IN RETRAITE.
IN R E T R A I T E DOOR
JURRIAAN ZOETMULDER. VIII. David was 'n stille gast, een die zoo kalmpjes z'n weg ging. De pastoor had z'n studeer-kamer en wat hij aan wetenschappelijke werken bezat bereidwillig en vrindelijk tot z'n beschikking gesteld, maar, nadat David op 'n middag 'n half uurtje in de oude boekdeeltjes had geneusd en met 'n meer en meer ontevreden gezicht de bandjes had terug gezet in het kleine gelid, was-t-ie niet meer in heerooms studeervertrek verschenen, waar alles in 'n kwalijk-riekend tabak-aftreksel gedrenkt scheen. Voortaan zat-ie de ochtend-uren in z'n eentje met z'n klassieke werken in den tuin en toen 't weer omgeslagen was, in de ruime spreek-kamer, die voor in de pastorie was en uitzag op de allee. Af en toe ondernam hij ook fietstochtjes, „om de omgeving te keren kennen", vertelde hij telkens, als hij met 'n goedkoop, klein grijs petje op z'n bolle hoofd, de broekspijpen van onder met stalen veeren nauw-sluitend gemaakt, z'n rijwiel uit 't hok naast de keuken haalde, lui telkens kwamen .Martha en de ouwe Da uitgeloopen om bij z'n uitrijden tegenwoordig te zijn en te zien hoe hij harkerig z'n fiets besteeg, vreezig met wijfelende stuur-bewegingen en uitfiapperende jaspandjes aan z'n gekromden rug. Martha, jolig, al was ze 'n eind in de dertig, deed 'm in de keuken vaak grappig na, de handen aan 'n stoel-lcuning bij wijze van stuur en Da goed-lachs, wanneer ze in d'r humeur was, stond te gieren om de imitatie van ,,den houten Klaas", zooals ze David noemden. De laatste dagen had de geleerde ook liefhebberij voor 't hengelen opgevat, nadat hij in 't schuurtje 'n hengelroe had gevonden. Met decgjes, die Da voor 'm maakte van oud brood en aardappels en, in 'n blikken doosje, wormen, die Martha hielp zoeken.
365
met den langen rieten stok over den schouder, 'n vischnetje in den zak van z'n jaspand, trok hij er op uit voor grootc dingen toegerust, probeerde eerst z'n hengelaarskunst en fortuin in de vaart bij de kerk, zwierf al verder en verder, bracht nooit wat thuis. Maar voor de maaltijden was-t-ie altijd stipt terug en schoon langzaam in alles, was-t-ie dan geweldig op kracht. Jaap gaf den pastoor wel 'ns 'n knip-oogje, als David achter z'n vol gestapeld bord te eten zat, of hij arbeidde. Maar eens, toen de littcrator buitengewoon zich te goed had gedaan aan ham en jonge boontjes, kon de schilder zich niet meer inhouden, Hij stond op en maakte zwijgend en ernstig 'n diepe buiging voor z'n neef. En toen David hem met 'n verbaasd en kwaad-vermoedend gezicht aanzag, zei Jaap strak kijkend: „M'n eerbiedige hulde voor je prestatie". De pastoor had de grap, die critiek bedoelde, slechts half goed gevonden. Hij liet David maar stil z'n gang gaan. Z'n gasten moesten zich absoluut vrij voelen, doen of ze thuis waren, sans compliments. Toch had hij zich tegenover Martha wel 'ns beklaagd. Vreemde jongen als die David was; je wist eigenlijk niet hoc je 't met 'm had. Nooit toonde hij zich 'ns echt in z'n schik, liep er altijd maar saai langs, 'n Knappe kop zeker, maar ook, voor z'n leeftijd, 'n ouwe man. Ja 't was wel 'n heel verschil met Jaap; onbegrijpelijk, dat die twee zoo na familie van elkaar waren, zusters kinderen allebei en zoo absoluut anders van aard. Met den schilder hield je 't in alle geval langer uit; met al z'n gebreken had de jongen 'n hart van goud. Wat zwak, 'n beetje erg luisterend naar de ingeving van 't oogenblik, misschien niet lieelemaal geëquilibreerd, maar hartelijk, oprecht, eerlijk.... O 'n massagoeie eigenschappen bezat-ie.... Zou Martha 't wel willen gelooven, Jaap had 't hart gestolen van 't halve dorp. Had-ie niet laatst de heele school getrakteerd, toen, juist bij 't uitgaan er 'n jood voorbij kwam met 'n wagen vol kersen. De jood bofte er bij, had Jaap
Ï1 366
IN RETRAITE.
flink laten betalen, al had de schilder gedreigd hem den nek te breken, als-t-ie hem 'n cent te veel dorst afzetten.... Maar David, ja gunst, 'n stil water met 'n diepen grond.. Toch zou hij niks van'm zeggen, Heer-beware, maar oprecht gesproken, je kende den professor na 'n ander halve week samen-zijn nog net zoo min, als toen hij uit 't wagentje van Hendriks stapte. Maar de neven schenen zich te amuseeren en dat was al veel. Hij kon ze nou eenmaal op 'n dorp zoo weinig afleiding bezorgen als geestelijke. Als stadsheertjes waren ze verwend; maar 't leven in 'n stille pastorie was zoo heel iets anders en misschien daarom voor 'n tijdje wel aantrekkelijk....
nerveus drentelde hij op-en-neer over het smalle wegje, waar aan weerskanten jonge knotwilgen op-staakten met 'n zuchtend geruisch in hun grijs-groene blaren, pluimig getrost op den knoest-kop, die te zwaar leek voor 't slanke overhellende stam-hchaam. Er stond 'n hooge, bolle wind, wervelend boven de vlakte en uitschietend telkens ' met krachtige rukken, en majesteitelijk van grootsch en statig bewegen zeilden zware wolk-gevaarten, losgerukt van de stapeling aan den horizont, over 't luchte-blauw, als sneeuwbergen varen op de pure blauwing van 'n stille, open zee. David hinderde de wind, die oneerbiedig z'n hoed wel af wou keilen en daarom ging-ie achter 't molentje zitten, beschut in de luwte. Hij was niet op z'n gemak, begreep, dat-ic veel waagde om zoo, onder .den rook van de pastorie, te scharrelen met 'n meisje, dat 't heele dorp kende. Maar hij had z'n verlangen niet kunnen bedwingen, was aldoor verliefder geworden in gedachten en begeeren, trotsch ook op de snelle overwinning. Toch, als ze gesnapt werden.... overwoog hij vaak. Och kom, je moest wat wagen. Audaces fortuna iuvat. Op dit weggetje, dat wel vergeten leek, waren ze betrekkelijk veilig. Nog nooit, zoo dikwijls als hij 't gegaan was, had-ie er 'n sterveling ontmoet.
De eenzame fietstochtjes van David, z'n wandelingen met en zonder hengel, waren stiekeme verkenningen van de streek en zoo wist-ie al heel gauw de eenzame weggetjes en toepaadjes, waar je bijna nooit 'n levend ziel ontmoette. Hij ging in alles heel secuur te werk, geheimzinnig en berekenend. Na de geschiedenis met de boord, had hij voorzichtig nog 'n paar maal den winkel bezocht, altijd ernstig en vriendelijk voorkomend tegen 't meisje, dat al gauw merkte, dat de boodschapjes gezocht waren om haar te zien. En toen ze, door z'n attenties gevleid, al toeschietelijker werd, had-ie wat bedremmeld gevraagd of hij haar niet 'ns alleen kon Gelaten wachtend, zat David aan den kant spreken..... konden ze samen op 'n middag van de sloot, waar in 't heldere water kleine, niet 'ns gaan wandelen of fietsen zonder dat grauwe vischjes speelden 'n dartel spel, iemand 't behoefde te merken? Na wat geaar- schietend en wendend en vaartend uit de zel had ze toegestemd; 's Woensdags middags geheimnisvollc spelonken, die de waterplankon ze 't beste weg.... En ze wou maar ten bouwden, 'n Vreemde wereld was daar wandelen.... Als je liep, kon je gezelliger op den bodem met zwijgende bewoners, die praten met mekaar.... En nadat ze afge- zich leken te vermeien in 'n glijdenden dans. sproken hadden, waar ze elkander 't best Rhythmisch bewegend, bij vieren gereid, zouden kunnen treffen en David 't meisje snel schoten ze vooruit, wendden plots, keerden 'n kus op de hand had gedrukt, was-t-ie, plots, gleden weer verder op 't snelle geroei voor zijn doen uitbundig verheugd, nog 'ns van hun vlies-teere vinnen. Kleine scholen het terrein van ontmoeting gaan verkennen. zwermden de anderen om, in gelijkmatige tegenbewegingen met korte ontrukken en Nu stond hij, 'n verdwaalde wandelaar pijlsnelle keeringen 't water klievend. De gelijk, in z'n eentje te wachten bij "n verlaten litterator zat dit spel te bekijken als 'n aanwatermolen, ver in de wei. En lichtelijk gename afleiding bij 't vervelende wachten,
IN RETRAITE. want, potdorie, wat bleef ze lang weg, 't was nu toch al ver over drieën. Als ze 'ns niet kwam, als ze hem 'ns voor den gek hield, bliksem-nog-toe.... Hoe hij spiedde het wegj e af, hij ontdekte er niemand en meer en meer begon met de onrust de wrevel in hem te mokken. Nooit hielden die meisjes zich aan 'n afspraak, altijd kwamen ze veel te laat. Begrepen ze dan niet, dat wachten zoo ontzettend vervelend is, 'n heele massa van 't plezier bedierf. Z'n humeur leed er altijd onder, 't eerste kwartier kwam-ie niet op streek. Enfin, hier in Gods vrije natuur was 't wachten toch beter dan in de stad, waar je al maar op-en-neer moest drentelen met 't lamme gevoel of 'n ieder, die voorbij ging, je aankeek met 'n gezicht van „Zoo, zoo, meneer, heb jij 'n afspraakje?" Of de tijd wel schrikkelijk snel verliep, zat David elk oogenblik z'n horloge voor den dag te halen, tuurde 'n poosje op den tragen gang der wijzers, stak 't ongeduldig weer weg. Eindelijk stond-ie moeilijk op, met de handen zich op-duwend van den kluitigen slootkant. Hij vertikte 't langer, had nou twintig minuten gewacht, 't was welletjes geweest. Kwam ze niet, ook goed. Bijna was hij er blij om. Nu, vlak bij de verwezenlijking van z'n verlangens, werd 't gevaarlijke van de amourette hem eerst geweldig duidelijk. Ze moesten maar 'ns samen gezien worden, hoe gauw zou 't praatje door 't dorp zijn. Je kon dan wel ontkennen, liegen door dik en door dun, toch bleef je verdacht. Onbegrijpelijk, dat Jaap nooit meer over Anna sprak, amper meer groette, als ze uit de kerk kwam. Hij was trouwens chaud met dat freuletjc, mocht wel oppassen. Vergat-ie dan heelemaal, dat ze geëngageerd was? Ze konden elkaar in 't voorbij gaan soms aankijken....! Eigenlijk was 't gemeen, om 't meisje 't hoofd op hol te maken, terwijl dicgoeierd van'n aanstaande, rustig en geen kwaad vermoedend, in Dijkhuijzen zat. Och, maar zij zou wel verstandig zijn, ze wist ook wel, dat geld goeie waar is.. En dan, wat voor 'n vent was Jaap eigenlijk?
367
Geestig, jawel, maar altijd ten koste van 'n ander. En die vroomheids bevliegingen in den laatsten tijd. Hij liep waarachtig met Thomas a Kempis in z'n zak; daar dweepte hij nou weer mee. Gisteren Zola, vandaag a Kempis, wie wist, wien hij morgen weer adoreerde? 't Moest wel huichelarij zijn om bij den pastoor in 't gevlei te komen. Want daar had-ie slag van. Hoe had-ie den notaris weer ingepalmd? En 't schilderen van dat portret.... 'n aardig buitenkansje, als-t-ie 't kreeg.... Vijfhonderd poppies, om van te watertanden, potdorie.... Hij zou ook wel 'ns zoo'n meevallertje willen hebben.. Al mijmerend was David kalm opgewandeld, maar plots bleef hij als geschrokken staan.... In de verte, aan 't eind van't weggetje, naderde 'n slank figuurtje, was er op-eens als opgedoken, de lichtende witte vlek van 'n bloeze boven de donkere rok-strook. Daar was ze dan toch. Met 'n teleurstelling haast had David haar ontdekt. Voor zijn part was ze nu maar weggebleven ook, de animo was zoek. Langzaam, weinig op z'n gemak — de eerste ontmoeting gaf altijd zoo'n onhandig gevoel, maakte altijd verlegen — stapte hij naar haar toe, met 'n klein, schuchter vriendelijksheidlachje; maar zij ook scheen verlegen, liep als onvast van stap onder den uitfkpperenden, donkeren rok. De wind duwde haar vooruit of hij de ontmoeting bespoedigen wou en zij, schrap tegen de stuwing 't lijf wat achter-over, liep daar vreemd alleen, een hand steeds beschermend op de matelot. En eindelijk te zamen, kwam haar groet bijna stamelend, als was ze buiten adem van 't loopen en 'n nerveuse verontschuldiging: Had onmogelijk eerder weg gekunt — je zou dat altijd zien, het was net verschrikkelijk druk geweest, dien middag — ten slotte was ze toch maar uitgebroken. David, nu weer flink, die situaties meer gewoon, zei schertsend, hij was de wanhoop nabij geweest, had hun heerlijk wandelingetje al opgegeven. Maar allerliefst, vond
368
IN RETRAITE,
Anna trok 'n pruilmondje. „Ik ben niet hij 't, dat ze gekomen was. En zonder plichtplegingen stak hij z'n arm onder de hare. verwend op dat punt. Wie moet ik zoenen, Toen, 'n verloofd paartje gelijk, innig naast m'n oome Toon soms?" vroeg ze bitter. „Bij voorbeeld", zei David droogjes. elkaar voortstappend, wandelden ze zoet j es op. „Dank je wel". Toen, met 'n rad tongetje, 't Gesprek vlotte niet erg; beiden voelden hoe vreemd ze elkaar waren, dit te-zamen begon ze te vertellen van 't huishouden van zijn minder heerlijk dan ze in gedachten haar oom, met groven spot soms en weinig lief over de kinderen, 't Waren me hartjes, geloofd hadden. „Wat 'n wind hè?" zei 't meisje telkens, engeltjes met 'n b er voor. 't Waren lastige, de onder den hoed uitwaaiende haren langs verwende kraaien, met wie zij maar op moest trekken. Tante, ziekelijk, altijd last van de ooren wegstrijkend. „Ja," vond David, ,,'t weer kon mooier. hoofdpijn, liet 't meest aan haar over. Van Maar misschien is er ginds achter het wilgen- 's morgens tot 's avonds was ze aan den slag, 't een was niet over of 't ander kwam weer. boschje minder wind". Ze liepen hier anders wel heerlijk en zoo De winkel liep wel niet druk, maar omdat ze veilig. Je kwam er nooit 'n levende ziel er alleen voor stond, gaf 't toch vol-op werk. tegen, nietwaar? vroeg de litterator, die nog De oom reisde den boer op. Eiken morgen ging-ie er op uit met z'n fiets, 'n ouwe kar — 'ns gerust gesteld wou worden. Nee, bevestigde ze, je ontmoette er maar daar gaat-ie weer op z'n koffiemolen, spotte zelden iemand, vooral niet op dezen tijd van ze altijd — 'n groot pak goed en stalen voor den d a g . . . . 't Was 'n echt vrij-wegje. En aan z'n stuur gebonden. Och, die oome Toon Anna slaakte 'n klein lach-gilletje om dit was de kwaadste niet, maar de kinderen.... Je had wat op te eten zoo nu en dan van die uitlokkerigc gezegde. snot-neuzen. Hoe eer ze er uit kon, hoe David schokte het door 't bloed, zag haar liever, maar de goeie betrekkingen lagen snel ter zijde aan. niet opgeschept. Nou, van middag, was ze er „Zoo, vin je dit zoo'n echt vrij-wegje?" met 'n smoesje tusschen uit getrokken, had zei hij en op-eens gaf hij haar 'n zoen op gezegd, dat ze 'n zieke vriendin op ging den mond. zoeken.... Je moest wat verzinnen, anders Ze verweerde zich, maar zwak, zei ..malle lieten ze je nooit gaan en 'n leugentje om jongen" en toen liepen ze weer door, zwijgend 'n korte poos. Totdat David bestwil is geen zonde. weer over de verheimelijking van hun „Nee", zei David, „natuurlijk niet". Hij gcscharrel begon. Zie je, alles was goed en had met gehuichelde belangstelling loopen wel, maar daar hoefde nou niemand z'n neus luisteren, maar innerlijk was hij weinig gein te steken. Hij zou om den dood niet roerd. Wat ging hem die huiselijke kwestie graag willen, dat 't den pastoor ter oore kwam. aan, d'r zou aan allemaal wel wat mankeeren. De geestelijken hadden altijd zooveel vijven De weg steeg met 'n langzame glooien zessen, wouen, dat je als halve heiligen ing naar 'n dijkje, dat als 'n borstwering door 't leven ging.... dit mag je niet doen rugde op de wei-vlakte en plots blikkerde en dat niet.... ,,'n Kusje in eeren zal anders voor hen in de straling van de zon 'n breede niemand deren, wat zeg jij Anna?" vroeg water-plas of er 'n metalig vlak was neerDavid en wilde haar weer zoenen, maar ze gelegd tusschen gras-begroeide aarde-verhoohad snel haar hoofd afgewend en z'n lippen gingen .en 'n boschje pluimde z'n gebladerte vonden haar hals. uit, dat zwaaide en wuifde in 't windgespeel. „Nou zijn we d'r haast", zei David. „Wat ben jij toch zocnerig aan je hart", .Ja,"' zei Anna. „daar kunnen we uit plaagde ze. den wind zitten, denk ik". „Jij niet?"
IN RETRAITE. Ze stonden even later op den dijk. Om hen, ver in de landen, was 't hooi-winnen in vollen gang. Kleine dorpen van primitieve, barbaarsehe hutten gelijk, verrezen de hooioppers in lange gelederen op de teere groening van de als geschoren landouwen. Mannetjes, klein door den afstand, in hel-roode en frisch-giijze boezeroenen, bewogen zich er tusschen, felle kleur-nopjes in 't stiltonige rond-om. En hier-en-daar 'n wagen stond in lading, klein onder den hoog-gestapelden last als ganschelijk overdekt door 'n te wijde huif. Achter hen, onaanzienlijk, saam-gekrompen tot 'n donkere heffing, stond de huizen-groep van 't dorp met de allee als 'n somber-groene heuvel laag onder dm gigantesken wolkenstapel en > verder, aan den einder, tipten torentjes van nabije dorpen hun nevel-grijze spits, nietig en broos, boven 't lage polderland. En Anna aan 't uitleggen: „Zie je dat torentje, dat is van Zevenhuizen en dat daar".... „Jawel, hoor", zei David, „ik gelooft wel". De wind hinderde geweldig, blies onder z'n jaspanden en de rok van Anna woei om haar beenen met doffe flapper-geluiden. De armen waren moe en pijnlijk geworden door 't stage vasthouden van hun hoeden. „Nou kom dan maar", begon Anna opeens te dollen en hem bij de hand vattend, trok ze David wild de glooiing af. De litterator verrast en onwillig, strompelde met stijve beenen haar na, moeilijk in evenwicht en bang voor uitglijden, onder 't dartel gelach van 't meisje, wie de wind 'n hoog-rooden blos gekleurd had. En uitgelaten wou ze, eenmaal beneden dijks, krijgertje spelen, doen wie 't eerste bij 't boschje was en toen David niet wou, griste ze plots z'n hoed van 't hoofd, plagerig als 'n ondeugende meid, liep er mee weg, springend en huppelend, deiok onder Davids armen vandaan, als die na "n kort amechtig loopje haar bijna te pakken had. Totdat ze eindelijk meelij kreeg met z'n stumperig, stijf gedraaf en ze zich vangen liet. Maar David was een beetje ontstemd, vond dat kinderachtige
369
wilde gespeel heelemaal niet leuk, liet het merken ook. Ze deed of ze daar niets van begreep en aldoor plagend en gichelend nog om de grap, troemdc ze hem mee naar 't boschje van ouwe olmen en wilgen, die er wild door elkaar groeiden. Aan den oever stond 'n planken schuurtje, 'n vervallen schuitenhuis en daarin 'thooge, welige gras, beschut tegen den wind zetten ze zich neer. 'n Poosje zaten ze zwijgend naast elkaar onder 't geruischel der zwaaiende takken. David, verschuchterd nu 't grootc gebeuren ging, overlegde hoc te handele'n. De heele geschiedenis viel 'm niet mee: ze was minder hartstochtelijk dan ze er uitzag, had-ie al gemerkt en dan die flauwe aardigheid enn z'n hoed van 't hoofd te rukken, verdomd straatmeiderig was dat, daar hield-ie niks van. Maar z'n zinnelijkheid dreef 'm over die ontstemming heen en terwijl hij zich dicht tegen haar aandrukte, haar hand greep en die zachtjes streelde, begon hij verliefde woordjes te fluisteren, legele z'n wang tegen haar arm, die hij mollig en veerkrachtig voelde onder de dunne omklecding der katoenen mouw. En het verlangen gloeide in hem op, ruw greep hij haar om 't middel, drukte haar neer om z'n wilde zoenen op haar mond, in haar hals te geven, doch zij, verschrikt door z'n passie, verweerde zich, duwend tegen z'n ben'st, afwendend 't hoofd. „Dat niet, dat niet," fluisterde ze als versmoord, „niet dat wilde". En toen hij, als niet begrijpend of getergd door haar weerstand haar krachtiger aangreep, gaf Anna beleeeligel, hem met de volle hand 'n klap in 't gezicht, dat de lorgnet van z'n stompe neusje in 't gras vloog. Toen, ontnuchterd en verbaasd, liet hij haar los, maar terstond laaide z'n woede uit. .,Wat mankeer je," schreeuwde hij, keffend van kwaadheid, „ben je hcelemaal bedonderd?" Anna, 'n oogenblik ontsteld over haar eigen daad. was al opgesprongen, maar nu beraden en dapper barstte ze uit. Dan had-ie maar los moeten laten: wat
372
IN RETRAITE.
in m'n eentje 'n wandeling gaan maken", loog David. Hij voelde zich 'n beetje bedremmeld worden. Dat lastige gevraag, wat ging 't hun aan, wat-ie deed? Of Jaap 't merkte, plezier had in Davids komende verwarring, vervolgde hij: „Had je toch wel 'ns kunnen zeggen. Ik had wel lust gehad mee te gaan". „Ja, dat wist ik natuurlijk niet", verontschuldigde zich de ander. „David houdt als alle groote geesten van de eenzaamheid", plaagde de pastoor. En de litterator met 'n glimlach zei: „Auf ckr Höhe soil es schlicszlich einsam sein". Waarop Jaap scherp spotte: „Vooral als jij daar zit". Maar David, gevlijd in 'n makkelijken stoel, liet de hatelijkheid langs zich af schampen, begon druk over andere dingen te praten om de aandacht van z'n eenzaam gewandel af te leiden. Of de notaris nog niets van zich had laten hooren, vroeg hij met veel belangstelling, en hoe Jaap van plan was 't portret eventueel te schilderen, 'n kniestuk of alleen den kop. En hij deed bijna verontwaardigd over 't feit, dat de notaris nog altijd geen definitief besluit had genomen.... Wat bespottelijk, eerst iemand aan den gang maken en dan geen taal of toeken geven. D'r waren nu toch al drie dagen sinds hun bezoek vcrloopen, niet? Misschien kwam er nu wel niets van, van die mooie opdracht....
't in die buurt heette, maar hij was eerst rechtuit gegaan tot aan den tweesprong en toen links 't wcgje af en toen.... En 't was 'm plotseling of ze 't wisten, de pastoor en Jaap. Hij zag 't aan hetgekijk in hun oogen, voelde hun onderzoekenden blik sterk op zich gericht. Z'n uitleg begon er onrustig van te worden en verward. Ze verdachten hem, dat was heel zeker, ze hadden achter z'n rug over 'm zitten praten. Jaap had natuurlijk niet kunnen zwijgen over Anna en zoo lag de veronderstelling voor de hand, dat z'n wandeling en z'n telkens stiekem wegzijn om haar waren. Potdorie, wat had-ie zich toch onvoorzichtig laten gaan.... En wat was't genoegen geweest? Nihil.... geen bliksem. Vinnig in-eens door z'n in 't nauw zitten viel hij uit: „Nou, als 't jullie zoo interesseert, waar ik heen loop, ga dan mee voortaan, 't Lijkt wel of jullie bang zijn, dat ik in zeven slooten te gelijk zal loopen...." Hij geloofde, z'n ongewone spraakzaamheid had hem verraden.
Later op den avond, toen de neven toevallig 'n poosje alleen waren, begon Jaap ernstig met hem te praten: David moest niet denken, dat hij zoo iets als voogd over 'm spelen wou — hij zou d'r wel zalig voor oppassen — maar hij moest 'm toch waarschuwen voor grapjes met de dorpscoquette. Dat meisje was met al d'r goeie eigenschappen 'n echte flap-uit.... En geloofde David nu waar„Nou, dan niet", zei Jaap onverschillig, achtig, dat z'n gedraai in en om den manu„ik ben er niet eens zoo bik op. De man heeft factuur-winkel niet in de gaten liep?.... Al 'n tamelijk expressie-looze kop; 'n toer om er was de dorpsstraat stil en al gelooide je, wat van te maken. Ik schilder niet graag dat niemand op je lette, achter de horretjes iemand, die me niet bizondcr frappeert"'. en onder ele gordijnen door, zaten ze den En toen David maar aan 't woord bleef, voorbijganger na te neuzen.... M.aar dat dan over 'n hoofdartikel in „de Tijd" en was nog 't minste, 't Meisje had 't nou niet daarna op-eens over 'n fietstocht, die hij zoo schitterend bij d'r oom, wou er heel met Jaap maken wou naar de dorpen in den graag weg.... En nu zou 't gemeen zijn om bij 't schepseltje verwachtingen te wekken omtrek, zei de pastoor verwonderd: ,,'t Kom me voor David, dat je op je wan- die — dat sprak van zelf — niet verwezenlijkt deling nog al wat spraakwater heb opgedaan. zouden worden.... Daarom, David moest naWelk terrein heb je nou weer verkend?" tuurlijk weten wat-ie deed, maar Jaap achtte 't Dat wist de professor waarachtig niet hoe toch geschikt om 'm even te waarschuwen.. .
IN RETRAITE. De professor, met 't hoofd voo.r-over op de borst, als zat-ie in diep, droef gepeins, scheen die goed bedoelde woorden nauw te hoorcn en keek pas na 'n tijdje langzaam op. Niets verried z'n schrik over de ontdekking van z'n al weer voorbije affectie. Z'n gezicht had 'n sarcastische grijns, die even bolde z'n paffe wangen en er was 'n valsch geschitter achter de lorgnet-glazen. „Je heb wel 'ns anders gepraat," deed hij verbaasd. „Ja, omdat ik toen niet alles wist." „Nou, verplicht voor je gotie zorg," ging David heel uit de hoogte door. „Maar al zou 't waar zijn, waarvan je me verdenkt, de dorpscoquttte is niet verloofd, voor zoover ik weet; ik flirt niet met geëngageerde meisjes...." 'n Donkere blos steeg Jaap naar 't hoofd; hij voelde den gloed heet in z'n gelaat, 't prikkelen van 't bloed onder z'n haren. Doch hij bedwong zich nog en vroeg: bijna achteloos: „Wat bedoel je?" „Niks meer dan ik zeg, natuurlijk.... „Je bedoelt, dat ik met juffrouw Van Thorn zou flirtin.... nou dat is gelogen, dat is verdomd gelogen". „God man, daar heb ik geen woord van gezegd. Wat win jij je op. Ik zou haast gaan zeggen: qui s'excuse...." Kalm, sarcastisch, zat de litterator Jaap aan te kijken, sterk voelend 't genot deioverwinning. Hij zou 'm wel klein krijgen nu, dien praatsmaker, die altijd z'n mond vol had over 'n ander. Dacht-ie soms, dat hij, David, z'n oogen in z'n zak had zitten. Hij moest 't nou nog 'ns wagen lastige toespelingen te maken of misselijke flauwitciten te debiteeren op de dorpscoquette, dan zou hij ook 'ns 'n mondje opzetten. Ho, ho, wat had-ie zich bloot gegeven, stommert die die was met al z'n drukte. In-eens z'n toon dempend tot gchuichelde vertrouwelijkheid, ging David argeloos door: „Ik begrijp immers wel. dat je zoo stom niet ben. Eerstens zou ik 't allemachtig gemeen van je vinden, maar tweedons, je heb immers toch geen kans bij die freule.
373
Die heeft 't immers veel te hoog in de wapenen. Maar jij mot mij ook niet voor zoo idioot aanzien om 't met 'n winkeljuffïe a;>n te leggen. Jawel, ik zal m'n hand in 'n wespennest steken. . . . ikmot er niks van hebben. We hebben er nou wel overgepraat.... 'ngrappie natuurlijk.... jij meende't net zoo min serieus als i k . . . . Alleen, ik kan 't niet helpen, dat die meid me'n beetje naloopt...." Maar Jaap sprong driftig op. „Verrek voor mijn part kerel. Ik vertrouw je voor geen cent", minachtte hij en ging de kamer uit, latend den professor in nijdige verbazing alleen. IX. Er was door den omgang van dagen 'n prettige vertrouwelijkheid gekomen tusschen de pastorie-bewoners en 't leven in 't grootc, kloosterlijke huis had gewonnen aan intimiteit door 't gezellig huiselijke; maar David met z'n stil, wat geheimzinnig gedoe, was er toch wel wat buiten komen te staan. Thans, na de tamelijk mislukte vrijage met 't nichtje van Hakman, begon hij eensklaps moeite te doen om 't verloren terrein te herwinnen uit sluwe berekening. Want hij was niet gerust.... Verdraaid nee, hij was niet gerust. Zoo'n kuiken van 'n meid moest maar 'ns gaan kletsen.... hoe licht kwamen de praatjes den pastoor ter oore? Daarom moest-ie beginnen met z'n positie bij heeroom te versterken, moest-ie in het ergste geval kunnen doen gelooven, dat alles inbeelding was van 'n hysterisch wicht, die aan 'n doodonschuldig grapje 'n overdreven beteekenis gegeven had. Hij liet nu geen gelegenheid voorbij gaan om zich van den degelijkcn kant te doen kennen en deugdzame gesprekken te voeren. Graag uitte hij te pas en te onpas zijn verontwaardiging over de toenemende zedeloosheid, over de brutaliteit der moderne litteratuur, die, God-betere,'t maar van alles dorst te schrijven. Er was tegenwoordig haast geen boek of er was 'n luchtje aan. De Christelijke geest werd ondermijnd. En toch waren de toe-
374
IN RETRAITE.
standen hier in Nederland nog heilig bij Frankrijk vergeleken.... Dan was hij op een ook voor den pastoor prettig en belangrijk praat-terrein aangeland, weidden ze samen uit over de vervolging der Kerk, over "t anti-clericalisme, over de verwarring, die er heerschte en de laksheid der Fransche Katholieken, die zich maar lieten trappen.. Wat Jaap vroeger nooit gezien had, gebeurde nu herhaaldelijk. Als hij 's middags thuis kwam, terug van z'n arbeid, vond-ie den pastoor en David ernstig redeneerend, vertrouwelijk wandelend in den tuin. Gemakkelijk gewonnen en niet erg- denkend van natuur, moest de geestelijke wel aan Martha bekennen, dat David toch nog al meeviel, als je 'm wat beter leerde kennen. Och ja, 't was wel geen jongen, die je sympathie stormenderhand veroverde, daarvoor had-ie z'n uiterlijk ook weer niet mee, maar het fond was goed en degelijk.... en Salomo was bij 'm thuis, as-jc-blieft. Maar Martha, die scherper zag en voelde, kon niet laten te opponeeren: O jawel, maar meneer David was toch meneer Jaap niet; dat leek er niks naar. Zij, voor zich, zou 't langer met den schilder uithouden dan met den geleerde. „Ieder z'n aard, meisje", leeraardc dan de pastoor, „je moet ieder mensch in z'n aard en aanleg trachten te waardeeren". Tusschen de neven echter was de verhouding al koeler geworden, David al meer aanmatigend, Jaap stug-wantrouwend, maar uit beleefdheid tegenover den gastheer verborgen beiden hun toenemende antipathie. Die, 'n eenzaam-levende tusschen z'n parochianen, wier nooden en vreugden hij verstond, maar die voor hem geestelijk zoo weinig konden zijn, fleurde op van "t bezoek der jonge mannen, met wie hij praten en discussieeren kon over alle mogelijke belangrijke onderwerpen en weer schepte hij genoegen in allerlei, dat hij verwaarloosd had, omdat er anders niemand was, die z'n belangstelling deelde. Thans gebeurde het menigen'avond, dat hij met Jaap de eene quatre-mains na de andere zat te spelen,
totdat Martha kwam waarschuwen, dat zij met 't avondeten klaar was. En met 'n „Heerem'n-tijd, is 't alweer zoo laat", staakte hij dan bijna verschrikt z'n spel. Ja gunst, als je zoo bezig ben hè, vliegt de tijd om. Morgen avond dan maar de rest. Hij had nog zulke mooie Sonaten van Haydn.... Jaap offerde zich voor 't muzikale genoegen van z'n oom geduldig op, met 'n glimlach en 'n scherts bij elk standje, dat-ie opliep voor z'n weinig maatvast-zijn, vergoeilijkend den kwalijk verborgen trots van den pastoor op z'n matig talent. Louter om den .goeien man 'n plezier te doen, zonder bij-oogmerken van vleierij, moedigde hij hem aan, vroeg hem wat voor te spelen, debatteerende met hem over klassieke en moderne muziek. Heeroom, vurig bewonderaar van de klassieken, van den Gregoriaanschen kerkzang, van Palestrina, had geen goed woord over voor de modernen, die nooit in de dorpspastorie waren doorgedrongen, nauwelijks bij name en wier muziek Jaap te vergeefs er trachtte te introduceeren. „Dat noem ik geen muziek, jongen, ik kan er tenminste geen touw aan vast maken, dat is aanstellcrij. Als je daar de Mondschein-Sonate 'ns tegenover stelt, dat is andere, degelijke kost", veroordeelde hij beslist en scharrelend en zoekend tusschen z'n muziekboeken, losbladig en beduimeld, diepte hij de Sonaten van Beethoven op. Of hij in zich zelf sprak op 'n kalme moppertoon, pruttelde hij dan, terwijl hij zich voor de piano zette, dat 't geen kinderwerk was zoo'n Sonate goed te spelen, vooral als je ze in geen heelen tijd onder de oogen gehad heb, maar dat-ie toch nog wel 'ns probeeren wou. Kinderlijk verzweeg hij, dat hij de vorige dagen, stiekem, terwijl de neven uit waren, ingespannen had zitten studeeren, vingeroefeningen en loopjes herhalend om Jaap te kunnen verbluffen en den loef af te steken met z'n vingcrvlugheid, verrassend van zulke oude, weinig geoefende handen. Doch deze avonden, voor hem en den schilder van 'n kalm huiselijk genot, waren
IN RETRAITE voor David 'n ergernis, omdat hij, onmusicaal, buiten de gedachten-en genots-sfeer der beide anderen kwam te staan en voelde, dat Jaap hem toch zoo gemakkelijk kon verdringen uit de belangstelling en genegenheid van den pastoor ook zonder degelijkheid- en deugdvertoon. En z'n jalouzie deed soms leelijkc gedachten bij hem rijzen. Voor den schilder waren de dagen wonderlijk aan diep-innerlijk leven geworden. Er was 'n scheppingsdrang, die in z'n bloed scheen te koortsen, spannend z'n zenuwen en 'm voortjoeg naar de daad. De plannen voor z'n groote schilderij lieten hem geen 'rust en al vroeg was hij eiken dag in 't hooiland, waar hij schetsen maakte en vlotte krabbels. En tusschen de ruwe grappen en den gemoedelijken kout van de maaiers, zat-ie ingespannen te arbeiden, gierig op de kostbare minuten. Telkens vond hij nieuwe pracht-motieven, o, hij kwam handen te kort. Daar had je zoo'n samengroeping van stoere kerels, even hun blaasje nemend in de kleine schaduw van 'n hooi-opper; de bruine, hoekige koppen als onverwrikbaar staande op 't pezige gestel van den hals, naakt op uit de blauwe en roode buizen, wier felle tonen schalden tegen 't als ver jongde groen der geschoren wei, de gespierde werkarmen tot den elleboog bloot en de grove, mokersterke knuisten nu als ontspannen, slap hangend tusschen de opgetrokken knieën of de blikken flesch omvattend, die schuil ging in den broeden greep en waaruit de gretige monden dronken of ze zogen. Of er was 't opladen der wagens, de pracht van den hooi-oogst, de vlotte stapeling der hooi-plokken op de wreede vork gestoken, al maar hooger getast op de ranke wagens, die wel te licht van bouw leken voor den overvloedigen last. In 't schaterende goudlicht, in 't uitbundig zonne-gepraal was het 'n blij-bedrijf, 'n feest van gouden en purperen kleuren onder de blauwe koepeling der strakke lucht. Want na 'n paar dagen van regen-gedruil en flakkerende wind-
375
vlagen was de zomer-jubel herbegonnen, heerlijker dan voor den onweersnacht, daar hooger de luchten waren en 'n spel van zachte waaiing koelte-wuivend over de vlakte ging. Jaap, geënthousiasmeerd, kende geen rust, werkte maar ter verwezenlijking van z'n plannen: 't schilderen van de triptiek: 't laden der karren in den laaienden brand van den middag als middenstuk en op 't eene zij-luik 'n maaier, harend z'n zeis in de lange ochtend-schaduw van 'n wilgenboschje en op 't andere den gang naar huis in den milden avond. Op-gewonden was hij met z'n plannen bij den pastoor gekomen. Hij wou 't kleine wagen-schuurtje op 't erf van Hendriks huren, dat zoo'n beetje inrichten tot atelier, waar hij aldoor in contact zou zijn met de natuur. Als de pastoor 'm nou nog maar 'n maandje als logé wou hebben.... De geestelijke vond't uitstekend. Al wou Jaap 'n jaar blijven, hem was 't goed. 't Gaf immers 'n heele gezelligheid in de pastorie. En met Hendriks was 't ook gauw in orde gekomen. ..Huren, huren?" had die gevraagd met z'n zwaren lach. „Kruip jij er maar in hoor. Ik gebruik 't toch niet.... En de huur vinden we wel met Nieuwe Jaar". Zoo was hij de dagen, na 't bezoek bij den notaris, druk in de weer geweest met Thijs den timmerman, die 'n groot raam in het schuurtje moest maken en 'n kleinigheid vertimmeren en daarna had hij handig met wat-ie uit de stad had laten komen van z'n atelier, 'n paar ouwe stoelen van den boer en 'n versleten karpet uit de pastorie 't schuurtje huiselijk gemaakt. De pastoor en Hendriks hadden er schik in gekregen; of 't hen zelf aan ging, kwamen ze vaak kijken, hielpen bij de installatie. Zelfs David was 'n keer binnen komen loopen en had 'n paar spottende opmerkingen ten beste gegeven, maar toen Jaap z'n aanwezigheid negeerde, droop hij af om niet meer terug te komen. Louise had hij na 't bezoek niet weer
376
IN RETRAITE.
gezien. Ze was onverwachts met den notaris voor enkele dagen naar Den Haag gegaan, logeerde er bij 'n broer van Van Suylccom, 'n gepensioneerd generaal. Maar schoon haar afwezigheid hem wel 'n gevoel van ver-eenzaming had gegeven, bezat z'n werk hem zóó, dat er geen tijd was voor droef gemijmer uit onbevredigd verlangen, al verzelden de gedachten aan Louise hem overal, op z'n eenzame gangen naar de weien van Hendriks en terug naar huis. Hij wist nu wel heel zeker, dat hij haar boven alles lief had, z'n liefde klaar en groot, zoo geheel-en-al verschillend van vroegere verliefdheden, kortstondig met sterk-zinnelijke begeerten. Nee, er was zoo heel veel geestelijks in z'n liefde voor Louise, overwoog hij dikwijls, en niet enkel, niet in hoofdzaak de bekoring, die uitging van haar lichaam en dit was wel wat z'n liefde diep en rustig maakte en hem aandreef om de vermogens van z'n talent om te zetten in daden, van kunst. Hij moest immers Louise verdienen. In de martelende oogenblikken van twijfel — want was z'n vertrouwen niet vermetel bij 't groote verschil in stand en fortuin — leken 't besef van z'n geestelijk overwicht, 't geloof in z'n kunst de eenige licht-punten in de angstig-duistere toekomst. O, hij moest zich Louise waardig maken, zich trachten op te heffen tot haar reine hoogheid en wat hij bezat aan schatten van geest en ziel — wel poover misschien maar toch meerder dan die andere haar ooit zou kunnen bieden — neerleggen aan haar voeten....
alles voor alles en heeft alles in alles, dewijl hij boven-al rust in het cenigste en opperste Goed, waaruit alle goed voortkomt en neerdaalt. Hij ziet niet op de gaven, maar wendt zich boven alle goederen, tot den Gever. De liefde kent veel-tijds geen maat, maar ontgloeit boven alle maat. De liefde voelt geen last; inspanning telt ze niet, ze wil meer doen dan ze vermag: nooit spreekt ze van onmogelijkheid, want ze meent alles te kunnen en te mogen. Hij voelt zich dus in staat tot alles en brengt veel ten uitvoer en tot stand, waar hij, die niet bemint, te kort schiet en bezwijkt. De liefde waakt en in den slaap sluimert zij niet; vermoeid is ze niet afgemat, gedwongen wordt ze niet bedwongen, opgeschrikt laat zij zich niet verschrikken, doch als 'n heldere vlam en 'n brandende fakkel breekt ze omhoog en dringt vrijelijk door. Zoo iemand waarlijk bemint, hij weet hoe dit woord luide klinkt. Ja, Jaap wist nu, wat deze woorden beduidden. Al werden ze gezegd van de liefde tot God, had ook zijn liefde voor Louise niet 'n hooge wijding, was ze niet goddelijk van oorsprong? En hij herhaalde maar voor zich zelf: de liefde spreekt van geen onmogelijkheid, ze denkt alles te kunnen en te mogen. Met z'n kinderlijke, gevoelige ziel was hij nu stellig gaan geloovcn aan 'n bestiering Gods, die hem naar 't kleine, vergeten dorp had gevoerd en hem met Louise samen gebracht.
Hoe had hij haar lief, hoc on-uitsprekelijk, met 'n liefde, die zich wel offeren wou! Hij had 't in Thomas a Kempis' Navolging gevonden en dagelijks las hij 't in de mis: Niets is zoo zoet als de liefde, niets krachtiger, niets meer verheven, niets meer omvattend; niets aangenamer, niets volkomener of beter in den hemel of op de aarde: want de liefde is uit God geboren en kan slechts in God, boven al 't geschapene rust vinden. Wie bemint, loopt, ijlt en is blijde; hij is vrij en wordt niet weerhouden. Hij geeft
Doch na eenige dagen, toen Jaap 's ochtends wat later dan gewoonlijk in de kerk kwam, zag hij terstond bij 't binnen-treden den notaris, die stond recht-op in z'n bank als meerder boven 't lage volk in knieling. En ja, daar zat ook op haar plaats Louise weer, die devoot 't hoofd gebogen, reeds te bidden scheen. De schilder ondervond 'n diepe ontroering bij dit onverwachte weerzien, iets als schrik schokte in hem op, of hij plots ontwaakte uit 'n heerlijken droom, waarin hij zich
IN RETRAITE. onverwinnelijk gezien had en nu stond tegenover 'n werkelijkheid van strijd en moeite, waarvoor hij zich te zwak besefte. Want God, hoe moest 't nu g a a n . . . . zelfs als Louise hem lief kreeg? Zou zij den moed hebben om van zoo veel afstand te doen, om de publieke opinie te trotseeren? Ja, ja, antwoordde hij zich zelf met drift, als ze was, zooals hij haar geloofde.... En als ze niet den moed zou h e b b e n . . . . ? 'n Smart zwol in hem, brandde in z'n o o g e n . . . . Hij wou daar maar niet aan denken en met de handen voor 't gelaat, bad-ie maar om uitkomst en h u l p . . . . God help me toch, schenk me toch dat groote geluk, o goeie G o d . . . . Geef, dat ik me zelf niet misleid.... Maar toen dook tartend 't beeld op van den jongen Van Suylecom, zag hij weer z'n zelf-bewuste gebaren, hoorde hij weer den zelf-ingenomen, geaffecteerden klank van z'n stem, die holle zinnen en domme oppervlakkigheden z e i . . . . En Jaap kon niet anders dan met haat en minachting aan hem denken, die zoo rustig en zeker in 't leven meende te staan door de kracht van z'n g e l d . . . . z'n geld alleen.... Totdat dan weer z'n vertrouwen terug k w a m . . . . Het was toch wel zeker, dat z'n levensbeschouwing beter aansloot aan die van Louise dan de oppervlakkige gedachten-sfeer van haar verloofde, dat ze met hem 't leven rijper en dieper zou genieten.... En was 't opgaan in 's levens schoonheid niet 't hoogste en beste genot, dat te smaken viel, waarbij alle rijkdom en weelde-genieting 'n armelijke zondig-vulgaire vreugde werd.. ? O, als Louise dat diep-innerlijke besefte, bezat ze ook den moed zich los te maken uit dien bot-levenden kring, wreed en vies onder de gouden tooisels.... En hij zou haar bevrijden, als de ridder uit het sprookje, die tooverkluisters v e r b r a k . . . . Dan-- zou hij haar voeren naar z'n eenvoudige woning, maar 'n lustoord van harmonie, 'n schatkamer van hooge weelde en schoonheid uit zuiver inzicht vergaard, 'n huisje ergens op 't land, aan den zoom van "n bosch. waarin XLII. Elseviers N'o. n .
i
377
de machtige stem der natuur eeuwig i s . . . . Hij schrok op uit z'n toekomst-gedroom door 't gestommel van de menschen, die opstonden in de banken onder 't lezen van 't laatste evangelie. „In principio erat verbum", hoorde hij de klare spreekstem des pastoors klinken door de resoneerende ruimte en hij ook hief zich uit z'n knielhouding, richtte zich op, steunend, de handen aan de bank. Hij zag de ranke gestalte van Louise op-zij voor zich en, toen zij zich even wendde, 't room-blanke profiel met de gave teekening der donkere wenk-brauw als 'n schuttende overhuiving boven 't wonder-diepe, stilinnige geleef van 't oog. Jaap klemde de bank kramp-achtig tusschen de sterke handen; 'n klein gekraak klaagde omhoog, 'n Oud boertje voor hem moest er van omkijken, even verwonderd-verstoord heen ziende over z'n dikke kerkboek met zware, groote letters. Maar de schilder lette op niemand of niets dan op Louise.... Nu met haar terugkeer was de rustige zekerheid van z'n ziel verdwenen . . . . Nu moesten de daden komen.. En vreemd, zooals hij 't zoo vaak ondervonden had voor de voltooiing van 'n schilderij, de twijfel aan z'n vermogen was in hem wakker geworden, begon z'n moed te sloopen, zoodat hij wel, als plots machteloos, z'n handen in den schoot zou willen leggen, dof berustend in wat hem toch onbereikbaar scheen. In die oogenblikkelijke, geestelijke kleinheid vreesde hij zelfs 'n ontmoeting met Louise, besloot daarom maar onmiddellijk de pastorie binnen te gaan, ook al om niet den schijn te hebben op den notaris te wachten, of hij hem herinneren wou aan de opdracht voor 't portret. Doch op 't voor-de-kerk-pleintje werd hij aangeklampt door Hakman, en toen even later Van Suylecom met de dames voorbij ging, zei de notaris als 'n verzoek om 'm te mogen spreken: „Meneer Mennings". En hij bleef wachtend voor 't hek op-en-neer loopen. Jaap ging naar hem toe, maar hij voelde 29
IN RETRAITE. hoe 'n harde, onverschillige trek in z'ngezicht was gegroefd, die hij niet bedwingen kon. Toch na de begroeting met beleefd handreiken en 't gewone gevraag naar den welstand, deed de notaris al dadelijk opvallend joviaal: Meneer Mennings had er zeker niets van begrepen, dat hij maar geen bericht kreeg om op Veldzicht te komen. Maar hij, de notaris, had voor zaken onverwachts naar Den Haag moeten gaan en toen z'n schoondochter in spe maar mee genomen om er 'n plezierig weekje van te maken, 't Ging in eene moeite door nietwaar? Maar nu was hij tot de dispositie van Meneer Mennings. Die moest maar zeggen, wanneer 't hem 't beste schikte om 't portret te schilderen, 's morgens of 's middags. Hij kon om zoo te zeggen alle uren van den d a g . . . . in gewone omstandigheden tenminste. Jaap was met hem opgeloopen; terzijde liepen Louise en de juffrouw van-gezelschap. En de vrindelijkheid van den notaris hinderde den schilder. Liever had hij hem neerbuigend-voornaam gezien om zelf stug en hoog te kunnen wezen. Nu voelde hij zich week worden, gewillig hem van dienst te zijn.... z'n verlangen naar Louise gemeen verraad bijna tegenover de argeloosheid, waarmee Van Suylecom hem in z'n huis wilde ontvangen. 'n Oogenblik dacht Jaap er over voor de opdracht te bedanken — 'n voorwendsel was makkelijk te vinden geweest — maaide overweging, dat-ie nu dagelijks Louise zou zien maakte hem zwak.... En ze spraken af, de notaris zou 's middags 'n paar uur poseeren. Dien middag zou Jaap op Veldzicht komen om 't cen-en-andér in orde te maken, de grootte van 't doek te bepalen en zoo. En nadat de notaris nog kort en zakelijk den prijs gevraagd had, — de schilder zou 'm ten goede houden, dat-ie 'n oogenblik de zaak business-like behandelde, dat hoorde er toch ook bij — voegden zij zich bij de dames, die bescheiden wat voor-uit geloopen waren. Als 'n oude bekende wandelde de schilder
in hun midden en gaande aan de zijde van Louise in de rustige blijheid van den ochtend, keerde 't hoopvol vertrouwen weer terug, kwam 'n kleine vreugde zelfs even in hem juichen, dat hij gaan mocht naast 't beminde meisje, haar lieve stem weer hooren en diep in zich de zalige ontroering mocht ondervinden, die haar nabijheid gaf. En meer-en-meer opgefleurd vertelde hij van z'n gewerk van den laatsten tijd, de inrichting van 't schuurtje, vertelde snaaks van z'n ervaringen met Thijs, den wat sulligen timmerman, die z'n geïmproviseerd atelier maar aldoor 't varkens-kot bleef noemen, wat toch niet prettig was voor den tegenwoordigen bewoner en van de onuitsprekelijke verbazing van de oude Da,— mama-Da, noemde hij haar tegenwoordig, — die maar hoofdschuddend door 't huis liep en zich gewetensvol afvroeg: „Hoe verzint-ie 't in Gos-Heer-naam, hoc verzint-ie 't?" En Louise beloofde heel gauw naar z'n inrichting te komen kijken; ze was er werkelijk buitengewoon nieuwsgierig naar, verzekerde ze, toen Jaap eindelijk afscheid nam en opgewekt terug ging naar de pastorie. Toch, dien ochtend was eigenlijk 't Jijden van Jaap begonnen. Als mensch en als kunstenaar. Vol werk-lust en moed was hij naar z'n schuur gegaan, 'n houten kavalje, wat schuin verzakt aan den slootkant, maar ruim en van waar hij 'n ver uitzicht had over de weien. Hij had er direct het prettige gevoel van thuis te zijn, vond er z'n gerci, zooals hij 't den vorigen dag gelaten had, 't geen het herbeginnen zooveel makkelijker en vlugger maakte. En al was de aanklccding w'at armelijk, er was toch met 'n paar decoratieve lappen en wat bloemen in een rood-aarden kan gezelligheid verkregen. Aan de wanden had hij z'n studies gespijkerd, voor-studies voor het groote doek, dat hij, schuin hoekend op 't venster-licht, midden in 't vertrek had opgesteld. Nu stond hij in aandachtige beschouwing voor z'n werk,
IN RETRAITE den vorigen dag in 'n geweldige aandrift neergeborsteld met groote vegen, sterke kleurgloeiingen tegen elkaar. En 't had reeds al de charme van 't spontane, van de heftige over bruising eener uitvierende kunstenaars-ziel. Jaap was tevreden, 't Begin was goed. Hij moest gisteren wel haast 'n schildcrrazernij gehad hebben om in zoo'n korten tijd zooveel af te kunnen doen. En was 'n goed begin niet 't halve werk? Ja dit schilderij zou goed worden, hij wilde 't. Het moest immers met den steun van Louise, die hem nieuwen moed zou inspreken als hij versaagde, die met hem mee zou leven bij 't moeizaam geworstel om 't hooge te bereiken, om in lijn en kleur te vatten, wat hij vol intense schoonheid in zich leven zag.... Maar met de gedachte aan Louise overmeesterde hem 't verlangen naar haar zoo geweldig, als hij 't nog niet geleden had. Er was ook geen berusting meer, nu hij haar zoo zeer nabij wist, ze elk oogenblik in de kleine stulp verwachten kon.... God, hoe zou hij zich nog kunnen bedwingen, z'n gevoelens verheimelijken.... Maar hij wou 't ook niet.... 't Liefst zou hij 't haar maar eerlijk zeggen, oprecht, kordaat.... En misschien zou dat dan 't einde zijn. Doch was dat niet beter dan 'n gedwongen comedie, 'n ijdele hoop, de kwelling van 't onzekere?.... En hij was toch man, zou 't weten te dragen. Niemand zou 'n klacht hooren.... Toch, hij durfde hopen, want zou hij zich zoo vreesclijk in haar kunnen vergissen? Immers neen.... Hij was toch niet maar de eerste de beste, kende toch al wel iets van 't leven en de menschen.... Al zou 't haar veel kosten, alles, wat hij haar schenken kon, zou hij haar in ruil geven... alles, alles, zonder terughouding.... Maar als haar hart uitging naar weelde, als ze toch hechtte aan stand en geld? kwam weer de martelende vraag.... Ja, d a n . . . . Hij zou 't niet kunnen geven, hij bezat "t niet, maar hij zou haar leeren begrijpen de waardeloosheid van die dingen voor den mensch, die de schatten in zich zelf ontdekt heeft....
379
Hij was op 'n stoel neergevallen; 't hoofd in de handen zat hij star naar den grond te turen, hoorde niet 't naderen van klompenstappen en 't tikken op de schuur-deur. Hij schrok op, toen knars-piepend in de roestige hengsels 't deurtje open-kierde. „Uw koppie koffie, meneer", zei 't vriendelijke stemmetje van 't dochtertje van Hendriks. „Lieve hemel is 't al zoo laat?" vroeg Jaap. „Net half-elf geslagen". ,,Sapperloot, wat gaat die tijd toch snel", zei hij klagelijk, terwijl hij op de wrakke tafel vol rommel, wat ruimte maakte om 't kopje neer te kunnen zetten. „Zet 't maar hier neer, z u s . . . . Zoo, als 'n meid. Je moeder verwent me maar.... En wat moet jij nou hebben voor de moeite van "t brengen?" vroeg hij met 'n plagerig lachje om haar verlegenheid, die plots opgekomen leek, toen de schilder haar dit vroeg. Ze stond 'n beetje wiebelig te draaien, frommelend aan d'r schortje; de groote staalblauwe kijkers staarden langs hem heen. 't Was 'n aardig kind van 'n jaar of tien, gezond en Hink uit de kluiten geschoten, de stugge blonde haren in 'n kort vlechtjc als 'n grappig, eigenwijs staartje achter aan 't hoofd en de zon-gebruinde wangen bolden naast 't leuke wip-neusje, klein of 't in de verdrukking zat. ,,'k Weet 't niet", zei ze eindelijk schuchter met 'n onwilligen ophaal van de schouders. „Wat denk je hier van?" vroeg Jaap, terwijl hij 'n rol chocolade uit z'n zak haalde. Hij bedierf de kinderen, had Hendriks al 'n paar keer geklaagd. Heusch, hij moest nou niks meer voor ze meebrengen. Maar Jaap kon 't niet laten, had altijd 'n kleine verrassing in z'n zak. „Ik heb van de freule ook chocola gekregen", zei, na 't bedankje, de kleine meid. „Zoo", zei Jaap zoo onverschillig mogelijk „wanneer?" „Daar net". „Is de freule dan bij jullie?" „Ja ze was daar net bij ons op de fiets."
38o
IN RETRAITE.
„Is ze er nog?" ,,'k Weet niet. 'k Denk 't wel". „Nou, kleine meid, ga maar gauw 't rolletje met de broertjes deelen hoor", loodste Jaap 't kind weg. 't Bloed joeg hem door de polsen. Louise zou komen en wat d a n . . . . God, wat dan? Niets, niets.... Hij had niet den moed, nu niet.... wachten en onverschilligheid veinzen. . . . Z'n tijd afwachten.... de gunstige gelegenheid.... Als ze voor elkaar bestemd waren, zou die immers zeker komen.... Hij had snel palet en kwasten gegrepen — als ze kwam moest ze hem vol-op aan het werk vinden. En hij trachtte zich in z'n arbeid te verdiepen. Had hij al niet heel wat kostbare minuten verloren laten gaan met z'n nutteloos gepieker? Met drift ving hij te schilderen aan, telkens achter uitloopcnd om 't effect van z'n vegen te bestudeeren. Dan, hij betrapte er zich op, hoe z'n luisteren sterk gespannen was al wou hij aan niets dan aan z'n schilderij denken. Kwam daar niet iemand op z'n schuurtje toe geloopen? Hij stond 'n wijl onbewegelijk om zoo duidelijk mogelijk elk gerucht op te vangen.... Nee, hij had zich vergist.... 't Was niets en niemand.... Hij dacht er over de deur open te zetten dan kon hij op 't erf zien achter de boerderij, Louise aan zien komen.... Doch hij deed 't niet, durfde eigenlijk niet omdat 't op kon vallen. De minuten vergingen traag en z'n onrust vermeerderde. Zou ze heen gegaan zijn zonder even te komen kijken.... Och nee, dat was haast ondenkbaar. Z'n ongeduld plaagde hem alleen maar zoo ellendig.... Hij kon niet werken zoo.... Hij stond gewoon-weg te knoeien, als z'n gedachten er zoo slecht bij waren.... God, waarom kwam ze ook niet, waarom niet, waarom niet....? Begreep ze dan niet, dat ze 'm zoo gelukkig kon maken met haar nabijheid? . . . . Hij kon niet meer buiten haar, hij had haar zoo lief, zoo onbegrijpelijk-innig lief.... En hij werkte toch voor haar, verlangde haar h u l p . . . . Ze moest komen..
dit hield hij niet u i t . . . . Hij zou dan gaan naar h a a r . . . . Hij wierp z'n palet op den stoel, wrong de kwasten in 't duimgat, ging 't erf op. 'n Kip, opgeschrikt door z'n driftigen stap, waggel-vluchtte met angstig tjokken voor z'n voeten weg. Niemand was er op 't erf of bij de verlaten stallingen, waar geduchte versterkingen gelijk de plompe heffingen van twee tot onder den nok gevulde hooi-bergen waren. Er ging 'n gesuis door de boomen-toppen, die stonden voor de stee, als 'n ver fluistergeluid, dat 'n groote menigte maakt. Maar overigens was 't stil, 'n werkelooze rust. Jaap plots uit de benauwing van z'n werk-kot in 't vrije opene, staande voor de realiteit, kwam tot bedenking. Hij bleef staan bij den hoek van 't woonhuis, moedeloos, aarzelend.... en keerde terug met loomen stap. En in 't schuurtje viel hij weer neer op z'n stoel, bleef er zitten tot de kerkklok luidde het „Angelus" van den middag. Toen ging hij naar de pastorie. De koffie was onaangeroerd gebleven. X. Louise was in Den Haag bizonder gefêteerd. 't Was 'n aan-eenschakcling geweest van feestelijke pleizieren ter harer eerc. Generaal Van Suylecom, rijk, man van gewicht - - minister van oorlog in 'n kortlevcnd rechtsch ministerie, schoon vrijdenkerig van neiging, voor zoover hij denken kon, man van verdienste ook tegenover 't leger door 't invoeren van 'n nieuw soort knoopen aan 't uniform der genie-soldaten; — die oude deftigaard was van stonde af aan erg ingenomen geweest met 't nieuwe nichtje. Verarmde adel, ja, maar toch van adel, 'n naam, die klonk als 'n klok, en zonder de rare bokken-sprongen van den ouwen heer, een familie in alle voorname kringen recu. En wie zou ze aansprakelijk durven stellen voor 't gedrag van d'r vader, wie, God-hoog-enlaag? had de generaal barsch vloekend gevraagd aan z'n vrouw, die, zeer aristocratisch, bedenkingen dorst maken, geprikkeld
IN RETRAITE tot jaloezie door de uitbundige loftuitingen op Louise. Ze had toch d'r vader niet zelf uitgekozen, wel? Nou dan.... Maar hij dorst te zeggen, 't was 'n meisje uit duizend en z'n neef Willem, hij mocht dan geen hoog-vlieger zijn, had verdomd goed uit z'n oogen gekeken.... Hij was te felicit eeren.... De weinige dagen, die Louise z'n gast was, sloofde hij zich uit om haar genoegen te doen. Het waren rijtoeren in de morgen-uren en freule van Thorn genoot, als ze elegant, behagelijk gevleid in de kussens van de victoria, door Den Haag reed, en door 't bosch, de koetsier in kranige livrei, onberispelijk rechtop, met vaste hand 't rappe twee span mennend, ernstig, vol aandacht of er nu ter wereld niets bestond dan z'n beide glanzende volbloeds en de v.oorbij-gangers, die hij toch maar liever niet omver reed. De generaal ging meestal mee, om te geuren met z'n mooie nichtje. Hadden ze op de Witte al niet belangstellend geïnformeerd? Ja, heeren, mooi was ze en lief en verstandig.. Ze mochten d'r naar kijken en verder.... ho-hü.... ze was verkocht en hij werd d'r oom. Op die tochtjes sprak Louise maar weinig. Ze zat te genieten van deze heerlijke weelde, 't zacht-deinend beweeg van 't lichte voertuig; 't zwatelend gewieler der gummibanden leek 'n vreemde, eentonige, toch streelende melodie, rhythmisch begeleid en ondersteund door 't geplof der hoeven in het grind van de bosch-paden. 't Gaf 'n behagelijk, vredig gevoel, gevoel van uitverkorenheid en meerderheid. Het waren in den avond de huiselijke diners met weinig maar keur van gasten en keur van spijzen, met geschitter van kristal en zilver, met gekleur en gegeur van bloemen. Het waren de soirees, die mevrouw Van Suylecom op 'n hoog-intellectueel peil zich verbeeldde te houden. Ze hield van muziek, speelde zelf niet slecht. Ze accompagneerde onvermoeid 'n groot deel van den avond, omdat ieder zei, dat niemand haar daarin
even-aarde, 'n freule, die viool-speelde en van louter zenuwachtigheid te vaak misgreep en 'n attaché, die tremoleerend Fransche liederen zong. 'n Enkele maal had ze jonge musici ontvangen, die met hun talent 'n boterham hoopten te verdienen, maar, — och nee, vertelde ze, dat was altijd nog 'n deceptie geweest te zwaar op op den duur, wat ze speelden, je kon er niet van genieten en dan 't soort menschen..! Ook kwam er 'n schilder, erg en vogue om z'n oppervlakkige, handige portretten. Hij penseelde 'n portret met 'n gemak als waarmee 'n goochelaar 'n ouwen toer vertoont, zonder met veel of lang poseeren te plagen. Hij flatteerde en z'n werk was chiek. Maar z'n honorarium stelde hij bizonder hoog en elke onderscheiding, die hij kreeg, verhoogde dit. Hij had Louise en den notaris op z'n atelier genoodigd in z'n weelderige woning. Louise sprak bij die gelegenheid met hem over Jaap en de beroemde man fronste ernstig z'n wenkbrauwen.... Mennings.. Mennings.... ? Jawel, hij herinnerde zich, kende hem persoonlijk niet natuurlijk, — de jongeren ken je zoo niet — ja d'r moest wel iets in den jongen man steken, maar 't grootc publiek zou er wel koud voor blijven . . . . 'n Zoeker, maar naar zijn idee op den verkeerden weg.... Van Suylecom had ten slotte ook 'n tuinfeest van jongelui gegeven en petit comité, omdat al veel families uitstedig waren. Willem was er voor over gekomen en hij had 'n kranig figuur gemaakt naast z'n meisje, die, glimlachend en gracielijk, zich de huldiging liet welgevallen. Men bewonderde hen: 'n mooi paar. Louise veroverde de harten door haar minzaamheid, haar geest. En in alles bescheiden blijvend, was ze innerlijk, voor niemand merkbaar, trotsch geweest en gelukkig nu haar leven ging slagen. Ja, dit was wel 't weeldeleven, waarnaar zij in 't bekrompen getob van haar jeugd verlangd had. Dit was het aanzien door fortuin, dit was 't bestaan
382
IN RETRAITE.
zonder zorgen, bevrijd van de dagelijks weerkeerende kwelling van gedwongen, angstig en krap-rekenende zuinigheid, van moeilijk overleggen, hoe fatsoenlijk rond te komen, van lastige schulden, die de eischers brutaal maakten, van groot-doen en standophouden, dat 't huiselijke leven verbitterde door noodzakelijke offers en onthouding van kleine genietingen zelfs. Toch was Louise niet blind voor veel oppervlakkigs, 't vele schijnbare ook, dat dit leven bijna hatelijk maakte van leegheid. Soms kon ze in-eens aan Jaap denken, aan hun ernstige gesprekken, wanneer hij doordrong naar wat er diep in de menschenzielen zich roerde of sluimerde. Of als ze spraken over z'n werk, z'n vreugde bij slagen, z'n neerslachtigheid bij 't tegendeel. Ze begreep dan wel heel duidelijk 't verschil tusschen zijn on-cindig-rijker ziele-leven, z'n puurder genieten en 't oppervlakkig gedoe van deze stoffelij k-rij ken, hun slap dilettantisme in alles. Maar omdat ze de fouten zag, geloofde ze die in haar eigen leven later te kunnen vermijden. Haar huis, gastvrij geopend voor kunstenaars en intellectueelen, haar streven, gericht op geestelijke genietingen meer dan op materieele, haar leven, nuttig door ruimgevende liefde voor armen en min-bedeelden. Ze kon dan soms wel ontroerd worden van haar eigen mooie toekomstplannen. Dankbaar was ze ook, dat ze die zou kunnen verwezenlijken door haar huwelijk met den jongen Van Suylecom en 't verontrustte haar al minder, dat ze in hem persoonlijk weinig steun zou vinden. Dan, alsof deze omgeving van zich-zelf en genotzoekende menschen haar in aanleg toch fijner gemoeds-leven bedwelmend verstompte, begonnen allengs haar diepere opvattingen te vervlakken, gingen haar denkbeelden zich meer- enmeer aansluiten aan de gemak-zuchtige plichts-begrippen, welke zij om zich heen gehuldigd en nageleefd zag. En uit 't tobberig bekrompen bestaan van haar jeugd plots opgenomen en gevierd in den schitterendst en
rijkdom, die ook haar deel worden zou, onderging zij te hevig de fascineerende macht van goud en eer, dan dat zij nog kracht genoeg zou kunnen bezitten om zich niet, des noods blindelings, te laten gaan in den stroom van genieting of zich niet vast te klampen aan het zoo gemakkelijk ver-wor ven bezit als het eenig waardevolle in 't leven. En als van zelf werd in haar beschouwingen levens-ernst en hooge plichts-betrachting 'n lastige, zwaar-op-de-handsche, tot zwaarmoedigheid stemmende ballast, verlangde zij naar de verwezenlijking van haar toekomst-plannen slechts in zoo verre die tot haar genoegen en tot 't cachet van haar huis zouden bijdragen, zonder één enkel offer er voor te willen brengen. Wanneer zij nu — doch al minder en minder — haar gesprekken met Jaap overdacht, dan kon ze meelijdend lachen soms over z'n sombere opvattingen, over z'n tobben, over z'n zoeken en ze nam zich voor 't hem te zeggen ook, dat het dwaasheid was 't leven zoo zwaar te nemen, dat het dwaasheid was om nieuwe wegen te zoeken als de platgetredene je zoo makkelijk voerden tot aanzien en rijkdom, wanneer je er maar voor zorgde de menschen te vleien.... Toch voltrok zich deze verandering in haar niet zonder strijd, kwam haar goede aanleg wel in opstand tegen het slappe zich-maar-laten-gaan. Dat gebeurde in de oogenblikkcn, waarin zij stuitend besefte de leegheid, 't wcinig-beteekenendc van haren toekomstigen man en terstond drong zich dan aan haar op de jonge schilder, sprankelend van geest, met z'n ernstigen wil, met z'n groote zwakheden en z'n groote deugden.... Dan kon zij 'n bevoorkeuring in haar heimelijkste gedachten niet ontkennen, maar tegelijk besefte zij met angst, dat, wanneer ze haar verloofde zou verliezen, de gouden toekomst voor haar gesloten zou zijn. En ze voelde geen moed voor zulk 'n offer. Daarom mocht die ander nooit 'n rol gaan spelen in haar leven. Nee, ze moest dat nu duidelijk en voorgoed met
IN RETRAITE.
383
zich zelf uitmaken. Ze zou haar gedrag met de gedachte, dat de oplossing van zelf tegenover Jaap daarnaar regelen, voorzich- en gemakkelijk zou komen, wanneer Jaap tig moest ze zijn.... misschien nog minder of zij vertrokken was. En och, er was voor zich zelf dan voor anderen. immers niets schuldigs in hun omgang, het kon niet eens 'n flirt genoemd worden, daarTerug in het dorp, met den roes der voor was de toon te ernstig, 't Was hoogfeesten nog in 't hoofd, met de aangename stens 'n kalme vriendschap en dat 't niet herinneringen aan tochten en partijen, was meer kon zijn of worden, wel lieve hemel, ze al aanstonds begonnen haar houding- Jaap zou toch zelf wel zoo verstandig zijn tégenover Jaap te wijzigen, doch dit ging om dat in te zien. Zoo kwam van haar moeilijker dan zij zich voorgesteld had door voornemens in Den Haag opgevat niets, de hartelijke onbevangenheid van den jon- raakte zij weer even gemakkelijk onder den gen man en haar vrees om hem te kwetsen invloed van den schilder, als zij zich te voren door stugheid. Wel trachtte ze hem minder had laten meesleuren door 't wuftc gcleef vaak te ontmoeten, maar nu de schilder in de mondaine Haagsche kringen, trachtte telken middag op Veldzicht kwam voor ze weer 'n middenweg te vinden, die voor 't portret van den notaris, was ook dit de toekomst haar voeren kon tusschen beide 'n onmogelijkheid. Ten slotte berustte levens-opvattingen in: de streving naar Louise, 't Moest dan maar loopen zooals weelde-genot en innerlijke vervolmaking. 't ging. Ze zou hem allerminst aanmoedigen Maar toch was zij er zich van bewust, dat, maar niemand mocht haar kwalijk nemen, wanneer beide onvereenigbaar bleken, ze dat zij, na 'n tijd vol afwisseling en plezier zonder aarzelen de laatste aan de eerste in Den Haag, wat verstrooiing zocht in de zou offeren, al bleef haar bewondering prettige conversatie met 'n geestigen schil- groot voor energie en doel-bewustheid.... der te midden der kleurloozc saaiheid van De middagen kwam Jaap nu geregeld op 't vlakke Hollandsche dorp. Veldzicht om aan 't portret te werken. De De eerste maal, dat Jaap op Veldzicht gekomen was voor de voorbereidselen van 't portret, was er toch iets hinderlijk-stijfs geweest in de ontmoeting. Het was de dag na z'n vergeefsch wachten op Louise in z'n werkschuurtje. Jaap was merkbaar koel, deed kort-bevelerig en dit hinderde haar meer dan ze had kunnen denken. En van zelf, alsof ze iets goed te maken had, trachtte ze door vriendelijke voorkomendheid z'n ontstemdheid weg te nemen.... om zich later haar halfheid weer bitter te verwijten. Waarom had ze nu niet in-eens Hink den knoop doorgehakt, door stugheid getoond, dat 't haar onverschillig was, hoc hij over haar dacht.... ? Met haar vrouwelijk instinct voelde ze, dat ze zich beiden op'n gevaarlijken weg bevonden, maar ze miste de kracht om de charme te verbreken, die van deze mcer-en-meer intiem wordende verhouding uitging en ze stelde zich gerust
notaris poseerde in den beginne vol goeden wil, gezeggelijk ' als 'n kind en verheugd over de gelijkenis, die de aanzet al aanstonds vertoonde. Hij zat waardig in 'n ouden gebeeldhouwden stoel, de blanke handen losjes in den schoot gevouwen. Op 't zwart van z'n jas gloeide 'n rood knoopje van 'n buitenlandsche orde. 't Was 'n arbeid, die Jaap geheel in beslag nam, hem bizonder afmatte. Want eenmaal begonnen, wilde hij nu ook slagen, toonen z'n kunnen. Doch na 'n paar dagen was 't nieuwtje en de aardigheid voor den notaris er af, werd hij minder geduldig, slaperig vaak. De gesprekken, die hij met den schilder begon, vlotten maar nooit. Hij wou zoo graag wat weten van 't leven van schilders en modellen, probeerde 'n enkele maal Jaap uit te hooren. Maar ze hinderde den jongen man, die belustheid op pikante historietjes, en hij liet zich niet uit of zei
IN RETRAITE. kort-af, dat dergelijke verhalen zoo bespottelijk overdreven waren. Toen bood Louise aan den notaris voor te lezen gedurende de zitting en voortaan was ook zij nu trouw op haar post, las lichte roman-lectuur, vertaalde sensatie-romannetjes, waarvan VanSuylecom hield. Jaap noemde haar z'n collaboratrice, begroette haar steeds met 'n deftige buiging als ze binnen kwam, 't boekje onder den arm. En zij, lachend, maakte een révérance: „Cher maitre", zei ze dan 'n oogenblik ernstig, ging op 'n krukje aan de voeten van Van Suylecom zitten en las opgewekt met haar lieve, klare stem. En schoon ze maar zelden.onder den arbeid 'n woord wisselden, was dit voor Jaap toch 'n stil en heerlijk genot haar nabijheid, haar te mogen zien in ongekuntselden eenvoud. Aldoor groeide z'n liefde voor haar, zag hij duizend kleine bekoorlijke gewoontetjes en hoedanigheden, die haar nieuwe aantrekkelijkheid gaven. Intusschen vorderde het werk snel; hij had buitengewoon geluk ditmaal. Hij was zelf bijna tevreden; dit portret ging tot z'n beste werk behooren, onbegrijpelijk en buiten verwachting. „Ik weet niet welke goeie engel m'n hand bestuurd heeft", zei hij op 'i laatst tegen Louise, „maar ik heb zelden in zoo'n korten tijd zoo veel bereikt'". En zij, gekscherend antwoordde: ,,U heeft ook niet altijd zoo'n goeic collaboratrice, cher maitre", maar zij had bijna terstond spijt het gezegd te hebben. Hij had haar even stil en droevig aangezien. Maar opgewekt door z'n succes, blij ook door de liefheid en de ondanks alles groeiende vertrouwelijkheid van Louise, doorleefde hij deze dagen gelukkig. Meest bleef hij 'n poosje napraten met den notaris, Louise en juffrouw . Jansen. En voor de huishoudster, die dweperig met hem ging doen, had hij vaak grappige attenties, kleine voor-de-gek-houerijtjes, waar over hij dan heimelijk plezier had met den notaris en Louise. ,,Ze is 'n beetje gecharmeerd van je, je
mag wel oppassen", had de notaris achter haar rug den schilder plagerig gewaarschuwd. Jaap was er eigenlijk 'n beetje van geschrokken, begon zich af te vragen of hij haar soms met z'n niet ernstig bedoelde complimentjes had aangemoedigd, nam het vaste besluit zich koel tegen over haar te gedragen. Maar als ze dan weer van die dolle dwepende woorden gebruikte, in hem zoo hevig den kunstenaar zag, dien je moest trachten te begrijpen en met eerbied volgen, als ze hem met groote droom-oogen zat aan te staren, wanneer hij sprak, moest-ie z'n spotlust wel uitvieren. Dan kon hij met 'n breed gebaar en 'n ernstig gezicht midden in z'n betoog plotseling tot haar zeggen, als dankbaar: „Ja, juffrouw Jansen, ik zie, dat u me begrijpt, of beter, dat uw ziel met de mijne meevoelt...." of wel „U, juffrouw, die 'n dichtcrlijk-voelende ziel heb, zal met me eens zijn...." En de juffrouw-van-gezelschap, merkte maar niet, wou maar niet merken, dat hij aldoor gekscheerde, dat hij niets zoo haatte als geposeer. In haar lichtelijk overspannen brein, dwepend en sensueel van aanleg, begon ze 'n roman, wild gefantaseerd.... Hij, plotseling dood-ziek en zij hem verplegend dag en nacht, neerzittend aan z'n bed, waarop hij te ijlen lag in koorts.... En haar opofferende liefde triomfeerde over den dood en, na de crisis tot bewustzijn, besefte hij haar liefde en zielcgrootheid. Dan weer zag ze hem verslagen in doffe wanhoop door de miskenning, door het maar-niet-begrep'enworden en zij, z'n troostengel, heldhaftig in 'm geloovend. lui 't eind was altijd, dat hij haar in z'n armen nam en zij wegzwijmelde onder z'n heete kussen. Toen begon al mecr-en-meer 't plan in haar te rijpen om althans 'n deel van haar gedroom te verwezenlijken en ze overlegde heimelijk en sluw Jaap alleen te ontmoeten. Ze had geduld genoeg om op 'n goede gelegenheid te wachten.
IN RETRAITE. Die kwam op 'n avond, dat ze naar 't dorp ging. Ze ontmoette den schilder onderweg. Jaap had z'n palctmes vergeten en daar hij 't veel gebruikte bij z'n groote doek, wilde hij 't even halen om 't bij z'n ochtendwerk niet te missen. En ze wandelde met hem mee terug, drong haar hulp op. Er was niemand thuis, de notaris en Louise waren op bezoek bij den dokter, vertelde ze, ze zou maar even mee terug gaan. Ze meende te weten, waar hij 't had laten liggen.... heusch 't was geen moeite, ze was hem graag behulpzaam, dat wist hij wel. En zoo waren zij even later samen alleen in 't stille, groote huis. 'n Doezige schemer stond in de kamer, maar als vakken van licht, hoog en smal tusschen de weg-geschoven gordijnen gloorden de vensters van milden avondschijn. Geheim-vol en roerloos-in-zwijgen was er de parkachtige tuin vol duistere loof-grotten, blauwig verschemerd en wel peilloos van diepte. Saam-geklompt in den avond-val, 'n massale bouw gelijk met de popeltoppen als minaret-fijn getorente, rijzend op, spiedend over 't lage land rond-om, stond 't geboomte tegen de pure klaarheid van den hemel, die bleek en teer-groen was, aangedaan nog van 't geschitter der verzonken zon. 'n Oogenblik had de schilder leunend tegen de vensterbank staan staren naar 't kleurencontrast tusschen de versomberende aarde en 't 'hoog-reinc licht, dat langzaam maar glorievol opging in den komenden nacht. Hij zag de plek, waar ze 's middags zaten uit te rusten na 't werk. De stoelen waren schuin-op gezet tegen de tafel, waar 't roode met witte nguursiersels getooide katoenen kleedje was afgenomen en opgeborgen. Ginds placht Louise te zitten, haar slanke figuur wat nonchalant in-een-gedoken, de beenen over elkaar en, als ze sprak, 't lieve hoofd 'n weinig schuin-op naar den hoorder, die ze betooverde met haar zwarte oogen. En naast haar de notaris, rustig achter
385
z'n sherry, de kop kloek en kantig van lijn, rooderig beloopen bij de wangen, 'n salonmilitair in politiek met z'n uit-wuivende, opgestreken snorren als van 'n speelsche poes en de grijze, koele oogen onder de zware borstelige wenkbrauwen. Hij sprak maar weinig meest, schok-schouderde z'n stillen lach, die z'n gezicht ondeugend maakte, één, die niets ontging en heimelijk plezier had, 'n dubbelzinnig schunnigheidje proefde uit veel, stiekem voor zich-zelf. Over hem zat dan de juffrouw-van-gezelschap, bewust correct, dit volhoudend als 'n duren plicht bij alles om toch maar voornaam te schijnen door haar weten hoe 't precies hoorde — totdat ze, op 'n onbewaakt oogenblik, uit de koets viel. 't Knappe, wat burgerlijke gezicht, dat nog jong leek, kreeg naast de oogen al rimpeltjes, onmerkbaar haast, fijne plooit]es als schrompelde daar wat de huid. Ze kleedde zich naar haar lichaam, dat de vormen uitkwamen zonder indecent te zijn. En dan hij, uiterlijk zoo kalm en opgewekt, maar z'n hart van liefde-verlangen vol, toch beheerscht, 'n prettige prater, die 't gesprek wel aan den gang wist te houden, als-t-ie een maal was losgekomen. Och, maar in gezelschap van Louise leek z'n heele wezen in opperste spanning, kwamen de woorden van zelf, wist hij gevatte antwoorden en geestigheden te zeggen, die hen beide in 'n vlot gepraat wikkelden, kruidig en opgewekt en dat de notaris, soms plaagziek met 'n enkele interruptie aanstookte. Ja, dat was wel 'n uurtje van genot na geslaagden arbeid, zoo vredig in 't stille dorpsche buiten, waarin de jachting van 't werk verliep en de spanning verrustigde.. En over hem Louise.... Nu in het veranderde avondlijke aspect van den tuin, onder 't bevende kwijnlicht van den ouden dag, de stilte, die ademloos 't al overhing, kwam hem 'n gevoel van verlatenheid overvallen, 'n droefheid of hij stond vereenzaamd bij 'n dierbare plek, die hij voor 't laatst weerzag, z'n hoop op geluk vernield.... voor altijd....
386
IN RETRAITE.
En als om die bange obsessie te ontvluchten, wilde hij weg uit dit nacht-sombere, stille huis met 't gespook van aanwarende schaduwen, die rezen uit de hoeken en duist erschimden langs de wanden en niet meer zien den tuin, kerkhof-zwijgend of er graven waren, overbloeid door bleeke rozen, die fleurden nog stil-schemerig op in den valen avond.... God, hoe kwam hij hier, wat deed hij hier.... ? O hij had gehoopt Louise nog te zien, ja hij was gekomen voor Louise.... Maar ze was er niet.... ze was weg.... Louise was weg.... Naast hem kwam geritsel op uit de stilte. „Mooi die avond-tinten, vindt u niet?" hoorde hij de nuchtere stem van de juffrouwvan-gezelschap vragen. Hij schrok op, wreef zich met de hand over 't voorhoofd, dat voelde klam. ,,Ja-ja", zei hij zich herstellend, en gewild laconiek, „maar ik kwam eigenlijk om het mes, hè?" In-eens besefte hij 't als iets ongepasts, hij met die vrouw alleen in dit huis. Hij ging naar den ezel, waarop 't portret stond; de blanke vleesch-partijen waren lichtend in den groezelen schemer en de trekken waren herkenbaar. Jaap wilde z'n stemming foreceren. „Dag meneer Van Suylecom", zei hij tegen 't portret, maar 't klonk rauw of hij spottend 'n doode had aangesproken. Juffrouw Jansen lachte even. Toen gingen beiden zoeken, maar 't mes lag er niet. „Nou", zei hij ongeduldig, „als ik 't niet gauw vind, ga ik maar.... Is 't eigenlijk niet 'n beetje gek z o o . . . . ? " vroeg hij den zin niet voleindend. „Ik voel me als 'n inbreker ,waarachtig". Hij had z'n stem tot fluisteren gedempt. Hij kon zich z'n onrust niet verklaren. Wat drommel had-ie toch? Er stak toch niets in.. ? Hij knielde op den grond en zij stond over hem heen gebogen. „Gek?" herhaalde ze de vraag; ze lachte wat nerveus; „ik vind het pikant. Stel je voor. dat de notaris binnen kwam. de
goeie man schrok zich dood.... Ligt 't hier niet?" Ze liet zich op een knie zinken vlak naast Jaap. Hun handen in tasting over 't vloerkleed beroerden elkaar; de kroezcl van heur haren kricuwelde z'n wangen-vel, haar lichaam raakte 't zijne, drong zich aan hem op. Hij zag, hoe zij hem aanblikte met schitterlonkende oogen, den zinnelijken mond half geopend. En plots was hij onder de bekoring dier verlokking; 'n heeto gloed steeg in z'n gelaat, z'n polsen klopten; op-eens was de lang bedwongen drift in opstand, nu die vrouw hem begeerde.... En alles lokte tot zonde, de stilte van 't verlaten huis, de aanduisterende nacht en naast hem passie-vol 'n nog j onge vrouw, die zich bood.... 'n Oogenblik keek hij haar aan als verdwaasd . . . . 't Suisde in z'n hoofd: Neem haar t o c h . . . . kus haar, ze wil 't, zo verlangt naar j e . . . . is ze niet mooi? En overmoediger nu ze zijn aarzeling bemerkte-, nu ze den strijd zag in z'n starre oogen, legde ze steun zoekend haar hand op z'n schouder; blikte hem aan; haar boezem hijgde van spanning.... Maar met 'n ruk was hij opgesprongen, alsof de aanraking hem tot bezinning bracht. „Nee", zei hij, z'n stem dwingend kalm te spreken, „'t ligt ook niet op den grond blijkbaar . . . . 't is niet te vinden.... 'k Zal me dan wel behelpen morgenochtend.... Of misschien vindt u 't en laat 't me even brengen door J a c o b . . . . Ik ben den heden morgen bij Hendriks.... in m'n ateliertje.. u weet". Zij was opgestaan ook. „Zooals u wilt", zei ze koel. Haar gezicht was plotseling bleek geworden en strak. Haar kleine scherpe tanden beten de onderlip. „Ik dank u wol voor uw moeite en assistentie, juffrouw Jansen." Jaap reikte haar de hand maar ze wendde zich tegelijk om en opende de kamerdeur, En met 'n koelen groet liet ze hem uit.