HERMENEVS VEERTIGSTE
JRG.
/
No.5
/
JUNI
1969
Mededeling Het Groningse dispuut van studenten in de Klassieke Letteren „ARISTARCHOS” heeft reeds enkele jaren geleden het plan opgevat een bundel te wijden aan Catullus. Om verschillende redenen is het toen niet tot een uitgave gekomen, maar de auteurs hebben met de grootste welwillendheid hun artikelen voor Hermeneus pasklaar willen maken. Wij zijn hun daarvoor bijzonder erkentelijk. Afgezien van de bijdrage van Dr. J. van Gelder is dit nummer geheel door ARISTARCHOS verzorgd. Wegens gebrek aan ruimte hebben wij besloten het artikel van Dr. A. G. Westenbrink over „Catullus’ Epithalamia” samen met enkele andere bijdragen van nietGroningers te laten liggen voor een tweede aan Catullus gewijd nummer, dat in de winter van 1970 zal verschijnen. Wij hebben reeds toezeggingen voor nog meer bijdragen en wij geloven, dat zo’n tweede nummer gerechtvaardigd wordt door de belangstelling, die er van de zijde van medewerkers en hopenlijk van de lezers bestaat. Wie alsnog aan dit nummer wil bijdragen, stelle ons geruime tijd tevoren op de hoogte. REDACTIE.
De subjectieve Catullus Catullus’ bundel bevat 110 kleine en 6 grotere gedichten. Van de korte gedichten, waarmee ik mij alleen zal bezig houden, op één uitzondering na, zijn er 60 in verschillende metra geschreven en 50 in disdcha. Dit onderscheid in vorm gaat niet gepaard met een wezenlijk andere poëtische instelling. Wanneer men de bundel in zijn geheel overziet, valt het op dat er van de kleine gedichten 33, dat is bijna het derde ded, zo scabreus zijn, dat Fordyce 1 ze niet wilde opnemen in zijn commentaar ‘for general school and university use’. Toch vormen zij een wezenlijk bestanddeel van Catullus’ poëzie en ik zal er voorzichtig enige aandacht aan wijden. Grotendeels zijn het honende uitbarstingen tegen personen die op een of andere manier het misnoegen van de dichter hebben opgewekt. Onmiddellijk staat 1
Catullus, a Commentary by C. J. Fordyce, Oxford, 1961.
237
deze klaar om zijn vijanden in de grofste termen te betichten van homosexualiteit, perverse erotische technieken en incest. Over die homosexualiteit moet ik een paar woorden zeggen. Geen Romein zag er iets abnormaals in om zo nu en dan met een mooie jongen naar bed te gaan. Voorname lieden hielden er een speciaal lievelingsslaafje op na, de concubinus, en in het bruiloftsgedicht dat Catullus maakte voor Manlius Torquatus en Vinia Aurunculeia, wordt Manlius’ concubinus er mee gehoond dat zijn rijk nu voorbij is. Voor bijzonder minderwaardig en onzedelijk werd echter de volwassen man gehouden, die bij het homosexuele verkeer de lijdende rol wilde vervullen; zo iemand heette cinaedus of pathicus en met deze termen spreekt Catullus zijn vijanden aan. Een van hen was de grote Julius Caesar en het is wel interessant om eens na te gaan, wat een dichter zich in die tijd kon veroorloven 1. Caesar had zich in 58 laten benoemen tot gouverneur van de twee provincies Gallia, omvattende het gebied van NoordItalië en Frankrijk, ’s Zomers was hij te velde om zijn hele provincie over de Alpen op den duur aan het Romeinse gezag te onderwerpen; ’s winters hield hij zich in Noord-Italië op. Daar kwam Catullus vandaan en hij heeft er Caesar een paar jaar meegemaakt, wanneer hij rijn geboorteplaats Verona van tijd tot tijd bezocht2. Natuurlijk werd de gouverneur door iedereen naar de ogen gezien, speciaal door de vrouwen; hij voerde een grote staat van het geld dat hij in de zomerveldtochten bij elkaar had geplunderd en gestolen. Zijn gunstelingen deelden in deze voordelen, met name een zekere Mamurra uit Formiae, die, na in zijn vaderstad bankroet te zijn gegaan, door Caesar zo rijk werd gemaakt, dat het ook Cicero’s jaloezie opwekte. Een en ander gaf Catullus aanleiding tot een uitbarsting, die begint: ‘Wie kan dit aanzien en verdragen, tenzij een smeerlap 3, veelvraat, dobbelaar? Mamurra heeft nu wat Comata Gallia 4 oudtijds bezat en ’t uiterste Britannia. Je zult dit aanzien en verdragen, verwijfde 5 Romulus? En hij zal trots en barstend van het geld bij alle bedden langs gaan, als witte doffer of Adoneus? Je zult dit aanzien en verdragen, verwijfde Romulus? Dan ben je ook een smeerlap, veelvraat, dobbelaar....’ (c. 29).
Nog in andere, grovere scheldverzen richtte Catullus zich tot Caesar en Mamurra, maar de opperste gezagvoerder liet, uit groothartigheid Catullus leefde waarschijnlijk van 84 tot 54. Catullus had zijn domicilie in Rome. In c. 68 zegt hij: ‘... ik leef in Rome: daar staat mijn huis, dat is mijn woonplaats, daar breng ik mijn tijd door’. 3 Latijn: impudicus = cinaedus. 4 Caesar’s provincie over de Alpen. 5 Latijn: cenaede Romule; bedoeld wordt Caesar. 1 2
238
óf hooghartigheid, de verontwaardigde dichter rustig begaan. Overigens had Catullus nauwelijks het recht gezagvoerders van diefstal te beschuldigen. Hij vond het heel normaal, dat zij hun onderhorigen uitplunderden en de buit met hun officieren deelden. In 57 behoorde hij tot de suite van Memmius, gouverneur van Bithynia. Zeer groot is dan zijn misnoegen dat ‘die zwijnjak’ hem niets heeft laten verdienen. Ook beklaagt hij zijn vriendjes, Veranius en Fabullus, die in het gevolg waren van een zekere Piso, tijdens diens commando in Spanje, dat de ‘schoft’ (Piso) hen straatarm liet terugkeren, terwijl hij de ‘schurftige hongerlijders’ Porcius en Socration bevoordeelde (c. 28 en 47). Vrouwen werlen, als het zo te pas kwam, door Catullus niet gespaard. Een zekere Ammiana uit Noord-Italië spreekt hij aldus toe: ‘Dag juffrouw met je niet zo kleine neus, met je niet mooie voeten, met je niet zwarte ogen, met je niet al te beschaafde spraak, met je niet slanke vingers en met je niet droge mond, vriendinnetje van die bankroeder uit Formiae 1. Van jou zegt de provincie dat je mooi bent? Jij wordt met mijn Lesbia vergeleken? O wereld zonder smaak en zonder geest!’ (c. 43).
In c. 41 verklaart Catullus haar voor krankzinnig; omdat zij volle 10.000 sestertiën voor haar gunsten had gevraagd. ‘Verwanten’, zegt hij, ‘die voor dit vrouwtje zorgen, roept er je vrienden en de dokters bij; dit vrouwtje is niet goed bij haar verstand, en je hoeft niet te vragen wat haar mankeert: zij lijdt aan hallucinaties’.
Niettemin onderhield Catullus blijkbaar enig contact met haar en uit c. 42 kan men opmaken dat zij verzen van hem in handen had gekregen. Zij wil ze niet teruggeven en de dichter spoort zijn overige verzen aan om hun vriendjes op te eisen in een lied met het elegante refrein: ‘Vuile meid, geef die gedichten terug!’ Als dat niets uithaalt, laat hij haar ten slofte toezingen: ‘Kuise vrouwe, geef die gedichten terug’. De bedoeling is Ammiana zozeer te ontstellen met deze voor haar volkomen verrassende betiteling als fatsoenlijke vrouw, dat zij van pure schrik aan het verzoek zal voldoen. De agressieve poëzie van Catullus is een verzameling van felle en egocentrische reacties op ergernissen. De ongemene heftigheid van de reacties wordt nooit gemotiveerd. Zij kwam voort uit het temperament van de dichter en niet uit een morele overtuiging, die, op grond van een levensbeschouwing, bepaalde eisen stelde aan 1
De boven vermelde Mamurra.
239
het menselijk gedrag. Vooral ook de boutades tegen Caesar en Mamurra vonden hun prikkel geenszins in enige politieke bekommernis, enig besef van de ontzaglijke omwenteling die werd voorbereid; wat Catullus woedend maakte, was voornamelijk hun persoonlijk succes in de Noorditaliaanse society. Wel getuigen de ‘scheldgedichten’, in hun onbekommerde en eigengerechtigde brutaliteit, zoal niet van een levensbeschouwing, dan toch van een ‘levensstijl’. Met ‘levensstijl’ bedoel ik een niet rationeel gefundeerde, maar in de praktijk gedemonstreerde waardering van wat in het menselijk bestaan wezenlijk belangrijk en onbelangrijk is. Daar begonnen de Romeinen in Catullus’ tijd mee te experimenteren. Volgens de traditie wijdde een man die tot de leidende kringen behoorde, zich aan de ‘ambtelijke carrière’. De ambtenaren werden door het volk gekozen en men stelde zich achtereenvolgens kandidaat voor de rangen quaestor, aediel, praetor en, als men het zover bracht, consul. Elk ambt werd gedurende eenjaar bekleed; na de praetuur en na het consulaat kreeg men, ook voor de tijd van één jaar 1 het bestuur over een provincie toegewezen. Dan moest men proberen het in de carrière geïnvesteerde geld (de ambten brachten geen salaris mee) terug te winnen, wat meestal aardig gelukte. In principe heette elke andere vorm van leven otium. Zo schreef Cicero aan zijn vriend Atticus: ‘Ik meen dat er tussen jou en mij nooit enig ander verschil heeft bestaan dan met betrekking tot het soort van leven dat wij ons kozen, omdat mij een zekere eerzucht tot de ambtelijke carrière bracht, terwijl jou een andere, allerminst verwerpelijke opvatting de voorkeur deed geven aan een honestum otiufn.
Atticus was een financier en men zou honestum otium kunnen vertalen door ‘een achtenswaardige behartiging van je eigen zaken’. Maar otium kreeg daarnaast ook een andere betekenis. Zowel de politicus als de financier leidden natuurlijk een inspannend leven, dat gericht was op het behalen en het handhaven van een hoge maatschappelijke positie. Men begon zich soms af te vragen of het resultaat de moeite wel loonde. In 55 schreef Cicero aan een zekere Marius over de spelen die Pompejus tijdens zijn tweede consulaat had laten geven en hij prijst zijn correspondent, dat deze rustig in zijn villa bij Stabiae (aan de golf van Cumae) is gebleven om te genieten van zijn otium, Hij, Cicero, heeft geen leven meer. De omstandigheden dwingen hem van alles te doen wat hem tegen de borst stuit. 1 Caesar liet zich voor een periode van vijfjaar benoemen, die later nog eens met vijfjaar werd verlengd.
240
‘Daarom’, vervolgt hij, ‘zoek ik alle mogelijke voorwendsels om eindelijk eens te leven naar mijn eigen zin .... Als ik mij een beetje heb vrijgemaakt, zal ik waarachtig jouzelf, die al vele jaren niets anders voorstaat, nog leren wat het is menswaardig te leven’.
Het otium van Marius is heel wat anders dan het otium van Atticus. ‘Menswaardig leven’, d.w.z. ‘naar zijn eigen zin’, d.w.z. zich wijden aan de ontplooiing van zijn eigen persoonlijkheid, inplaats van te streven naar macht en rijkdom. Bij Cicero was dit niet meer dan een velleïteit, waarmee hij speelde in ogenblikken van vermoeidheid en ontmoediging. Maar zulke ideeën hingen toch in de lucht en de coterie van Catullus maakte er ernst mee en ging tot de praktijk over. Hoezeer ZIJ dit otium als de kem van haar levenshouding opvatte, blijkt wel uit c. 51, waarin Catullus, op zijn beurt gedeprimeerd, juist daaraan zijn ellende toeschrijft: ‘Het otium, Catullus, bezorgt je die moeilijkheden. Door het otium overdrijf je alles en stel je je aan. Het otium heeft al vroeger koningen en welvarende steden te gronde gericht’. Deze boutade, pikante tegenhanger van Cicero’s klacht aan Marius, was het gevolg van een neerslachtige stemming. Principieel voelde men in zich de kracht om aan het otium een zinvolle inhoud te geven. Wat was die inhoud? Vóór alles presenteerde men zich als ‘modem dichter’. In die periode werd het Romeinse publiek door een stroom van poëzie overspoeld. Wie lezen en schrijven kon, maakte gedichten en stak er zijn geld in en wendde zijn invloed aan om deze gepubliceerd te krijgen of althans in wijdere kring te mogen voorlezen. Tegen die massaproduktie tekenden de ‘modernen’, de z.g. neoterici, protest aan, deels door hun vernietigende kritiek, deels door hun eigen werk. Jammer genoeg is er van alles wat zij lazen en schreven te weinig over om zich een duidelijke voorstelling te maken van hun bedoeling. Uit Catullus’ carmina die op literatuur betrekking hebben, krijgt men de indruk dat de neoterici vooral een onberispelijke vorm nastreefden en eindeloos aan hun verzen vijlden, maar men kan niet achterhalen wat zij daarvan voor de poëzie in haar geheel verwachtten. ‘De Smyma van mijn vriend Cinna’1, zegt de dichter in c. 95, ‘is eindelijk na negen zomers en negen winters gepubliceerd, terwijl daarentegen Hortensius elk jaar weer zijn 500.000 verzen het licht deed zien’2. 1 Het gaat waarschijnlijk om een klein epos, een ‘epyllion’, zoals Catullus’ gedicht over het huwelijk van Peleus en Thetis (c. 64). De geschiedenis van Smyrna wordt door Ovidius, die haar Myrrha noemt, verteld in de Metamorphosen (X, 298 w.). 2 De cursief gedrukte woorden zijn een gissing; in de handschriften is een regel uitgevallen. Hortensius was een beroemde redenaar, concurrent van Cicero.
241
Maar Cinna’s kleine epos zal nog na eeuwen overal gelezen worden, meent Catullus; gedichten à la Hortensius sterven ter plaatse. Atkins, in zijn boek over de literaire kritiek in de oudheid 1, schrijft over de neoterici: (... the works of all alike were characterised by features distinctly Alexandrian, an erudition that was often obscure, caprice in form and expression, novelty in methods of narration, an inward treatment of moods and emotions, and above all a meticulous workmanship, together with an attitude of detachment from actual life’; veel verder dan dergelijke vaagheden kan men niet komen. Merkwaardig is Catullus’ verdediging, in c. 16, van pornografische gedichtjes en zijn in de meest scabreuze termen vervatte afschuw van lieden, die uit literaire aardigheidjes conclusies trekken ten aanzien van het karakter van de dichter zelf. Dit standpunt wordt nog 150 jaar later verdedigd door de brave Plinius in een brief aan zijn vriend Paternus, wanneer hij deze enige proeven van zijn hscieve poëzie toestuurt. ‘De aanzienlijkste en moreel hoogststaande mannen hebben zulke dingetjes gemaakt’, zegt hij 2. Hoe dit ook zij, men kan zich niet aan de gedachte onttrekken, dat naast hun zucht naar volmaaktheid velerlei afleiding deze moderne dichters belette snel met hun werk gereed te komen. In c. 35 nodigt Catullus zijn vriend Caecilius uit: ‘Briefje, meld aan die tedere dichter, mijn goede vriend Caecilius, dat hij naar Verona moet komen, het Comomeer verlatend, want ik wil hem een paar (literaire?) plannen voorleggen van een gemeenschappelijke vriend. Daarom zal hij, als hij wijs is, ijlings op weg gaan, ofschoon een stralend vriendinnetje hem duizendmaal terugroept en hem, met beide armen om zijn hals geslagen, vraagt of hij blijven wil. Als ik goed ben ingelicht, vergaat zij nu van mateloze liefde voor hem. Want sedert zij het begin van zijn ‘Cybele’ 3 heeft gelezen, verteert een ware vlam dit schepseltje tot in het merg van haar gebeente. Ik vergeef je, kind, gevoeliger voor poëzie dan Sappho, want werkelijk is zijn gedicht over Cybele door Caecilius alleraardigst opgezet’.
Men ziet uit dit gedicht dat de neoterici niet in ascetische afzondering werkten. Zij onderhielden een levendig contact met elkaar, ook speciaal over hun literaire arbeid. In c. 50 krijgt men een kijkje op dit letterlievend verkeer: ‘Gisteren, Licinius, leefden wij voor ons plezier en hebben er heel wat afgedicht op mijn schrijftabletje. Elk van ons beiden schreef zijn versjes en speelde met allerlei Literary Criticism in Antiquity by J. W. H. Atkins, London, 1952, Volume II, pp. 50 v. Zie volledige tekst in dit nummer op blz. 298. Ook hier gaat het weer om een epyllion, zie noot 1, pg. 241 Cybele was een Kleinaziatischc godin; in c. 63 beschrijft Catullus, hoe een zekere Attis zich aan haar dienst wijdt. 1 2 3
242
metra, in antwoord op wat de ander had geschreven en wij dronken onze wijn en genoten van elkaars geestige invallen. En ik kwam daar vandaan in vuur en vlam door je charme, Licinius, en door je esprit, zodat ik niet eten kon en de slaap mijn ogen niet wilde sluiten. Maar volkomen buiten mijzelf lag ik door mijn hele bed te woelen, begerig uitziend naar het daglicht, om weer bij je te zijn en met je te spreken. Maar toen mijn lichaam, uitgeput van ellende, half dood op mijn bed lag, heb ik dit gedichtje voor je gemaakt, lieve jongen, waaruit je mijn verlangen kunt afleiden. Pas nu op dat je niet overmoedig wordt, mijn oogappeltje, en pas als-je-blieft op dat je deze smeekbede niet afwijst. Anders kon Nemesis 1 wel eens genoegdoening van je eisen. Zij is een vervaarlijke godin; hoedje er voor haar te kwetsen’.
Liefde, vriendschap en poëzie — poëzie, vriendschap en liefde, in deze sfeer bewoog men zich, elk contact met de ‘schurken’, de ‘proleten’ en de slechte dichters fel afslaande en ook zich onttrekkend aan de traditionele moraal, de ‘kritiek der strenge oude heren’ (c. 5). Men had zijn eigen kritiek. In c. 84 wordt een zekere Arrius gehoond, die uit vrees de h aan het begin van sommige woorden te verwaarlozen (het volk zei niet hoc, maar oc) deze klank te pas en te onpas uitsprak en zo de Ionische zee omdoopte tot ‘Hihonische zee’2. Typisch is Catullus’ veroordeling van de armoede. Een gentleman mocht tijdelijk financiële moeilijkheden hebben. In c. 26 beklaagt de dichter zich dat zijn buitenhuisje is blootgesteld aan een huiveringwekkende en pestilente storm van (een hypotheek van) 15.200 sestertiën en in c. 13 vraagt hij een vriend te eten, als die vriend een goed diner meebrengt, want ‘zijn eigen beurs zit vol spinnewebben’. Werkelijke armoede echter wordt beschouwd als een onvergeeflijke maatschappelijke fout. Honend wijst Catullus het verzoek van een zekere Furius af, die hem herhaaldelijk om een lening had gevraagd (c. 23). De man is immers gelukkig! Hij heeft niets, geen huis, geen geld, geen eten. Heel prettig voor hem: hij hoeft niet bang te zijn voor brand, diefstal, een slechte spijsvertering. Furius is een onbezorgd, proper manneke; waarom zou men hem dan door een lening in moeilijkheden brengen? In c. 21 en 24 wordt er de mooie Juventius een verwijt van gemaakt, dat hij zich laat beminnen door armoedzaaiers en in c. 37 krijgt Lesbia iets dergelijks te horen: haar minnaars zijn allemaal kleine mannetjes die in zijstraten wonen, ‘quod indignum est’, zegt de verliefde dichter. Uit een en ander kan men zich wel de voorstelling vormen van een karakteristiek milieu; om ‘one of us’ te zijn moest men geld hebben, het Latijn spreken van de voorname Romeinse kringen, gevoelig zijn 1 2
Godin van de wrekende gerechtigheid. Zie hierover het artikel beginnend op blz. 269.
243
voor ‘moderne poëzie’ en daar liefst aan meewerken, ongevoelig zijn voor de Romeinse carrière en, in navolging van de dolverliefde Seprimius in c. 45, zijn hartsbeminde hoger aanslaan dan de rijkste provincies, als Syria en Britannia: ‘Zijn éne Acme wil de dolverliefde Septimius liever dan alle Syria’s en Britannia’s’.
Hoe meer nu echter de coterie van de neoterici zich afzette tegen de geijkte opvattingen, des te meer was men op elkaar aangewezen en des te grotere betekenis kreeg een verhouding die in de gehele Romeinse maatschappij een belangrijke rol speelde, namelijk de vriendschap. Voor politici en financiers was de amicitia dikwijls een zakelijke aangelegenheid en met amici werd bedoeld wat wij ‘relaties’ noemen. Catullus en de zijnen stelden aan hun vrienden zwaardere eisen. Zij waren niet tevreden met de hulp, de steun, de medewerking die men in moeilijke omstandigheden van hen mocht verwachten. Zij koesterden het ideaal, dat vrienden volkomen in elkaar zouden opgaan, zich volledig aan elkaar zouden geven, elkaar alles zouden toevertrouwen. Zo’n ontwikkeling is typisch voor een geïsoleerde groep, die zich plaatst buiten de normen, die tot nu toe het individu dat zich daaraan hield, een veilig gevoel van saamhorigheid met de andere normvaste individuen hadden gegeven. Zodra men echter de objectieve gedragsregels wil vervangen door de subjectieve liefde (in welke vorm dan ook), ontstaan er spanningen ten gevolge van het feit, dat de liefde niet aan de wil is onderworpen. Wel kan men zichzelf dwingen de verplichtingen, die men ten gevolge van een liefde op zich heeft genomen, na te komen, maar juist in dit ‘zichzelf dwingen’ voelt de andere partij al het verraad. Catullus heeft dit heel goed begrepen en daarom getuigen zijn gedichten aan ontrouwe of onverschillig geworden vrienden meer van machteloze droefheid dan van verontwaardiging. C. 30: ‘Alfenus, vals voor je eensgezinde vrienden, die je vergeet, heb je dan niet het minste medelijden, harde kerel, met je beste vriendje? Is het al zover, datje niet aarzelt mij te verraden, mij te bedriegen? Maar het trouweloos gedrag van bedriegers vindt bij de goden geen genade. Daar denk je niet aan en mij ongelukkige laatje in mijn ellende alleen. Helaas, wat moeten de mensen doen, zeg mij dat eens, op wie moeten zij nog vertrouwen? Jij hebt mij er toch toe gebracht de adem zelf waardoor ik leef aan je uit te leveren, slechte vriend, en mij verleid tot de liefde van het hart, omdat je me zei, dat ik in alles op je kon rekenen. En nu trek je je terug en al die woorden laatje op de winden en de hoge wolken verwaaien. Als jij het al vergeet, de goden onthouden het, de Goede Trouw 1 onthoudt het, die nog zal maken dat je later berouw krijgt over je gedrag’. 1
Latijn: Fides, godin die woordbreuk enz. bestrafte.
244
In deze verzen wordt de heftigheid van het gevoel niet meer gesuggereerd door grove woorden, zoals in de scheldgedichten; Catullus beperkt zich tot nerveuze verwijten op grond van een geanalyseerde situatie. Wij zullen zien dat de dichter heeft gestreefd naar een nog strengere beperking en beheersing. In sommige carmina wordt de emotie gewekt door het blote constateren van feiten, ‘die voor zichzelf spreken’. Van de ruim 2000 verzen die Catullus’ bundel omvat, zijn er 250 gericht aan ‘Lesbia’ en het zijn deze 250 verzen, die zijn roem uitmaken. Wie Lesbia was, kan men slechts gissen. Zij heette in werkelijkheid Clodia en van de geïdentificeerde Clodia’s komt het meest in aanmerking de tweede dochter van Appius Claudius Pulcher, consul in 79. Haar man, Metellus, was in 62 gouverneur van NoordItahë en in die periode zou het contact met Catullus gelegd kunnen zijn. Metellus stierf in 59. Clodia begon een verhouding met Marcus Caelius Rufus, een beschermeling van Cicero. De geliefden raakten in onmin en Clodia beschuldigde Caelius, dat hij weigerde een schuld aan haar terug te betalen en dat hij een moordaanslag op haar had beraamd. Cicero verdedigde Caelius in een voor Clodia vernietigend pleidooi. Als Catullus deze Clodia met het pseudoniem Lesbia bedoelde, zou zijn relatie met haar geduurd kunnen hebben van ± 62 tot ± 59. Het is verleidelijk de gedichten zo te schikken, dat zij het verloop van die relatie weergeven. Maar ik zal mij daaraan niet wagen. Wel lijkt het waarschijnlijk dat Catullus, in een passage van het in zijn geheel raadselachtige gedicht 68, het begin van zijn verhouding met Lesbia beschrijft. Hij brengt een zekere Allius dank, dat deze hem zijn huis ter beschikking heeft gesteld om Lesbia te ontmoeten. Zij komt inderdaad en in zijn gelukkige stemming is de dichter tegelijkertijd nuchter, reëel en bescheiden. Hij weet heel goed, zegt hij, dat Lesbia nog andere minnaars heeft, maar daarover wil hij haar niet aan het hoofd zeuren. Voorts beseft hij, dat zij niet tot hem komt als zijn bruid, maar als de wettige vrouw van een man aan wie zij ontsteelt wat zij Catullus geeft. Daarom zal hij al tevreden zijn, wanneer zij de dagen die zij hem schenkt, als de mooiste en gelukkigste beschouwt. Hij noemt haar: ‘Mijn zonnelicht, bij wier leven het leven mij zoet is’. Lang heeft dit zoete leven niet geduurd en weinig gedichten getuigen ervan. Velen beschouwen c. 51 als het eerste ‘gedicht aan Lesbia’. Het is een op haar toepasselijk gemaakte bewerking van een gedicht van Sappho: 245
‘Die man schijnt mij een god gelijk te zijn, die man schijnt mij, als ik het zeggen mag, hoger te staan dan de goden, die in het dagelijks verkeer tegenover je gezeten, naar je kijkt en je zoete lachen aanhoort, wat mij, ongelukkige, van al mijn zinnen berooft. Want zodra ik je aanzie, Lesbia, kan ik geen woord meer uitbrengen. Maar mijn tong is verlamd, een koortsgloed vaart mij onder de huid, mijn oren suizen, duisternis komt mij voor ogen’.
In de handschriften volgt hierop de boven aangehaalde passage over de verderfelijke invloed van het otium. Men kan natuurlijk eindeloos debatteren over de vraag, of dit juist is of niet. In c. 5 roept Catullus uit: ‘Laten wij leven, mijn Lesbia, en houden van elkaar . . . .’. C. 7 is in dezelfde stemming geschreven. In c. 2 beschrijft de dichter, hoe Lesbia met haar vogeltje speelt, om dan te verzuchten: ‘(O vogeltje,) kon ik maar zo met je spelen als je meesteresje, en de droeve zorgen van mijn hart verlichten’.
C. 8 is de evocatie van voormalig geluk, dat verloren ging. In c. 107 stamelt Catullus van vreugde, omdat Lesbia weer tot hem is teruggekeerd. Uit c. 109 blijkt, dat hij toch niet veel vertrouwen meer heeft in haar standvastigheid. Lesbia heeft hem eeuwige liefde beloofd. ‘Godin,’ smeekt Catullus, ‘maakt dat zij het oprecht kan beloven en het eerlijk meent en uit de grond van haar hart’.
Daarmee hebben wij dan het zoete, alreeds gemengd met bitterheid, wel gehad. De rest is gal. Lesbia blijft wie zij was, toen zij haar man met Catullus bedroog. De dichter is van haar gaan houden en verliest daardoor zijn kijk op de reële situatie. Zonder enige twijfel of aarzeling presenteert hij zich als de weldoende, vrome, trouwe, schuldeloze minnaar en vriend van Lesbia, die hem vergeldt met leugens en bedrog. Dit kan men lezen in c. 76, waarin Catullus zijn liefde als een slopende ziekte beschrijft en de goden smeekt hem daarvan te verlossen. Het is een indrukwekkend gedicht, maar de maker ervan was niet sterk in de rechtzinnige moraal. ‘O goden,’ zegt hij tot slot, ‘geeft mij dit (de genezing), tot loon voor mijn pietas’.
Nu is pietas het nakomen van zijn verplichtingen ten aanzien van o.a. het vaderland en het huwelijk; geen deugd om zich op te beroepen voor een man die het otium verkoos en opging in zijn veeleisende liefde voor een getrouwde vrouw. Catullus echter subjectiveerde de betekenis van pietas door deze term te gebruiken voor zijn trouw aan Lesbia 1. Hij was overigens zelf diep onder de indruk van zijn liefde 1 De latere liefdedichters, Propertius en Tibullus hebben pietas en pius niet meer gebruikt. Vergilius heeft die woorden weer in hun objectieve betekenis hersteld.
246
en hij kon geen woorden genoeg vinden om het uitzonderlijke daarvan tot uitdrukking te brengen. Hij houdt van Lesbia niet zoals de grote massa van een vriendinnetje houdt, maar zoals een vader houdt van zijn kinderen (c. 72). Alles wat iemand voor een ander kan doen, heeft hij voor haar gedaan (c. 76). Hij heeft haar bemind, zoals geen vrouw ooit meer bemind zal worden (c. 8). Hij heeft haar bemind zoals geen vrouw ooit nog bemind is geweest en met een trouw waarvan geen voorbeeld bestaat (c. 87). Twee merkwaardige punten vragen hier onze aandacht. Ten eerste, dat Catullus zich deze liefde als een soort persoonlijke verdienste schijnt aan te rekenen. Ten tweede, dat hij er nergens blijk van geeft zich te hebben verdiept in de situatie en de gevoelens van Lesbia. Vanzelfsprekend neemt hij aan dat zij hem dankbaar moet zijn; het komt niet bij hem op, dat zij hem lastig zou kunnnen vinden. Hun verhouding was begonnen als een avontuurtje van een getrouwde vrouw met een jongeman, die heel goed wist dat hij niet ‘de enige’ was. Wanneer nu onder zulke omstandigheden de jongeman onverhoeds ernst met de zaak gaat maken, zal de vrouw hem misschien niet van bedrog en verraad beschuldigen, maar toch wel uit de grond van haar hart wensen dat zij nooit met die jongeman begonnen was. En als zij hem aan de andere kant nog steeds te aardig vindt om hem hard voor het hoofd te stoten, vervalt zij automatisch tot uitvluchten en leugens. Dat brengt haar toestand mee. Niet prettig moet het dan voor haar zijn voortaan in de gedichten van haar hardnekkige minnaar te compareren als de ‘slechte bedriegster’, terwijl hij zichzelf voorstelt als de ‘goede, trouwe vriend’. Catullus’ liefdespoëzie is een standaardvoorbeeld van het meer voorkomende verschijnsel, dat een grote liefde samengaat met volkomen onbegrip voor de beminde vrouw. In de grond van de zaak staat hij even egocentrisch tegenover Lesbia als tegenover de slachtoffers van zijn scheldgedichten en hij hakt op haar in met scherpe oordelen over haar immoraliteit en ook met scheldverzen. In c. 11 geeft hij aan twee vrienden de opdracht om aan Lesbia te melden: ‘Laat zij in gezondheid verder leven met haar liederlijke vriendjes, die zij bij driehonderd tegelijk in haar armen houdt, zonder één van hen werkelijk lief te hebben, maar van allen de lendenen brekend”.
In c. 37 noemt hij het huis waar zij met haar vrienden samenkomt ‘een smerige kroeg’. Bijzonder pathetisch en grof is c. 58: ‘Caelius, mijn Lesbia, die Lesbia, diezelfde Lesbia van wie Catullus meer hield dan
247
van zichzelf en al de zijnen — nu op straathoeken en in achtersteegjes glubit het nageslacht van de fiere Remus’.
Wat glubit hier precies betekent, is niet duidelijk. De netste vertaling, die zeker fout is, vindt men in George’s Lexicon: ‘ausschälen = berauben, Catull. 58, 5’. Catullus was een dichter. Als men nuchter analyseert, wat er in de gedichten die op Lesbia betrekking hebben, wordt gezegd (en niet gezegd), komen het egoïsme, de naïeviteit, de kortzichtigheid van de man aan het licht. Maar zodra men diezelfde gedichten in het Latijn leest, zodat de klank, het ritme, de syntaxis gaan meespelen, hoort men toch voornamelijk de stem van iemand die zo’n beetje uit elkaar wordt gescheurd door een hartstochtelijke liefde die geen responsie vindt. Dat is een wreed bedrijf. Catullus heeft er een paar ‘notities’ over gemaakt, namelijk de carmina waarop ik hierboven zinspeelde, waarin de emotie wordt gewekt door het ‘blote constateren van feiten.’ Soms wordt eenzelfde notitie in variaties gepresenteerd, en men ziet dan dat de zakehjkste variatie het meest effectief is. Bijvoorbeeld zegt de dichter in c. 83: ‘Lesbia spreekt, als haar man erbij is, veel kwaad van mij. Die domkop is daar bijzonder blij mee. Ezel, je begrijpt er niets van. Als zij zou zwijgen, omdat ze mij vergeten was, zou zij niet meer van mij houden. Nu blijkt uit dat tandenknarsen en uit die schimpscheuten niet alleen dat zij nog aan mij denkt, maar wat veel dieper gaat, dat zij woedend op mij is; dat betekent: zij staat in vuur en vlam’.
Hier geeft Catullus aan zijn psychologische opmerking de vorm van een gemitigeerd scheldgedicht aan Lesbia’s man, die hij kwalificeert, als ‘domkop’ en uitscheldt voor ‘ezel’. Dit is een tamelijk steriel procédé. Maar in c. 92 zegt hij: ‘Lesbia spreekt altijd kwaad van mij en kan niet zwijgen: ik mag sterven als Lesbia niet van mij houdt. Waarom? Omdat het mij net zo gaat: aan één stuk door zeg ik dat ik niets meer met haar te maken wil hebben en ik mag sterven als ik niet van haar houd’.
In dit gedichtje vermeldt Catullus een feit, hij trekt daaruit een conclusie en hij motiveert die conclusie. Geen scheldwoorden, geen beoordeling, zelfs geen adjectief. En onverhoeds wordt de lezer geconfronteerd met de bitterste ervaring van de dichter: hij wil niets meer met Lesbia te maken hebben . . . . en hij heeft haar lief. Dit innerlijk conflict heeft Catullus nog in drie andere notities vastgelegd (c. 72, 75 en 85) en tot afsluiting van mijn vluchtige schets 248
wil ik op de laatste en kortste, het befaamde Odi et amo, wat dieper ingaan. Odi et amo: quare id faciam, fortasse requiris. nescio, sed fieri sentio et excrucior. ‘Ik haat en heb lief; waarom ik dat doe, vraag je misschien. Ik weet het niet, maar ik voel dat het (in mij) gebeurt en het foltert mij’.
In de brokstukken van de Griekse poëzie die zijn overgeleverd, vindt men twee disticha en een epigram, waarin een verwante dispositie wordt behandeld. De disticha zijn van Theognis: ‘Ik weet niet wat ik beginnen moet met mijn gevoel voor jou, want ik kan je noch haten, noch van je houden. Ik bemerk dat het zwaar valt iemand die ons hef is, te haten, maar het valt ook zwaar te houden van iemand die ons afwijst’.
Het epigram is van Meleagros: Mijn hart vermaant mij de liefde voor Heliodora te ontvluchten, gedachtig aan de tranen en de jaloezie van vroeger. Zo spreekt mijn hart; maar ik heb er de kracht niet toe. Want dat onbeschaamde hart vermaant mij en terwijl het vermaant, heeft het zelf hef.
Men ziet dat beide dichters spreken van een raadselachtig gevoel, dat Theognis ‘noch liefde, noch haat’ wil noemen, terwijl Meleagros vaststelt dat hetzelfde hart waarvan dit gevoel uitgaat, er ook tegen waarschuwt. Dit is een nuchtere en intelligente benadering. Wanneer Catullus nu uitroept: ‘Ik haat en heb lief’, is dit adynaton meer een symbool van zijn innerlijke verscheurdheid dan een poging om zijn gevoel voor Lesbia adequaat uit te drukken. Dit is poëtisch zeer productief. Want het voert als vanzelf naar de tegenstelling van het actieve faciam (doen) naar het passie fieri (gebeuren), waardoor het laatste woord excrucior geloofwaardig wordt; het past bij de toestand van een man die pijnlijk ervaart, hoe weinig het psychische proces dat zijn gemoedsrust vernietigt, van de wil en het rationele denken afhankelijk is. Vergelijking met de Griekse verzen maakt het duidelijk, dat Catullus zich in dit distichon niet zozeer bezig houdt met zijn gevoel voor Lesbia, als wel met zijn reactie daarop. Hij verdiept zich niet in zijn ziekte, maar in zijn pijn. Hier vinden wij ook de verbinding met de gedichten aan ontrouwe vrienden en met de scheldgedichten: inspirerend zijn voor de dichter veel meer zijn eigen emotionele reacties dan datgene waarop hij reageert. Dit zou men hypersubjectivisme kunnen noemen. 249
Sommige van de kleine gedichten echter hebben een ander karakter dan de carmina die ik hierboven besprak. C. 34, bijvoorbeeld, is een hymne aan Diana, geschreven voor een koor van jongens en meisjes. C. 10 vertelt, hoe de dichter door zijn vriend Varus aan diens vriendinnetje wordt voorgesteld; er ontwikkelt zich een levendig gesprek, tot Catullus een domheid begaat en een figuur slaat. Deze gedichten doen enigszins aan Horatius denken. In elk geval ontmoeten wij daarin een Catullus, die buiten de grenzen van zijn
Drie gedichten van Catullus vertaald door Gerdien Boersma-Zuur
Multas per gentes et multa per aequora vectus advenio has miseras, frater, ad inferias, ut te postremo donarem munere mortis et mutam nequiquam alloquerer cinerem, quandoquidem fortuna mihi tete abstulit ipsum, heu miser indigne frater adempte mihi. Nunc tamen interea haec prisco quae more parentum tradita sunt tristi munere ad inferias, accipe fraterno multum manantia fletu, atque in perpetuum, frater, ave atque vale.
Carm. CI
250
eigen persoonlijkheid kan treden, om zich in de handelingen en gevoelens van anderen te verdiepen. Aan de ontwikkeling van dit vermogen danken wij de langere gedichten, Attis, het huwelijk van Peleus en Thetis, de bruiloftsliederen. Maar de bespreking van deze ‘tweede Catullus’ zou een tweede artikel vereisen. Den Haag Thorbeckelaan 291
JAN VAN GELDER
Door vele landen ging mijn reis en over vele zeeën nu sta ik hier en breng bedroefd dit offer op je graf want zo mijn broer wil ik aan jou de laatste eer bewijzen en spreken tot je as die zwijgt en mij geen antwoord geeft omdat jijzelf Jij door het lot van mij bent weggenomen en ach nog veel te vroeg aan mij ontrukt bent arme broer maar hoe dan ook wil nu van mij tenminste dit aanvaarden wat ik naar eeuwenoud gebruik jou meegeef in de dood een triest geschenk waarover ik mijn broedertrancn stort zo groet ik je voor eeuwig broer vaarwel
251
Mijn liefste zegt dat zij haar hart alleen aan mij verpandt ze zegt al zou ook Juppiter mij vragen om mijn hand maar wat een vrouw ooit zegt tot wie haar gretig mint schrijf dat maar in het rappe water of de wind
Nulli se dicit muller mea nubere malle quam mihi, non si se Iuppiter ipse petat. Dicit; sed mulier cupido quod dicit amanti in vento et rapida scribere oportet aqua. Carm. LXX
Invloeden van Catullus op Vergilius l Men kan zich afvragen, of het in deze dj d veel zin heeft om de relatie tussen twee dichters als deze na te speuren en of er voor de classicus geen belangrijker werk aan de winkel is. Er is gelukkig geen groot gevaar meer, dat we door een dergelijk onderzoek de reputatie van Vergilius zullen schaden; die is immers in de laatste decennia juist weer gestegen mede dank zij een reeks van studies over zijn persoon, zijn werkwijze en zijn diepere bedoelingen. Ja, zijn faam is weer zo groot, dat Robert Graves, een vervaarlijk criticus, de gezamenlijke Vergilius-vereerders een geduchte oorveeg meende te moeten toe1 Dit opstel is een bewerking van een vroeger artikel van me, getiteld ,,Vergil’s Debt to Catullus”, in: Acta Classica I (1958), Studies presented to T. J. Haarhoff, Kaapstad, 1949, p. 51—63. Afgezien van de daar vermelde litteratuur noem ik nog: L. Winniczuk, Cornelius Gallus. Poet and Statesman. Eos 50 (1959—60), p. 127—145. D. H. Abel, Ariadne and Dido. Class. Bull. (Chicago Loyola Univ.) 38 (1961—2), p. 57—61 G. Gonnelli, Presenza di Catullo in Virgilio, Giorn. Ital. di Riol. 15 (1962), p. 225—253. P. Oksala, Das Aufblühen des römischen Epos. Berührungen zwischen der Ariadne-Episode Catullus und der Dido-Geschichte Vergils. Arctos III (1962). p. 167—197. J. P. Boisson, Virgile: son temps et le nôtre. Parijs 1966.
252
Twee broers heeft Gallus en de een bezit een knappe zoon de vrouw van Gallus’ tweede broer is ook bijzonder schoon die mooie Gallus maakt van hen een innig liefdespaar een mooie knaap een mooie vrouw zij slapen met elkaar oom leert zijn neef om overspel te plegen met verwanten die stomme Gallus hij vergeet zijn vrouw is ook een tante
Gallus habet fratres, quorum est lepidissima coniunx alterius, lepidus filius alterius. Gallus homo est bellus; nam dulces iungit amores, cum puero ut bello bella puella cubet. Gallus homo est stultus nec se videt esse maritum, qui patruus patrui monstret adulterium. Carm. LXXVIII
dienen: we vergissen ons allen deerlijk, zo zegt hij S „the whole line of Virgilians from Propertius to Augustine, from Augustine to Dante, from Dante to Dryden, and from Dryden to Alfred Lord Tennyson, who survived into Mr. Eliot’s childhood”. Tegen dergelijke aantijgingen kan men zich m.i. het best verweren door dichters als Vergilius en Catullus te lezen, onbevooroordeeld te lezen, door ons te verdiepen in hun persoon, hun omgeving, hun vriendenkring, in hun lectuur, hun denken en werken. En wat ligt dan meer voor de hand dan juist deze twee dichters te kiezen: ze 1 R. Graves, The Virgil Cult. The Virginia Quarterly Review 38, no. 1 (1962), p. 13—35; zie ook zijn Oxford Addresses on Poetry. Londen 1962, p. 27—53. Een typisch Engelse reactie hierop is de verschijning van een reeks werken onder de titel: Studies in Latin Literature and its Influence o.l.v. Dudley en Dorey; een gezond initiatief, al is de uitvoering dikwijls onevenwichtig en teleurstellend.
253
komen beide uit de Po-vlakte, zijn bijna tijdgenoten (ondanks de onbetrouwbaarheid der bronnen mogen we toch wel aannemen, dat Catullus van ong. 84—54 leefde; voor Vergilius staan de jaren 70—19 v. C. vast); ze behoren beide tot de grootste dichters van de wereldlitteratuur en, een zeldzaamheid voor klassieke auteurs, van beide is bijkans het gehele oeuvre over. Wanneer dan uit een onderzoek als dit mocht blijken, dat ondanks de totaal verschillende geestelijke habitus van deze twee dichters Catullus toch een blijvende invloed op zijn jongere tijdgenoot heeft gehad, dan heeft dat voor beide een zekere betekenis: voor Catullus, omdat we zien, hoezeer zijn kleine bundel al in zijn eigen tijd werd gewaardeerd, en voor een beter begrip van Vergilius, omdat we zien, hoe hij de poëzie van een gewaagde vernieuwer zelf verwekt en in zich opneemt. Voorzichtigheid is stellig geboden, omdat men soms beïnvloeding eer voelt dan kan aantonen; zo zal b.v. iedere aandachtige lezer van het 4e boek van de Aeneis zo nu en dan denken aan de verlaten Ariadne uit het 64e gedicht van Catullus, het epyllion De Bruiloft van Pelcus en Thetis; maar onze gedachten zullen ook wel eens gaan naar de Medea-figuur van Apollonius Rhodius, soms ook naar een enkele vrouwelijke hoofdfiguur uit de Griekse tragedie. Het is natuurlijk ook waar, dat al deze lectuur heeft ingewerkt op Vergilius, maar deze invloed is moeilijk aanwijsbaar, omdat de Dido van Vergilius toch weer een geheel eigen schepping is geworden; terecht zegt Austin in zijn uitnemende editie van het 4e boek (Oxford, Clarendon Press, 1955, p. XVII): „We can grieve for Apollonius” Medea or tor Catullus’ Ariadne, as we turn the page; but Dido steps from the page and is with us always”. We doen dus wijzer ons te richten op aanwijsbare parallellen, op verbale overeenkomsten, event. ook verwante stijlfiguren, metriek, e.d. Maar ook dan moeten we ons enige restricties opleggen: wie zich de moeite geeft om de gehele Catullus en Vergilius door te lezen met de gangbare commentaren en indices, en daarbij parallelplaatsen gaat noteren, zal er honderden vinden, maar hij zal deze kritisch moeten bekijken en veel schrappen. Om een voorbeeld te geven: men is geneigd bij de uitdrukking Iuppiter omnipotens in Aen. IV 206 te verwijzen naar Catull. 64, 171, maar bij verder speuren blijkt ze terug te gaan op Ennius (zie Non. 111, 15 en Serv. ad Aen. I 254). Dit nu is het geval bij talloze z.g. parallelplaatsen bij onze beide dichters, die bij nader toezien al bij Ennius voorkomen, die immers de weerbarstige Latijnse taal kneedde in het dactylische vers en daarmee een 254
dichtertaal schiep, die voor alle latere epische dichters beschikbaar was1. Aen. III 21 caelicolum regi doet denken aan Catul. 68, 138 Iuno, maxima caelicolum, maar Prisc. XVII 192 H. weet ons in te lichten, dat bij Ennius optima caelicolum, Saturnia reeds voorkwam, en terecht noteert R. D. Williams in zijn commentaar (Oxfbrd, Clarendon Press, 1962) bij Aen. III 21: „The word caelicola is poetic; it occurs in Ennius and is common in the high style of epic poetry”. Dergelijke voorbeelden manen tot omzichtigheid; beide dichters waren zeer belezen, hun vorming had veel overeenkomst en beide putten voortdurend, hetzij bewust, hetzij onbewust, uit hun rijke geheugen. Voorts kan men aarzelen, of men de Appendix Vergiliana in een beschouwing als deze mag betrekken. De meeste Latinisten zijn tegenwoordig argwanend in deze veelbesproken kwestie en beschouwen alleen enkele epigrammen uit het bundeltje Catalepton als authentieke jeugdgedichten van Vergilius; 5 en 8 worden vrij algemeen erkend, maar over de andere bestaat nog veel verschil van mening. Persoonlijk ben ik er van overtuigd, dat toch ook 1, 2, 3, 4, 7, en 10 wel authentiek zijn; wie ook dat te ver vindt gaan, zal althans moeten erkennen, dat een groot deel van dit bundeltje in de omgeving van de jonge Vergilius thuis hoort. Wanneer ik dus zou concluderen tot sterke invloed van Catullus op de jonge Vergilius, dan zal hij in elk geval moeten toegeven, dat Catullus de naaste omgeving van Vergilius geheel in zijn ban had. De inhoud van deze vaak korte gedichtjes in het Catalepton is gevarieerd; het zijn gelegenheidsgedichten, betuigingen van vriendschap, hekeldichten, soms ook niet meer dan retorische oefeningen, maar de personalia, die er in voorkomen, kloppen dikwijls goed met hetgeen de Vitae Vergilianae (die bijna uitsluitend teruggaan op Suetonius) ons mededelen en dan komen we dicht in de buurt van Catullus. Zo lezen we bij Donatus 2): initia aetatis Cremonae egit usque ad virilem togam, quam XV anno 3) natali suo accepit . . . .; a Cremona Mediolanum et inde paulo post transiit in urbem, m.a.w. omstreeks het jaar 55 v. C. kreeg de jonge Vergilius de toga virilis nog te Cremona, daarna ging hij school te Milaan, maar niet lang, want hij vertrok spoedig naar Rome, dus circa 54 of 53 v. C. Hoewel het sterfjaar van Catullus niet met zekerheid vast te stellen Zie A. L. Wheder, Catullus and the Traditions of ancient Poetry, 1934, p. 256, n. 5. I. Brommer, Vitae Vergillanae, Teubner 1912—1933: Vita Donatiana 20 sqq. C. Hardie in zijn Oxford-editie van de Vitae Vergilianae (1954, herdr. 1965) ziet in het cijfer XVII der MSS een fout van Donatus zelf en niet van de overschrijvers. 1 2 3
255
is en sommige geleerden beweren, dat hij zelfs tot 47 v. C. heeft geleefd (iets wat voor mijn betoog bijzonder goed zou uitvallen!), is het toch nog steeds het meest waarschijnlijk, dat hij omstreeks 54 of 53 v. C. is overleden, dus juist in de tijd, dat de jonge student Vergilius te Rome kwam om zich te wijden aan retoriek en wijsbegeerte; een gevoelige, wat verlegen jonge man van het platteland in de woelige wereld van de hoofdstad. Hier moet hij in aanraking zijn gekomen met de litteraire groepering der poetae novi (misschien geïntroduceerd door zijn vriend Cornelius Gallus?), de nieuwlichters in de letterkundige kringen, met hun levendige belangstelling voor de Alexandrijnse poëzie, hun Latijnse navolgingen van de Hellenistische epyllia en epithalamia, met hun experimenten met nieuwe metra, hun spelen met ritme, stijlfiguren, mythologie, hun felheid in liefde en haat, hun rusteloos zoeken in onderlinge rivaliteit naar andere letterkundige vormen 1. Het is om vele redenen betreurenswaardig, dat de fragmenten van hun werk, behalve dat van Catullus, zo schaars zijn 2, maar we zouden ook graag weten, in hoeverre ze Vergilius direct beïnvloed hebben. Hij spreekt zelf zijn bewondering voor Helvius Cinna, een der kopstukken van de nieuwe beweging, duidelijk uit in Buc. 9, 35—36: nam neque adhuc Vario videor nec dicere Cinna digna, sed argutos inter strepere anser olores.
Wat ligt meer voor de hand, dan dat de jonge dichter in zijn studentenjaren, de jaren waarin de indrukken van deze modernen hem overweldigd moeten hebben, zich direct tot hen voelde aangetrokken en in het bijzonder tot Catullus, die immers juist was overleden en wiens poëzie dadelijk vermaard was geworden ? 3 Zijn vroege dood maakte hem nog meer tot het middelpunt der belangstelling, zoals dat ook tegenwoordig het geval zou zijn bij de onverwachte dood van een jong, veelbelovend auteur. Men mag aannemen, dat Vergilius tussen 53 en 45 v. C. te Rome verbleef in dit milieu; het ligt dan ook voor de hand, dat hij in die periode menig gedicht in de stijl van Catullus schreef. Juist diens 1 Zie over hen b. v. L. Alfbnsi, Poetae novi. Storia di un movimento poetico, 1945; V. Sirago, La scuola neoterica. Saggio con edizione dei frammenti, 1947; Kenneth Quinn, The Catullan Revolution, 1959, vooral Ch. IV. 2 De fragmenten zijn, afgezien van de in de vorige noot genoemde werken, te vinden in A. Traglia, I Poeti Nuovi. Poetae Novi, Rome 1962. 3 Zie b. v. M. Schuster in zijn P. W. artikel s.v. Valerius, kol. 2400 sqq.; Catul. werd b. v. geciteerd door Varro, L.L.VII 50; Asinius Pollio schreef over hem (Charis. G.L. 97, 10 K.); Nepos, Att. 12, 4 prijst hem.
256
varieteit, zijn metrische virtuositeit en ook zijn lyrische bewogenheid, iets geheel nieuws in de Latijnse tamelijk conservatieve letterkunde, dat alles moest wel uitstralen naar een jong dichter. Men zou hier natuurlijk kunnen opmerken, dat Catullus en Vergilius wel geheel verschillend waren van karakter en temperament en dat in het bijzonder de felle, harde kant van Catullus en zijn vaak rauwe, onverzoenlijke toon tegen zijn vijanden voor de jonge, bedeesde en fijngevoelige Vergilius een gruwel moet zijn geweest. Dat is wel mogelijk (hoewel ook weer niet geheel zeker: hoe vaak ziet men niet een hemelsbreed verschil in mentalitait tussen een dichter in zijn studentenjaren en op rijpe leeftijd; men denke b.v. aan de Horatius van enkele Epoden en die van de Romeinse Oden, aan een Jan Luyken en vele anderen), maar er zijn toch vooral allerlei punten van overeenkomst: ze komen uit dezelfde streek (Verona en Mantua) en hun opvoeding zal wel ongeveer gelijk zijn geweest, hun leeftijd verschilde niet meer dan ongeveer 15 jaar; hun vriendenkring in Rome was vrijwel gelijk. Ook zijn er allerlei elementen in Catullus’ poëzie, die wel degelijk moeten zijn aangeslagen bij de Vergilius, die we uit zijn Opera Maiora en uit de antieke Vitae toch wel enigszins kennen: vooral het warm-menselijke, persoonlijke element in Catullus past bij hem, diens tederheid en gevoeligheid (b. v. 31 en 46), zijn oprechte liefde jegens zijn broer (101), zijn hartelijke vriendschap, het virtuose ritme en de klank van zijn verzen, en bovenal het frisse en echt-moderne 1. Welnu, de weerklank van deze bewondering leest men in elk onderdeel van de korte epigrammen in het Catalepton 2. De welbewuste imitatie is hier evident: zo eindigt Catal. 6 met het vers: gener socerque, perdidistis omnia, een variant op Catullus’ uitval tegen Caesar en Pompeius, de beschermers van Mamurra (29, 24): socer generque, perdidistis omnia, ook als men niet Vergilius, maar een jonge dichter uit zijn omgeving als auteur van dit schimpdicht beschouwt, dan blijkt in elk geval weer de populariteit van Catullus, want het voorafgaande vers luidt: ut ille versus usquequaque pertinet, „hoe komt dat vers toch overal uit!” Even duidelijk is de befaamde parodie Catal. 10 Sabinus ille, quem videtis, hospites, een uitzonderlijk knappe en geestige imitatie van Catul. 4 Phasellus ille, quem videtis, hospites. 1 Uitvoerig over al deze aspecten het recente boek van Jean Granarolo, L’oeuvre de Catulle. Aspects religieux, éthiques et stylistiques, Parijs 1967. 2 Zie de dissertatie van P. Sommer, De P. Vergilii Maronis Catalepton carminibus quaestionum capita tria, 1910, p. 71 sqq.
257
In de andere gedichtjes is de bewuste imitatie niet zo sterk zichtbaar, maar de geest van Catullus is overal aanwezig: wanneer de dichter zich richt tot zijn vrienden (Catal. l, 4, 7 en 11); wanneer hij een aanstellerige retor Annius Cimber bespot (Catal. 2), denken we meteen aan Arrius met zijn chommoda (Catul. 84); Catal. 8, een roerend gedicht, dat duidelijk een Vergiliaanse geest ademt, is een apostrophe tot de villula van Siro (zie Catul. 31 Poene insularum, Sirmio of 44 O funde noster, seu Sabine seu Tiburs); het vaarwel tot zijn vrienden in Catal. 5 Vale, Sabine, dat algemeen aan Vergilius wordt toegeschreven en vermoedelijk omtrent 45 v. C. is gedicht, biedt herinneringen aan Catul. 46, 9 O, dulces comitum valete coetus.
Voortdurend treft men in deze poëzie deminutiva, allitteratie, anaphora, parallellen in woordgebruik (b.v. stupor = „stommeling”), metra, die kennelijk echo’s van Catullus zijn. Kortom, als het Catalepton inderdaad grotendeels authentiek werk van de jonge Vergilius in zijn studentenjaren is, dan zien we, hoe sterk hij onder invloed van Catullus’ nugae stond. Dit geldt niet voor de rest van de Appendix Vergiliana, die m.i. ook niet authentiek is, maar ontstaan na de dood van Vergilius. Hier zijn wel neoterische tendenzen (b.v. in de Copa, Culex en Ciris), maar de invloed van Catullus zelf is gering. Maar laten we ons liever wenden tot de Opera Maiora, die zonder twijfel authentiek zijn, en onderzoeken, of daar veel invloeden van Catullus te vinden zijn. Toen Vergilius zijn Bucolica schreef, was hij een gerijpt en belezen man. Men zou zich kunnen afvragen: waarom koos hij nu juist bucolische poëzie in de voetsporen van Theocritus, waarbij men eer van aemulatio dan van imitatio kan spreken 1 ? Is dat niet een wat abrupte afwijzing van de neoterische richting? Neen, bepaald niet. Klingner drukt het ergens 2 aldus uit: „Der Gedanke, gerade dies zu beginnen, fügt sich in die damals modernen Bestrcbungen der poetae novi ein. Vergleichbar sind die Versu che Catulls und seiner Kunstgenossen und die der cantores Euphorionis. Was Vergil betrifft, so vereinigt sich seine Modernität mit einem gewissen Klassizismus”. Zo is het wel: het was een modern en gewaagd idee om herderszangen in het Latijn te gaan dichten. Bovendien, terwijl Vergilius hiermee een klassiek genre schiep, hield hij in deze poëzie voortdurend contact met zijn eigen tijd, ook met de poëtische vernieuwingen, en dus ook met Catullus. Ik citeerde al, hoe hij in Buc. 9, 35 de lof zingt van Cinna, wiens Zmyrna zo bewonderd werd door Catullus (95,1). Vergilius’ vriend en leeftijdgenoot Gallus, ook een vernieuwer, die Zie Herbert Holtorf, Die grosseren Gedichte, Bucolica, 1959, p. 38. Entretiens sur l’antiquité classique, Tome II: L’influence grecque sur la poésie latine de Catulle à Ovide, Fondation Hardt, Genève 1956. p. 132. 1 2
258
immers 4 boeken Elegieën, de Amores, dichtte in Alexandrijnse stijl, krijgt de volle lof in de 6e en 10e Ecloga. M.a.w. het contact met de neoterische beweging is steeds aanwezig, ook dat met Catullus, hoewel die niet met name genoemd wordt. Er zijn talloze parallellen, soms in een enkel woord, soms in een geheel vers, soms in gedachte; deze echo’s van Catullus zijn te talrijk om toevallig te kunnen zijn. Ik geef hier enkele voorbeelden: Ecl. 2, 13 sole sub ardenti is ook het begin van een vers in Catul. 64, 354; Ecl. 3, 16 Quid domini faciunt, audent cum talia fures vergelijke men met Catul. 66, 47 Quid facient crines, cum ferro talia cedant? De constructie van dignus met een inf. bij Catul. 68, 131 komt ook voor in Ecl. 5, 54 cantari dignus en 89 dignus amari; in de Augusteische poëzie zal ze frequenter worden. Het verseinde Vesper Olympo (Catul. 62, 1) vindt men ook in Ecl. 6, 86, zij het ook in een andere constructie, Ecl. 8, 108 begint met Nescio quid certe est, precies als Catul. 80, 5.
Maar het meest frappant is de invloed van Catullus’ epyllion 64, de bruiloft van Peleus en Thetis, op de 4e Ecloga 1. Dit gedicht van Catullus, met ingelast het drama van Ariadne op typisch Hellenistische wijze, moet wel een blijvende indruk op Vergilius hebben gemaakt. Dit is begrijpelijk; Wheeler, die zorgvuldig de voorgeschiedenis en de Griekse bronnen van dit epyllion naspeurde, eindigt zijn beschouwing als volgt: ,,The art of Catullus as a story teller is here ultramodern” 2. Ook in het 4e boek van de Aeneis worden we herhaaldelijk herinnerd aan de Ariadne van Catullus. Hier, in de 4e Ecloga worden andere ideeën ontleend aan Catullus, maar geheel aangepast aan het gegeven en de context daar; b.v. wanneer Vergilius het komende Gouden Tijdperk aldus beschrijft (vs. 15—17): Ille deum vitam accipiet, divisque videbit permixtos heroas et ipse videbitur illis pacatumque reget patriis virtutibus orbem
dan denkt hij aan Catullus’ schildering van het Heroïsche Tijdperk in het verleden (64, 384—6): praesentes namque ante domos invisere castas heroum et sese mortali ostendere coetu caelicolae nondum spreta pietate solebant.
Wanneer Catullus (397) vertelt, dat ’s mensen zonden de gerechtigheid hebben verjaagd 1 Hierover bestaat een vrij uitvoerige litteratuur; zie mijn artikel in Acta Classica, p. 55, n. 14; bovendien het bovengeciteerde artikel van Gonnelli. 2 Catullus and the Traditions of ancient Poetry, 1934, p. 120—152; belangrijk vooral is F. Klingner, Catull’s Peleus—Epos, München 1956; verdere litteratuur bij W. Kroll, Catullus-editie, 5e dr. 1968, p. 315—6.
259
iustitiamque omnes cupida de mentef ugarunt
ziet Vergilius juist naar de gelukkige toekomst, als het wonderkind zal opgroeien siqua manent sceleris vestigia nostri, irrita perpetua solvent formidine terras.
Het refrein van de zang der Parcen, die het heldenleven van Achilles profeteren luidt telkens (Catul. 64, 327 sqq.) currite ducentes subtegmina, currite,fusi!
Bij Vergilius (Ecl. 4, 46) spreken de Parcen op een dergelijke wijze tot hun spoelen, die het door de dichter gezongen toekomstbeeld moeten bestendigen: „talia saecla” suis dixerunt „currite” fusis concordes stabili fatorum numine Parcae.
Catullus 338 sqq. voorspelt de grootheid van Achilles; Vergilius vs. 36 zegt van hem atque iterum ad Troiam magnus mittetur Achilles.
Men ziet, hoe Vergilius gedachten van zijn voorganger heeft verwerkt op een geheel eigen wijze. Ik zou daarnaast ook nog vele verbale overeenkomsten tussen de beide gedichten kunnen citeren (b.v. Ecl. 4,40 eo Catul. 64, 39; Ecl. 4, 31 ∞ Catul. 64, 295). In een recent onderzoek heeft George E. Duckworth 1 aangetoond, dat de bouw van de hexameter in de 4e Ecloga frappant gelijk is aan de procedure van Catullus in het epyllion 64. Maar ook gedachten uit het epithalamium 61 zijn door Vergilius in zijn Messiaanse Ecloga verwerkt: wanneer hij zegt (vs. 17), dat het kind de wereld zal besturen patriis virtutibus, dan voelen we een herinnering aan de prachtige strophe van Catullus, die wenst, dat het toekomstige kind van Torquatus en Aurunculeia (vs. 221-3)
sit suo similis patri Manlio et facile inscieis noscitetur ab omnibus.
Het mooiste vers van deze Ecloga (60) Incipe, parve puer, risu cognoscere matrem
mag dan een traditioneel element in de litteratuur zijn, waarbij de commentatoren ons wijzen op het aardige verhaal bij Herodotus 1
Variety and Repetition in Vergil’s Hexameters, T.A.Ph.A. XCV (1964), p. 22.
260
(V 92) en het lachende Dionysuskind, stellig had de dichter nog in gedachten de wens van Catullus (vs. 219-220)
dulce rideat ad patrem semihiante labello.
Men ziet hier weer, hoe Vergilius een beeld van een voorganger (bij Catullus dus een wens t.o.v. een nog ongeboren kind, een lachen naar de vader) op zijn eigen manier verwerkt: hier is het een vriendelijk bevel, het element van herkenning der ouders is aanwezig, maar nu is het de moeder. Het is duidelijk, dat de 4e Ecloga veel te danken heeft aan Catullus; uitdrukkingen, beelden, ritme van het vers en klanken zijn Vergilius bijgebleven en op zijn eigen wijze verwerkt. In de Georgica mag men nauwelijkes echo’s van Catullus verwachten; de Hellenistische dactylische poëzie, die bij vele Romeinen alle bewondering wekte (men leze Cicero’s lof voor Aratus en Nicander in De Orat. I 69), was niets voor Catullus. Wanneer we in de Georgica toch nog parallellen tussen Catullus en Vergilius vinden, dan kan men alleen constateren, dat de jongere dichter het werk van de oudere uit het hoofd kende en altijd paraat had; deze parallellen hebben meest betrekking op de langere, dactylische gedichten van Catullus en ze zullen grotendeels wel toevallig zijn: Georg. I 50 ∞ Catul. 64,12; G. I 126 ∞ C. 68, 67; G. I 203 atque illum (de roeiboot) in praeceps prono rapit alveus amni ∞ C. 65, 23 atque illud (de appel, die van de schoot van het blozende meisje rolt) prono praeceps agitur decursu; G, I 495 ∞ C. 68, 151; G. II 40 begint met o decus, evenals C. 64, 323. Men kan gemakkelijk een 30 à 40 voorbeelden van dergelijke verbale overeenkomsten verzamelen, die echter weinig zeggen.
Belangrijker is, dat het charmante liefdeslied 7 van Catullus Quaeris quot mihi basiationes, dat voor ons gevoel zo modern is, ook bij zijn tijdgenoten insloeg, getuige Georg. II 105 quem (sc. numerum) qui scire velit, Libyci velit aequoris idem discere quam multae Zephyro turbentur harenae;
dit is immers hetzelfde adynaton als dat van Catul. 7, 3 quam magnus numerus Libyssae arenae lasarpiciferis iacet Cyrenis
met zijn prachtig klankenspel. Dat dit geen toevalsparallel is, blijkt uit Georg. I 247 261
. . . . aut intempesta silet nox
met de zeldzame monosyllabe aan het slot, die ook voorkwam bij Catul.7,7 aut quam sidera multa, cum tacet nox.
Dat ook enkele verzen uit het epyllion 64, dat Vergilius altijd in de gedachten was, in de Georgica weerklank vinden, is begrijpelijk: G. II 510 . . . . . gaudent perfusi sanguine fratrum Catul. 64, 399 perfudere manus fraterno sanguine fratres.
Heel opmerkelijk is de volgende overeenkomst: Georg. III 515 Ecce autem duro fumans sub vomere taurus Catul. 64, 40 non glaebam prono convellit vomere taurus,
welke beide verzen beginnen met 4 zware spondeeën en eindigen met dezelfde 2 woorden. In het algemeen kan men dus zeggen, dat Vergilius ook bij het dichten van zijn Georgica, ondanks het grote verschil in onderwerp, toch nog steeds zijn Catullus in gedachten met zich droeg. Dit geldt in veel sterkere mate voor de Aeneis, waar vooral in de meer dramatische en emotionele boeken of passages de blijvende invloeden van Catullus zichtbaar zijn, in allerlei vorm; het kan een uitdrukking zijn, een metaphoor, een idee, het kan in de plaatsing der woorden liggen of in ritme of klank van een vers. Men zou voor de duidelijkheid een soort indeling van deze invloeden kunnen maken, een indeling die geen enkele pretentie mag hebben, omdat een scherpe scheidslijn niet te trekken valt. Men zou aldus kunnen onderscheiden: 1°. Verbale overeenkomsten, die m.i. merendeels toevallig zijn, en niet bedoeld; eenvoudig omdat Vergilius nu eenmaal de poëzie van Catullus altijd in gedachten had. Zo begint b.v. Aen. X 362 evenals Catul. 64, 251 met at parte ex alia. . . . 2°. Welbewuste imitatie in een uitdrukking of in een geheel vers, b.v. Aen. 191. . . intentant omnia mortem en Catul. 64,187 . . . ostentant omnia letum. 3° Hat toepassen of, om het lelijke moderne woord te gebruiken, het integreren van een beeld, een gedachte, een situatie, een flits uit de poëzie van Catullus; ik denk b.v. aan de jammerklachten van de verlaten Ariadne in Catul. 64. Nu geldt voor deze 3 categorieën, dat ze merendeels betrekking hebben op de grotere gedichten van Catullus, dus 61—68, en spec. op 262
64, De Bruiloft van Peleus en Thetis met ingelast de mythe van Ariadne. Dit ligt voor de hand wegens het epische en tevens dramatische karakter van dat epyllion, terwijl ook het dactylisch metrum en de lengte natuurlijk een factor zijn. Zeker meer dan 50% van alle parallellen hebben op dit epyllion betrekking. Wanneer we deze 3 groepen iets nader bekijken, dan moeten we m.i. niet te veel nadruk leggen op de 1e categorie; dikwijls is de verwantschap met Catullus dubieus (zie de restricties in het begin van dit artikel), b. v. Aen. I 409 non datur ac veras audire et reddere voces (zie ook VI 689) wordt soms beschouwd als een echo van Catul. 64, 166 nec missas audire queunt nec reddere voces, en dat is misschien ook wel waar, maar reddere voces was al ingeburgerd in de dichtertaal (Lucr. IV 577; Cic. De Divin. I 13 in een vertaling van Aratus, om maar enkele te noemen). Toch zijn er heel wat verzen, die een frappante overeenkomst met Catullus hebben: Aen. I 637 At domus interior regali splendida luxu Catul. 64, 46 tota domus gaudet regali splendida gaza. Aen. Il 354 Una salus victis . . . Catul. 76,15 Una salus haec est . . . . Aen. IV 10 Quis novus hic nostris successit sedibus hospes! Catul. 64, 176 . . . . requiesset sedibus hospes!
Deze lijst is gemakkelijk aan te vullen met tientallen soortgelijke voorbeelden; ik noem alleen nog Aen. VII 398 met als einde van het vers . . . Turnique canit hymenaeos, curieus om de archaïsche verlenging van de slotsyllabe -it onder invloed van de ictus vóór een vierlettergrepig Grieks woord; precies hetzelfde vinden we bij Catul. 64, 20 . . . . non despexit hymenaeos. Interessanter is echter de 2e groep, waar we wel moeten aannemen dat Vergilius bewust Catullus volgde in een als lof bedoelde imitatio of aemulatio; over de begrippen imitatie en plagiaat is al zoveel geschreven, dat ik met enkele voorbeelden kan volstaan. De ware en in de oudheid door de beschaafde lezer hoog gewaardeerde imitatie is die, waarbij de lezer het model dadelijk herkent, maar waarbij hij tevens vol bewondering constateert, hoe de navolger er toch iets eigens in heeft gelegd: Catullus gebruikte voor het labyrinth de uitdrukking inobservabilis error (64, 115), dus met een metaphoor van de dwaalweg, die men ondanks speuren niet terug kan vinden. Vergilius vergelijkt in Aen. V 592 de ludus Troiae met het labyrinth: qua signa sequendi / falleret indeprensus et irremeabilis error, waarbij dus het woord error op dezelfde plaats in de hexameter ook wordt vooraf263
gegaan door een 6-lettergrepig attribuut, dat echter een ander beeld oproept, n.l. een dwaalweg, waarvan terugkeer niet mogelijk is. Elders (Aen. VI 27), waar ook sprake is van het labyrinth, eindigt het vers op . . . inextricabilis error; weer een ander beeld, waarbij men denkt aan een onontwarbare kluwen of een net (deze laatste uitdrukking heeft vig. Plin. N.H. 36, 91 ook Varro gebruikt in verband met het labyrinth en het is natuurlijk heel wel mogelijk, dat Vergilius dat wist). Het is op deze wijze, dat Vergilius herhaaldelijk zijn blijvende verering voor Catullus uitdraagt; ik kan niet geloven, dat b. v. het vers Aen. VI 460, waar Aeneas op dramatische toon in de Hades Dido wil bezweren invitus, regina, tuo de litore cessi
(dus met de volle nadruk op invitus) toevallig zou lijken op het vers van Catullus 66, 39, waar de haarlok tot haar koningin Berenice zegt invita, o regina, tuo de vertice cessi.
Hoe wij hierover ook mogen oordelen, de tijdgenoten van Vergilius waardeerden dit: ze herkenden Catullus, maar bewonderden Vergilius, die in een totaal andere situatie met bijna dezelfde woorden een geheel andere sfeer wist te scheppen. Een soortgelijke, welbewuste imitatie is ook dit vers, dat in woordgebruik en ritme sterke overeenkomst heeft, maar in betekenis totaal verschilt: Catul. 62, 24 Quid faciunt hostes capta crudelius urbe? Verg. Aen. II 746 Aut quid in eversa vidi crudelius urbe?
Bij Catullus heeft het een speelse toon, bij Vergilius is het een dramatisch vers, met bovendien een gewijzigde constructie. Catul. 64, 187 . . . ostentant omnia letum wordt bij Verg. iets meer gepointeerd (Aen. 1191) . . . intentant omnia mortem. Wanneer Priamus (Aen. II 536) in wanhoop een beroep doet op de goden: di, si qua est caelo pietas, dan worden we herinnerd aan Catullus’ bede, die even wanhopig is (76,17), o di, si vestrum est misereri. Het sterkst valt dit op in het 4e boek van de Aeneis, waar we telkens weer worden herinnerd aan Ariadne’s tragische lot uit Catul. 64. Het liefdesmotiefen het verlaten van haar door Theseus, waarbij soms een soortgelijke situatie ontstaat, leidde gemakkelijk tot een overeenkomst in woordgebruik, beeldspraak en stijlfiguren. Het lijkt haast alsof Vergilius ons al dadelijk in het eerste vers er op wil wijzen, dat Catullus een van zijn voorbeelden was: At regina, gravi iamdudum 264
saucia cura, met de typisch erotische betekenis van de laatste 2 woorden, doet denken aan Catul. 64, 250 multiplices animo volvebat saucia curas. De commentaren van Pease en Paratore (in mindere mate Austin) en de Teubnereditie van Catullus door Schustcr-Eisenhut in calce paginae geven talloze verwijzingen over en weer. Zo b.v. bij de beeldspraak Aen. IV 66 . . . . est molles flamma medullas wordt ons gewezen op Catul. 64, 93 . . . atque imis exarsit tota medullis. Men kan dan wel zeggen, dat het beeld al bij Homerus voorkomt en ook bij de Hellenistische dichters in zwang was, getuige de vertaling van Callimachus bij Catul. 66, 23 . . . exedit cura medullas (zie ook Theocr. 30, 21), maar we mogen toch wel aannemen, dat Catullus hier voor Vergilius de tussenschakel was (zie ook Catul. 100, 7; 45, 16; 35,15 en Norden ad Aen. VI 442).
Heel duidelijk, vooral in de nadrukkelijke plaatsing van de vocativus perfide, is Catullus 64, 132 Sicine we patriis avectam, perfide, ab aris, perfide, deserto liquisti in litore, Theseu?
de voorloper geweest van het bittere verwijt van Dido Aen. IV 305 Dissimulare etiam sperasti, perfide, tantum posse nefas...
De gehele passage van de jammerklachten van Ariadne moet wel diepe indruk op Vergilius hebben gemaakt (64, 132—201), hoewel Dido’s hartstochtelijke verwijten, afgewisseld met bezorgdheid en tederheid op mij een levensechter indruk maken. Ik citeer nog enkele verbale parallellen uit dit boek van de Aeneis, nl. IV 532 saevit amor magnoque irarum fluctuat aestu, een metaphoor van de wildbruisende zee of branding, waarmee de golven van razernij of toom worden vergeleken (frequent bij Verg., zie IV 564 en elders), die toch wel direct terug zal gaan op Catul. 64, 62 magnis curarum fluctuat undis, hoewel hieraan direct moet worden toegevoegd, dat ook Lucretius deze beeldspraak gebruikt (III 298; VI 34 en 74). Duidelijk is ook de parallel Catul. 66, 40 . . . adiuro teque tuumque caput en Aen. IV 492 Testor, cara, deos et te, germana, tuumque/dulce caput . . .
Kortom, het 4e boek van de Aeneis is het meest neoterische van het gehele epos, het nadert het dichtst de Hellenistische poëzie en de invloed van Catullus is hier, evenals in de 4e Ecloga, het sterkst. In het 5e boek van de Aeneis is natuurlijk door de aard van het onderwerp veel minder van deze invloed te bespeuren, maar we zien wel duidelijk in die enkele parallellen, welke zijde van Catullus’ poëzie Vergilius het meest trok: Catul. 64, 23 heroes, salvete, deum genus, o bona matrum progenies, salvete iterum ! Verg. Aen. V 80 Salve, sancte parens, iterum salvete, recepti nequiquam cineres . . .
265
Catul. 64, 215 Gnate, mihi longo iocundior unice vita, gnate, . . . Verg. Aen. V 724 Nate, mihi vita quondam, dum vita manebat, care magis, nate, . . . .
In het 6e boek stuiten we weer vaker op verbale reminiscenties, maar bewuste imitatio is vrij schaars. Naast de al eerder geciteerde verzen is wel curieus Aen. VI 692 Quas ego te terras et quanta per aequora vectum accipio !
omdat het herinneringen oproept aan Catul. 101, l Multas per gentes et multa per aequora vectus advenio . . .
de gevoelige elegie voor de gestorven broeder in de Troas; dat Vergilius deze, evenals wij, hoog schatte, blijkt uit een andere echo, n.l. Aen. XI 97, waar Aeneas afscheid neemt van de gesneuvelde, diep betreurde Pallas: . . . Salve aeternum mihi, maxime Palla, aeternumque vale.
Zie Catul. 101, 10 atque in perpetuum, frater, ave atque vale!
In het algemeen treft men in de 2e helft van de Aeneis minder parallellen aan dan in de 1e, wat voor de hand ligt door het karakter van deze boeken. Merkwaardig is nog wel Aen. VII 302 Quid Syrtes aut Scylla mihi, quid vasta Charybdis profuit?
Cf. Catul. 64, 156 quae Syrtis, quae Scylla rapax, quae vasta Charybdis, dus weer uit de jammerklacht van Ariadne. Het is bij Catullus een traditioneel thema, retorisch toegespitst om het toppunt van hardheid en wreedheid te schilderen: Wheeler l.l. p. 144—146 heeft de geschiedenis van dit thema in de Griekse letterkunde nagespeurd, of liever de verschillende, traditionele themata, die door Catullus in dit vers zijn gecombineerd. Bij Vergilius, die vrijwel dezelfde woorden gebruikt, is het in de mond van Iuno iets totaal anders geworden. Niettemin tevens een eerbetoon aan Catullus. De derde groep is moeilijk te scheiden van de tweede; ik bedoel hier beïnvloeding, die niet zozeer blijkt uit verzen of versfragmenten, maar uit overeenkomst in gedachte, in het uitwerken van een vergelijking, in het scheppen van een karakter, in verstechniek of metriek, event. ook in algemene compositie. Wat dit laatste betreft, een onder266
werp dat bepaald en vogue is tegenwoordig, is het het verstandigst alleen te constateren, dat Vergilius zonder twijfel veel leerde van de neoterische dichtkunst, b.v. in de techniek van het inlassen van een episode binnen het episch verhaal 1, zoals ook Catullus graag toepaste in zijn epyllion 64. Zijn verstechniek, de bouw van zijn hexameter heeft stellig veel te danken aan Catullus 2. De andere facetten heb ik merendeels al aangeroerd in de loop van mijn betoog. Catullus’ epyllion 64, zo hebben we telkens weer gezien, bleef Vergilius steeds bij; reeds in de 4e Ecloga, hoewel de strekking geheel verschilt en ook tal van andere invloeden meewerken, ontmoeten we heel wat gedachten uit de toekomstvoorspellingen voor Achilles. Andere elementen uit het epyllion hielpen mee om het beeld van Dido te scheppen en haar tragiek; de klachten van de verlaten Ariadne, haar bittere verwijten tot Theseus, haar wanhoop vinden we terug in het 4e boek van de Aeneis. Maar ook de beide epithalamia 61 en 62, nog steeds verkwikkende en moderne poëzie, hebben het hart van Vergilius geraakt; dat blijkt uit de vele verbale echo’s, die overal te vinden zijn (b.v. Catul. 62, 42 ∞ Aen. XI 581; Catul. 62, 7 ∞ Ecl. 8, 31; Catul. 62, 24 ∞ Aen. II 746); maar vooral bleef hem bij de prachtige strophe 62, 39—48, waar een meisje vergeleken wordt met een bloem, die opgroeit in een omheinde tuin, gestreeld door de wind, gesterkt door de zon, gevoed door de regen, maar (43-6)
idem cum tenui carptus defloruit ungui, nulli illum pueri, nullae optavere puellae: sic virgo ...
Deze prachtige, poëtische strophe, waarbij de vergelijking het centrale punt is in de geestige wedstrijd tussen bruidsmeisjes en bruidsjonkers en die even speels zal worden beantwoord door de jongens, wordt door Vergilius verwerkt in een diep-tragische passage (Aen. XI 68—71), waar de jonge Pallas dood op de draagbaar ligt: qualem virgineo demessum pollice florem, seu mollis violae seu languentis hyacinthi, cui neque fulgor adhuc necdum sua forma recessit; non iam mater alit tellus viresque ministrat.
Dit is een illustratief voorbeeld enerzijds, hoe die strophe van Catullus 1 Zie b.v. C. W. Mendell, The Influence of the Epyllion on the Aeneid. Yale Class. Stud. XII (1951), p. 205—226; W. F. Jackson Knight, Roman Vergil, p. 125 sqq.; Markus Hugi, Vergils Aeneis und die hellenistische Dichting, 1952, enz. 2 Ik wees al op Duckworth, Variety etc., 1964, p. 22.
267
zich had vastgezet in het denken van Vergilius, anderzijds hoe de jongere dichter zijn litteraire herinneringen op een volkomen eigen manier verwerkt. Het gebeurt ook, dat Vergilius een langere vergelijking van Catullus verkort, zodat we alleen even in een flits het beeld voor ogen krijgen: Catul. 64, 353 Namque velut densas praecerpens messor aristas sole sub ardenti flaventia demetit arva, Troiugenum infesto prosternet corpora ferro. Verg. Aen. X 513 Proxima quaeque metit gladio latumque per agmen ardens limitem agit ferro ...
Ook is het boeiend om te zien, hoe Vergilius de laatste strophe van Catullus 11 verwerkte, de bittere afscheids verzen van Lesbia, waarin de dichter zijn geknakte liefde vergelijkt met een bloem, die door de ploegschaar is geraakt nec meum respectet, ut ante, amorem qui illius culpa cecidit velut prati ultimi flos, praetereunte postquam tactus aratro est.
Het beeld op zichzelf genomen is traditioneel 1: Homerus Il. VIII 306 gebruikt het bij de beschrijving van de dood van een Troiaanse prins: ,,En zooals in een tuin een papaver het hoofd laat zinken / Zijwaarts, zwaar van het zaad en de regenbuien der lente” (vert. Timmermans). Hier wordt dus nog niet gedacht aan het sterven van de bloem, het gaat er alleen om het neerzijgende hoofd te vergelijken met een topzware bloem. Bij Sappho frag. 105c (Lobel-Page) lezen we „zoals de hyacinth 2 die herders in het gebergte vertrappen, en de purperen bloem ter aarde ....”; hier gaat het om het sterven van de bloem. Bij Verg. Aen. IX 434—7 wordt de dood van Euryalus in een ontroerende passage geschilderd: It cruor inque umeros cervix collapsa recumbit: purpureus veluti cum flos succisus aratro languescit moriens, lassove papavera collo demisere caput, pluvia cum forte gravantur,
Dan ziet men, hoe Vergilius van al deze voorgangers iets overnam, van Sappho de kleur van de bloem, van Homerus het neerhangen 1 Zie A. Rutgers van der Loeff, Het sterven van de rode bloem. Hermeneus 24 (1952), p. 41—3; 62—50; 89—93. 2 Het kan zijn, dat met het Griekse woord de zwaardlelie, de ridderspoor of de blauwe iris is bedoeld, in welk laatste geval de kleur natuurlijk niet purper is.
268
door de zware regen, van Catullus het afsnijden door de ploegschaar. Ik ben me bewust, dat een voorbeeld als dit meer de werkwijze van Vergilius illustreert, dan dat het de waarde van Catullus onderstreept, maar ook dan is toch weer duidelijk, hoe het door Catullus opgeroepen beeld Vergilius altijd is bijgebleven. Dit opstel bedoelt niet meer dan een schets te zijn, naar volledigheid is allerminst gestreefd. Maar de gegeven voorbeelden wettigen toch wel een conclusie: de poëzie van Catullus is het geestelijk bezit van Vergilius geworden, ze heeft hem nooit meer verlaten, sinds hij in zijnjongejaren in aanraking was gekomen met een groep dichters, die oprechte bewonderaars van Catullus waren. Hoezeer ook de aard van Vergilius verschilde van de emotionele Catullus, deze frisse, moderne poëzie, die sterk contrasteerde met de tamelijk conventionele Latijnse dichtvormen, pakte hem. In het Catalepton en in de Eclogae wordt die bewondering voor de neoterische dichters duidelijk uitgesproken. Maar ook op rijpere leeftijd kende Vergilius nog deze poëzie, in het bijzonder de meer gevoelige passages, en hij verwerkte wat nu zijn geestelijk eigendom was geworden; we zien daarvan zelfs sporen in de Georgica, maar in de Aeneis zijn ze bepaald talrijk. We moeten natuurlijk deze invloed van Catullus op de dichtkunst van Vergilius niet overschatten, omdat de denker Vergilius zo enorm veel lectuur in zich heeft verwerkt, maar een blijvend en belangrijk element was het wel degelijk. Groningen, Zuiderpark 12
R. E. H. WESTENDORP BOERMA
Arrius en zijn uitspraak van het Latijn1 Non vale un’acca Italiaanse zegswijze
Op Catullus’ 84e gedicht rust een triest fatum. Zonder twijfel heeft dit gedichtje zich altijd mogen verheugen in een zekere mate van populariteit, stellig binnen de schoolsfeer: 150 jaar na liet ontstaan kan Quintilianus, midden in een exposé over de historische evolutie van de h (Instit. Orat. 15, 19- 21) zijn studenten naar dit gedichtje verwijzen met de simpele referentie „qua de re Catulli nobile (= welbekend) epigramma est.”: 1
Zie mededeling blz. 286.
269
5
10
„Chommoda” dicebat, si quando commoda vellet dicere et insidias Arrius „hinsidias” et tum mirifice sperabat se esse locutum cum, quantum poterat, dixerat „hinsidias”. Credo sic mater, sic liber avunculus eius sic maternus avus dixerat atque avia. Hoc misso in Syriam requierant omnibus aures: audibant eadem hacc leniter et leviter nec sibi postilla metuebant talia verba, cum subito adfertur nuntius horribilis Ionios fluctus, postquam illuc Arrius isset, non iam Ionios esse, sed „Hionios.”
De redenen voor deze vroegere en huidige populariteit zijn niet lastig’ te achterhalen: zelfs de meest scrupuleuze grammaticus of litterator kan dit schimpdicht zonder wroeging aan zijn jeugdige schare voorleggen; bovendien is het kort en bondig, melodieus van structuur, de inhoud schijnt gemakkelijk te overzien — hoe dan ook, het gaat over een, die overhoop ligt met de h —; voegt men er dan nog aan toe, dat de moraal licht hieraan gekoppeld kan worden: „Radbraak Uw moedertaal niet” en U begrijpt dat succes in de schoolwereld verzekerd is. En toch .... zoudt U willen nagaan, wat precies Catullus’ bedoeling is geweest, dan blijkt al ras, dat ondanks handboeken, commentaren, ondanks (of liever ‘door’ ?) de talrijke losse publicaties de feitelijke inhoud nog steeds onzeker is: Men tornt niet alleen aan Arrius’ naam — zou het Arcius, Artius of Atrius kunnen zijn? — en aan zijn historiciteit — is hij te identificeren met b.v. C. (== Gaius) of Q. Arrius of wordt een zekere Lucilius Hirrus bedoeld? —, men tornt evenzeer aan zijn uitlatingen. Zo suggereren sommigen comoda, wat hem ook zou laten zondigen tegen de kwantiteiten: anderen pleiten voor insidias-h: houdt men zich al aan de traditioneel geaccepteerde trias, dan zijn de interpretaties hemelsbreed verschillend: een parodie op een spraakgebrek, een ordinair vulgarisme, provincialisme, boerenspraak, Etruskisch, een hyperurbanisme, een poging (eventueel mislukt) de oudromeinse uitspraak te doen herleven, een graecisme; zie hier een kleine keuze uit een — waarschijnlijk onvermoed!-rijk assortiment. En dan spreken wij nog niet eens over bepaalde woorden, waar de meningen óf diametraal tegenover elkaar staan: credo (reëel of ironisch te interpreteren?) óf waar een waaier van mogelijkheden geopperd wordt: liber (soms: Liber, Vmber, Cimber, Iber, libere) óf waar zelfs onze beste commentatores verstek 270
laten gaan bij een vertaling 1. Ik geloof, dat ik U dit verschil in interpretatie niet beter kan illustreren dan door U achterelkaar twee bewerkingen voor te leggen, de eerste van Dr. A. Rutgers van der Loeff 2, te meer daar deze koerst in een richting, waar men m.i. de interpretatie zou moeten zoeken, de tweede afkomstig van A. A. Brodribb 3. Snobisme Arrius sprak van de Khunst, wanneer hij van Kunst wilde spreken. Anderen schreven met inkt: hij hoorde bever van Hinkt. Hoge beschaving verbood naar zijn mening een H te verzwijgen, dus zei hij hijgend en wel: „Maak je niet vuil haan die hinkt.” Zo sprak zijn moeder gewis en haar broeder, in vrijheid .... gestorven, zo reeds hun beider papa, zo ook deszelfs gemalin. Nauwelijks was hij op reis naar het Oosten, of ons aller oren kwamen tot rust, nu het zacht suisde van „kunst” en van „inkt.” Reeds was de vreze bedaard, weer die harde geluiden te horen toen er een mare weerklonk, huiverend door het gemoed: „Ach de Ionische Zee, sedert Arrius daar heeft gevaren, is geen Ionische meer, neen de Hihonische Zee.
De tweede bewerker, geen onbekende overigens binnen het klassieke kamp 4, gaat uit van een spraakgebrek: Whenever ’Arry tried to sound an H, his care was unavailing; He always spoke of ’orse and ’ound and all his kinsfolk had that failing. Peace to our ears. He went trom home; But tiding came, that grieved us bitterly — That ’Arry, while he stayed at Rome, enjoyed his ’oliday in Hitaly.
1 Zo merkt C. Fordyce, l.l. p. 373 op: “If there is a point in the choice of these particular words, both having a wide variety of meaning (bedoeld zijn commoda en insidiae) it is now lost on us”. Nog fraaier (!) is de opmerking van W. Kroll, l.l. p. 257 n. 1.: „Das Wort (chommoda) ist ebenso wie hinsidiae ohne Rücksicht auf die Bedeutung und wohl hauptsächlich der daktylischen Form zuliebe gewählt.” 2 C. Valerius Catullus. Gedichten, volledig nagevolgd door Dr. A. Rutgers v. d. Loeff, Wereldbibliotheek N. V. Amsterdam-Antwerpen (= Klassieke Gallerij nr. 91) 1952 p. 37. (ook in: Klassieke Bibliotheek, Latijnse Lyriek Dr. J. v. Gelder, N. V. Drukkerij de Spaamestadt, Haarlem 1949 p. 53). Instructief is een vergelijking met de vroegere uitgave: C. Valerius Catullus, nagevolgd door A. Rutgers v. d. Loeff, Boucher Den Haag 1937 p. 17: in deze eerste uitgave ontbreekt een titel; r. 2 hij deed ’t liever met hinkt; r. 3 naar hij meende: r. 4 zei dus zoo hard hij kon; r. 5 broeder in vrijheid gestorven; r. 7 of al onze oren. 3 geciteerd in een alleszins lezenswaardig boek: K. P. Harrington, Catullus and his influence (in de reeks: our debt to Greece and Rome ) New-York 1963 p. 208. 4 cf. diens excellente bewerking van de „Octavius”, v. M. Minucius Felix, onder de titel: Pagan and Puritan, The Octavius of Minucius, freely translated by Arthur Aikin Brodribb, London George Bell and Sons 1903.
271
Geestig? ongetwijfeld, wellicht nog meer dan de eerste bewerking, maar is zij to the point? Geenszins, geloof ik, en met deze probleemstelling zitten wij midden in de discussie. Heeft het overigens zin om op een dermate uiteengerafeld gedichtje terug te komen met weer een nieuw artikel? In alle bescheidenheid meen ik, dat dit wel degelijk verantwoord is: allereerst omdat Catullus’ 84e gedicht bepaald niet zo wazig is, als ons de pluriteit van interpretatie-mogelijkheden zou kunnen suggereren: op de tweede plaats, omdat over het hoofd van Arrius’ heen een (voor philologen althans!) niet onbelangrijke kwestie wordt uitgevochten, vanwaar de herleefde belangstelling voor de h en de invoering van de geaspireerde medeklinker, die men omstreeks 150 voor Chr. in het Latijn kan waarnemen, te herleiden valt: een kwestie, des te interessanter, omdat Catullus zelf als eerste (voor zover ik zie) een duidelijke vingerwijzing hier toe geeft in zijn laatste vers. Vandaar met excuses aan de „Manes excitati” van Arrius, met excuses aan die philologen en historici1, die vinden dat aan deze kwestie al genoeg inkt en papier verspild is, met excuses ook aan die lezers, die graag wat meer voorbeelden ter adstructie hadden willen zien, deze bijdrage — non doctum Iuppiter, sed laboriosum, om met Catullus te spreken — vanuit de stad, waar men zelf zo goed raad weet met de aspiraat getuige de „Marthini-thoren”, waar men „Endrik” heet en rent om de trein naar „Hassen” te „aal’n.” „Non vale un’ acca” — „Het is geen H waard” verzucht de tegenwoordige Italiaan, als hij iets de moeite niet waard vindt. Dezelfde opmerking zou men ook zijn verre voorzaten in de mond kunnen leggen: ook zij hadden moeite met deze letter en waar zij konden, lieten zij haar weg. Deze tendens begint al in de oudste tijden en stroomt ook binnen in de litteraire periode: ofschoon Plautus doelbewust allittereert met de h en er metrische licenties door te weeg brengt, is nihil bij hem altijd eenlettergrepig. Op inscripties leest men dan ook NIL. Waarschijnlijk via de boerentaal (cf. anser) sneuvelt de h ook aan het begin van een woord: (h)arena ∞ zand, (h)ircus ∞ bok, (h)olus ∞ groente e.a. Weldra weet ook de sermo cotidianus ternauwernood meer, waar de h te plaatsen: (h)umerus, (h)umidus, (h)umor, haurio naast exaurhf (h)aruspex, (h)eia. Vooral in Catullus’ dagen komt de reactie, vooral in de hogere kringen.Caesar occupeert zich met de aspiraat in het heetst van de gallische oorlog („inter tela volantia”, Fronto p. 221 Nab.). De h herneemt haar plaats in het nu weer tweelettergrepige nihil. Zij dringt ook wederrechtelijk binnen: honus, honerare, honustum 1 Ch. L. Neudling l.l. p. 10 „There has been a large and generally unnecessary literature regarding the origin of Arrius’ strange pronunciation”.
272
(Aul. Gellius Noct. Att. II 3, 4). Men begint de expressie-kracht aan de h te ontdekken: vandaar het „chique” herus (meester), het tekenende helluo (brasser). Het wordt een teken van standing de h te laten horen, natuurlijk daar waar deze thuishoort, want een banvloek van barbarisme treft misbruik: “rusticus (= boers, onbeschaafd) fit sermo, si adspires perperam”, waarschuwt Nigidius Figulus, een tijdgenoot van Catullus (Aul. Gell., l.l. XIII 6, 3). Overigens was het een kortstondige opbloei. Populaire inscripties b. v. uit Pompei, de stereotyp terugkerende vermaningen van de grammatici, de diverse romaanse talen tenslotte, zij bewijzen allen duidelijk, dat de tendens de h te laten vallen uiteindelijk het pleit wint: men vergelijke slechts het fr. “on” en het ital. “uomo”, beide afkomstig van homo. De ontwikkeling der th, ph en ch (spreek uit: t + h, p + h, c + h) loopt hier grosso modo aan parallel. De oudste latijnse periode volstond er mee — waar het Grieks b.v. een aspiraat kende — deze weer te geven met een t (b.v. tus ∞ θυÞσ, ‘wierook’, teatro, Corinto), een p (Pilemo, Pilipus) en een c (calx ∞ χαλÝξ, ‘kalk’, Baccanal, Aciles). Zo verwaarloosde men ook de aspiraat bij de ¨ (Regium ^ΡÜγιον). Rond 150 v. Chr. evenwel doet, aanvankelend aarzelend, een meer exacte transscriptie haar intrede: Achaia naast Corinto, op inscripties van Memmius, veroveraar van Corinthe (146 v. Chr.). Lange tijd vindt men beide schrijfwijzen naast elkaar, maar in de intellectuele kringen overheerst de nieuwe. Anachronistisch worden nu in de oude texten van Plautus en Terentius de nieuwe vormen geïntroduceerd: chlamys, Philippus, Bacchanal. Zó onweerstaanbaar is de opmars, dat de geaspireerde klinker ook doordringt in griekse en latijnse woorden, waar zij van huis uit vreemd was: anchora, Olymphia, triumphans, pulcher. Juist dit laatste woord is uitermate interessant: het is een produkt van de middengroep, die haar wil oplegt aan de hogere, intellectuele kringen. Varro (116—27 v. Chr.) prefereert nl. nog pulcer (Charis., gramm. Latini I p. 73,17 K). Maar Cicero moet zich in 46 voor Chr. al gewonnen geven: „Ik zelf was gewoon, daar ik wist dat onze voorouders slechts een aanvangsklinker aspireerden, te spreken van pulcer, triumpi, Cartago; ten langen leste, toen mij door het constante verwijt mijner oren de intellectuele zekerheid ontnomen was, heb ik mij in mijn wijze van uitspraak aangesloten bij het volk (“populus”); hoe het eigenlijk hoorde, heb ik maar voor mij gehouden. Toch hebben wij het nog altijd over Orcivii, Matones, Otones, sepulcra, coronae en lacrimae, omdat men afgaande op wat men hoort zó mag spreken”. (Orator 160) Dat echter ook deze sepulcra, coronae en lacrimae op hun beurt weer met de stroming mee moesten, bewijst Quintilianus in het citaat dat wij reeds aanhaalden en dat voor ons betoog van het grootste belang zal blijken: ,,De H nu is in diverse tijden zeer verschillend gehanteerd. Uiterst spaarzaam heten de Ouden haar horen, zelfs bij aanvangsklinkers daar zij spraken van aedi en irci. Lange tijd is het vervolgens gewoonte geweest om consonanten niet te aspireren, b.v. Gracci en triumpi. Korte tijd kwam het — als een ware explosie — tot excessen (Erupit brevi tempore nimius usus . . .); nu nog kan men op sommige inscripties choronae, chenturiones en praechones lezen. Hierover is
273
ook een bekend epigram van Catullus. Vandaar ook dat wij nog altijd een uitspraak kunnen horen als vehementer, comprehendere en mihi . . . (Quindlian., l.l. I 5, 19—21) Hoe sterk deze stroming was, bewijzen nog altijd onze woordenboeken, waar deze hyperurbaine uitspraak zich een plaats verworven heeft, bij sommige woorden minstens als doubletvorm: anc(h)ora, arc(h)a, trop(h)aeum, bacc(h)ar, t(h)alasio, let(h)um, simulac(h)rum, Bosp(h)orus, c(h)aritas. Maar, zoals bij de h, ook hier heeft de geaspireerde uitspraak het pleit niet kunnen winnen; de oude spreek- en schrijftrant blijft vooreerst voortleven zowel op het land als in de stad als elders in de rijksdelen, maar wel op een lager niveau, en trekt uiteindelijk zegevierend door tot in de romaanse talen. Dit als achtergrond voor ons probleemgebied “Catulli nobile epigramma”.
Een eerste mogelijkheid, die zich bijna spontaan aandient, — textcritisch ligt de trias chommoda, hinsidias en Hionios wel vast 1 — is, dat hij erfelijk belast zou zijn met een spraakgebrek van een “refractory tongue” (K.P. Harrington, Brodribb); hij en de zijnen wilden wel en zij hoopten het goed te doen, maar toch . . . . De bezwaren echter tegen deze these rijzen minstens zo spontaan: als Arrius’ tong inderdaad struikelde over een letter, die de tegenwoordige Italiaan nog steeds met moeite vormt en het liefst weglaat, hoe gemakkelijk- en hoeveel dienstiger voor zijn doel had Catullus dan niet een variant kunnen inlassen, waarin hij Arrius foutief een h liet verzwijgen? Ook Brodribb voelt dit bezwaar spontaan aan. Vandaar de variant: „That ’Arry, while he stayed at Rome, enjoyed his ’oliday in Hitaly!” Catullus gaat achter heel anders te werk 2: de drie woorden, die hij zijn Arrius laat zeggen — non potest tria verba Latine loqui — gaan alle drie gebukt onder een foutieve, hijgende h. Vanwaar dan deze ongegeneerde, consequent doorgevoerde passie? Catullus’ eigen woorden: “Ik denk, dat zijn moeder, zijn oom — de eerste vrije in de familie — net zó gesproken hebben,” schijnen een 1 De MSS leggen Arrius bijna unaniem een vlekkeloos latijn in de mond: commoda (slechts zelden: comoda, waar m.i. het signum abbreviationis is weggevallen), insidias (soms met de merkwaardige toevoeging hee of he, waarvoor men A. Baehrens l.l. p. 566 vergelijke) en ionios, De even simpele als gelukkige emendaties hierop komen van de Renaissance: chommoda (Calphurnius); hinsidias (r. 2 Politianus en Calphurnius: r. 4 Parthenius); Hionios (Politianus). Quintilianus’ opmerking, midden in een betoog over aspiratie-fouten, „qua de re Catulli nobile epigramma est”, verbiedt comoda aan te houden en te interpreteren als een quantiteits-fout (H. B. Rosén; soortgelijk chomoda, een suggestie van Pontanus): in dat geval had Quint. moeten spreken over „quibus de rebus”. De voorbeelden die Cicero en Quintilianus geven v. d. aspiratie betreffen nimmer het slot: hierdoor vervalt de suggestie van E. Harrison insidias-h, alsmede de Venetiaanse invloed, die ook K. Kerényi meende te moeten onderkennen. 2 Sperabat betekent niet zo zeer “hij hoopte” (o.a. E. Sturtevant, The pronunciation ofGreek and Latin,2 Philadelphia 1940 § 183 “and he hoped”) als veel positiever: “hij verbeeldde zich” (P. J. Enk, l.l. p. 43), een nuance die het merendeel der commentatores onderkent (Kroll, l.l. p. 258 n. 3; Lenchantin comm. p. 243; Fordyce l.l. p. 376).
274
oplossing te suggereren. Verscheidene onderzoekers gaan dan ook gretig op deze, naar zij menen, veilige hint in, zich uitputtend in de grootset scherpzinnigheid. Het kan natuurlijk niet de bedoeling zijn van dit opstel om in extenso een “syllabus errorum” te geven van alle interpretaties voortvloeiend uit Catullus’ te vlot geloofde credo: slechts enkele van deze meningen zou ik hier willen releveren, te meer omdat zij ook in de meest recente litteratuur nog al eens verschijnen. Eén der oudste (en tegelijk één der gezochtste) interpretaties, teruggaand op de Renaissance-geleerde A. Parthenius, zoekt een oplossing in het ten tijde van Cicero opkomende streven de oudromeinse uitspraak te laten herleven, een eerste aanzet, tot wat in de latere keizertijd, maar dan voornamelijk qua woordkeus, hoogtij zou vieren (Cic. de Orat. III 11, 42: Quintil. l.l. XI 3, 10). Dank zij zijn moeder — facilius enim mulieres incorruptam antiquitatem conservant, quod multorum sermonis expertes, ea tenent semper quae didicerunt, Cic. de Orat. III 12. 45 — zou ook onze Arrius zich onder deze gelederen mogen scharen (L. Schwabe, H. Jurenka). De hierachter stekende gedachte dat Catullus als poeta novus een voorstander van het O. Latijn over de hekel gehaald zou hebben is op zich wel aantrekkelijk, maar zeker wat dit gedicht betreft volmaakt onbewijsbaar. Bij Naevius of Plautus, het ideaal van deze richting kan men twisten over Philemon of Pilemon: aan een hyperurbaine vorm als chommoda is Plautus bepaald nog niet toe. De zwaargechargeerde h is bij een orthodoxe uitspraak al even onmogelijk, daar de ware oudheid “non aspere, non vaste, non rustice... sed presse et aequabiliter et leniter” sprak (Cic. de Orat. III 12.45). De misplaatste h tenslotte in hinsidias en Hionios is bij deze suppositie volmaakt onverklaarbaar 1.
Veel plausibeler — helaas op het eerste gezicht — is de these, dat Arrius’ h een provincialisme (L. Schwabe, Lenchantin opstel) zou zijn: eventueel zou het zelfs op boerenorigine wijzen (Friedrich, Kroll). Spreekt Cicero immers zelf niet van “non rustice, non vaste” en wordt niet iemand door Cicero veroordeeld, omdat hij met zo’n uitspraak “non oratores antiquos, sed messores videtur imitari” (Cic. de Orat. III 11. 46)? Koppelt men hier dan nog Nigidius Figulus’ opmerking aanvast “rusticus fit sermo, si adspires perperam”, dan lijkt de oplossing evident: Arrius’ harde, misplaatste h riekt naar het land. Niet ongelijk aan sommige hedendaagse politici zou hij, sans gêne, zijn bocrcnuitspraak, meegekregen van een half slaafs milieu, tot in de politieke arena meegesleurd hebben. “Den Bauer im Stadtrock” typeert M. Schuster hem (Wiener Studien LXV, 1950—51, p. 52). 1 Even weinig soulaas biedt de interpretatie van M. Schuster, Wiener Studien, en A. Ronconi om er een mislukte imitatie in te zien van het O. Latijn. Iedere imitatie, eventueel nog zo weinig geslaagd, moet toch wijzen naar een origineel. Chommoda wijst echter niet naar een Plautus, ook niet naar een verminkte Plautus, integendeel het wijst met Quintilianus’ vormen praechones, chenturiones en choronae naar de toekomst.
275
Toch gaat deze conclusie veel te ver: had Catullus Arrius als boerentyp aan de kaak willen stellen, dan had hij dit ternauwernood ongelukkiger kunnen doen: geen van Arrius’ uitspraken is typerend voor de boerentaal. Tegen de Ivan hinsidias en Hionios verzetten zich niet alleen de oude grammatici, die al moesten constateren dat buiten Rome de h vervangen was voor een ƒ (fasena, faedus, fircus, folus), maar ook hun moderne collegae, die opmerken dat het verval van de h juist binnen deze groep begon (aedus, ircus, edera). Géén van Arrius’ foutentrits is zodoende typerend voor de boerentaal 1. Eén gebied binnen Italië schijnt hierop een uitzondering te vormen: Etrurie. Hierop concentreert zich dan ook met voorkeur de aandacht van een niet gering aantal onderzoekers 2. Wijst ook Catullus’ opmerking over Arrius’ moeder en haar familie niet in de richting van het Etruskisch matriarchaat? Sommigen vinden deze oplossing zo subliem, dat zij niet aarzelen de text naar deze these om te buigen: Arrius’ oom is niet meer de liber avunculus, maar Vmber (C. Pascal) of Cimber (N. Heinsius, A. Riese). Het is wel zaak om op deze these in te gaan: niet alleen laat men deze Etruskische invloed gelden op Arrius’ aspiratae, maar over hem heen op de hele Latijnse aspiraat. Om met het laatste te beginnen: op zich is deze invloed natuurlijk mogelijk. Erg waarschijnlijk lijkt het mij niet. Etrurie heeft zich meer laten gelden op Rome’s staatsvorm, architectuur en godsdienst dan op de taal. Bovendien gold dit de V en IVe eeuw: bij het opkomen van de belangstelling voor de aspiraat is de rol van Etrurie vrijwel uitgespeeld. Etruskisch wordt zelfs niet meer facultatief op school gegeven: dat is nu het Grieks geworden (Liv. 9, 36, 3). Spaarzaam zijn de voorbeelden met een eventuele etruskische h: Orchus, lurcho (slemper) naast eigennamen als Cethegas, Matho en Otho: helaas merkt Cicero (orator 160) nu net op “dat men afgaande op wat men hoort, nog steeds mag spreken van Otones”! Stelt men daartegenover de overstelpende vloed van voorbeelden, waar deze exactere orthographie 1 Figulus’ opmerking, zoals trouwens Gellius zelf al deed (Noct. Att. XIII 6. 3 waar barbare synoniem is van rustice) en Cicero’s vergelijking dient men dus figuurlijk te interpreteren, zoals de Romein dat overigens sedert Plaut. Truc. 269, Most. 16 al doet, evengoed als de griek met στε
οσ en γροικοσ: urbs, urbanus, urbanitas heet alles wat geestig, gevat, cultureel, erudiet is; rus en rusticitas vormen het tegendeel, (cf. Quintil. l.l. VI 3. 17). Onnodig op te merken dat urbanitas, perurbanitas, evengoed als rus, rusticitas, subrusticus, oppidanus en alle verdere schakeringen dus niet locaal gebonden zijn. 2 o.a. A. Bell; T. Birth l.l. p. 51; G. Devoto, Storia della lingua di Roma, Bologna Capelli 1940 p. 52; Lenchantin de Gubernatis comm. p. 243 n.l.; C. Pascal, Carmi tradotti, Milano, Istituto editoriale italiano s.a.; W. Schulze, Zur Geschichte latein. Eigennamen, Abh. d. Kon. Geselsch. d. Wiss. zu Göttingen, Phil-hist. Kl., N.F. Bnd V. 1904 p. 62; M. Schuster Zur Deutung l.l. p. 82 n.l.; V. Ussani, Storia della lett. latina, Milano Vallardi 1929 p. 264.
276
juist binnen griekse woorden tot uitdrukking komt (Corinthus, Philippus, Achilles, Rhodus, Rhesus naast — met binnenaspiratie zelfs! — Euhemerus, Polyhymnia, Synhistor) dan wordt, afgezien van verdere argumenten, de conclusie duidelijk, dat men de stuwende kracht achter de lat. aspiraat niet ten Noorden van Rome moet zoeken, maar wel over de Ionische Golf heen, en dan wel bij een stam met een uitgesproken voorkeur voor en vermaardheid om haar aspiratie, n.l. de Attici 1. Maar kan dan een Etruskische invloed zich toch niet hebben laten gelden in één particulier geval? Arrius en zijn familie kon toch b.v. stammen uit een streek met sterk Etruskische inslag? Graag wijzen de voorstanders dan naar de huidige florentijnse uitspraak: la hasa i.pl.v. casa, en la horsa dei havalli i.pl.v. la corsa dei cavalli. Ook deze these is, geloof ik, ternauwernood acceptabel. De gens Arria is geographisch zeer verspreid geweest over Italië, terwijl bovendien het enige te berde gebrachte argument, het Etruskisch matriarchaat, bij nader inzien volkomen onhoudbaar blijkt: i.pl.v. één sterk vertegenwoordigde vrouwelijke linie, noemt Catullus evenveel mannen als vrouwen! Het resultaat is niet bepaald opwekkend, als men deze theses overziet: geen wonder, zou ik geneigd zijn er aan toe te voegen, daar was Catullus’ hand ons net iets te gul voor toegestoken. Het grootste bezwaar tegen alle voorgaande hypothesen is dan ook, dat men “an angry young man”, zoals Prof. Leeman Catullus eens typeerde, op zijn eerste credo vlot geloofde, zelfs met uitsluiting van de nuchtere constatering van Quintilianus, die ook elders blijk geeft zijn Catullus goed te kennen 2. Had men zijn autoriteit gevolgd 3, dan was zonder veel moeite gebleken dat Arrius, precies omgekeerd, behoort tot de groep, die zich qua taal zoveel mogelijk probeert te distanciëren van een laag niveau: geen gelijkstelling dus met het moederlijk milieu, geen kwestie van bloed- of stamverwantschap, in tegendeel, een breuk hiermee. 1 Cf. R. Ems l.l. p. 366; T. Frank, p. 160: W. Kroll p. 257 nr. 2; W. M. Lindsay, Latin Language. Oxford At the Clarendon Press 1894. p. 58 § 60; E. Sturtevant l.l. § 182. Evident foutief A. J. Bell. l.l. p. 138. 2 cfr. Instit. Or IX 4, 141 (Catull. c. 29. 1—2); IX 3, 16 (Catull. c. 62, 45); VI 3. 18 (Catull. c. 86,4); XI 1.38 (Catull. c. 93, 2). Op de laatste drie plaatsen is de interpretatie juist, de citering lichtelijk vrij. 3 Het fraaist is dit afwijzend standpunt vertolkt door A. Baehrens l.l. p. 565 “Ceterum Quintilianus hoc carmen non recte rettulit ad nimium adspirationis usum . . . nam hoc vitium . .. a Catullo quidem uni solique Arrio eiusque origini rusticae imputari ex v. 3 apparet.”
277
Dat Arrius inderdaad thuishoort onder de “nimius usus” is licht te bewijzen. Quintilianus geeft twee kenmerken: het wederrechtelijk binnendringen van een geaspireerde medeklinker ook binnen zuiver ladjnse woorden (choronae, chenturiones, praechones) én een duidelijk hoorbare uitspraak van de h: 1 aan beide eisen beantwoordde Arrius maar al te luid! Maar zijn chommoda en de uitspraak van de h bewijzen tevens, dat hij een extreem voorstander van deze pressure-groep was: de harde h wordt bij Arrius keihard, terwijl zijn openingszet chommoda uniek is qua gewaagde originaliteit. Dit chommoda kan men dientengevolge moeilijk meer beschouwen als een “ordinair vulgarisme” (E. Baehrens, G. Hirst); integendeel bij het vulgus bleef de simplistische uitspraak, zoals wij zagen, bewaard. Effectiever is daarom een definitie als “hyperurbain, hypercorrect” (Herescu, Väänänen, Traina) 2. En op deze hoogte zouden wij Arrius graag gehouden hebben, 3 ware het niet dat Catullus hem nog twee woorden in de mond legt, hinsidias en Hionios. Quintilianus noch Cicero geven voorbeelden voor het foutief aspireren van een klinker. Aulus Gellius (l.l. II 3. l—4) somt als voorbeelden op honera, honerare, honustum naast hallucinari en helluari, Deze voorbeelden tonen, hoezeer Arrius in blind enthousiasme nu over de schreef gaat: voor Gellius’ voorbeelden kan men parallellen aanvoeren, maar hinsidias en Hionios staan volkomen alleen. Zelfs de meest fervente voorstander van deze moderichting heeft het nimmer gewaagd hier een h te plaatsen, laat staan keihard uit te spreken, omdat deze vormen spotten met alle gevestigde uitspraak. Hoe zot met name Hionios klonk, zal dadelijk blijken, als wij iets nader in zullen gaan op de Griekse, en wel in het bijzonder de Attische, achtergrond van de “nimius usus”. Hiermee kunnen wij vooreerst onze conclusie afronden: Arrius is niet alleen een extreem, maar ook een blind voorstander van deze “deftige” moderichting: in zijn zucht het bijzonder goed te doen, valt hij bijzonder diep, uitgerekend in “hinsidias”. Zonder een excessieve fantasie kunnen wij zelfs tot een vrij afgerond beeld van hem komen: van lage geboorte en geringe eruditie (anders had hij zich ridicule fouten als Hionios nooit veroorloofd) sluit hij zich, bij de 1 “vandaar” — zo vervolgde Quintilianus — “de uitspraak die men ook in onze dagen nog altijd horen kan: vehementer, comprehendere, mihi”. De gewone uitspraak was ondertussen n.l. weer vementer, comprendere en deprendere geworden (Quintil. l.l. IX 4.59). 2 V. Väänänen, Introduction au latin vulgaire. Paris C. Klincksieck 1963 pl. 191; A. Traina, l’Alfabeto e la pronuncia del Latino2, Bologna 1963 p. 70. 3 Gelijkwaardig zijn fraaie hyperurbanismen, ,die ook geen weerklank hebben gevonden, als trichilinium (voor triclinium), exerchitator, fulchra, olymphi, Marchus, Niche, Thyche.
278
heersende onzekerheid omtrent de I aan bij de juist in zijn dagen opkomende “nimius usus”: zijn taalaspiratie moest zijn maatschappelijke aspiraties dekken! Met zijn klaroenstoot chommoda, hyperurbain en keihard, hoort hij zelfs tot de meest extreme avantgarde. Maar du sublime au ridicule . . . . is bij Catullus zelfs geen twee regels; door gebrek aan scholing en eruditie kan Arrius deze modegril niet op merites en grenzen beoordelen en daardoor, klakkeloos zijn deftige h overal insmokkelend, vervalt hij in vormen die op het vulgaire af zijn: het milieu, dat hij probeert te ontlopen, geeft hij ongevraagd aan! Al met al, hét prototype van een snob, waarvan de etymologie immers luidt: sine nobilitate; anderzijds ook, louter uit linguistisch oogpunt al, een uitgelezen figuur voor een bijtende satire. En Catullus’ credo dan? Het is duidelijk, dat wij hiermee dus een hele zwenking in de interpretatie zullen moeten maken van reëel naar zuivere ironie (Herescu, Fordyce, Rosén), maar is dit een bezwaar? Op zich is deze interpretatie uitstekend mogelijk in het Latijn, maar zij is bij uitstek te verklaren bij een jong, fel dichter als Catullus. Hoe fel deze ironie werkt, behoeft weinig betoog: pijnlijk is het immers dat Catullus onze snob meteen confronteert met zijn afkomst, des te pijnlijker nu het gebeurt met één woord: liber, en, uitgerekend, naar aanleiding van dat medium, de taal n.l., waardoor Arrius hoopte zich van dit verleden te kunnen distanciëren. Maar het meesterschap van Catullus’ ironie ligt toch wel hierin, dat hij zijn sneer precies in die vorm kleedt, die bij een correct hanteren van de latynse taal een groots compliment betekent zou hebben; spreekt de moeder1 nl. goed latijn, dan deduceert men hieruit “sic locutum esse eius patrem iudico, sic maiores” (Cic. de Orat. III 12, 45); omgekeerd, spreken de kinderen correct, dan herkent men daarin, als bij de Gracchi, de moeder: “apparet filios non tam in gremio edutatos, quam in sermone matris” (Cic. Brutus 58, 210). Ook Arrius krijgt dit compliment te horen, maar gegeven de situatie en door de toevoeging van één woord, liber nl., is het een compliment geworden, druipend van ironie; ook Arrius’ latijn zet de continuiteit van de “materna lingua” door: men hoort er zijn moeder en haar hele familie in: helaas is het niet het Latijn, dat de ingenuus siert; het is het Latijn, typerend voor een familie voor drie-kwart slaaf! En dat 1 Deze τÞποσ vindt men ook in het Grieks: Plato, Cratylus 418c α γυνα
κεσ, α´περ µÀλιστα τcν ρχαÝαν φωνcν ξÿωξουζι. Dit τÞποσ-karakter verbiedt dus alle chronologische speculaties t.o.v. Cic. de Oratore, even-eens in 55 v. Chr. voltooid cf. G. Hirst l.l.
279
tegen een, die met zijn uitspraak het summum van cloquentie meende bereikt te hebben. Interpreteert men zó Catullus credo, dan komt binnen deze these niet alleen Arrius tot leven, maar bovenal Catullus zelf! Rest een verklaring voor de “Hionios fluctus” te vinden. Het bezwaar immers is, dat hinsidias en Hionios nu min of meer in hetzelfde vlak komen te liggen 1: blunders van gelijke rang. Bovendien valt Arrius, wat Hionios betreft, min of meer te excuseren, daar vooral bij geographische namen de onzekerheid zeer groot is: (H)iberus, (H)enna, (H)ilotae, (H)aedui, (H)adria, (H)alaesa, (H)alicarnassus etc. Catullus werkt graag naar een climax toe, een pointe: zou hij zich hier deze kans hebben laten ontglippen, bij zo’n verantwoord epigram? Zou de reis naar het Oosten zonder enig organisch verband staan tot het hele gedicht? Diverse oplossingen heeft men in de loop der tijden voor Hionios gesuggereerd: bevredigend zijn ze m.i. geen van allen 2. Zo onze zienswijze op Arrius en zijn aspiraat juist is, dan is het duidelijk dat de oplossing voor dit σκωπτικeν ποσ ook te zoeken is in de “nimius usus.” Eén aspect van de “nimius usus” is nog ternauwernood ter sprake gekomen: de achtergrond, de drijfveer en het ideaal van deze plotseling opkomende modegril. Allerlei factoren heeft men hiervoor aansprakelijk gesteld. Zo pleitte W. Schulze voor nationale invloed bij het ontstaan van pulcher 3. Anderen zochten een oplossing in een klankwet: de h komt nl. vaak voor in de naaste omgeving van een r of l (pulcher, lachryma, trichilinium, fulchra, virthus, “Marthini-thoren” (!), maar chommoda niet!) 4. Jammer genoeg gaan noch Cicero noch Quintilianus op dit probleem in. De eerste, bij wie ik een oplossing tegenkwam, is Aulus Gellius, midden tweede eeuw na Chr.; „En onze voorouders schijnen dit gedaan te hebben naar aanleiding en op voorbeeld van het Attisch dialekt. Ieder weet immers dat de Attici χθàσ en ´πποσ zeiden en dat zij evenzo vele andere woorden met de eerste klinker geaspireerd uitspraken, tegen de gewoonte van de andere griekse stammen in. Zo kwamen onze voorouders 1 Lenchantin opstel l.l. p. 445 “ad analogia di hinsidiae”; Kroll l.l. p. 258 “natürlich nichts weiter als ein lustiger Einfall CatulTs; Bione l.l. p. 177 ,,una bizzaria”; de term Ionios fluctus gebruikt overigens ook Vergilius als hij de waadpogingen v. d. Cycloop schildert. (Aen. III 671: „nec potis Ionios fluctus aequare sequendo”) 2 Zo stelde b. v. L. Schwabc: „ne loniae quidem voci suavissimae pepercisse”; A. Baehrens hoorde in Hionios het werkwoord ‘hiare’ (gapen, de mond wijd openen voor de h). Tot een zelfde beeld komt S. M. Jones: de ruige, gapende golven jagen een fel aspirerende Arrius voort. Anderen zoeken een oplossing in het grieks: in Hionios zou χιονÛουσ doorklinken in de betekenis ‘stormig’ (E. Harrison), ‘sneeuwig’ (A. dal Zotto), ja zelfs, gecombineerd met fluctus, een betekenis als ,,undae nivales”, sneeuwwater, waarmee Romeinse smulpapen, waaronder dan ook Arrius, hun wijn aanlengden (A. dal Zotto)! 3 W. Schulze. Kleine Schriften, Göttingen s.a. p. 384—392. 4 E. Seelmann, Die Aussprache des Latein nach physiol-hist. Grundsatzen, Heilbrunn 1885 p. 253. Deze mening delen o.a. Leumann-Hofmann-Szantyr Latein. Gramm., Erster Bnd., C. H. Beek München 1963 § 115. 3.
280
tot hun uitspraak lachrymae, sepulchrum, ahenum, vehemens incohare, helluari, hallucinari, honera evengoed als honestum ...” (Noct. Att. II 3, 1—4) Zo schuchter als Gellius deze zienswijze voorlegt (“videntur”), zo zeer beantwoordt deze m.i. aan de realiteit. Zou de overrompelend snelle invasie van het Grieks als cultuurtaal louter beperkt zijn gebleven tot de hogere milieu’s? Integendeel, dat iets van de charme en de aantrekkingskracht van deze vreemde taal zich meester maakte ook van deze “pressure groep”, blijkt uit het feit dat achter bijna elke vorm, die deze groep de intellectuele bovenlaag oplegt, een grieks equivalent ter verdediging staat: pulcher en sepulchrum (een bij de Romeinen gewone verbinding) schrijft men vanwege πολfχρουσ: zo ook triumphus naar θρÝαµβοσ, chorona naar χορÞσ, lethum naar λÜυη ‘vergetelheid’, evengoed als Gracchus en Bacchus naar ΒακχÞσ en inchoare naar χαÞσ. Zelfs wil men het voorbeeld nog overtreffen: lachryma naast δÀκρυµα, Amaranthus en Amianthus ondanks \ΑµÀραντοσ en \ΑµÝαντοσ Gellius gaat zelfs zover, dat hij het Attisch hiervoor aansprakelijk stelt. Ook dit m.i. volkomen terecht. Het κοινÜ-grieks heeft weliswaar al een voorkeur voor geaspireerde vormen 1, maar men zou speciaal van het Attisch hele reeksen van woorden kunnen geven met een spiritus asper, waar de andere dialactcn of de κοινÜ volstaan met de lenis. Niet zonder reden noemen de latere Griekse grammatici2 de Attici, dan ook δασυτικοÝ, de mensen van de πνεµα δασà (= spiritus asper), in tegenstelling tot vooral de Ioniers, die als ψιλωτικοÝ gelden, omdat bij hen al in de oudste litteraire werken de psilosis, het verstommen van de spiritus asper, één der voornaamste kenmerken vormt. Men denke slechts aan Herodotus met zijn Ionische vormen als πικνÛοµαι, πιστÀναι, κÀτοδοσ etc. En met deze begripstegenstelling Attici δασυτικοÝ en Ionii ψιλωτικοÝ, die elkanders tegenpool vormen, zijn wij, geloof ik, ook de interpretatie op het spoor gekomen voor Catullus’ Hionios, Wat immers is het geval?
Arrius, blind verrukt van de aspiraat—„Hoge beschaving verbood naar zijn mening een H te verzwijgen” — gaat op reis naar Syrië en passeert daarbij Griekenland, bakermat van zijn fouten. Het eerste teken van leven, dat hij het onthutste vaderland toestuurt, bewijst dat hij zijn ongegeneerde passie voor de “nimius usus” nog steeds niet heeft afgelegd: integendeel met de κοινÜ-stroming mee, meent hij zelfs de Attici δασυτικοÝ nog te kunnen overtreffen. In zijn waanwijsheid stuurt hij dat éne woord naar huis, dat hij ten koste van alles voor zich had moeten houden, daar het bij ieder ontwikkeld mens de associatie oproept met de Ioniers, ψιλωτικοÝ 1: zelfs de Ionii vermaard om hun spiritus lenis, krijgen van Arrius een attische 1 L. Radermacher, Neutestamentliche Grammatik, J. B. Möhr Tübingen 1925 p. 46 „auch für hochgebildete Autoren sicher bezeugt.” 2 cf. A. Lentz, Pneumatologiae elementa, Philologus Erster Supplement Bnd, Göttingen 1860, p. 702—3.
281
spiritus asper mee! Een pijnlijker en ridiculer bewijs, dat hij niets begreep van de Attische achtergrond bij de “nimius usus” had onze ignorante snob ternauwernood kunnen geven. Maar bovendien laat Catullus zijn tegenstander ook ironischerwijze zelfde enige remedie uitspreken die voor Arrius had gegolden: had hij maar iets geweten van de historische Ioniers en hun psilose dan zou hij dit zeker hebben toegepast op zijn chommoda en hinsidias! Interpreteert men zó Catullus’ Hionios, dan blijkt het niet een min of meer onschuldige variant op hinsidias te zijn, integendeel het is, tegen de achtergrond van de attische invloed op de larijnse aspiraat en a fortiori op de “nimius usus”, de felste houw die Catullus zijn tegenstander kon toedienen. Als deze interpretatie waar is, dan betekent dit dat Catullus ruim twee eeuwen voor Gellius deze invloed onderkend heeft, voor zover ik zie, zelfs als eerste. Hiermee is ons gedichtje toch nog niet tot volledige klaarheid gekomen. Nog altijd staat het centrale probleem: Wie was deze Arrius ? 2 Kan hij geïdentificeerd worden met één der geschiedkundig bekende Arrii ? 3 Toch is ook hier de oplossing aanzienlijk dichterbij gekomen, sedert wij Arrius eerst zuiver linguïstisch hebben leren kennen: zijn lage afkomst, zijn geringe eruditie en toch zijn grote aspiratie(s). Immers onder alle potentiële kandidaten is er geen, die zozeer aan deze kwalificaties voldoet als een zekere Q. Arrius, redenaar-politicus, rijk parvenu, een carrière-maker zonder veel moraal, een zwetser op de rostra, trouw vriend van Crassus. Zijn leven, waarschijnlijk tussen 1 In de oudheid werd de Ionische Zee in verband gebracht óf met Io, die op haar vlucht hierover heen gezwommen zou zijn (Aesch. Prom. 840) óf met een gelijknamige held lonus (Theopompus: Hellenica Oxyrhynchia cum Theopompi et Cratippi fragmentis, B. Grenfull et A. Hunt, Oxford 1909 nr. 125). Terecht merkt echter Bürchner op (Real. Enc. PaulyWissowa 9 p. 1897): “Die wohl einzig richtige etymologische Beziehung ist die auf die Ionischen Insein und überhaupt auf ionische Leute in Gegensatz zu den Italischen. Zu dem Wechsel von CA in o könnte man vielleicht στοÀ und ΣτωικοÝ heranziehen.” De schrijfwijze \Ιñνοσ komt herhaaldelijk voor (Strabo VII p. 259: Chariton Aphrodisiensis (Blake) III 4, 14 cfr Stephanus, Thes. Ling. Gr. s.v.). Iedere verwantschap met \Ιωνεσ ontkent daarentegen Dr. B. A. v. Groningen op Herod. VII 20 (comm. Leiden, E. J. Brill 1955). 2 Arcius en Artius zijn paleographisch gemakkelijk verklaarbare verminkingen (Friedrich, l.l. p. 62); overbodig is een emendatie in Atrius, een adjudant v. Caesar (coniectuur v. R. Ellis in E. T. Merrill, Catulli Veronensis liber, Lipsiae et Berolini B.G. Teubner, c. 84 n. 2). 3 Bijzonderheden over de gens Arria geeft overvloedig Ch. L. Neudling l.l. p. 7, die ik tevens volg in zijn opvatting om alle, Q. Arrius toegeschreven feiten, ook onder één persoon onder te brengen, niet onder twee of zelfs drie; volledige adstructie zou hier te veel ruimte kosten.
282
de jaren 115-52 v. Chr.,valt, op enige lacunes na, in grote lijnen wel te reconstrueren; over zijn karakter doet Cicero ons in een uiterst venijnige necrologie een boekje open. Legt men dit requisitoir naast de summiere gegevens die uit Catullus’ epigram kunnen worden afgeleid, dan complementeren deze gegevens elkaar wonderwel. 1 Helaas vermelden onze bronnen over hem geen reis naar Syrië. Toch is het best mogelijk dat hij met zijn vriend Crassus meegetrokken is op diens fameuze expeditie in 55 voor Chr. In 63 wordt Arrius’ naam al in verbinding gebracht met Crassus (Plut. Cic. 15). In de volgende jaren moeten de banden zelfs zeer eng geweest zijn, daar Cicero Arrius eenvoudig betitelt als “qui fuit Marci Crassi quasi secundarum” (Brut. 94, 323) 2; wij zouden zeggen “de running-mate”. In welke functie hij Crassus vergezelde, kunnen wij slechts gissen: misschien dat Crassus een beroep had gedaan op de militaire kwaliteiten, voor zover aanwezig, bij de gewezen praetor Q. Arrius, daar deze uiteindelijk ook gediend had in de slaven-oorlog: misschien echter, dat de ondertussen al ietwat oudere heer zich eenvoudig aangesloten had bij Crassus, wiens bijnaam Dives al een trekpleister was voor dergelijke figuren: de cohors praetoria kende wel vaker dit soort lieden.
Accepteert men deze identificatie, dan is hiermee tevens het tijdstip van ons gedichtje vastgelegd. Terwijl Caesar zich opmaakte om met een deeis particuliere vloot uit te varen naar Britannia om zich daar te verrijken aan vermeende parels en ertsen (Suet. Caes. 47) vertrok — beschamende coïncidentie — Crassus in grote haast nog in Nov. van hetzelfde jaar 55 vanuit Brindisi in tegenovergestelde richting naar Syrië met eenzelfde doel voor ogen, maar uiteindelijk om de romeinse veldtekenen smadelijk te verspelen bij Carrhae (53 v. Chr.). Met hem nu, waarschijnlijk dwars door de winterstormen, vertrok ook onze Arrius en hiermee gaf hij de directe aanleiding tot Catullus’ epigram: evenals het charmante liedje op de soldaat Septimius, die maar niet kon scheiden van zijn Acme en haar prefereerde boven alle 1 Na het geringe succes van C. Cosconius aangestipt te hebben, een man van weinig ideeën en veel woorden, die hij het volk aanpraatte “cum multa concursatione multoque clamore” (cf. onze Arrius) gaat Cicero verder: „Hetzelfde presteerde Q. Arrius, de running-mate van M. Crassus. Aan hem kan ieder een voorbeeld nemen hoe profijtelijk (Catullus’ commodum) het is in deze stad om met de massa mee te gaan en hand- en spandiensten te verlenen, hetzij om iemand een carrière te bezorgen, hetzij om hem uit levensgevaar te redden (Catullus’ insidiae). Door dit soort van practijken had hij ondanks uiterst lage afkomst (Catullus’ (liber avunculus), zich een politieke carrière kunnen creëren, zich geld en aanzien verworven, ja zelfs, ofschoon gespeend van lering en talent (vandaar: hinsidias, Hionios) had hij door weten te dringen tot vrij hoog onder de pleitbezorgers (vandaar: requierant omnibus aures) . . .” Cic. Brut. 69, 242.3. 2 Dit is precies de term die de intrigant in Horatius’ wereldberoemde satire (I, 9) „Ibam forte via sacra” in de mond neemt in zijn belofte Horatius te helpen om alle rivalen uit de weg te ruimen r. 45 „haberes magnum adiutorem, posset qui ferre secundas, hunc hominem velles si tradere (= voorstellen, nl. aan Maecenas): dispeream, ni submosses omnes”.
283
oorlogsbuit van Syrië en Britannia 1, moet het dus gesteld worden in de laatste periode van Catullus’ dichterschap, wat het ongemene meesterschap van beide gedichtjes uitstekend verklaart. Nu pas komt er kleur en glans op Catullus’ epigram. De twee eerste woorden “chommoda” en “hinsidias” tekenen nl. Q. Arrius ten voeten uit: zij laten bij de Romein weinig twijfel over wie bedoeld mocht zijn. Immers tussen commoda, “geldelijk gewin”, en insidiae, “intrigues”, lag precies Arrius’ politieke leven op het Forum. Nu, op het punt staande met Crassus mee naar Syrië te trekken, moest zijn mond nog meer overlopen van commoda en insidiae; commoda zijn immers de premies, die de soldaten te velde krijgen (R. Ellis, E. Baehrens), premies die in het “vette en vruchtbare Syrië” (Cic. dom. 23) wel bijzonder royaal zouden zijn; insidiae zijn de hinderlaten van de sagittiferi Parthi (Cat. c. 11, 6), waar ook de latere augusteïsche dichters steevast op terugkomen (Hor. Od. II 13, 16; Verg. Georg. IV 313). Vooral over insidiae moest Arrius het wel bijzonder druk hebben, daar men heel Crassus’ expeditie van meet af aan als zeer riskant beschouwde en publiekelijk veroordeelde 2 Maar tevens typeren deze woorden evenzeer Catullus, die in speelse ironie net deze twee woorden opdiept uit Arrius’ hijgend vocabulaire: “chommodum” sprak onze snob, menend dat het hem commodum ‘voordelig’ zou zijn om zó zijn gehoor te epateren: uitgerekend binnen hinsidiae komt zijn chique h ten val. Een tweede punt waar wij nu wat scherper op terug kunnen komen is Catullus’ sneer en wel in het bijz. “liber avunculus eius”. Naar gelang de these, die men voorstond, heeft men hier aan willen tornen (Cimber, Umber, Iber, Liber, libere). Moderne uitgevers willen zelfs het hele woord als corrupt beschouwen (Kroll; multis suspectum noteert Fordyce). De lezer zal wel begrijpen dat iedere verandering het venijn uit de angel haalt. Het is een reële hint op Arrius’ lage afkomst, corresponderend aan Cicero’s gladde term “infimo loco natus” (Brutus 69, 243). Hoe deze situatie dan verder precies gelegen heeft, daar bekreunt Catullus zich niet om en dat hoeft hij ook niet: zijn liber met de niet uitgesproken tegenstelling voor de rest van de Catull. c. 45, 21: unam Septimius misellus Acmen mavult quam Syrias Britanniasque. Bekend is het verhaal bij Cicero (de divin. 2,84: cf. Plin. Nat. Hist. 15, 83) over de ventroep van de vijgenkoopman: “Cauneas” (nl. ficus vendo: Caunische vijgen te koop!) wat tegenover de dreigende catastrophe geïnterpreteerd wordt als “cave, ne eas” (kijk uit, ga niet!) 1 2
284
familie, blijft de hoorder bij; Arrius is een kind uit een mésalliance, voor een politicus een sinistere insinuatie. Nu ontrolt zich ons gedichtje spontaan. Wanneer deze Arrius naar Syrië is gestuurd (mittere wordt vaak gebruikt voor dienstreizen), herademt heel Rome, zegt Catullus met enige, bijna lyrische overdrijving. Voorlopig — of, gezien het riskante karakter van Crassus’ tocht, wellicht voor altijd — zijn wij hem kwijt. En in plechtige, bijna archaïsch klinkende verzen (postilla vindt men zo slechts bij Plautus, Terentius, Cato en Ennius), met de doelbewuste uitstoting van de h in eadem haec naast een archaïsche vorm als andibant, schetst Catullus de rust in Rome, waar nu alles leniter (zonder onnodige aspiratie) en leviter (zonder al te felle benadrukking van de h) klinkt. Helaas van korte duur; daar komt het verschrikkelijk bericht binnen — de h van horribilis zal men bij voordracht goed moeten laten uitkomen (Friedrich) — dat de parvenu zelfs nu nog zijn hijgende h niet kon laten vallen, uitgerekend in een woord dat bij ieder, die enige vorming genoten had en zich de griekse achtergrond van de aspiraat bewust was, de tegenpool op riep nl. de \Ιñνεσ φιλωτκοÝ, wier naam dan ook nimmer, per definitie bijna, een spiritus asper gekregen heeft tenzij van Arrius. Zo opgevat, geloof ik dat men Catullus’ 84e gedicht inderdaad als een uniek meesterwerkje mag beschouwen binnen de latijnse litteratuur: met drie woorden, Arrius’ in de mond gelegd — non potest tria verba latine loqui — heeft Catullus zijn tegenstander getekend in zijn “up” en “downs”; van het gewaagde, hypercorrecte “chommodo”, naar de vulgariteit “hinsidias” een blunder op latijns gebied, en vandaar naar Hionios, dé blunder, als men het Grieks er bij betrekt. Kortom, een gedichtje, waarvan hij tot zijn vrienden kon zeggen “Hesterno, Licini, die otiosi muhum lusimus in meis tabellis, ut convenerat esse delicatos (Catull. C. 50). De pointe lijkt mij voor de νεñτεροι, goed bekend met het grieks, niet te ingewikkeld. Integendeel, zij zullen hun vreugde wel beleefd hebben aan deze luimige inval om via de procedure van de “tria verba praetoris” 1 zo deze would-be intellectuele vir praetorius te ontmaskeren. Dit voert tenslotte tot een laatste punt. Dat Arrius inderdaad zelf gesproken heeft van “chommoda” en “hinsidias” geloof ik graag: of hij werkelijk ook een bericht als zodanig dat hij de Ionische zee veilig gepasseerd was in déze vorm 1
Men kent de formule wel: do, dico, addico.
285
het vaderland toegestuurd heeft, zoals b.v. L. Schwabe stelt, lijkt mij niet geheel reëel; de berichtgever zou het wellicht gefatsoeneerd hebben. Des te meer valt in dat geval Catullus’ meesterschap te bewonderen, dat hij een simpel geographisch gegeven, dat men alvorens in Griekenland te komen, de Ionische Zee moest oversteken, zo snedig in een gedicht van 12 regels heeft weten in te passen. Enerzijds laat hij hem een fout maken, die ieder van Q. Arrius kon verwachten en die ook volledig in de situatie paste, anderzijds maakt juist déze fout het de insider duidelijk dat Arrius’ via de “Hionios fluctus” nimmer zou aankomen bij het inmateriële Athene, het attische cultuurideaal: het scheelde slechts zijn “h”! Groningen Sterrebosstraat 22.
G. KORTEKAAS
Bij dit artikel: Voor verdere adstructie, zowel taalkundig als historisch, zij de belangstellende lezer verwezen naar het eerstvolgende nummer van Lampas (2ejrg, nr. 2). Hierin is tevens de litteratuurlijst opgenomen, welke bij dit artikel hoorde, doch wegens plaatsgebrek niet kon worden opgenomen.
286
Catullus en Horatius In zijn voor de „general reader” bedoelde, maar ook voor classici zeer leerzame Geschiedenis der Klassieke Literatuur 1 schrijft. Dr. J. van IJzeren over Catullus: „Ieder kan hem lezen, omdat van zijn liederen een vertaling bestaat, zo voortreffelijk, dat men soms meent dat het oorspronkelijke overschaduwd is. Ik bedoel die van Dr. A. Rutgers van der Loeff”. Ook al moet men die overschaduwing niet al te letterlijk nemen, er kan niet ontkend worden dat Rutgers van der Loeffmet zijn vertaling zo geen geniale, dan toch een congeniale prestatie geleverd heeft. Een zelfde mate van geestverwantschap nu heeft men geconstateerd 2 in Rutgers van der Loeffs vertaling van de Oden van Horatius, en dat is daarom merkwaardig omdat er ogenschijnlijk tussen de twee dichters niet veel verwantschap bestaat. In zijn inleidingen tot de verschillende Oden trekt de vertaler zelf echter dikwijls parallellen met Catullus. (B.v. de thematische parallel tussen Oden III 27 en Cat. LXIV). Wanneer we nu de (latijnse) teksten naast elkaar leggen, blijkt er nog meer overeenkomst te bestaan dan alleen de thematische, die hier wordt aangeduid. Zo gebruikt Horatius het woord niveum (vs. 25) — vrij zeldzaam bij hem — dat bij Catullus acht keer voorkomt, waarvan vier keer in LXIV. Eveneens zeldzaam bij Horatius is palluit (vs. 28): Catullus gebruikt in vs. 100 expalluit. Horatius vs. 33 sqq: Quae simul centum tetigit potentem oppidis Creten, „pater — o relictum filiae nomen pietasque” dixit victa furore! draagt ook Catulliaanse sporen: quae simul vinden wij in LXIV 31, tetigit (van een schip gezegd) in vs. 172 en de wanhoopskreet van Europa vergelijke men met die van Ariadne (vs. 180). An patris exilium sperem ? quemne ipsa reliqui Het gebruik van furor voor hartstochtelijke verliefdheid 3 is niet gewoon bij Horatius — het komt slechts in één ander geval voor — maar het wordt drie keer gebruikt in Catullus LXIV! (vss. 54, 94,197). Fluctus (42), iuvencum (45), cornua en monstri (48) zijn niet echt zeldzaam bij HoraUtrecht-Antwerpen 1958, dl. I pag. 104. H. Wagenvoort, Horadus, bewogen dichter in bewogen tijden, in: Schrijver en Volk, Den Haag 1963 pag. 9. 3 Cf. H. Bolkestein, Griekse voorbeelden van Horatius’ Lyriek, in: Horatius, Amsterdam 1965. pag. 89—90. 1 2
287
tius, maar iuvencus is toch niet het woord dat wij voor Jupiter zouden verwachten, monstrum komt slechts enkele andere keren in Horatius voor en geen van deze woorden, die alle in Cat. LX1V te vinden zijn, is gewoon. Hetzelfde is het geval met praedae (voor vrouwelijk slachtoffer, vs. 55) rupes (61), procellae (62), barbara (66), perfidus (67), invicti (73) want ook deze komen in het epyllion voor. Misschien het meest opvallend zijn singultus (vs. 74, Cat. 131) — want dit is de enige plaats in Horatius — en de uitdrukking carpere pensum (vs. 64), die het Catulliaanse carpere laborem (vs. 310) in herinnering roept. „This sort of imitation”, schrijft Mendell 1 dan ook terecht, „is familiar in Latin literature, but has hardly been considered characteristic of Horace. lts appearance here in this particular ode raises the more general question of Horaces relation to Catullus”.
Wat zegt Horatius zelf over Catullus ? Dat is niet veel! Slechts éénmaal wordt de naam Catullus genoemd en wel in Satiren I, 10, 19. In deze tiende satire bespreekt Horatius de schrijvers van de oude griekse comedie, die zozeer het navolgen waard zijn maar: quos neque pulcher Hermogenes umquam legit neque simius iste nil praeter Calvum et doctus cantare Catullum.
Hierin staat dus dat de schone Hermogenes en „simius iste” — wie dat dan ook zijn moge 2 — de comediedichters niet lazen, maar niets anders konden dan de verzen zingen van Calvus en Catullus, het Dioskurenpaar der latijnse literatuur 3. Plessis en Lejay 4 menen echter dat hier iets meer wordt uitgedrukt: „Horace tout en attaquant Hermogène et Demetrius (== simius iste) veut de même coup marquer son aversion et sa désopprobation pour Catulle et Calvus”. Gezien de typering die zij geven van Catullus en Calvus: „die Repräsentanten jener modernen, vielfach verkünstelten Geschmacksrichtung, von der Horaz, dessen Neigung sich schon jetzt vielmehr den alten griechischen Klassikern zuwendet, sich abgestossen fühlt” — zijn
Catullan echoes in the Odes of Horace, Cl. Phil. XXX 1935, pag. 294. Daarover bestaan nl. verschillende opvattingen. Meestal neemt men aan dat hier sprake is van de componist en muziekleraar Demetrius, die in vs. 90 samen met Hermogenes wordt genoemd. Volgens Vulpius doelt Horatius op Propertius (cf. Prop. II 22, 21 en II 25, 4). G. L. Hendrickson, Horace and Valerius Cato, Cl. Phil. XI 1916 pag. 87 denkt aan Furius Bibaculus, de bentgenoot van Catullus, vooral omdat simius iste dezelfde metrische waarde heeft als Furius iste. 3 Cf. B. L. Ullman: Horace, Catullus and Tigellius, Cl. Phil. X 1915 pag. 284. Hij wijst erop dat simius twee associaties heeft nl. lelijkheid en naaperij. Vooral tegen dit laatste richt Horatius zich. 4 F. Plessis — P. Lejay, Q. Horatii Satirae, Paris 1911 pag. 254. 1 2
288
Kiessling en Heinze 1 kennelijk dezelfde mening toegedaan, terwijl ook Ellis 2 een duidelijk antagonisme bespeurt, niet alleen om literaire, maar ook om politieke redenen. Ullman en Perret 3, die beiden er van overtuigd zijn dat Horatius niet vijandig staat tegenover Catullus, maar hem integendeel waardeert en navolgt, proberen deze plaats te redden door cantare te vertalen met respectievelijk „to satirize” en “moquer”. Maar dit is niet overtuigend en bovendien onnodig. Want het is toch ook niet zo dat klagen over een vervelende kennis die steeds maar uit Shakespeare declameert een sneer betekent aan het adres van de dichter 4. Wanneer wij deze passage onbevooroordeeld lezen, dan kunnen wij niets anders concluderen dan Mendell5 ,,It is not entirely fair to assume any criticism of Calvus and Catullus, for all that is actually said is that their imitator goes only to them and not back to the Greek masterpieces”. Geeft deze plaats uit de Satiren dus weinig inzicht in de verhouding tussen Horatius en Catullus, misschien leren wij iets meer daarover uit de aanspraken van Horatius op originaliteit. Het duidelijkst komen die naar voren in Ep. I, 19 vs. 21—32, waar hij zijn originaliteit tegenover de navolgers van zijn eerste bundel Oden verdedigt: libera per vacuum posui vestigia princeps, non aliena meo pressi pede. Qui sibi fidet dux reget examen. Parios ego primus iambos ostendi Latio, numeros animosque secutus Archilochi, non res et agentia verba Lycamben. ac ne me foliis ideo brevioribus ornes quod timui mutare modos et carminis artem: temperat Archilochi musam pede mascula Sappho, temperat Alcaeus, sed rebus et ordine dispar nec socerum quaerit quem versibus oblinat atris nec sponsae laqueum famoso carmine nectit. hunc ego, non alio dictum prius ore, Latinus vulgavi fidicen.
Van de drie dichters, die Horatius hier noemt, heeft hij er twee geïntroduceerd. In de eerste plaats Archilochus, evenwel met een restrictie: wel de numeri (= metriek) en animi (= temperament) A. Kiessling — R. Heinze, Horaz Satiren, Berlin 19618, pag. 163. R. Ellis, A Commentary of Catullus, Oxford 18892. pag. XX. Hierbij denkt Ellis aan de spotgedichten van Catullus op Caesar, die Horatius, groot bewonderaar van het Julische geslacht, niet erg welgevallig zullen zijn geweest (cf. Tac. Ann. IV 34; Suet. Iul. 73). 3 Ullman pag. 296; J. Perret, Horace, Paris 1959 pag. 57. Beiden vergelijken Sat. II, 1. 46. 4 A. Noyes, A Portrait of Horace, London 1947 pag. 99. 5 Mendell pag. 296. 1 2
289
maar niet de res (= inhoud)! In de tweede plaats bracht hij Alcaeus (= hunc vs. 32) voor het eerst in het ladjn over: non alio dictum prius ore Latinus vulgavi fidicen. Dit is kennelijk zijn grootste trots, want ook in het gedicht 1 ,dat oorspronkelijk als afsluiting van zijn poëtisch oeuvre is bedoeld, komt deze pretentie nadrukkelijk voor: Princeps Aeolium carmen ad Italos deduxisse modos.
Onder dat Aeolium carmen rekent men gewoonlijk ook de poëzie van Sappho, die hij in de geciteerde passage uit de Brieven wel noemde, maar van wie hij niet beweerd had haar in de romeinse poëzie geïntroduceerd te hebben. En inderdaad: ook al noemt hij Sappho nog tweemaal met bewondering, toch moet juist het door hemzelf daarbij genoemde onderwerp, van haar liefde voor haar pueliae, hem ver gelegen hebben 2. Zo komt Ferguson 3 tot zijn conclusie: „This is a clear enough acknowledgement of Catullus’ priority in the case of Sappho”, zich hiermee duidelijk polemisch opstellend tegenover diegenen die bewexen dat Horatius Catullus opzettelijk passeert met zijn pretentie de eerste te zijn geweest: Catullus toch had ook sapphische strofen gebruikt (XI, LI)! Wanneer Horatius daar geen melding van maakt, dan is dit een evidente indicatie voor zijn geringe waardering van het poëtische werk van zijn neoterische voorganger! Roy Hack 4 geeft daar een andere verklaring voor: „Horace was a man and a poet; he was therefore not exempt from jealousy. He may perhaps have been a little vain; it is not unlikely that the may even have done what others have done before and since his time — he may have written that fateful ,,princeps” for no other reason than that it sounded well”. Deze interpretatie is te naïef om serieus te nemen, maar anderzijds vind ik Fergusons interpretatie wat gekunsteld. Veeleer moeten wij bedenken dat Catullus zich überhaupt niet als lyricus pousseert. Hij noemt zijn eigen werk zelf hendecasyllabi (XLII,1) en iambi (XL 2) voor zover het sterk vituperatief van aard is. Verder nugae (I, 4), versus (VI, 17) of versiculi (L 4) en ineptiae (XIV b 1), benamingen voor zijn „light verse”. Voor zijn langere gedichten, zoals zijn Peleus en Thetis, reserveert hij de naam carmen, terwijl hij ook een keer poema gebruikt (L 16). Nooit gebruikt hij 1 2 3 4
Oden III 30, 13—14. Aldus Bolkestein o.c. pag. 89. De plaatsen zijn Oden II 13, 24—25 en IV 9 vs. 10—12. J. Ferguson, Catullus and Horace, Am. Journ. Ph. LXXVII 1956 pag. 5. Roy Hack. Catullus and Horace, Cl. Journal VI 1910—11 pag. 329.
290
termen als „elegeia” of „lyricus”. Ook nu weer kunnen wij ons bij Mendell aansluiten wanneer hij stelt 1: „It seems a safe conclusion that Catullus did not think of himself as a lyric poet in the sense of being a successor of the great Greek lyricists .... Horace did not deny to the earlier writer anything that Catullus would have claimed for himself. The Augustan poet did announce himself in his first ode as an aspirant for lyric honors in the field of Alcaeus and Sappho. And his claim to have attained the first and greatest Roman success in this field is no disparagement of Catullus”. Uiteindelijk houdt dit argumentum ex silentio van diegenen die de aversie van Horatius t.o.v. Catullus beklemtonen dus ook geen stand; het kan dus ook niet dienen om de besproken satireplaats in die richting te interpreteren, evenmin als Sat. 110,19 een aanwijzing is voor het bewust verzwijgen. Toch is maar al te vaak in deze vicieuse cirkel geredeneerd! Dat Horatius een zekere terughoudendheid t.o.v. Catullus heeft betoond is evident, maar dat hij, om Kiesling-Heinze nog eens aan te halen „sich abgestossen fühlt” van de jongeman uit Verona, is veel te sterk uitgedrukt en daarom al onaannemelijk, omdat wij in zijn werk niet alleen opvallende parallellen, zoals die tussen Oden III 27 en Cat. LXIV, aantreffen maar ook directe ontleningen. In carmen LI, een adaptatie van Sappho, had Catullus gezegd van Lesbia dulce ridentem. Horatius moet door deze prachtige wending gegrepen zijn, want in de laatste strofe van Oden I 22 lezen wij: dulce ridentem Lalagen amabo, dulce loquentem.
hiermee meteen een aanvulling gevend op Catullus, die vδυ ξωνεÝσασ uit de ode van Sappho had weggelaten. In deze zelfde ode treft ons de sive . . . . sive constructie in verband met het bezoeken van verre landen, ook door Catullus toegepast in .... XI, het enig andere lied in sapphische strofen! De invloed van carmina XI en LI is niet tot deze ode alleen beperkt gebleven. Een andere, II 6, zet als volgt in: Septimi, Gadis aditure mecum et Cantabrum indoctum iuga ferre nostra et barbaras Syrtis, ubi Maura semper aestuat unda
en dit doet van begin tot eind aan Cat. XI denken, in letterlijke zin 1
Menden pag. 295. Cf. G. Williams, The third book of Horace’s Ode I. Oxford l969. pg. 151.
291
zelfs, want ook de eerste strofe van dit lied begint met vocatieven en eindigt met „unda” terwijl het Horatiaanse „aditure mecum” precies hetzelfde uitdrukt als „comites Catulli”, gevolgd door een futurum. Er is nog een aanvangsstrofe die onze aandacht vraagt, nl. die van Oden II 16: Otium divos rogat in patenti prensus Aegaeo, simul atra nubes condidit lunam nequc certa fulgent sidera nautis; Otium bello furiosa Thrace, otium Medi pharetra decori . . . . .
Deze drievoudige herhaling van odum aan het begin van het vers moet toch wel een toespeling zijn op de laatste (overigens veel omstreden 1 strofe van Catullus LI: Otium, Catulle, tibi molestum est: otio exsultas nimiumque gestis: otium et reges prius et beatas perdidit urbes.
„I do not want to exaggerate by saying that there is a polemic against Catullus” zegt Fraenkel hierover 2, „but I consider it likely that Horace hoped his reader would notice the echo and grasp its implicarions”. In 17 v. Chr. werd Horarius door Augustus uitgenodigd ter gelegenheid van de Eeuwfeesten een Carmcn Saeculare te dichten, waarin Jupiter Capitolinus, maar vooral Apollo en Diana geëerd moesten worden. Dat hij bij het schrijven daarvan inspiratie van Catullus XXXIV, de hymne aan Diana, heeft ondervonden, ligt voor de hand, maar ook hier gaat de invloed verder dan een overeenkomst in het thema. Enkele voorbeelden: het eerste vers van het Carmen Saeculare „ .... silvarumque potens Diana” is een echo van Catullus’ „Mondum domina ut fores / silvarumque virentium” 3. De aanduiding van het koor door Horadus: „virgines lectas puerosque castos” is een variado metri causa van de Catulliaanse „puellae et pueri integri” 4. 1 cf. E. Fraenkel, Horace, Oxford 1957 pag. 211 (noot 4): “As regards the vexed question whether or not the stanza “otium, Catulle, etc” belongs to Ille mi par esse, I have found myself changing sides so often that I now teel despondent and declined, however reluctantly, to agree with Bickel .... who recommends πÛχειν on this point”. 2 O.c. pag. 213. 3 Cat. XXXIV vs. 9—10. 4 Cat. XXXIV vs, 2, Hor. C,S, vs. 6.
292
De naam die Horatius aan de geboortegodin geeft „sive tu Lucina probas vocari / seu Genitalis” is dezelfde die Catullus gebruikt had: „Tu Lucina dolentibus / uno dicta puerperis” 1. „Tu potcns Trivia et notho es / dicta lumine Luna” wordt door Horatius gevarieerd tot „Siderum regina bicomis audi / Luna puellas” 2 (potens Trivia = potens Diana!). Horadus bidt tot de Parcae, die zo lang de „gens Romula” (vs. 47) genadig zijn geweest om verdere voorspoed: „bona iam peractis / iungite fata”. De overeenkomst met het slot van Cat. XXXIV is frappant: . . . . . . Romulique antique ut solita es, bona sospites ope gentem 3.
Ook het troostgedicht aan een goede vriend is een genre dat beide dichters beoefend hebben. Hiervan is Cat. XCVI een specimen: het is gericht tot zijn onafscheidelijke vriend Calvus, die hem gedichten had gestuurd, waarin hij zijn jonggestorven vrouw Quintilia beweende Si quicquam mutis gratum acceptumve sepulcris accidere a nostro, Calve, dolore potest, quo desiderio veteres renovamus amores atque olim missas flemus amicitias certe non tanto mors immatura dolori est Quintiliae, quantum gaudet amore tuo.
Een pendant in Horatius’ oeuvre is Oden I 24, waarin hij Vergilius („animae dimidium meae” Oden I, 3, 8) troostend toespreekt, die wanhopig is over het verlies van hun beider vriend . . . . Quintilius (sic!) Varus. Juist die gelijkheid van naam zou er wel eens oorzaak van kunnen zijn dat wij de eerste woorden van de tweede hexameter van Catullus, „quo desiderio”, nauwelijks veranderd bij Horatius terugvinden als „Quis desiderio”, dat het emfatische begin is van de ode 4. De uitnodiging om te komen eten is het gemeenschappelijke onderwerp van Cat. XIII en Hor. Oden IV 12. In „Cenabis bene” — door Hartman 5 een afdoende weerlegging genoemd „van het kwaadwillig, tot vervelens toe, herhaald gerucht dat de Romeinen niet anders kunnen zingen dan wat hun door Grieken voorgezongen is” — Cat. XXXIV vs. 13—14, Hor. C.S. vs. 15—16. Cat. XXXIV vs. 15—16, Hor. C.S. vs. 35—36. 3 Cat. XXXIV vs. 22—24. Hor. C.S. vs. 27—28. Voor sospites cf. Hor. C.S. vs. 40 „sospite cursu”. 4 Cf. P. Gilbert, Catulle et Horace, Latomus I 1937 pag. 89—93. 5 Beatus Ille, Leiden 1913 pag. 19. Is dit soms ook een depreciatie van de Griekse literatuur? 1 2
293
nodigt Catullus zijn vriend Fabullus uit tot een dineetje op voorwaarde dat hij daarvoor alles meebrengt behalve reukwerk, waarvan de gastheer een kostelijke voorraad heeft, terwijl Horatius in IV 12 Vergilius wijn wil voorzetten, juist in ruil voor een flaconnetje nardus olie. Is het daarom een parodie op Catullus, zoals Kroll 1 meent? Dat geloof ik niet, te meer niet daar de beginregels Iam veris comites, quae more temperant impellunt animae lintea Thraciae iam nec prata rigent...
zoveel, en niet alleen in sfeer, harmoniëren met die van een ander lied van Catullus, nl. XLVI (vs. 1—2). Iam ver egelidos refert tepores iam caeli furor aequinoctalis ...
Als wij bij Horatius verder speuren naar ontleningen aan Catullus blijken deze vooral te komen uit drie gedichten, die in metrisch opzicht merkwaardig zijn. Zo is XXX het enige choriambische vers uit de bundel: „Alfene immemor atque unanimis false sodalibus iam te nil miseret, dure, tui dulcis amiculi?”
Dit laatste woord, een deminutivum, is typisch neoterisch. Horadus gebruikt het ook eenmaal in Ep. I 17, 3. Ook het idiomatische en ongewone „se retrahere” uit vs. 10 vinden wij terug in Hor. Ep. I 18,58. Met zijn gebruikelijke identificatie-drift ziet Tenney Frank 2 nog een andere (niet verbale) overeenkomst tussen Catullus en Horatius. De hier genoemde Alfenus is z.i. identiek met die in Hor. Sat. 13,130. In XIV en XXII komt de prulpoeet SufFenus voor: dat moet dezelfde zijn. De naam Alfenus is dan een woordspeling, die samenhangt met het Griekse woord voor verdienste of winst: λφÜ Niet zonder reden heet de woekeraar uit Epoden II immers Alfius!
Bijzonder in metrisch opzicht is ook IV, de geschiedenis van een bootje (Phaselus ille), geschreven in een zuiver iambische trimeter. Ook Horatius had in zijn Epoden met iamben geëxperimenteerd. Het is geen toeval dat vooral hier de overeenkomsten verschijnen. Zo treffen wij in Epoden XVI vs. 21—22 aan: ire pedes quocumque ferent, quocumque per undas Notus vocabit aut protervus Africus. 1 2
Catull. comm. W. Kroll. Stuttgart 19685. pag. 29. Catullus and Horace on Suffenus and Alfenus, Cl. Quart. XIV 1920, pag. 160—162.
294
„Pedes” heeft hier de technische betekenis van schoten, zoals in Cat. IV 21 en Notus vocabit is equivalent aan ,,vocaret aura” (Cat. IV 20). Uit de laatste verzen van IV blijkt dat het scheepje gewijd is aan Castor en Pollux. Nu is, metrisch gezien. Pollux, in welke naamval dan ook, een spondee, dus niet passend in een zuiver iambische trimeter. Catullus vond deze „oplossing” (vs. 27): “Gemelle Castor et gemelle Castoris”. In zijn epoden gebruikte Horadus geen zuivere iamben, maar ook spondeeën. Voor hem dus geen enkele technische moeilijkheid. Maar toch lezen wij in Epoden XVII vs. 40—43 . . . . . . tu pudica, tu proba perambulabis astra sidus aureum. infamis Helenae Castor offensus vice fraterque magni Castoris, victi prece . . . .
Voor wie mocht twijfelen aan Catulliaanse invloed: tu pudica, tu proba komt uit XLII 24, perambulis uit XXDC 7! Verder vallen als overeenkomsten en mogelijke ontleningen te noteren: de niet-klassieke constructie ait fuisse in vs. 2 van dit gedicht en dezelfde in Hor. Ep. I, 7, 22; het gebruik van trabs voor schip in vs. 3 en Oden I, 1, 13; de terminus technicus1 linteo in vs. 5 en Oden IV 12, 2; de dreigende Hadriatische zee in vs. 6 en Oden I 33, 15, III 3, 5 en III 9, 23; de beroemdheid van Rhodos in vs. 8 en Oden 17, 1 en het gebruik van het adjectief trux voor de zee in vs. 9 en Oden I 3, 10.
Het derde gedicht, waar wij op doelen, is het Attisgedicht (LXIII). Het is een bravourstukje van de „poeta doctus” Catullus, geschreven in de zelden voorkomende galliamben 2 — in de gehele klasssieke literatuur, die wij bezitten zijn verder slechts enkele fragmentjes in dit metrum overgeleverd — bovendien opvallend door stoutmoedig woordgebruik: archaïsmen, poëtische plurales, woordherhalingen en unieke samenstellingen. Vooral in Oden I 4 vinden wij reminiscenties; stabula, albicare, chorus, altemo pede en viridis, woorden uit de eerste twee strofen van deze ode, komen alle in LXIII voor, waarvan m.n. vs. 30 grote indruk gemaakt moet hebben: viridem citus adit Idam properante pede chorus. Uit andere oden zijn te noemen: concita tympano (III 15, 10), pecori vago (III 13, 12), truci pelago (I 3, 10), acutus (van geluid I 34, 15), iam, iam (II 20, 9), Dindymene (I 16, 5), want al deze uitdrukkingen en woorden komen ook in dit Attisgedicht voor.
1 2
cf. K. Quinn, Latin Explorations, London 1963, pag. 9. Het schema is
295
Er zijn nog wel meer parallellen en mogelijke ontleningen aan te wijzen maar misschien zijn zij niet zo duidelijk 1 als de reeds genoemde en ook het aantal dat wij nu hebben verzameld is voldoende om de volgende conclusies te rechtvaardigen. De eerste moet zijn dat Horatius Catullus’ werk goed gekend heeft en wel grotendeels uit het hoofd. Dit is natuurlijk niet opzienbarend, immers bij een zo literair ontwikkeld man als Horatius zou het nietkennen van één van de belangrijkste romeinse dichters van de vorige generatie veel verbazingwekkender zijn. Hoe is nu zijn houding tegenover dit werk? Kicssling-Heinze’s uitspraak wezen wij al van de hand, maar ook wat in Schanz-Hosius staat (pag. 303): „Von den augusteischen Dichtern fühlte sich Horaz, der in der Dichtung andere Wege einschlug zu Catull nicht hingezogen” is slechts gedeeltelijk juist. Inderdaad is Horatius op andere dingen uit, de persoonlijke lyriek van Catullus lag hem niet, maar toch voelde hij voor hem, tegen wil en dank misschien, waardering. Ik geloof zijn ambivalente houding het best te kunnen omschrijven met wrevelige bewondering. Dit zou de reden kunnen zijn, waarom hij Catullus nauwelijks noemt en toch zoveel aan hem te danken heeft. Wanneer wij tenslotte een zekere voorkeur van Horatius vast willen stellen, dan blijkt dat zijn belangstelling vooral is uitgegaan naar die gedichten van Catullus die technisch bijzonder knap, dat wil haast altijd zeggen, metrisch opvallend zijn. Van de man, die de pretentie koesterde „princeps Aeolium carmen deduxisse” en daarbij in de eerste plaats doelde op de griekse metriek, kan ons dit niet verwonderen. Groningen Pelsterstraat 23
R. TH. VAN DER PAARDT
1 Vermeldenswaard zijn nog: de overeenkomsten tussen Cat. V 4—6 en Hor. Oden IV 7, 13—16; „perfer, obdura” van Cat. VIII 11 dat bij Horatius wordt tot „persta atque obdura” in Sat. II 5, 39; de moraal van XXII 21 die Porphyrio in zijn Horatius-commentaar als parallel noteerde voor Sat. II 3, 299; de invloed die XXXIV behalve op het C.S., ook op de Oden I 21, II 22 en IV 6 heeft gehad; het navolgen van de gebedsparodie van XLIV in Oden III 21; de gelijke thematiek van XLV en Od. III 9 (dialoog tussen twee geliefden) Cat. LXVI 48 „Iupiter ut Calybon omne genus pereat”, dat Horatius varieert tot „Iupiter ut pereat positum robigine telum” in Sat. II, 1, 43; de tarda podagra van Cat. LXXI 2 en Hor. Sat. I 9, 32; en de verwijzing naar Cat. XCV 1—2, die Phylargyrius reeds zag in A.P. 388 „nonumque prematur in annum”.
296
Catullus, c. XLIX, spot of ernst?
Disertissime Romuli nepotum, quot sunt quotque fuere, Marce Tulli, quotque post alliis erunt in annis, gratias tibi maximas Catullus agit pessimus omnium poeta, tanto pessimus omnium poeta quanto tu optimus omnium patronus. Meestbegaafde prater uit Romulus’ geslacht van thans eertijds en later Marcus Tullius ontvang een innig dankwoord van Catullus die niet dichten kan en juist zoals er niemand slechter dicht dan hij is er geen advocaat zo goed voor elke zaak als gij
Neemt Catullus met dit gedicht Cicero op de hak, of is dit zijn manier om een mateloze bewondering en dankbaarheid tot uitdrukking te brengen? Zo ooit, dan staan hier twee interpretaties lijnrecht tegenover elkaar. „Catullus scheint über die grosse Ehre, die ihm der berühmte und ihm im Grunde ziemlich fernstehende Mann erwies, erstaunt und hat sich von seinem Staunen noch nicht erholt,” zegt Wilhelm Kroll. Ook Fordyce, in de jongste commentaar, is van mening dat het gedicht wel degelijk een oprechte bedoeling heeft. Zij volgen hiermede de gangbare traditie, al zijn er door de jaren heen telkens weer opnieuw protesten opgegaan van hen, die een meer humoristische kijk op dit gedicht hadden. Eerstgenoemden kwamen eerst dan tot hun conclusie nadat zij de andere interpretatie hadden overwogen en verworpen. Dit bewijst dat Catullus er met de toon van zijn gedicht in geslaagd is op zijn minst twijfel te zaaien. En inderdaad, het lijkt wel of de dichter geen middel geschuwd 297
heeft om zijn spot te accentueren. De voortdurende overstatement — een superlarivus in vijf van de zeven verzen —, de gechargeerde plechtstarigheid en vooral de ongeloofwaardige zelfverguizing die de basis is voor de climax in het laatste vers, maken dit gedicht ongenietbaar — tenzij we er om mogen lachen. Wie in Catullus liever een spotter ziet dan een onmatig vleier, zal hier niet veel moeite mee hebben. Elk vers, elk woord eigenlijk, wint bij deze interpretatie aan waarde, evenals de inhoud en strekking van het geheel. Het gedicht is daarom interessant genoeg om bij een andere gelegenheid uitvoeriger dan hier mogelijk is besproken te worden 1. G. BOERSMA-ZUUR
Plinius citeert Catullus 2 Jij verlangt en je verwacht misschien ook, zoals gewoonlijk, van mij een redevoering; ik echter bied je hier nu, als het ware afkomstig uit een zending exotische, exquise producten, wat vrije dichtoefeningen van mijn hand. Je zult namelijk samen met deze brief een aantal hendecasyllabi (3) van ons ontvangen, zoals wij die op reis, in het bad en tijdens de maaltijd bij wijze van tijdverdrijf vervaardigen. Hierin schertsen we wat, zijn we uitgelaten, beminnen we, treuren we, klagen we, zijn we vertoornd, hierin beschrijven we het een of ander nu eens in wat soberder, dan weer in wat verhevener trant, en juist door die afwisseling proberen we te bereiken, dat bij iedereen wel iets in de smaak valt, en bepaalde gedichtjes misschien ook bij allen. Wanneer hiervan nu sommige je wat al te gewaagd zullen 1 Mevr. Boersma zal dit waarschijnlijk doen in een tweede Catullus-nummer (1970); zie hierover blz. 237. (Red.) 2 5e aflevering in de serie Brieven van Plinius, begonnen in Hermeneus jrg. 39 no. 8. Voor een inleiding zie eveneens dat nummer. 3 Bedoeld zijn de elf-lettergrepige verzen met het metrische schema (met enige varianten voor de eerste voet), die vooral door Catullus bekend zijn geworden; zie ook het citaat in deze brief.
298
voorkomen, dan ben je het aan je belezenheid toch wel verplicht te bedenken, dat de grote beroemdheden en gezaghebbende figuren die soortgelijke dingen hebben geschreven, niet alleen vrijmoedigheid in hun onderwerpen maar daarbij zelfs het gebruik van onbedekte termen niet hebben gemeden; dit laatste zijn wij uit de weg gegaan, niet omdat we daar te serieus voor zijn (waarom zouden we immers?), maar omdat we minder goed durven. Overigens weten we dat voor een bundeltje als dit zeer zeker de stelregel geldt die Catullus als volgt onder woorden heeft gebracht (1): Want een rechtgeaard dichter moet persoonlijk kuis zijn, maar in zijn versjes hoeft hij ’t heus niet; die zijn din pas vervuld van geest en humor, als ze luchtigjes zijn en niet te netjes.
Hoeveel waarde ik nu hecht aan jouw oordeel kun je wel hieruit opmaken, dat ik door jou liever het geheel gewikt en gewogen dan alleen een selectie geprezen heb willen zien. En inderdaad, wat op zichzelf bij uitstek geslaagd is, houdt op het te lijken, wanneer het eenmaal begint zich te bevinden in een gelijkwaardige omgeving. Bovendien moet een verstandig en scherpzinnig lezer niet ongelijksoortige dingen met elkaar vergelijken, maar alles afzonderlijk op zijn waarde schatten en niet datgene minder achten dan iets anders, wat in zijn genre volmaakt is. Maar waarom nog meer hierover gesproken? Want in een lange inleiding zijn onbenulligheden te verontschuldigen ofwel ze aan te prijzen, is wel het toppunt van onbenulligheid, Slechts dit meen ik vooraf nog te moeten zeggen, dat ik mij voorstel deze bagatelletjes van mij de titel “Hendecasyllabi” te geven, een benaming die uitsluitend door de versmaat wordt bepaald. Daarom, als je ze liever epigrammen wilt noemen of idyllen of eclogae (2) of, zoals velen, eenvoudig gedichtjes, of hoe je ze anders maar wilt betitelen, —je mag ze gerust zo noemen; ik presenteer alleen maar hendecassyllabi, Van je oprechtheid verlang ik dat je, hetgeen je over mijn boekje zult gaan zeggen tegen een ander, ook tegen mij zegt; en het is toch niet iets moeilijks wat ik vraag. Want als dit bundeltje ofwel ons belangrijkste ofwel ons enige werk was, dan zou het misschien hard kunnen lijken te zeggen: „Zoek wat anders te doen”; maar nu is het vriendelijk en hoffelijk te zeggen: „Je hebt nog wel wat anders te doen”. Het ga je goed. (Ep. XI —14). Vertaling: F. J. P. VERBRUGGE A. G. VERDENIUS 1 2
Catullus 16, 5—8. Benamingen voor verschillende dichtsoorten.
299
De villae van Catullus In een nummer waarin verschillende aspecten van Catullus’ leven en werken ter sprake komen dient ook stellig enige aandacht te worden geschonken aan de villae, waar hij een deel van zijn leven heeft doorgebracht en waar hij zeker verscheidene van zijn gedichten zal hebben neergeschreven. Maar eerst als men zich daarmee daadwerkelijk gaat bezig houden blijkt hoe weinig gegevens er maar beschikbaar zijn. Catullus’ villae zijn niet uit opgravingen bekend, en men moet zich daarom vergenoegen met wat hij zelf erover meedeelt. Helaas is hij echter op dit punt bijzonder zwijgzaam en spreekt hij slechts in enkele gedichten terloops even over zijn landhuizen, zonder op. hun structuur ooit dieper in te gaan. Toch zijn die schaarse gegevens, menen we, voldoende om, gecombineerd met wat ons van de Romeinse villae in het algemeen bekend is, een indruk te verkrijgen van Catullus’ woonhuizen buiten Rome. Voordat we daarom de mededelingen van Catullus zelf nader beschouwen willen we onze aandacht richten op de Romeinse villa in het algemeen 1. Allereerst dient te worden vastgesteld dat de Romeinse villa in geen geval zonder meer mag worden gelijkgesteld met wat men tegenwoordig onder een villa verstaat. Zij kan inderdaad wel een luxueuze, vrijstaande, woning zijn, maar bevindt zich dan toch steeds buiten de stad en nooit tussen de stadshuizen of in een wat afgezonderde stadswijk, zoals dat thans wel het geval is. De Romeinse villa behoort principieel op het land evenals de domus in de stad behoort. De villa als luxueuze woning is eerst in een later stadium tot ontwikkeling gekomen. Beter kan men daarom uitgaan van het Romeins gebruik van de term en het moderne gebruik ervan verder buiten beschouwing laten. Door de Romeinen werd onder een villa een gebouw of een gebouwencomplex verstaan dat op een landgoed gelegen was 2. Dit geheel van landerijen met de bijbehorende bebouwing vormde de fundus 3. Aanvankelijk droeg de villa voornamelijk een agrarisch karakter en bestond ze voor het grootste gedeelte uit stallen, opslagruimtes voor graan, olie en wijn, en verdere vertrekken die voor landbouwwerkzaamheden benut werden, terwijl daarnaast maar enkele 1 Voor een beknopte inleiding over de ontwikkeling en de structuur van de villa vid. Mansuelli. Bibliografie over de villa bij Mansuelli en Crema. 2 Crema 120. 3 G. Lafaye, art. „Villa” in Ch. Daremberg-E. Saglio, Dictionnaire des antiquités, 870.
300
Afb. 1
Afb. 2
301
woonvertrekken aanwezig waren. Deze zogenaamde villa rustica kan men vergelijken met onze boerderijen. Het verschil tussen beide is echter dat de villa rustica oorspronkelijk niet was ingericht als verblijfplaats voor de eigenaar van het land; alleen de vilicus, de beheerder van de grond, en het personeel woonden in de villa, terwijl de dominus zelf zijn woonplaats in de stad had. Bij de Italische villa rustica treft men steeds dezelfde karakteristieke kenmerken aan: alle vertrekken waren rond een open binnenhof gegroepeerd. Aanvankelijk waren niet alle zijden van de hof bebouwd, en werd de façade van de villa gevormd door een gesloten wand 1. De gehele villa had trouwens een gesloten karakter met slechts hier en daar openingen naar buiten. Een goed voorbeeld van een villa rustica vinden we in die welke is opgegraven te Gragnano tussen Pompeii en Sorrento 2. Het vrijwel vierkante gebouw (afb. 1) bestond uit een reeks van vertrekken rond een van een porricus voorziene binnenhof. Aansluitend aan de ingang op de noord-oost hoek lag aan de oostzijde de porriersloge met daarnaast een ruime stal. Aan de zuidzijde bevonden zich aan weerskanten van een bakkerij twee atria met vertrekken ingericht als slaapkamers voor het slavenpersoneel en als werkruimtes, o.a. voor het maken van kaas. Aan de westzijde lagen verschillende kleinere, en aan de noordzijde wat grotere vertrekken, gebruikt als voorraadkamers; een van de grotere vertrekken was een woonkamer. Een olieopslagplaats was aan de westzijde aangebouwd. Trappen wijzen op de aanwezigheid van een tweede verdieping, waarvan echter geen sporen over zijn. Terwijl de villa rustica dus niet als woonplaats voor de eigenaar was ingericht kwam daarnaast ook een type villa voor waarbij dat wel het geval was. Toen namelijk in de loop van de derde eeuw v. C. de gewoonte ontstond dat de landeigenaar zich voor langere tijd naar buiten begaf om op zijn landgoed te wonen, werd de villa rustica aan diens eisen aangepast en werd iets van het gemak dat de stadsdomus bood erop overgebracht. Zo verbleef Scipio Africanus sr. gedurende zijn laatste levensjaren op zijn villa rustica aan de kust te Litemum, even ten noorden van Cumae. Het oncomfortabele karakter van zijn villa wekte later de verwondering van Seneca die haar vergeMansuelli 20. M. della Corte, opgravingsverslag in Atti della reale Acc. Naz. dei Lincei, Not. degli scavi 20 (1923), 275 e. v.; Mansuelli 70—1; R. C. Carrington, Studies in the Campanian „villae rusticae”. JRS 21 (1931), 122. l
2
302
leek met de overluxueuze villa’s van zijn eigen tijd 1. Van dit type villa, wel urbano-rustica 2 genoemd, geeft een te Boscoreale bij de Vesuvius opgegraven landhuis een goede indruk (afb. 2). Deze rechthoekige villa bestond uit een binnenplaats waaromheen de verschillende vertrekken lagen. De voorzijde van de villa werd gevormd door een gesloten muur. Op de hoeken aan de achterzijde stonden twee met elkaar verbonden torens die een eerste verdieping vormden. Dadelijk links van de ingang bevond zich de eetzaal (N), daarnaast de bakkerij (O) en de badruimte (C—F). In de hoek de keuken (B) en een stal (H). De achterzijde van de villla werd ingenomen door een ruime wijnkelder (P), slaapkamers (V), een handmolen (X), en vertrekken voor het bereiden (Z) en bewaren (Y) van olijfolie. Rechts van de ingang lag een grote open ruimte bestemd voor het opslaan van wijn (R), en daarnaast lagen een schuur (S) en een deel (T). Naast de villa met een volledig of een semi-agrarisch karakter ontwikkelde zich al in de derde eeuw v. C. een geheel verschillend type, dat van de villa urbana, of suburbana als ze in de onmiddellijke nabijheid van de stad lag. Haar structuur stond in geen enkel architectonisch verband met die van de villa rustica, maar ontwikkelde zich onafhankelijk ervan uit de stadsdomus. De villa urbana staat daardoor dichter bij de landhuizen uit onze tijd, maar verschilt ervan in dit opzicht dat ze meestal niet permanent bewoond werd, aangezien de eigenaar naast zijn landhuis ook rijn woonhuis in de stad behield. Vermogende Romeinen hadden zo de beschikking over een pied-à-terre in de stad, maar brachten de warme zomermaanden bij voorkeur buiten Rome door, aan zee of in de heuvels. Ook de villa urbana maakte deel uit van een fundus. Indien deze inderdaad nog land- en wijnbouwprodukten leverde werden de daarvoor benodigde schuren en werkruimtes dikwijls gescheiden van de villa opgetrokken als de pars fructuaria 3, terwijl ook het personeel wel buiten de villa werd gehuisvest. De opkomst van de viliae urbanae, te danken aan de steeds groeiende belangstelling voor het platteland en de natuur bij de verstedelijkte Romeinen, zette — zoals gezegd — in de tweede helft van de derde eeuw v. C. in. De vroegste faze van de Villa dei Misteri bij Pompeii dateert van ca 250 v. C. 4. Maar eerst in laat-republiekeinse 1 2 3 4
Seneca, Epistulae 86. Mansuelli 22. Columella, De re rustica I, 6. Maiuri 38.
303
Afb.3
304
tijd, de eerste eeuw v. C., groeide het bezitten van een of meerdere villa’s tot een ware passie uit. Cicero met zijn zeker negen villa’s in Latium en Campanië die hij voortdurend verbouwde, uitbreidde en met Griekse kunstwerken stoffeerde is hiervan een sprekend voorbeeld, en zijn brieven aan Atticus vormen een levendige illustratie van de zorg waarmee hij zijn landhuizen inrichtte en koesterde. Naast dit voorbeeld uit de litteratuur beschikken we thans ook over een sprekend bewijs van deze kunstzinnige interessen in de tot kunstgalerij ingerichte grot aan de kust bij Sperlonga, halverwege tussen Rome en Napels. Daarin zijn voor kort resten gevonden van twee monumentale beeldengroepen en van andere sculpturen, die deel uitmaakten van de kunstverzameling van de eigenaar der nabijgelegen villa urbana 1. Van de structuur van de villa urbana is men dankzij de opgravingen en de beschrijvingen uit de antieke litteratuur goed op de hoogte. Zonder daar in extenso op in te gaan willen we toch een enkel voorbeeld daarvan geven. Van de indeling van de laat-republiekeinse villa urbana biedt de bijzonder regelmatig opgebouwde Villa dei Misteri even buiten Pompeii een goede voorstelling (afb. 3). Ze wijkt slechts in zoverre af dat ze waarschijnlijk voor permanente bewoning was ingericht 2. Het oudste gedeelte van de villa werd naar voorbeeld van de domus gevormd door het atrium en het tablinum met daaromheen liggend de woon- en slaapvertrekken. Dit woongedeelte werd aan drie zijden omsloten door zuilengalerijen. Deze verschaften een prachtig uitzicht over het landschap, daar de villa op een kunstmatig terras tegen een heuvel gebouwd was, een ligging die we bij vele villae urbanae aantreffen 3. Ook de zware onderbouw die daartoe noodzakelijk was vindt men bij vele andere villa’s terug, met name in Latium 4. Zo worden de substructies van Clodius’ Albaanse villa speciaal door Cicero vermeld vanwege hun omvang 5. In de tweede helft van de tweede eeuw v. C. werd aan de Villa dei Misteri een peristylium toegevoegd, evenwel niet achter het tablinum zoals dat bij de domus gebruikelijk was, maar voor het atrium aan de straatzijde. Naast het peristylium lagen aan de ene kant 1 Voor de vondstomstandigheden vid.: G. Jacopi, I ritrovamenti dell’ antro cosidetto di Tiberio a Sperlonga, Roma (1958); voor de huidige museale opstelling idem in Museum, Revue trimestrielle publiée par L’Unesco, 18 (1965), 111—6. 2 Mansuelli 69. 3 Crema 121. 4 McCracken 1484. 5 Cicero, Pro Milone 20, 53 en 31, 85.
305
de badinrichting met de keuken, en aan de andere kant een groot vertrek met een porticus. Bij een latere verbouwing werden voos het peristylium dienstvertrekken voor het personeel en diverse voorraadkamers gebouwd en kreeg de villa meer het karakter van een villa rustica 1. De openheid van de villa naar buiten is karakteristiek voor de latere villa urbana. Deze raakte in de loop van de rijd steeds verder verwijderd van het strakke grondpatroon van de domus, atrium-tablinumperistylium, en ontwikkelde zich gaandeweg tot een grote verscheidenheid van architectonische vormen met terrasvormige aanleg, gebogen galerijen, pergola’s en peristylia, waarvan de wandschilderingen in de Pompeiaanse huizen een duidelijke indruk geven. Al in de eerste eeuw v. C. werd door Lucullus de vroegere villa van Marius geweldig uitgebreid en in zee uitgebouwd, en zijn villa bij Tusculum had uitzichtposten, open eetzalen en galerijen, wat aan Pompeius de opmerking ontlokte dat het huis wel uitstekend geschikt was als zomerverblijf, maar in de winter onbewoonbaar was. Lucullus repliceerde met het antwoord dat hij bij de wisseling der seizoenen ook van woonplaats veranderde 2, iets waar ook Cicero rekening mee hield. In een brief aan Atricus merkt deze op dat zijn Tusculaanse villa, waar hij overigens graag en veel verbleef, in januari als woonplaats ongeschikt was 3. Aan de andere kant oefent Atticus kritiek uit op Cicero’s villa in Arpinum, waarvan de architect Cyrus volgens hem de ramen die uitzagen op de tuin te klein had gemaakt 4. We kunnen niet nalaten om tenslotte enkele regels te wijden aan de villa van Clodius, de broer van Catullus’ „Lesbia”, daar deze ons wel heel dicht in de nabijheid van de dichter brengt. Clodius’ villa (afb. 4) is herkend in de resten van een villa urbana die is opgegraven aan de Via Appia ter hoogte van het Albaanse Meer 5. Ze stond op een fundus, waarvan Cicero de omvang wel heeft overdreven 6, en was in drie verdiepingen terrasvormig tegen een heuvel aangelegd. De ingang leidde naar het atrium (F) dat omgeven werd door een triclinium (M), het tablinum (L) tegenover de ingang, en thans verdwenen vertrekken links. De laatste lagen boven een reeks vertrekken (E) die uitzagen op een peristylium (G), op een lager plan 1 2 3 4 5 6
Maiuri 100. Plutarchus, Lucullus 39, 3—4. Cicero, Epistulae ad Atticum VII, 5, 3. idem H. 3, 2. Lugli 263—80. Cicero. Pro Milone 31, 85; cf. Lugli 270.
306
Afb.4
307
gelegen dan het atrium dat gesteund werd door een kunstmatige onderbouw. Resten van de onderbouw van een hoger gelegen deel van de villa zijn bewaard aan de noordzijde van het peristylium (H), maar van de aard van de vertrekken die er boven gelegen hebben valt niets meer te zeggen. Ook het nog hoger tegen de heuvel op gelegen gedeelte van de villa aan de rechterkant van het atrium is voor een groot deel vernield: In grote trekken is de plattegrond echter wel duidelijk: ze toont een fraai gesitueerde, riante villa, die zeker aan de eisen van haar bewoner zal hebben voldaan. Uit deze enkele voorbeelden blijkt reeds, dat de villae urbanae op verschillende plaatsen gebouwd werden. Bepaalde streken waren evenwel in het bijzonder geliefd. In de eerste plaats het heuvelland in de onmiddellijke omgeving van Rome met Albanum, Tusculum en Tibur als centra 1. Daar bevonden zich de echte viliae suburbanae, de landhuizen die op ten hoogste 25 km van de stad lagen, zodat men ’s ochtends het een en ander in Rome kon afhandelen om dan nog voor de nacht in zijn villa aan te komen 2. Behalve de omgeving van Rome vormde de golf van Napels met Baiae en Misenum sinds laatrepubliekeinse djd een geliefd verblijfsoord voor vele bekende Romeinen. Talrijke sporen van gebouwen zijn er door opgravingen in verleden en heden reeds aan het licht gebracht 3. Daarnaast werd ook de verdere kuststreek van Sorrentum tot aan Antium met villa’s volgebouwd 4. In Noord-Italië treft men ze aan in de uitlopers van de Alpen 5 of aan de grote meren. Plinius jr had bijvoorbeeld verscheidene villa’s aan het Como-meer 6, waar ook zijn vriend Rufus een villa bezat 7. Samenvattend kan men zeggen dat alle vooraanstaande en vermogende Romeinen uit Catullus’ tijd zeker een of meer villae urbanae bezaten, hetzij bij Rome, hetzij aan zee, en dikwijls op beide plaatsen. We volstaan met enkele namen: Caesar bezat te Misenum een geweldige villa hoog op de heuvels 8, Pompeius had er te Misenum, Tusculum en bij Albanum, dichtbij de villa van 1 Voor een overzicht van de villae in Latium en Campanië vid. A. W. van Buren, art. „Villa” in A. Pauly-G. Wissowa, Realencyclopädie VIIIA, 2156—8; voor Tusculum vid. McCracken 1484 e.v.; voor Albanum vid. Lugli; voor Tibur vid. Blake 241—2. 2 Plinius, Epistulae II, 17, 1, noemt dit als een der eerste voordelen van zijn villa te Laurentum. 3 Voor een overzicht van de opgravingen vid. A. Maiuri, The Phlegraean fields, Roma (19583) uit het It., en M. Napoli. art. „Baia” in Enciclopedia dell’arte antica I (1958), 960 e.v. 4 Blake 244—5. 5 Mansuelli 77 e.v. 6 Plinius, Epistulae DC, 7. 7 idem I, 3, 1. 8 Seneca, Epistulae 51,11; Tacitus, Annales XIV, 9.
308
Clodius 1, Lucullus te Misenum, Napels en Tusculum 2, Hortensius in Bauli bij Baiae 3, en M. Antonius te Tusculum 4. Van de volgende generatie noemen we Augustus die villa’s bezat in Lanuvium, Praeneste en Tibur 5, Tibullus met de ouderlijke villa tussen Praeneste en Tibur 6, Cynthia, de geliefde van Propertius, die eveneens te Tibur woonde 7, en Horatius met zijn Sabijnse villa achter Tibur 8. Het beste voorbeeld wordt ons echter weer geboden in de persoon van Cicero die onder meer villa’s bezat in Tusculum, op verschillende plaatsen langs de kust te Antium, Astura, Formiae, een deversorium te Sinuessa, een huis te Puteoli, bij Cumae aan het Lucrinus-mcer, Pompeii, en in het binnenland zijn ouderhuis te Arpinum 9. Uit zijn correspondentie verkrijgt men een goed beeld van de wijze waarop hij deze villa’s bewoonde. Voortdurend was hij op reis van het ene naar het andere landhuis of logeerde hij op dat van vrienden. Belangrijke ontmoetingen werden er gearrangeerd en gesprekken gevoerd over politiek, filosofie en kunst, waarmee zijn villa’s, evenals die van anderen, naast Rome tot plaatsen werden waar zich een groot deel van het leven der vooraanstaande Romeinen afspeelde. Deze villae suburbanae en de leefgewoontes van hun laat-republikeinse bewoners vormen het decor waarin ook Catullus geleefd heeft. Door zijn verhouding met Clodia immers werd hij ingevoerd in de hoogste Romeinse kringen. Haar huis op de Palatijn 10, maar ook haar villa te Baiae 11 zijn hem zeker niet onbekend geweest, en misschien bezocht hij ook de villa van haar broer Clodius. Wat Catullus’ huis te Rome zelf betreft tasten we geheel in het duister. Een maal spreekt hij over Rome als over zijn domus: hoc fit, quod Romae vivimus: illa domus, illa mihi sedes, illic mea carpitur aetas (68, 34-5),
maar we mogen toch niet veronderstellen dat hij in Rome een vrij1 Misenum: Cicero, Philippica 13, 11; Tusculum: Cicero, Epistulae ad Atticum IV, 11, 1 en VII, 5, 3; Albanum: Cicero, Pro Milone 20, 54. 2 Misenum: Tacitus, Annales VI, 50; Suetonius, Tiberius 73; Plutarchus, Marius 34, 2; Napels: Cicero, Academica II, 3, 9; Plutarchus, Lucullus 39; Tusculum: Plutarchus, Lucullus 39. 3 Cicero, Academica II, 3. 9. 4 idem, Philippica 13, 11. 5 Suetonius, Augustus 72. 6 Horatius, Epistulae I. 4, 2; Tibullus ed. K. F. Smith (1913), 33. 7 Properdus III. 16, 1—4. 8 Voor de ligging van Horatius’ villa vid. Lugli en Blake 241. 9 Cowel 53. 10 Cicero, Pro Caelio 8, 18. 11 idem 16, 38 cd. R. G. Austin met komm. ad. loc.
309
staande domus bewoond heeft. De koopprijs vaneen dergelijk huis was voor hem stellig onbetaalbaar. Cicero’s huis op de Palatijn werd in 57 v. C. geschat op twee miljoen sestertii; zijn villa’s te Tusaudum en Formiae daarentegen slechts op een half, respectievelijk een kwart miljoen, al dient daarbij te worden vermeld dat de beide laatste schattingen volgens Cicero veel te laag waren 1. Daarentegen betaalde Catullus’ rivaal Caelius „slechts” een bedrag van tienduizend sestertii per jaar voor zijn gehuurde appartementen in een insula 2. De benedenverdieping daarvan werd wel in haar geheel verhuurd en dan eveneens domus genoemd 3. Iets dergelijks mogen we .ons misschien ook voor Catullus voorstellen. Het is verleidelijk speculaties te maken ten aanzien van de waarde van de sestertius in deze tijd om althans enige indruk te krijgen van de grootte van genoemde bedragen. Men dient daarmee echter bijzonder voorzichtig te zijn, daar de Italische levensomstandigheden natuurlijk sterk van de onze verschilden en er bovendien maar weinig gegevens voorhanden zijn. Enkele getallen mogen echter als illustratie vermeld worden: het bedrag van 10.000 sestertii komt ongeveer overeen met de jaar opbrengst van een kleine boerderij of bijhouderij 4; Atticus, een vermogend man, besteedde per jaar een bedrag van 36.000 sestertii voor zichzelf en zijn gezin 5. Volgens Cicero had men echter wel 600.000 sestertii nodig om als een Romein van zijn stand te kunnen leven 4. In Augustus’ tijd bedroeg de jaarsoldij van een legioensoldaat 900 sestertii, maar een primipulus, de eerste centurio, verdiende 60.000 sestertii 6.
Over Catullus’ landhuizen zijn we wat beter ingelicht. Twee villa’s woeden door hem in zijn gedichten genoemd, een aan het Gardameer en een bij Tibur 7. De villa aan het Garda-meer lag op het schiereiland Sirmio aan de zuidkust van het meer op een afstand van ruim 30 km van zijn ouderlijk huis in Verona. Ze dient zeker tegen de achtergrond van de domus in de stad te worden gezien. Het is dan ook niet aan te nemen dat Catullus, die immers in Rome woonde en een villa bij Tivoli bezat, daarnaast ook nog een villa op Sirmio zou hebben laten bouwen. Deze heeft veeleer tot het familiebezit behoord 8 en vervulde als ontspanningsoord eenzelfde functie als de villae suburbanae rond Rome voor de Romeinen. Zo zal Catullus Cicero, Epistolae ad Atricum IV, 2,5. idem. Pro Caelio 7, 17. 3 J. Carcopino, La vie quotidienne à Rome (1939), 59. 4 Cowell 110—2. 5 A. N. Zadoks-Josephus Jitta-W. A. van Es, Muntwijzer voor de Romeinse tijd, ’s-Grayenhage 1962, 60, met nog enkele andere vbb. 6 A. C. Haak-A. N. Zadoks-Josephus Jitta, De Romeinse muntvondst van het Domplein te Utrecht, Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 47 (1960), A—5. 7 Catullus 31 en 44. 8 Frank 5. 1 2
310
er waarschijnlijk vele zomers van zijn jeugd hebben doorgebracht voordat hij naar Rome vertrok. Zijn gehechtheid aan de villa valt dan ook goed te begrijpen; na zijn buitenlandse reis begroet hij Sirmio in hartstochtelijke verzen: Paene insularum, Sirmio, insularumque ocelle . . . quam te libenter quamque laetus inviso (31, 1 e.v.)
Het is niet uitgesloten dat hij in die tijd zelf de eigenaar van de villa was geworden; de woorden „atque ero gaude” (31, 12) doen dit tenminste vermoeden. Dat hij daarnaast ook het ouderlijk huis in Verona bleef bezoeken blijkt uit twee andere gedichten, waarin we hem daar aantreffen 1. Hoewel Catullus op de structuur van de villa niet nader ingaat, lijkt het toch het meest waarschijnlijk dat er sprake is geweest van een villa urbana, dit gezien de ligging van het huis op een zo uitgelezen punt, en de mogelijkheid om er als eigenaar te verblijven. Eventueel kan men nog aan een villa denken met een iets meer uitgesproken agrarisch karakter, zoals dat bij de villa in Boscoreale het geval is 2. Nu bevinden zich op het uiteinde van het schiereiland de resten van een grote villa urbana die tot op heden bekend staan als de „grotte di Catullo” 3. Deze villa is in meerdere verdiepingen opgetrokken rond een langwerpig peristylium en meet zonder de uitbouwen ca 165 X 100 m. Hoewel de villa van Catullus’ familie zeker in de buurt gelegen kan hebben, mag men haar toch niet met deze villa identificeren, aangezien de laatste eerst tegen het eind van de eerste eeuw n. C. is gebouwd. Iets uitvoeriger dan over de villa op Sirmio worden we door Catullus ingelicht over de villa die hij in Tibur, op de grens van het Sabijnse land, bezat. De villae in Tibur werden nog als suburbanae beschouwd 4, maar Catullus’ villa lag kennelijk al zover van Rome dat zijn vijanden haar smalend als Sabijns betitelden, waarmee ze niet meer voor een villa suburbana kon doorgaan. Catullus’ vrienden noemden haar echter wel Tiburtijns, wat Catullus zelf ook prefereert: O funde noster, seu Sabine seu Tiburs — (nam te esse Tiburtem autumant, quibus non est cordi Catullum laedere: at quibus cordi est, 1 2 3 4
Catullus 35, 3 en 68, 27—8. Frank die over een „farm villa” spreekt (p. 5) bedoelt waarschijnlijk een dergelijke villa. Mansuelli 81; Crema 460. cf. Horus, Epitomae 1,11.
311
312
Afb.5
quovis Sabinum pignore esse contendunt); sed seu Sabine sive verius Tiburs . . . (44, 1—5)
Hoewel Catullus in dit gedicht, dat geheel aan een verblijf op de villa gewijd is, niet in details treedt, kunnen we ons toch op grond van de door hem verstrekte gegevens wel een voorstelling maken van de aard van zijn landhuis dat hij zo dankbaar is voor de goede verzorging. Uit de term fundus waarmee het gedicht opent, blijkt dat er sprake was van landerijen met een behuizing. De laatste noemt hij even later zijn „villa suburbana” (44, 6), waaruit duidelijk wordt dat het een woonvilla geweest is zonder agrarisch gedeelte. Dat kan zich echter elders op het terrein bevonden hebben. Dat is alles dat Catullus zelf ons meedeelt, en we zijn dus verder aangewezen op parallellen om ons beeld van de villa en de fundus te verlevendigen. We denken daarbij niet aan de luxueuze villa’s van Cicero of Clodius, die voor Catullus zeker onbereikbaar waren. Want hoewel hij — ondanks zijn „sacculus plenus aranearum” (13,8) — getuige zijn bezitten van de villa toch niet geheel onbemiddeld geweest is, heeft zijn vroegtijdige dood hem verhinderd om in de enkele jaren dat hij zelfstandig in Rome leefde carrière te maken en een fortuin te verwerven. Eerder komt daarom een meer bescheiden villa als die van Horatius in aanmerking als vergelijkbaar object; een dergelijke villa heeft waarschijnlijk wel binnen Catullus’ financiële mogelijkheden gelegen. Van Horatius’ landgoed zijn we door de opgravingen van de villa 1 en zijn eigen gedichten goed op de hoogte, en denkelijk is hetgeen we ervan weten voor een groot deel ook toepasselijk op Catullus’ fundus. Horatius’ villa (afb. 5) had met haar woongedeelte van ca 40 X 30 m. voor een villa urbana bescheiden afmetingen, al is ze in onze ogen een riant buitenverblijf. De villa telde niet meer dan een twaalftal vertrekken, alle op de begane grond. Aan de noordzijde lag het peristylium, naar buiten open (A), met het tablinum (D), en twee triclinia (BI en B2). Achter het peristylium en ervan gescheiden door een over de volle breedte van het huis lopende gang lag het atrium (F) met ernaast verschillende woon- en slaapkamers. Alle hadden hun toegang aan de zuidzijde, waar op een iets lager niveau een grote tuin was aangelegd. Deze werd omsloten door een quadriporticus van 76 X 34 m., evenals de tuin via trappen bereikbaar. In het midden van de tuin bevond zich een groot bassin, en de ruimte daaromheen 1 G. Lugli, La villa sabina di Orazio, Monum. Ant. 31 (1926), 517 e. v. en idem. La villa d’Orazio. Roma (1930), 37 e.v.
313
was volgeplant met bloemen, bomen caa struiken. De ingang tot de villa was achter in de tuin; vandaar liep een pad van ca 150 m. naar de weg- Aangezien in het oorspronkelijke plan van de villa geen bad was opgenomen legde Horatius zelf een balineum -aan de westkant van het huis aan, bestaande uit eengroot en een kleiner vertrek, maar zonder hypocaust-verwarming. Via een klein aquaduct werd het water regelrecht van buiten aangevoerd. Omdat van een fundus de villa meestal het enige is dat ervan over blijft realiseert men zich dikwijls te weinig, dat er ook personeel aanwezig was om het land en het huis te verzorgen, terwijl men zich van de rest van het landgoed in het geheel geen voorstelling meer kan maken. In Horatius’ geval is dat bij uitzondering wel mogelijk dankzij de nauwkeurige lokalisatie van de villa en zijn eigen beschrijvingen 1. Zo blijkt de fundus behalve de villa zelf ook plaats te hebben geboden aan vijf families van coloni of vrije burgers benevens aan een achttal slaven die alle buiten de villa waren gehuisvest. De landerijen bestonden uit een bos van eiken en olmen met een bron, uit een ager die bebouwd werd, een boom-, wijn- en olijvengaard, en uit weidegrond waarop schapen en geiten graasden. Het is natuurlijk onmogelijk vast te stellen, of Catullus’ fundus ook een dergelijke omvang heeft bezeten. In ieder geval is er stellig een stuk land aanwezig geweest en personeel om er toezicht op te houden en de dominus te verzorgen. Ondanks de schaarse gegevens hebben we ons toch zo een beeld kunnen vormen van Catullus’ woonhuizen en leefwijze. Hij blijkt daarin niet veel van de welgestelde Romeinen van zijn dj d te hebben verschild: naast zijn appartementen in Rome beschikte hij over het ouderlijk huis in Verona met de villa op Sirmio, en over zijn eigen villa in de buurt van Rome, die waarschijnlijk nog wel in een dagreis te bereiken was. Daar kon hij zich terugtrekken als het stadsleven hem te veel werd en er zijn vrienden inviteren. Daar ook kon hij rustiger werken dan in de drukke stad en we kunnen hem ons in Tibur voorstellen bezig met zijn langere gedichten daarbij geïnspireerd door de landelijke stilte, Amsterdam, Palestrinastraat 17.
JOH. S. BOERSMA
1 Voor de verschillende plaatsen waar Horatius over zijn landgoed spreekt vid. de vorige noot.
314
Lijst van meermalen geciteerde werken Blake
– M.E., Ancient Roman construction in Italy from the prehistoric period to Augustus, Washington 1947 Cowell – F. R., Cicero and the Roman Republic (Pelican Books) 1956 Crema – L., L’architettura Romana, Enciclopedia classica III, Torino etc. (1959). Frank – T., Catullus and Horace, Oxford 1928 Lugli – G., Le antiche ville dei colli Albani prima delta occupazione Domiziana, Bull.d.Com.arch. di Roma 42 (1914), 251—316 Maiuri – A., La villa dei Misteri, Roma 1931 Mansuelli – G.A., Le ville del mondo Romano, Milano 1958 McCracken – G., art. „Tusculum” in A. Pauly-G.-Wissowa,Realencyclopädie VIIA, 1464—91
315