zeggen: een profeet is iemand aangaande later, gelijk een historicus aangaande vroeger. Dat beeld is merkwaardig, het is volmaakt onhandelbaar en onbruikbaar, want ik zeg op mijn beurt: als dáár het verleden is en dáár de toekomst, waar is dan mijn heden? Is dat zó? Neen, het is maar een ogenblik, het heden is een moment, dat binnen een ogenblik weer verleden is en het was voor een ogenblik toekomst. Ik kan dus zo over het verleden praten en over de toekomst ook gaan spreken en ik kan misschien wel lijnen trekken, van het een naar het ander overvoeren, maar wanneer ik het heden vandáág moet zien en ik moet in het heden ten uitvoer leggen hetgeen God mij leert in het verleden en ook vandaag iets aanpakken overeenkomstig wat Hij mij leert over de toekomst, dan voel ik meteen, dat ik het heden met verleden en toekomst nooit verbinden kan, tenzij op één conditie, dat ik het verleden en de toekomst en het vlak van heden, waarin ik zelf sta en werken moet, plaats onder een zuiver licht en zet in een waarachtig van God erkend kader; en zo niet, ik bazel aangaande het verleden, ik verkoop onzin, misschien mooi aangekleed, over de toekomst en ik ben raaskallende in en aangaande het heden. Een profeet kan daarom niet zijn historicus, want men
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
139 kan nooit de toekomst aldus bezien als men het verleden mogelijkerwijs kan overwegen. Het verleden heeft zich ontvouwd en ik heb daarin leren zien tot op zekere hoogte, wat God van plan geweest is en gedaan heeft, maar de toekomst is grotendeels verborgen. En wanneer ik het verleden, waarvan ik een klein beetje kan zien, en de toekomst zuiver wil stellen, moet ik mijn ogen die zien en mijn oren die horen en mijn hart dat overweegt en combineert, plaatsen onder de tucht van de stem die van boven is en zegt: ‘Dit heb ik gedaan, zó ga ik doen en ik ben vandaag, in het heden, dat God bekend in verbond en in Woord.’ Daarom kan ik niet van historicus profeet worden, maar ik moet altijd, op elk terrein waar ik sta en onverschillig welke kant ik uitkijk, mij láten vinden en mijzelf gáán binden door het duidelijke, verstaanbare, doorzichtige, klare, in mensentaal gesproken Woord van mijn God. Daar is nog een derde misvatting inzake profeteren en profeet-zijn. Men zegt: ‘Een profeet is een redenaar, maar dan liefst in het heilige; een redenaar omtrent de heilige dingen.’ Een redenaar is híj dan, die van één beginsel uitgaat, een man, die door passie gedreven is en die passie in andere mensen in kan gieten, een redenaar die systeem voordraagt en het zo brengt uit zijn eigen geest aan de mensen in de samenleving. Nu kan er een redenaar zijn die zijn eigen mening niet uitgeeft, die spreekt uit het Woord, een retor in het heilige, die moet toch wel een profeet zijn. Wij antwoorden daarop: ofschoon deze gedachte wel nadert aan wat wij omtrent een profeet werkelijk geloven, grijpt zij toch de waarheid niet. Wel is in deze opvatting dit ene juist, dat men een redenaar en ook straks de profeet, niet bindt aan zijn eigen hart, maar aan het geschrevene en gesproken Woord van God. Maar overigens is een redenaar toch geen profeet, al kan een profeet bovendien ook redenaar zijn. Het profeteren ligt niet in het hebben van een systeem, want dan ware een profeet alleen mogelijk onder
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
140 mannen van wetenschap en die zullen zeggen, júíst zij zullen zeggen: ‘Ik ben maar een armzalige stakker.’ Maar een profeet is hij, die gegrepen van achter de ossen soms vandaan, of uit koningspaleizen getrokken, Gods stem verstaat in een eeuwig rapport van de eeuwige God zelf, Vader, Despoot, Rechter, die hem verantwoording doet en vraagt van hem in elk ogenblik van zijn bestaan: de dáád. En deze mannen behoeven geen kinderen der wetenschap te zijn, zij kúnnen zijn redenaar, maar nodig is het niet. Eén ding is nodig: dat zij God verstaan, die inslaat bij hen, maar aldús inslaat bij hen met Zijn vuur, dat Zijn vuur, van boven aangedreven, het aangebrachte, het zo begeerde vuur van zijn eigen gloed, hen van binnen dus ontsteekt, dat er een vlam ontstaat, een helder licht, de anderen beschijnende, en een straal uitschietende van klare warmte, anderen verwarmende, en dat zij zó zijn mensen van boven aangestoken, geïnspireerd, maar hun eigen aspiraties onderwerpend aan de inspiratie Gods, hun geest aldus in tucht houdende, hun geest van profeet aan de profetie zelf onderwerpende en aldus in de wereld optredende, niet als enkelingen, niet als vreemdelingen, niet als extatici, die zelf de kluts kwijt zijn en uit de samenleving verstoten worden, maar als mensen, aangestoken van boven, functioneren ten leven, goed en gaaf, in het rechte kader, het oog naar boven, God zij gedankt. En als die profeet daarbij redenaar is, dankt hij God; mag hij een ziener zijn, hij danke God bovendien; mag hij de historie kennen en die banden van heden en toekomst daarom zien, het zal hem te stade komen; maar het ene punt waar het op aankomt, is het horen van de sprekende God en een zó horen, en zo na het horen spréken, dat wat God van boven sprak inging in zijn eigen geest en zijn eigen menselijk bestaan, en in de massa die hem aånhoort zodat daar vrucht opwast, dertig-, zestig- en honderdvoud. Een profeet is daarom geen man, die boven de mensen uitsteekt, geen énkele lichtstreep, die de donkere hemel
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
141 even verlicht, geen man van extase-en-daarmee-uit, maar een man, die klaar en nuchter kan zijn, maar gegrepen is tot eigen vrijheid en onze vrijmaking door het onfeilbare Woord van God. Zo'n profeet kan het hebben moeten van gesproken woorden. In de dagen als er nog geen bijbel is, begint God Zijn Woord te zenden, ik zeg te zénden, in de wereld. Hij kan het ook hebben moeten van geschreven woorden, die hij indrinkt en daarna weer verwerkt en uitgeeft aan wie hem horen. Of het woord gesproken of geschreven is, doet voor hem niet ter zake, anders waren de profeten uitgestorven toen de bijbel op schrift was gesteld, met het laatste vers, met het laatste woord van dat vers. Maar als profeten mensen zijn, die het Woord Gods dat eenmaal komt of eenmaal gekomen is in de wereld uitdragen, kunnen Paulus, Jesaja en David profeteren en als ondergrond hebben het eenmaal gesproken Woord Gods en dan kan Calvijn profeteren in de dagen der Middeleeuwen en dan kan die man daar staan aan de mijlpaal der geschiedenis, niet als extaticus, niet als ziener, niet als de omgekeerde historicus, maar als een drager - zo dat hij zelf niet weet hoe - van het Woord Gods in een tijd, die het bitter nodig had opnieuw zich daaraan te gewennen. Daarin is Calvijn metterdaad profeet in al zijn levensdagen geweest. Uit zijn hart spreken was hem als de pest zo dodelijk, maar het ‘Zo spreekt de Here’ - niet maar ‘God’, maar de ‘Here’ - de ‘Bondsgod’, die zijn volk levend maakt, dat is Calvijns dagtekst als hij zijn schrijftafel in de gaten krijgt en de pen ter hand neemt. ‘Zo spreekt de Here’ en die man is nog meer bijbellezinghouder dan homileet in de zin van Luther. Hij is de man, die zijn bijbellezingen droog misschien opstelt, met veel repetities en die het Woord uitdraagt in een stad die hem horen moet, een man die het ‘Zo zegt de Here’ vasthoudt, wanneer het bloed en tranen kosten gaat bij hemzelf en bij die hem horen gaan en een man, die meteen o zo sterk voelt, dat God nooit vlammen van boven aansteekt om door die vlam de boel beneden te
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
142 zengen en de pijlers die het water des levens dragen door te branden. Juist Calvijn, in plaats van de banden te breken en dus niet-sociaal te worden, staat onder de mensen, is inderdaad een man van volle oppositie, ook haar wel ontmoetende, maar een man die toch gaat bouwen, langzaam maar zeker, een eigen kring en een eigen gehoor, een man die vaak herinnert aan Jesaja de profeet, die ook eens zei in zijn dagelijks isolement: ‘Verzegel, ik ga verzegelen de wet onder mijn leerlingen.’ Toen men hem verwierp in de bovendrijvende partij, in de zin van de machthebbende, heeft hij nooit getracht als de redenaar krampachtig de mensen te boeien en als ziener suggestief te antwoorden en als historicus te zeggen: ‘Ik ga het zeggen, let maar op’. Hij heeft gezegd: ‘Ik ga de wet verzegelen.’ Waarom? Omdat hij zijn eigen leerlingen schiep met het ‘Zo spreekt door mij de Here’. Toen Jesaja verbannen was van het terrein, dat de koningspartij in zijn dagen had overmeesterd, had hij geen nood, want het Woord des Heren is meer dan het sieraad van de retor is, krachtiger dan de flits van de ziener is, levend, en geen dood materiaal van historicus en theoreticus, maar het doet wat en werkt wat, het herschept de wereld, het maakt uit een stenen hart een vlezen hart en aldus is het geen preekstoel, het is de kracht die daarop staat en spreekt en zich zijn eigen volk schept. Wie zo profeteert met Jesaja komt altijd terecht! Het publiek komt altijd vanzelf bij hem en als zo Calvijn optreedt in de reformatie, in de late dagen van de Middeleeuwen, heeft God hem een eigen terrein bezorgd, dat zijn verkiezing heeft afgegrensd en die Calvijns willekeur uitsluit, maar Gods eigen verkiezing heeft hem aldus gebracht in de loop der historie als een man, die juist nu profeet kan zijn, zodat hij vandaag nog in dit land mensen heeft die hem lezen en door zijn lectuur geboeid, ja ‘begeesterd’ worden, omdat zij daarin, dat is in Calvijns woord, Gods Woord zo zuiver horen, dat zij het gelaat van het aardrijk in de naaste omgeving nog steeds gaan vernieuwen als zij gaan horen naar hem of over hem spreken.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
143 Ik spreek van de Middeleeuwen die Calvijn achter zich zag liggen en die een wending tot God zo broodnodig hadden. Wanneer één periode geneigd en gedoemd was de profeet te verstoten, te vermoorden, dan was het wel die van de Middeleeuwen. Met name de invloed van tweeërlei macht heeft in die periode de profeet en de kerk Gods eigenlijk uitgelicht en van het wereldterrein weggeblazen. De dubbele macht was die van de wijsbegeerte, die in die dagen heerste. Vooral Aristoteles en Plato hebben, God weet alleen hoeveel, slachtoffers gemaakt. Nadat Calvijn in zijn dagen ook grootgebracht is in Parijs en zelfs daar in deze geleerdheid van het heidendom, in de filosofie van deze twee arme heidenen, is onderwezen, is Calvijn geen man die kind en badwater samen weggooit. Juist die man was het, die zijn loopbaan begon met een verhandeling over de christelijke filosofie, een avonturier misschien, maar toch een verhandeling die profetisch was. Neen, hij heeft niet gezegd: ‘Die filosofen behagen mij niet, dus zij mogen allen verdwijnen’, maar hij heeft één ding gevoeld, dat deze filosofie in die dagen de kerk ook beheerst heeft met een dubbele fout: God en de wereld, boven en beneden of van elkaar gaan scheiden, of op een valse manier aan elkaar gaan verbinden. En wanneer de ene filosoof, Aristoteles, de rede van de mens tot onbeperkt heerseres maakt in het menselijk bestaan, die rede goddelijk verklaart en het ‘Zo spreekt de Here’ vergeet om het ‘Zo zeg ik zelf’ in de plaats te stellen, dan gelooft die man zijn eigen woorden; en die rede van de mens is dáárom zo ‘goddelijk’ en zo onfeilbaar in zichzelf, omdat in de mens God immers automatisch woont en in die rede van hem zijn glanzen vanzelf naar binnen en buiten uitstralen laat. Zo zijn God en mens op een valse wijze aan elkaar verbonden. Een andere filosoof in die dagen doorkruist die gedachten: Plato. Ook hij dacht over de vraag, hoe God en wereld elkaar ontmoeten kunnen en in verhouding kunnen staan. Hij begint of eindigt, niemand wil het eigenlijk precies zeggen, over hoe arm deze wereld beneden is. Zij is nooit de
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
144 eigenlijke en wat hier gebeurt is nooit de volle waarheid, noch het eeuwige leven. De eigenlijke wereld is hier boven, zegt hij, en is voor ons onbereikbaar. Van de eigenlijke bovenwereld, waarin de eeuwige dingen hun eigen bestaan onverwoestbaar hebben, vindt men in deze wereld slechts een lichte afschaduwing, en wat hier gebeurt is nooit volle werkelijkheid, is nooit Gods moeite waard, is armoedige afstraling, beeld van het eigenlijke dat boven is, en zo kan de mens in deze wereld nooit zijn ziel en zijn geest in zijn bestaan bevredigen. Hij moet in deze wereld zien de kerker die hem bindt in zijn lijf, een gevangenis die hem hindert en klagen laat en de enige kans om nog iets van die andere wereld te grijpen of te zien is dit, dat hij vergeet te werken met de begrippen van vandaag, dat hij wantrouwen gaat de wijsheid van beneden, en dat met een ruk de bovenwereld, die hij eens voor zijn geboorte aanschouwd heeft, in zijn eigen geest invaart en het schouwen van die ziener die de bovenwereld plotseling grijpt, is dan de enige en zeer smalle weg in deze tijd om in deze wereld nog iets terecht te brengen van het ware kennen en zuivere zien. Ook deze man kent beschouwingen aangaande God en de wereld, maar hij heeft nooit gezien, dat in deze wereld God écht te dienen was en als men Hem nog eens zóú kunnen dienen, was het alleen langs die vlonder van de mystieke intuïtie van het ‘aanschouwen’, dat ons aan de tijd ontrukt en ons feitelijk plaatst buiten het kader van de natuur en menselijke samenleving. Zo komt de kerk in de dagen der Middeleeuwen onder dubbele macht te staan: aan de ene kant een rede-verheerlijking die Aristoteles' figuur beschouwt als model voor denken en doen, een klasse van geleerden die buiten het leven staan en die over het leven heen theoretiseren, maar nimmer God daarin kunnen prijzen, laat staan dienen, omdat zij in zichzelf, in hun eigen bestaan, God zelf menen te hebben. Geboren of wedergeboren, dat is de vraag niet meer. Geboorte is genoeg, wedergeboorte is niet nodig en tegenover die groep van rede-aanbidders staat de andere
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
145 nu, de mens der mystiek, die ook kwam zeggen: ik heb God geschouwd en juist ik heb God geschouwd, maar die meteen twijfelt aan de mogelijkheid, dat de massa het doen kan, en die alle continue mensenlevens onttrekt aan de mogelijkheid van vruchtdragen op de manier van dertig-, zestig- en honderdvoud. En toen Calvijn dát zag en jarenlang getobd heeft over de vraag wat zo van de woestijn der wereld ooit terecht komen zou, of deze nog kon worden een vlakte, waarin de loten der genade gingen bloeien, toen begreep hij, dat noch Aristoteles, noch Plato iets anders konden zijn dan heidenen. Want waar de mens zijn rede in zichzelf goddelijk noemen mag, geboren en daarmee afgelopen; als ooit de mens zeggen kan: God is in mij en woont in mij, moet dit zijn door wederom-geboorte. Want het vlees is zondig en daarom vijandig tegen God. En komt eenmaal, zoals bij Calvijn, God in de mens wonen, dan wordt de hele mens in zijn dienst gesteld, niet maar zijn rede, maar het ganse bestáán van de mens, met al wat hij heeft en kan, en moet die mens instrument zijn, waarop de Here zijn kracht oefenen gaat naar buiten. Zo komt Calvijn er toe, vóór alle redelicht te eisen die aspiraties, beter inspiraties, van God, en om dan de rede te brengen naar een bescheiden plaats, geen plaats bovenaan, maar een plaats die heel bescheiden is en zich zó alleen voegt naar het geheel van het menselijke onzuivere bestaan. En wanneer bij die mysticus van straks Plato zit, die alleen maar ‘schouwen’ kan in een ogenblik, wanneer hij de man ziet die zegt: in deze tijd kan ik niet hebben contact met de andere wereld - dan zegt Calvijn tot die man: Gij kunt met al uw schouwerschap en zienerschap geen profeet meer zijn in der eeuwigheid. Want profeet is hij die God kent als de Heer in zijn Woord. Het is geen twee-wereldenleer die ons redden moet, een wereld boven de eigenlijke, en één beneden de eigenlijke, maar God zij geloofd, de éne God die de gehele wereld maakte, die al wat niet goed is als goed geschapen heeft, komt op een terrein met zijn volk en engelen, elk in zijn eigen orde. En wanneer in deze wereld een verband met God is aan-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
146 vaard, dan kan de wereld hier beneden zijn het terrein voor verbondswerkzaamheid en het volk kan zijn de gemeenschap door het verbond getekend. En wordt wedergeboorte door hen gekend, dan kan hier beneden zijn niet maar een schouwen naar een verre bovenwereld, maar van boven komende en indalende gaat God als Heer dan mee met zijn volk en maakt priesters en koningen, die ook geen suprematie kennen; hij maakt profeten, die ook niet zeggen: ik ben de man van de christelijke rede, maar een profeet die ambtsdrager is onder zijn broeders en niet verheven boven de priester en boven de koning, maar die zijn ganse bestaan onderwerpt aan 's Heren Woord en die spreken gaat omdat hij spreken moet. En als zo de profeet en priester en koning gearmd is en zich nooit vertonen kan zonder die anderen naast hem, ja in hemzelf, met en verbonden aan de profeet, dan is zó Calvijn profeet geweest, het volle christentype, die het verbond alleen scheppen kan. Als hij leert, is hij kinderlijk bewogen, ge zoudt zeggen: priesterlijk. Hij is goed, hij is meteen recht en krachtig, het formaat van een koning, een man die weet wat hij wil, maar die het leren maakt tot een daad van zijn leven en het profeteren maakt tot een functie van het kind van God. Die man heeft de tegenstellingen zuiver gegrepen, die de anderen nooit zuiver konden stellen en als Aristoteles en Plato zeggen: de wereld is zo, dat er boven en beneden een wereld is, dan staat Calvijn op en zegt: Neen, want in de boven- en benedenwereld waren wij verloren. Niet in het contact van twee werelden ligt de oplossing, maar het ligt hierin, dat God Zijn eigen maaksel kent en bestuurt, dat de Maker het maaksel vindt in dus maar één wereld, die Hij zelf en door zijn eigen raad heeft gemaakt. En zo komt niet naar voren de tegenstelling ‘boven’ en ‘beneden’, noch de tegenstelling van ‘binnen’ en ‘buiten’, maar komt de tegenstelling zonde en genade, scherper gezegd van zonde die ongehoorzaamheid is en gehoorzaamheid en religie in de dienst die de Here kent en naar zijn wegen vraagt. En met die eenvoudige gedachte, dat God één is en als enige God geen tegenstellingen verdraagt, die
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
147 òf Hemzelf, òf zijn eigen werk antithetisch gaan zien, heeft Calvijn gezegd: alleen het kwaad is in staat de antithese de wereld in te roepen. Waar zonde is, daar is alleen echte principiële tegenstelling, maar waar God de Here werkt, naar Zijn eigen raad en wil, daar is verandering, dus ook onderscheiding, maar in der eeuwigheid geen scheiding, laat staan de antithese, die vermoeit en doodt en alleen haar naam verdient als zij waarachtig de diepte openbaart van die, die God dient, in zijn scheiding van die, die God niet dient. Deze profeet, die de tegenstellingen daarom zuiver stellen kon en God nu weer zien kon, heeft de dwaasheid van zijn tijd overwonnen. Hij heeft niet gekend een strijd tegen zonden, maar dè strijd tegen dè zonde. Maar die profeet is en zo reformator wordt, kent de strijd tegen de zonde en pas daarna tegen zondén. Juist diegene die zegt, dat God geen twee werelden maakt en de hele wereld plaatst onder Gods eigen bestel en verband, kan verstaan wat Christus zegt in de bergrede: ‘Uw ja zij ja en uw neen neen en wat daarboven is, is uit de boze.’ Mensen zeggen vaak: wat tegen ja ingaat is uit de boze, maar och, wanneer ik tegen ja én neen inga, zondig ik af en toe, nu eens hier en dan eens daar, ik doe zondén. Maar de christen, dat onderstellende, zegt op zijn beurt: geen twee werelden, een bovenwereld waar het werkelijkheid is, en een benedenwereld waar het alleen maar tweederangs-schijn is. Als God inderdaad hier beneden woont en van boven komende, beneden met mij meegaat, dan kan ik nooit anders dan in het woord waarmee ik over Hem spreek mijn volle kracht leggen, dan is Zijn Woord geen donderen over mij heen, maar een zaaien in mijn menselijk bestaan. Het is geen kloof slaan naast mijn voeten, maar een akker bevruchten en een weg banen. Hij komt naar mij, en als die God als Here nu degelijk met mij omgaat, ook wanneer hij mij spreken laat, en Zijn gehoorde woord in mij sprekende in mijn taal laat weergeven, dan is wat boven ‘ja en neen’ uitgaat uit de boze. Wat een andere wereld maakt is uit de boze. Wanneer ik die wereld daarboven pas je-ware noem, ben ik altijd aan
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
148 het zondigen. Dat zìjn geen zonden, dat wòrden zonden, en als Christus alleen zegt, dat ik in de wereld God alleen waarlijk kan kennen, dan mag de kerk der Middeleeuwen dat hebben vergeten, dan mag de clerus zeggen: wij zijn heilig en de boeren, enz. zijn minder heilig, dan mag de wereld in stukken zijn geknipt, twee terreinen, twee sferen, twee karakters, maar Calvijn zegt: neen, waarachtig niet, één wereld, één klimaat, één terrein, één spanning, altijd God in mijn hart en naast de deur, en dan is er meer dan één canonicus die er kaal afkomt, als Calvijn de preek uit heeft. De clerus met zijn kale kop kon verdwijnen, als autoriteit die boven de massa staat: Calvijn kent hem niet meer. De man van de rede die boven de menigte staat, kan verdwijnen, Calvijn kent die autoriteit niet meer. De man der mystiek en extase kan ook verdwijnen en het ‘ja’ van de marktkoper en het ‘ja’ van de bidder is op één lijn geplaatst, allebei even heilig en even zwaar van gewicht. Wie de rede dient en wie de wil in de wereld tot daden prikkelt en oproept, is even gewichtig. Uw ja is ‘ja’, o volk van God, en uw neen wordt ‘neen’ en wat daarboven ligt is geen prachtige fantasie, geen heilige utopie, geen thema voor de heilige redenaar, maar uit de boze; een fantasie die de wereld corrupt maakt en krank door een profeet met een grote P als laatste inventie. En zo kan Calvijn op zijn stoel gaan zitten, dan in Genève op de kansel staan, de huizen ingaan en profeteren, overal! Er is maar één profeet met een grote P gegeven, dat is de profeet van de belijdenis, Jezus Christus, mijn Heer en Zaligmaker, en toen die man de valse tegenstellingen verworpen had en het in- en uitwendige precies even heilig had verklaard, of even onheilig, toen kon hij zeggen dat geen mystiek, maar gelóóf de weg tot God baande. Mystiek zegt: boven is boven en beneden is beneden. Mystiek zegt ook: van binnen is het goed, daar kan ik naar boven schouwen en van buiten is het maar mis, maar Calvijn zegt: neen, ik geloof in God, neem zijn Woord aan, ik op de preekstoel, gij in de bank, straks in uw huis en ga alzo hier op deze aarde, die uw eigen wereld is, Hem dienen in de dingen van
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
149 iedere dag; en zo komt er een koninkrijk der hemelen, dat niet enige rangorde stelt in de creatuur; dat nooit zegt: ‘De staat gaat buiten de kerk om’, en dat ook nooit zegt: ‘De kerk commandeert over de staat’, en dat nooit zegt: ‘De maatschappij of staat of gezin of school of kerk zijn terreinen, die gij gradueel moet zien, de een boven, de ander onder’; maar dat één ding zegt: ‘Daar is in deze wereld, die Gods maaksel is, een antithese gekomen door de zonde, maar de ordening is geschreven in het Woord en gezegd door Jezus Christus en die ordening gaan wij heden zoeken, de tegenstellingen kennende van kwaad en goed, van dienst van God en van afval van Hem’; en zó komt in de wereld een kerk, een huis van God, waarin het verbond als vanzelf de kinderen gaat baren door Woord en Geest, en als nieuw geborenen gaat versterken door hetzelfde Woord en sacramenten; en al die kinderen van de kerk zijn dan geen uitzonderingen en geen mensen apart geplaatst omdat zij uit de kerk zijn, maar uit het huis Gods geboren door Woord en Geest, zijn zij de echte mensen weer in wie de natuur triomfeert door genade en die zich zo tot God weer keren kunnen. Zij kunnen ook nu in de wereld ingaan, en wat de Vader toebehoort, voor Hem opeisen, en zij gáán de wereld in, komen in staat en kerk. Zo komen zij in de school, in de maatschappij, het gezin, en op elk terrein van het leven, en zeggen: ‘Hier is de ordening Gods, altijd nieuw, en steeds zuiver; en onbereikbaar wat betreft haar volkomen gehoorzaamheidsbetoon, maar vandaag al bereikbaar, omdat elk die Hem vreest, klein of groot, en Gods eigendomsrecht erkent op elk terrein van het leven, nu ook waarachtig openbaren gaat het rijk der hemelen, dat is in uw midden’, wat niet betekent ‘in uw hart’, dat ook niet is in uw klein gezelschapje, - en dus ook in uw midden -, maar dwars onder de mensen; dat daar staat zoals Christus profeteert, dat het volk Gods kerkelijk en gelovig en ijverig vergaderd wordt in deze wereld, die aldus strijdt voor het opnieuw openbaren van het rijk der hemelen leeft in het gebod van de preken, in het formeren van de gemeenschap die al bestaat, en
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
150 straks hem prijzen zal inderdaad. Vandaag strijdt Hij met zijn kerkmensen, in hen, voor het koninkrijk der hemelen; dat betekent dus: voor het opnieuw vestigen van Gods eigen macht in een gans creatuurlijke wereld. Nu zeggen sommigen: ik heb genoeg aan die spanning van heden, ik kan niet verder gaan, het wordt nooit in de wereld iets goeds, daar blijft spanning van zonde en genade. Neen, zegt Calvijn, gij moet nooit wantrouwen de kracht des Heren, nooit wanhopen aan de omvang van uw eigen taak, want vandaag is de Here bezig te bouwen. Welnu, gij strijdt, gaat bouwen; maar daar moet meer gesproken worden van een te stichten rijk der hemelen; dan leren wij één ding af: nooit één gréns te noemen, maar het imperatief blijven omvatten! Nooit zullen wij zeggen, dat men God beter dienen kan door het koninkrijk Gods en de kerk tegenover elkaar te plaatsen, of door het rijk Gods en een rijk van mensen als een tegenstelling te zien. Wij blijven thans deze ganse wereld plaatsen onder de eis Gods, en het rijk der hemelen kómt dan tot stand. Calvijn heeft het aldus verkondigd en wie de profeet aldus ziet en zijn werk erkent, heeft meteen verstaan dat deze man niet ophouden kan om de ganse wereld te plaatsen onder de strenge rechten van God, haar Eigenaar en Heer. Als die man grenzen trekken gaat, is de grens die hij trekt nooit een scheiding van God en mens, het zien van de grens is trouwens alleen mogelijk waar de gemeenschap staat en voor wie de ogen zijn geopend. Als die man de tegenstellingen uitwerkt, dan moet het een man zijn, die, zonder dat hij één beginsel naar voren draagt als zijn eigen, speciale persoonlijke beginsel, eenvoudigweg léést, maar dan ook zegt, wat de Here zegt in Zijn hem bekende Woord. Men heeft wel eens getracht en geprobeerd, vandaag nog speciaal, om te zeggen: Calvijn heeft dit ene beginsel speciaal naar voren gebracht, de ene noemt de glorie Gods, de ander noemt Gods souvereiniteit, een derde noemt rechtvaardigmaking en een vierde de Gods-idee of-begrip, een vijfde zegt: verlossingsleer en wat dies meer zij. Ik geloof dat Calvijn te veel profeet was om te
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
151 hebben de verlokking van de voordracht van enig grondbeginsel; maar de orde van onze eigen werken volgende, spreekt hij over God, over Zijn Schepping, over haar val, over Christus die komt en wat dies meer zij; en zo schept hij orde, maar nooit gaat hij uit één beginsel abstract redeneren. Zo is de Institutie nooit geweest een werk van systematiek, zelfs niet van een dogmatiek; die man kan niet hebben één grondbeginsel. Neen, het ganse veld overziende en het voor hem bereikbare terrein betredende, gaat hij alles na, de aanschouwing van de menselijke geest geplaatst onder het licht van Gods eigen Woord. En vooral de spreker in de kerk zegt hier en ginds en daar, overal God te zien en heeft overal gezien Zijn souvereiniteit, Zijn rechtvaardiging door Christus Jezus en als enige realiteit de binding die daar ligt in de band aan Jezus Christus onze Here. Zo'n man die het karakter van een profeet heeft, ontving ook het loon van een profeet. Reeds heb ik het loon met een enkel woord aangegeven. Waar zijn landen waar Calvijn nooit bekend is geweest? Zij spreken nooit over religie, maar over religiositeit. Als Calvijn spreekt, zelfs over religiositeit, dan is dit allemaal religie. Een goed huisvader houdt van zijn huis, maar wanneer het oorlog wordt, als hem de staat roept voor een andere dienst, moet hij het huis verlaten en het zo beschermen en zo dienen, maar wie de huiselijkheid tot inzet neemt en zegt: ik ben zo huiselijk, en de huiselijkheid maakt tot inzet, die zal door die strijd voor het huis met zijn huiselijkheid het huis ontrouw zijn en de boel kapot maken. Zo is het ook met religie en religiositeit. Wie religie predikt is religieus, maar gelijk de huiselijkheid nooit inzet worden mag, maar de dienst kan eisen het gaan naar buiten en het vechten ervoor, zo ook hier. Religie maakt religieus, maar de dienst Gods is op elk terrein van het mensenleven een actieve werkelijkheid, daarom kan nooit religiositeit religie tot surrogaat dienen, laat staan een profeet verschalken. Daarom heeft God Calvijn beloond met een groot loon, gans zeer. Waar Calvijn niet bekend is, wordt bij het woord ‘religie’ gezegd: ‘Geen politiek.’ Daar is religie niet het
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
152 dienen van God in het ganse leven, in huis en op straat. Daar is de scheiding tussen religiositeit en religie, de dienst van God. Maar in die landen waar Calvijn zijn stempel nog drukt, daar is de religie ook politiek, en waar het leven beheerst werd door Jezus Christus, werd het christelijke politiek; de maatschappij is aangegrepen door het Woord Gods, het gezin werd verbondskring en de school hoorde het Woord Gods, nam het aan en werd hogeschool. En men werkte niet aan utopieën, want nuchter zei men: naar Gods eigen Woord is de staat een kring die altijd kaf en koren verbinden gaat, wij krijgen geen staat van enkel koren of van enkel kaf. Men droomde niet van een duizendjarig rijk, waarin de kerk alvast triomfeerde, maar men dreef religie, door te strijden voor een christelijke staat, die aan kaf en koren beide recht doet. Dus profeteert Calvijn en zegt niet: de akker waarop kaf en koren samengaan is de kerk. De kerk, haar plaats wetende, kent in bescheidenheid een plaats toe aan het gezin, de school, maatschappij en staat en laat alle macht aan Christus Jezus, naar de rechten, die Hij zelf op de Pinksterdag ontving en gaat deze rechten prediken. Calvijns profetie verstaande, gaat die kerk de wereld in. Zij vecht niet voor een utopie; en waar het vlees altijd triomferen wil en de geest tegenspreekt, is het Calvijn die zegt: de ongewapende kerk gaat een zware strijd tegemoet, maar triomferen kan men niet met potloodnoteringen als statisticus, noch met een pen als een ziener, noch door van profeet historicus te worden, doch alleen door profeet te zijn bij de gratie Gods. En hij weet, dat, waar het vlees als ‘natuur’ door God geschapen, goed is, het vlees in de zin van zonde, beschadigd is. Maar altijd zal het vlees vertonen het sieraad van herstellende genade in deze wereld. En voorts heeft hij één ding verstaan: uw ja zij ja en uw neen, neen en wat daarboven ligt is uit de boze.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
153
18. Acte van Vrijmaking of Wederkeer Wij ondergetekenden, leden (of ook regeerders) der Gereformeerde Kerk van ......................................................................... sedert geruime tijd opgemerkt hebbende het bederf in De Gereformeerde Kerken in Nederland, zowel in de verminking of verloochening van de op Gods Woord gegronde geestelijke politie, orde, en discipline of tucht der kerk, als in de verbastering van de leer, waarop gefundeerd is de bediening der Heilige Sacramenten naar de verordinering van Christus in Zijn Woord; en in het thans wel bevestigde misbruik der kerkelijke tucht, welke stukken naar onze Nederlandse Geloofsbelijdenis (art. 29) alle raken de merktekenen der ware kerk; en lettende op de (ten spijt van velerlei opgeworpen rechtmatige bedenkingen) door twee generale synodes nadrukkelijk aan de consciëntiën opgelegde en gehandhaafde besluiten en bepalingen, welke de kerken in haar ambtelijke bedieningen afvoeren van de tevoren overeengekomen en aangenomen formulieren van enigheid en van wettelijke ordening der kerken, en welke, alzo bevestigd zijnde, deze kerken hebben geleid, en ook voorts zullen leiden tot onrechtmatige en ongoddelijke schorsingen en ontzettingen uit de ambtelijke dienst, zo rechtstreeks vanwege de generale synode als in navolging van deze door andere kerkelijke vergaderingen, alsmede tot het verbieden van de verkondiging van Gods Woord en de bediening daarvan ook door zulken, die daartoe volgens de aangenomen formulieren en ordeningen in deze kerken steeds terecht bevoegd verklaard zijn geweest; achten ons geroepen, overeenkomstig het ambt aller gelovigen naar artikel 28 onzer Nederlandse Geloofsbelijdenis, te verklaren en te besluiten gelijk wij verklaren en besluiten mits dezen:
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
154
I. A. Wij verklaren, dat de door de generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland van 1943-1944 een en andermaal vastgestelde, uitdrukkelijk gehandhaafde, en in toepassing gebrachte leer en usantie aangaande de geestelijke politie, waarnaar de ware kerk overeenkomstig artikel 30 onzer Belijdenis te regeren is, en alzo aangaande heel de ordinantie, die de regeerders der kerk naar artikel 32 dezer Belijdenis onder zich mogen instellen en bevestigen tot onderhouding van het lichaam der kerk, naar ons stellig oordeel in strijd komen en doen komen met de onder ons gestelde en met gemeen accoord aangenomen artikelen, de wettelijke ordening der kerk aangaande. Wij verklaren tevens vastelijk te geloven, dat onderwerping aan deze leer en usantie in strijd is en in strijd brengt met hetgeen ons het Woord Gods ten aanzien van de goede orde in de gemeente van Christus duidelijk leert, en dat daarom zulke onderwerping het profijt der kerken tegenstaat, in stee van daartoe ooit vereist te kunnen worden; dat zij naar de wijze ener hiërarchische kerkregering te kort doet en dwingt te kort te doen aan de rechten, die Christus heeft willen verlenen aan elke wettige vergadering der gelovigen, gelijk deze in de afzonderlijke plaatsen worden geregeerd door de raad der kerk, vertonende de gehele gemeente; terwijl het immers juist deze goddelijke rechten zijn, waarvoor de vrijgemaakte kerken in deze landen een en ander maal de strijd hebben opgenomen in de Naam des Heren, daartoe als door Hemzelf geroepen, en uit overweging waarvan wij zelf tot kort vóór dezen ons gerechtigd en verplicht rekenden, gemeenschap te onderhouden met deze eertijds vrijgemaakte Gereformeerde Kerken in Nederland. Doch het is dan ook even deswege, dat wij thàns moeten verklaren, ook zelf in onze consciëntie geroepen te zijn tegen de alzo ingebroken tirannie en hiërarchische heerschappij te strijden, dewijl wij naar onze Belijdenis (art. 32) ons wel moeten wachten nopens de tot onderhouding van het lichaam der kerk gestelde ordinantie af te wijken van hetgeen ons Christus, onze enige Meester, geördineerd heeft.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
155 B. En hierom besluiten wij mits dezen wederom te verwerpen alle menselijke vonden en alle wetten, die men onder ons heeft ingevoerd om door haar de consciëntiën in deze manier te binden en te dwingen (art. 32 Ned. Geloofsbelijdenis); ons van de band aan de hierboven genoemde synode in haar evenbedoelde leer en usantie te willen vrijmaken en alzo te willen wederkeren tot een onder dit hiërarchisch juk niet langer geknechte kerkelijke samenleving, in onverzwakte trouw aan de aangenomen kerkelijke ordening; bereid zijnde, zo haast als men dit hebben kan gemeenschap te willen oefenen met allen, die in de enigheid der leer, welke naar het Woord Gods is, met ons willen leven of gaan leven in een aangenomen of wederom aan te nemen kerkenordening, op dat Woord gegrond.
II. A. Wij verklaren, dat de vanwege gezegde synode een en ander maal met leergezag beklede en sinds uitdrukkelijk tot toetssteen der ware leer en der getrouwe ambtsbediening gestelde uitspraak, dat volgens de Belijdenis onzer kerken het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt, ons in de consciëntie niet bindt, en niet binden mag, aangezien zij noch in de Heilige Schrift, noch in onze belijdenis te vinden is, noch daaruit redelijkerwijs af te leiden is; Gods Woord immers doet aangaande de wijze, waarop de wedergeboorte bij de uitverkoren kinderen geschiedt, evenmin uitspraak als onze belijdenis, doch leert ons veeleer, dat God in ons en onze kinderen Zijn belofte (van in ons te willen wonen en ons tot lidmaten van Christus te willen heiligen, ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben) begint te vervullen naar Zijn vrijmacht op Zijn tijd, hetzij vóór of onder of na de doop. Hierom oordelen wij, dat de vanwege voornoemde synode opgelegde binding vóór en in de ambtelijke dienst aan deze haar uitspraak uitdrukkelijk in strijd komt met het Woord onzes Gods, hetwelk ons beveelt, Deut. 29:29, de verborgen dingen voor Hem te laten,
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
156 doch de geopenbaarde, te weten de door Hem gesproken beloften en eisen, Zijn toezegging van de zegen tezamen met Zijn aanzegging van de wraak van Zijn verbond, Zijn lokking niet minder dan Zijn dreiging, te nemen voor ons en onze kinderen, en alzo van Hem en van Zijn werking in het hart zo van ons als van onze kinderen te oordelen alleen uit wat Hij gezegd heeft, niet uit wat Hij gedacht heeft en voor Zichzelf heeft gehouden. Mitsdien veroordelen wij elke werkelijke onderstelling, en alle bouwen op zodanige onderstelling, als ware in het verborgene des harten bij onze kinderen vóór hun doop reeds zodanige werking des Geestes ingetreden, dat daardoor voor tijd en eeuwigheid de genade des verbonds daadwerkelijk gewrocht en deszelfs wraak mitsdien uitgesloten zou zijn. Niet alleen verwerpen wij zulke onderstelling als ijdel, doch wij achten haar ook schadelijk te zijn: Lev. 26:15 en 16; vgl. 26:44; Deut. 31:20; Rom. 11:20-22; Hebr. 3:1 en 12; Hebr. 10:28-31; Hebr. 12:25; 1 Petr. 5:5; 2 Petr. 2:1 en 2; 1 Joh. 3:20; 2 Joh. :8; Openb. 2:5 en 23; Openb. 22:11. B. En overmits deze synode, met herhaalde en thans afsnijdende verwerping van alle ingebrachte bedenkingen, aan deze haar uitspraak, gelijk ook aan andere, die eveneens door haar zijn bekleed met leergezag en gesteld tot toetssteen der zuivere leer en der ambtelijke bevoegdheid en geschiktheid, de gewetens gebonden heeft, in dier voege zelfs, dat zij aan de instemming met deze gezamenlijke uitspraken de ambtelijke dienst des Woords gebonden en de toelating tot deze van zodanige instemming afhankelijk gesteld heeft, en ook metterdaad stelt, en beveelt te stellen, ja, wegens scheurmaking vervolgt, uitwerpt en beveelt uit te werpen, ook dezulken, die in leer en belijdenis met Gods Woord in volle overeenstemming zijn, en zich gebonden achten aan die leer en belijdenis, welke in onze vrijgemaakte en tezamen gekomen kerken voor het aangezicht Gods te goeder trouw tot accoord van kerkelijke en ambtelijke samenleving zijn aangenomen, - zo besluiten wij, ons vrij te maken van alle onrechtmatige en ongoddelijke schorsingen
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
157 en ontzettingen uit de dienst, die door haarzelf of krachtens haar aanwijzing in de laatste tijd zijn geschied; ons vrij te maken niet alleen van het synodaal-hiërarchische, doch ook van het daarmede tegelijkertijd opgelegde theologischwetenschappelijke juk, dat niet het juk van Christus is, en niet het juk is, waaronder voor Gods aangezicht de vrijgemaakte kerken in deze landen zich tezamen begeven hebben, elkander deswege in getrouwheid de hand reikende, opdat zij mochten wederkeren tot, en gezamenlijk verblijven onder, de gehoorzaamheid van Christus en van het Woord Gods, gelijk dit door haar beleden is in de formulieren van enigheid, te voren door deze kerken aanvaard, en daarin alleen. Wij maken ons openlijk vrij van de valselijk genaamde tuchtoefening, die vanwege of uit naam van deze synode geschied is, en waardoor deze kerken in feite ertoe gekomen zijn, zich en haar ordinantiën meer macht toe te schrijven, dan aan het tot vóór dezen onder haar overeenkomstig de formulieren van enigheid beleden en in de kerkenordening gehoorzaamde Woord Gods; te vervolgen die overeenkomstig deze formulieren en ordeningen heilig leven naar het Woord Gods en die haar bestraffen, in dezen, van haar gebreken; uit te sluiten die de Here Christus niet uitsluit, toestoppende zoveel het aan haar ligt, monden die Hij niet gesloten hebben wil, bindende op aarde, wat Hij niet binden zal in de hemelen, der afsnijding waardig keurende, wie Hij, onze enige Wetgever en Koning, geenszins dreigt uit te sluiten met het zwaard Zijns monds, of beveelt uit te sluiten met de sleutelen des hemelrijks. En alzo besluiten wij, thans ook metterdaad deze tuchtoefening niet voor vast en bondig houdende, weder te keren tot de vrijheid die in Christus Jezus is; voorts gemeenschap willende onderhouden, zo haast als men zulks hebben kan, met alle gelovigen, waar ook de Zone Gods dezulken vergaderd heeft of immer wederom zal willen vergaderen, allen, die met vermijding van het door deze kerken thans betreden ongoddelijke pad der sectarische, onkatholieke eigenwilligheid en afzondering, met ons bereid zullen bevonden worden te willen staan of te gaan staan op de grondslag al-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
158 leen der aangenomen formulieren van enigheid. Wij maken ons vrij van de smaad, die geworpen is op de nagedachtenis van voorgangers, die in het verleden onder openlijke bestrijding van wat gemelde uitspraken bevatten met rijke zegen des Evangelies de kerken vóór en na haar vereniging in het jaar 1892 hebben gediend, en keren alzo terug tot de oefening van die katholieke christelijke kerk- en ambtsgemeenschap, welke aan de aangenomen formulieren der in deze landen ooit vergaderde kerken evenmin toedoet als zij ervan afdoet. Wij maken ons vrij van de binding aan uitspraken, welke juist als binding ook getrouwe candidaten tot de heilige dienst verbiedt te staan naar deze dienst, en voorts getrouwe ouders verhindert ongeveinsd te betuigen, dat zij de leer, die in de christelijke kerk ‘alhier’ geleerd wordt, bekennen de waarachtige en volkomen leer der zaligheid te wezen, en te beloven, in deze leer hun kinderen naar hun vermogen te zullen onderwijzen en te doen onderwijzen. En alzo keren wij weder tot de geestelijke tezamenvoeging en vereniging met hart en wil in één zelfde Geest, door de kracht des geloofs, rondom een kansel, die niet ontzegd wordt aan getrouwe dienaren Gods, een doopvont, dat niet weert godzalige ouders, een avondmaalstafel, welke niet van zich stoot broeders in de Here, in het kort, zulke dienaren, zulke ouders, zulke broeders, welke wij ook nu, gelijk vóór dezen, willen erkennen en erkend weten naar de in de loop van eeuwen beproefd bevonden maatstaf, die tot op het jaar 1942 onder ons recht gebruikt is geweest.
III. A. Wij verklaren deze onze daad van vrijmaking en wederkeer te zien als een daad van gehoorzaamheid aan het Woord Gods, dat ons verbiedt, ook maar éniger mensen schriften, hoe heilig zij ook zijn, gelijk te stellen met de Goddelijke Schrifturen, noch de gewoonte met de waarheid Gods, (want de waarheid is bovenal), noch de grote menigte, noch de conciliën, decreten of besluiten; en te verwerpen al wat met deze onfeilbare regel niet overeenkomt (art.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
159 7 Ned. Geloofsbelijdenis); dat ons gebiedt de kerkelijke tucht te gebruiken om de zònden te straffen, niet de gehoorzaamheid aan Gods Woord, en aan de aangenomen formulieren van enigheid en kerkenordening (art. 29); dat ons gebiedt te verwerpen alle dingen, en mitsdien ook alle kerkelijke bindingen, welke daartegen zijn (art. 29); alsmede alle wetten, die men zou willen invoeren om door haar de conscientiën te binden en te dwingen, in wat manier (al ware het ook kerkelijke manier) het zou mogen zijn (art. 32); dat ons beveelt aan te nemen alleen hetgeen dienstig is om eendrachtigheid en enigheid te voeden en te bewaren en allen te houden in de gehoorzaamheid Gods (art. 32), en in deze alleen, wordende (naar art. 7) geen dienstknechten van mensen (1 Cor. 7:23; Hand. 4:19 en 5:29); dat ons beveelt de enigheid der kerk te onderhouden, ons onderwerpende aan de onderwijzing en tucht derzelve (art. 28), en alzo 't gene in de geestelijke politie der kerk door de meeste stemmen goedgevonden is voor vast en bondig te houden (art. 31 K.O.), doch dat tegelijkertijd de grens van deze gehoorzaamheid ons stelt, als het leert, dat dit voor vast en bondig houden heeft te geschieden tenzij het beslotene bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods, of - want ook het onderhouden van de goede orde is naar de wil des Heren - tegen de aangenomen Kerkenordening; dat dan ook (naar art. 85 K.O.) geen kerk over andere kerken, en geen ambtsdrager over andere ambtsdragers enige heerschappij wil laten voeren, en deswege geen andere tucht erkent dan een zodanige, welke geschiedt naar het Woord Gods (art. 32 Ned. Geloofsbelijdenis) en ‘volgens de gemene ordening der Kerken’ (naar het formulier van bevestiging van dienaren des Woords). B. Weshalve wij besluiten, overeenkomstig de artikelen 7, 28, 30 en 32 der Nederlandse Geloofsbelijdenis en de artikelen 31 en 85 der Kerkenordening, en naar luid van de beloften, afgelegd bij onze geloofsbelijdenis of ook van onze bevestiging in enig bijzonder kerkelijk ambt, bij dezen onder erkenning van eigen schuld en zonde en deswege verge-
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
160 ving inroepende van onze hemelse Vader, en tevens overtuigd, dat van deze vergeving wij ook in onze kerkelijke samenleving slechts in de weg der eenvoudige gehoorzaamheid verzekerd worden en het getuigenis des Geestes in ons hart tezamen gevoelen kunnen, onze medegelovigen (en mede-opzieners) op te wekken, gelijk wij hen opwekken mits dezen: o
1 , uit te spreken, gelijk wij zelf ten overstaan van onze kerkeraad en onze gemeente bij dezen uitspreken, ten eerste, dat wij door de bevestigde en afgesloten handelingen der generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland in de jaren 1943-1944 zowel voor de gezamenlijke kerken als met name ook voor ons zelf de gemeenschap van Woord en sacramenten verbroken zien, wijl de oefening van die gemeenschap niet te verbinden is met het buigen van de hals onder het juk, door deze synode opgelegd; ten tweede, dat wij vanwege de Goddelijke roeping tot herstel der gebroken gemeenschap thans moeten komen tot afwerping van dit juk, dat is, tot de weigering om hetzij met het woord, hetzij met de daad, haar besluiten voor vast en bondig te houden; en o
2 , te besluiten, met het oog op de dringende aard van dit bezwaar en de urgentie van de te onderhouden ongehinderde dienst van Woord en sacramenten, gelijk wij zelf besluiten mits dezen, ten eerste, de door of namens deze synode geschorste of ontzette ambtsdragers te erkennen en wederom te ontvangen als wettige ambtsdragers in Gods kerk, ten tweede, ook anderszins het synodaal-hiërarchische en schools-leerstellige juk dezer synode af te werpen, door de gehoorzaamheid aan haar besluiten, als hierboven omschreven, op te zeggen; en
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
161 o
3 , ter vergadering en ter bevrijding van de thans uiteengescheurde en geknechte gelovigen hiervan in een openbare acte van vrijmaking of wederkeer kennis te geven, gelijk wij bij dezen alzo kennis geven, teneinde langs deze weg te komen tot herstel van het verbroken verband der gelovigen en der kerken in onmiddellijke terugkeer tot de gehoorzaamheid van Christus, gelijk deze gehoorzaamheid tot vóór het jaar onzes Heren 1942 onder ons op grond van Gods Woord gekend en beleden werd in de aangenomen formulieren van enigheid en van kerkenordening, en in deze alleen. Om hiertoe langs de geordende weg te geraken, geven wij van deze onze acte kennis in het bijzonder aan de raad van de Gereformeerde Kerk, waartoe wij rechtens tot op dit ogenblik behoren, met de bede, dat hij door afwerping van gezegd juk het ons mogelijk make, onder zijn opzicht ons te blijven stellen en met elkander de herstelde volle gemeenschap van Woord en sacramenten te oefenen in de vreze Gods. .......................................................... , ......................................................... 1944.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
162
19. Het laatste artikel Aan onze lezers, Tot mijn spijt kan ik (ook) de lopende vervolgartikelen niet voltooien en zal ik gedurende enige tijd elke arbeid aan ons blad moeten staken, zulks op medisch advies, dat zoeven mij gegeven is na beraad met conclusie: geen bizonders, maar 'n poosje volstrekte rust. Voor mezelf zal ik deze ongewóne beproeving dankbaar uit de hand Gods hebben te aanvaarden; welnu, ook de gave der blijmoedige berusting is in die hand, als zij zich opent. Hoe de vervanging van mijn werk geregeld zal worden zullen de lezers wel bemerken. Wat de Catechismus betreft: Zondag 10 is zo goed als klaar; bizonderheden volgen later wel. Het is een Vaderhand, die zich opent. En die zich strèkt. K.S.
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
163
Naamregister Abraham 108 Adam 38, 79, 80, 81, 82, 83, 84, 85, 86 Ananias 109 Andel, J. van 45 Aristoteles 143, 144, 145, 146 Athanasius 58 Barth, K. 10, 11, 12, 13, 14, 58, 66, 70, 72 Bastingius, Jeremias 110, 111, 112, 113, 114, 115 Bavinck, H. 12, 32, 47 Beets, N. Zie: Hildebrand Bouwman, H. 54 Calvijn, J. 12, 31, 55, 118, 137, 141, 142, 143, 145, 146, 147, 148, 150, 151, 152 Charlotte 68 Colijn, H. 96, 131 Corput, Henricus van de 110 David 31, 141 Dooyeweerd, H. 13 Doumergue, E. 58 Eekhof, A. 15, 54, 55, 56, 57, 58, 59 Elia 77, 78, 79 Eliza 78 Fabius, D.P.D. 131 Geelkerken, J.G. 10 Genestet, P.A. de 25, 26 Gerritse, P.L. Zie: Peelge Greijdanus, S. 18, 67 Groen van Prinsterer, G. 96, 131 Gunning JHzn., J.H. 14, 40 Haitjema, Th.L. 50 Hartog, A.H. de 15, 118 Hasper, H. 100 Hegel, G.W.F. 43 Henoch 79 Hildebrand [pseud. van N. Beets] 76 Hitler, A. 95 Hylkema, C.B. 23 Jakob 34 Jehosjoea ben Levi 71 Jesaja 141, 142
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
Johannes de Doper 133 Jona 32 Jozef 35 Kaajan, H. 125 Kuyper, A. 8, 9, 12, 13, 17, 31, 41, 44, 45, 47, 52,
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk
164 96, 97, 98, 131 Lanschot, W.M. van 96 Levi 34, 35, 38 Lindeboom, L. 15, 41, 42, 43, 44, 45, 46, 47, 48, 54 Marchant et d'Ansembourg, M.V.E.H.J.M. graaf de 95, 96 Maria 35, 38, 68, 70 Melchizedek 38 Mozes 30, 34, 79 Mussert, A. 90 Newman, J.H. 34 Nietzsche, F. 84 Noordtzij, M. 47 Origenes 57 Paulus 10, 83, 108, 141 Peelge [pseud. van P.L. Gerritse] 46 Petrus 121, 137, 138 Pijper, F. 57 Plato 61, 143, 145, 146 Rutgers, F.L. 110 Saffira 109 Saul 31 Schleiermacher, F.D.E. 14, 66, 67, 69, 70 Schouten, J.L. 125 Schuit, J.J. van der 46 Simeon 87, 88 Slotemaker de Bruïne, J.R. 40 Socrates 61 Strien, P. van 121 Trillhaas, W. 66 Veenhof, C. 14 Visser, J.Th. de 40 Vollenhoven, D.H.Th. 13, 18, 49, 50, 51, 52, 53 Wilhelmina 127 Zwart, J. 99, 100
K. Schilder, K. Schilder (1890-1952) een keuze uit zijn werk