Marijke De Rouck
Journalistiek tijdens gewapende conflicten: een verloren strijd ? PSW-paper 2000/6 1 juli 2000
Marijke De Rouck is licentiaat in de Communicatiewetenschappen (RUG) en gespecialiseerd in de aanvullende studie Personeelswetenschappen (UA). In 1999 was zij aan de UFSIA assistent voor het vakgebied human resource management. Momenteel is zij werkzaam als wetenschappelijk medewerker binnen de afdeling Communicatiewetenschap van de faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen (UIA), en is bereikbaar per e-mail op:
[email protected]
3
1. Inleiding Oorlogsverslaggeving is een vak apart. De verslaggeving vanuit oorlogen en gewapende conflicten is geen onbesproken thema. Onder meer naar aanleiding van de Golfoorlog en de conflicten in ex-Joegoslavië en Kosovo gingen stemmen op die wezen op de verwrongen berichtgeving vanuit oorlogsgebieden. Journalisten zien zich op het terrein geconfronteerd met heel diverse restricties en hindernissen die een onafhankelijke en kritische berichtgeving bijzonder moeilijk kunnen maken evenals hun leven op het spel kunnen zetten. In 1991 riep een subcommissie van de Mensenrechtencommissie van de Verenigde Naties de journalistiek zelfs uit tot het meest gevaarlijke beroep (Verbei, 1991: 18). De voorbije jaren werd veel gepubliceerd rond oorlogsjournalistiek, maar overwegend ging het daarbij om besprekingen van de rol die de media kunnen of moeten spelen bij het berichten vanuit crisisgebieden. De specifieke problemen die zij daarbij ondervinden komen doorgaans slechts zeer gefragmenteerd aan bod. Deze paper probeert een beeld te geven van de voornaamste problemen en beperkingen die buitenlandse journalisten ondervinden wanneer zij naar de brandhaarden van de wereld trekken. Het is een moeilijke, zoniet onmogelijke opdracht om in dit artikel alle aspecten van oorlogsverslaggeving uitgebreid te bespreken en een exhaustieve lijst op te stellen van problemen die journalisten ondervinden bij het rapporteren vanuit gevaarlijke gebieden. Aan de hand van een literatuurstudie wordt wel getracht een aantal belangrijke probleempunten te distilleren die journalisten parten spelen bij hun dagelijkse werk in conflictgebieden. Het is geenszins de bedoeling in deze paper de discussie omtrent de effecten van mediaberichtgeving in oorlogstijd te bespreken. Het bestaan van een CNN-effect zal noch bevestigd noch ontkend worden, en een mogelijke directe of indirecte invloed van mediaberichtgeving op de besluitvorming van militaire en politieke overheden en op het publiek wordt buiten beschouwing gelaten. Vooraleer aan te vangen met een bespreking van deze materie, is het noodzakelijk enkele begrippen te verduidelijken. Vaak wordt de term oorlogsverslaggever in de mond genomen, maar het woord oorlog moet meteen onder voorbehoud worden geplaatst. Een oorlog verwijst namelijk naar een gewapende strijd tussen twee of meer staten. Vroeger was het gebruikelijk dat elke oorlog werd ‘verklaard’, maar omwille van het verrassingseffect is deze gewoonte in onbruik geraakt (Cogen, 1993: 185). De laatste decennia worden echter gekenmerkt door de opgang van een ander soort van conflicten: burgeroorlogen, guerillaoorlogen, terroristische acties, gewelddaden van politieke en militaire groeperingen en andere interne strubbelingen. Het internationaal recht heeft ervoor geopteerd deze onder de noemer 'gewapende conflicten' te plaatsen, daar dit een term is die niet afhangt van de aard van het conflict of de aard van de betrokken partijen. Een ouderwetse oorlog wordt nu omschreven als een internationaal of
4
tussenstaats gewapend conflict, terwijl burgeroorlogen en interne onlusten of ongeregeldheden als niet-internationale conflicten worden beschouwd (Cogen, 1993, 199-202). De persoon om wie het in deze paper draait, is diegene die naar buitenlandse conflictgebieden trekt om het thuisfront van de nodige informatie te voorzien over de vijandigheden. Wie in de literatuur op zoek gaat naar een algemeen internationaal aanvaarde definitie van journalist komt echter bedrogen uit. Zelfs tussen journalistenorganisaties onderling bestaat geen eensgezindheid over wie zich al dan niet journalist mag noemen, met welke rechten en plichten dit gepaard gaat, en aan welke criteria moet voldaan om als journalist erkend te worden. Een aanvaardbare definitie lijkt me deze die door UNESCO werd gehanteerd naar aanleiding van gesprekken die in 1979 werden gevoerd omtrent de bescherming van journalisten. Daarbij werd onder de term journalist het volgende verstaan: "toute personne, quelle que soit sa nationalité, qui, notamment en tant que rédacteur, reporter, photographe, cameraman ou technicien de presse, de radiodiffusion ou de télévision ou des actualités télévisées, a pour profession de rechercher, de recevoir ou de communiquer régulièrement des informations, y compris des opinions, idées ou commentaires, destinés à des publications quotidiennes ou périodiques, à des agences de presse, à des services d'informations radiodiffusées, télévisées ou d'actualités filmées" (Boiton-Malherbe, 1989: 101). Voortaan mag de internetjournalist wellicht aan dit rijtje worden toegevoegd.
2. Tendensen in de oorlogsverslaggeving In alle tijden en ruimten hebben mensen nood aan informatie over oorlogen en gewapende conflicten. "Het meest waardevolle nieuws dat we kunnen krijgen, is misschien wel de waarschuwing voor een duidelijk en acuut gevaar...", aldus Mitchell Stephens (Stephens, 1988: 40). Reeds vroeg in de menselijke geschiedenis werd getracht dreigend gevaar kenbaar te maken aan de directe betrokkenen. De echte oorlogsverslaggeving is echter van vrij recente datum (19de E), maar is sedertdien aan talrijke veranderingen onderhevig geweest. Oorlogsjournalistiek op zich is geen statisch gegeven, want elk conflict betekent een nieuwe impuls voor de ontwikkeling van de verslaggeving. Er hebben zich in de loop der tijden journalistieke mentaliteitsveranderingen voorgedaan, hoogtechnologische communicatiemogelijkheden gaven aanleiding tot nieuwe vormen van verslaggeving, het begrip informatiemanagement deed zijn intrede, de methodes voor het beperken van de vrije nieuwsgaring en verspreiding ervan in oorlogstijd werden meer divers, en de werkomstandigheden voor journalisten niet steeds zonder gevaar voor het eigen leven. Hierna volgt een korte (en eerder klassieke) evolutieschets aan de hand van enkele 'hoogtepunten' in de oorlogsverslaggeving.
5
Philip Knightley, die hét standaardwerk over oorlogsverslaggeving schreef, wijst erop dat de eerste oorlogscorrespondent waarschijnlijk G.L. Gruneisen van de Morning Post was, maar voegt er meteen aan toe dat de Brit William Howard Russell van de Times de eerste georganiseerde poging ondernam om als burgerlijke reporter een oorlog te verslaan (Knightley, 1975). Russell versloeg de Krimoorlog die zich afspeelde van 1853 tot 1856 tussen Rusland en Turkije met zijn bondgenoten Engeland en Frankrijk. De belangrijkheid van het conflict en de nood aan nieuws erover, overtuigde de kranten om eigen reporters naar het front te sturen. Het verslag dat Russell gaf vanuit de Krim over het gebrek aan levensmiddelen en materiaal, en over de slechte levensomstandigheden van de Britse troepen op het veld, bleef niet onopgemerkt. Het leidde tot de val van de Britse regering en Russell, werd onthaald als held voor het aanwakkeren van het bewustzijn op het thuisfront van het leed van de troepen (Hohenberg, 1995: 27). Dit betekende echter geenszins dat de toenmalige oorlogscorrespondent alles mocht schrijven en overal kon komen. De militaire censuur deed via een General Order op 25 februari 1856 zijn intrede. Het bevatte een verbod op de publicatie van details die van waarde konden zijn voor de vijand en stond ook toe correspondenten die zulke details hadden gepubliceerd, te verbannen. Het Order schiep een precedent, en later zou censuur algemeen geaccepteerd worden als een noodzakelijk kwaad in een oorlog. Het zou zelfs het dominante kenmerk van de verslaggeving uit Wereldoorlog I worden (Knightley, 1975: 18). Buitenlandse verslaggevers hadden het in WO I al niet onder de markt. Van overheidswege werd een zeer strikt censuurbeleid gevoerd omwille van de zogenaamde 'staatsveiligheid' en indien zij dit noodzakelijk achtten, werd het nieuws gewoonweg vervalst door de censors. Daarnaast werden strenge basisregels vastgelegd waaraan de correspondenten zich dienden te houden, en de censors hadden de autoriteit om elk woord of beeld te wissen dat niet met deze regels strookte. Op strategische tijdstippen werd de censuur echter opgegeven opdat informatie die bijzonder gunstig was voor de geallieerden vrij kon circuleren (Hohenberg, 1995: 95). Tot 1915 banden de Fransen en Britten alle reporters in de omgeving van de frontlinies. Pas na binnen- en buitenlandse druk werden zes reporters officieel geaccrediteerd door de Britten om naar het front te gaan, met dien verstande dat elk ook een chauffeur, officier en censor werd toegewezen om hun doen en laten te controleren (Arant & Warden, 1994: 32). Buitenlandse correspondenten die het toch waagden het oorlogsterrein te betreden, werden aangehouden op verdenking van spionage, en hun geloofsbrieven ingetrokken. Rusland weigerde op zijn beurt visa te verstrekken aan correspondenten die het land niet al te sympathiek bejegenden in hun verslagen. Gaandeweg bleek het echter niet meer nodig de verslagen te censureren, want het spook van de zelfcensuur had toegeslagen waardoor enkel nog krijgshaftige verhalen het thuisfront bereikten. Hohenberg citeert Wilbur Forrest, een voormalig oorlogsverslaggever die stelt dat de kritische reporter zich van 1914 tot 1918 had laten kneden tot een pion in het militaire propagandaspel. Toch meent John Hohenberg dat de restricties en censuur enkel werden getolereerd door de pers van de geallieerden, maar nooit volledig geaccepteerd (Hohenberg, 1995: 93, 118).
6
Censuur was lang niet het enige probleem waar correspondenten in WO I tegenaan liepen. Christopher B. Daly schrijft in dit verband: "They did it all without briefings, without flaks or pre-packaged soundbites, without laptops and cellphones and all the rest. They wrote these pieces against censors and scarce cable time and mud and danger and death" (Daly, 1996: 56). Net zoals in WO I waren de media in WO II een bruikbaar instrument in de strijd, en zeker toen de Verenigde Staten betrokken raakten, coöpereerde het grootste deel van de media met de geallieerde strijdkrachten. Door deze oorlog werd de kracht van het medium radio als nieuwsbezorger ontdekt. Daarnaast werd de oorlog ook visueel gebracht via de filmjournaals. Alleen waren zij aanzienlijk minder snel dan radio en meestal waren de getoonde beelden meer dan een maand oud. De films werden streng gecontroleerd of zelfs gemaakt door de Amerikaanse commando's (Cummings, 1992: 85). In de jaren '80 zou het poolsysteem de kop opsteken (cfr. infra), maar dit is zeer gelijklopend met de aanpak van het Britse Ministerie van Informatie en het Amerikaanse Office of War Information in WO II. De Britten hadden toen een systeem opgezet waarin vijf onafhankelijke filmjournaalorganisaties werden geplaatst die moesten roteren. Elk om beurt zorgden ze voor het ruwe materiaal dat werd doorgespeeld naar de anderen. Daarbij vond de censuur vooral plaats bij het verzamelen van de beelden, maar postcensuur was er eveneens (Taylor, 1992). Het toenmalige Amerikaanse hoofd van de censuur, Byron Price, prees de media zelfs voor hun bereidwillige onderwerping aan de regels, wat volgens hem getuigde van een groot gevoel van patriottisme (Arant & Warden, 1994: 22).1 Vietnam staat bekend als de eerste echte TV-oorlog. De ontwikkeling van nieuwe filmtechnologie met lichtgewicht videocamera's bood aan reporters grotere toegang tot het slagveld om de gebeurtenissen te registreren. Door gebruik te maken van satelliettransmissie konden filmverslagen met slechts 1 à 2 dagen vertraging de Amerikaanse huiskamers bereiken. Toen duidelijk bleek dat een supermacht als Amerika de Vietnamoorlog had verloren, werd niet lang naar een zondebok gezocht. De televisie zou een geleidelijke mentaliteitsverandering bij het publiek hebben teweeggebracht zodat protest ontstond tegen de Amerikaanse militaire betrokkenheid in Zuidoost-Azië. Voor veel Amerikanen was de televisie in de jaren ’60 een primaire nieuwsbron geworden, wat de indruk bevestigde dat er een oorzakelijk verband bestond tussen de televisieberichtgeving en de dalende steun van de Amerikaanse bevolking voor de Vietnamoorlog (Carruthers, 2000: 108). Deze redenering werd inmiddels in twijfel getrokken en bijgesteld door tal van wetenschappers. Een autoriteit op dit vlak is de 1
J. Dimmick merkt in dit verband op dat een journalist in oorlogstijd kan onderworpen worden aan een rollenconflict en aan rollenstress: het rollenconflict bestaat uit de spanning tussen de eis om als vurig patriot op te treden, maar terzelfder tijd ook als onafhankelijke reporter. Rollenstress refereert naar de onmogelijkheid van een reporter om zijn rol te vervullen door censuur en andere onderdrukkende maatregelen (Dimmick, 1973: 560).
7
politicoloog Daniël C. Hallin die, op basis van inhoudsanalyses van de New York Times en televisiejournaals, tot het besluit kwam dat de media eerder volger waren van wat leefde in de maatschappij dan leider (Hallin, 1989: 165). De media in Vietnam werden niet onder officiële censuur geplaatst, maar hielden zich over het algemeen vrijwillig aan richtlijnen uitgeschreven om de militaire veiligheid te bewaren. De vrije informatiestroom werd wel gelimiteerd doordat journalisten vooral tijdens de eerste oorlogsjaren zwaar steunden op twee nieuwsbronnen: regeringsfunctionarissen en Amerikaanse soldaten op het veld. Later raakten deze bronnen onderling verdeeld, wat gereflecteerd werd in de media (Hallin, 1989: 10). Uit Hallins analyse blijkt dat zowel de printmedia, radio als televisie aanvankelijk de Amerikaanse militaire interventie steunden in hun nieuwsverslaggeving. Kritische berichtgeving was niet onbestaande, maar in deze periode ongewoon. Het Tetoffensief in januari 1968 bracht een shift in de rapporteringstoon van televisie teweeg. De brutaliteiten van de oorlog werden zichtbaar, de oplopende kosten en stijgend aantal doden aangeklaagd, en bedenkingen gemaakt wat betreft de toegepaste tactiek. Tevens werden de bekende 'Five O'Clock Follies', dagelijkse militaire briefings, stilaan met een grote korrel zout genomen, en de rechtvaardigheid van de oorlog in vraag gesteld. Het verlies van de oorlog door toedoen van de televisie en in mindere mate door kranten en radio, blijft één van de hardnekkigste mythes in de Amerikaanse geschiedenis. Dit Vietnamsyndroom zorgt nog steeds voor een wankele vertrouwensband tussen de media en het militaire apparaat. De noodzakelijkheid om het nieuws te managen zodat de risico's op een nederlaag worden verkleind, werd vanaf toen de nieuwe norm. Met het idee dat TV-oorlogen en militair succes elkaar uitsluiten, pakte de Britse regering de zaak anders aan toen Argentinië in 1982 een inval deed op de Britse Falklandeilanden. Het zogenaamde poolsysteem, waarbij een select groepje journalisten optrekt met de militairen om informatie te verzamelen die later wordt uitgedeeld aan alle media, maakte furore. Enkel Britse journalisten werden toegelaten in de pools, andere nationaliteiten werden uitgesloten. Er bestond geen andere mogelijkheid voor de reporters om op de Falklandeilanden te geraken dan door gebruik te maken van de diensten van het Britse leger. Ook voor de communicatie met hun nieuwsredactie waren reporters afhankelijk van de goodwill van militairen. De Britse journalist John Wilson merkt op dat er drie controlemechanismen voorhanden waren. Ten eerste waren journalisten sterk afhankelijk van de strijdkrachten, zowel voor het bekomen van informatie als voor transport, accommodatie, proviand en communicatie. Door de incorporatie van journalisten in de legereenheden ontstond evenwel een mogelijkheid tot het bekomen van insideinformatie. Om dit te voorkomen werden 'minders' meegestuurd, censors die nauwkeurig onderzochten of de tekst geen informatie bevatte over de strategie, uitrusting, tactieken, etc. van het Britse leger. Voor de informatie die toch door de mazen van het net glipte, was een derde controlemechanisme voorzien. De berichten werden naar het BBC-hoofdkwartier gezonden waar ze werden opgenomen voor
8
gebruik in de media, maar terzelfder tijd werden ze beluisterd en opgenomen door het Ministerie van Defensie. Enige tegenwerking resulteerde in het dagenlang tegenhouden van de informatie door het militaire apparaat. Toch was het jingoïsme (Engels chauvinisme) van de Britse pers op het thuisfront vaak hallucinant en van kritiek was nauwelijks sprake (Wilson, 1996: 219-220). De Amerikaanse inval in Grenada in 1983 met Operatie Urgent Fury ging eveneens gepaard met een grote beperking van de bewegingsvrijheid van journalisten. De Reagan-administratie bande de pers in de beginfase van de invasie volledig uit het oorlogsgebied, en de eerste beelden en informatie van het veld werden aan een strenge controle onderworpen. De eerste aanvallen van de Amerikanen waren trouwens gericht tegen het Grenadese communicatiesysteem, zodat het eiland volledig van de buitenwereld werd afgesloten (Servaes & Tonnaer, 1992: 119). In 1989 werden in Panama met Operatie Just Cause weliswaar pools opgezet om de pers toch enigszins toegang tot het strijdtoneel te verlenen, maar deze werden pas ingezet toen de actie grotendeels voorbij was. De laatste jaren is een overvloed aan materiaal gepubliceerd met betrekking tot de Golfoorlog, waarbij de rol die de media daarin speelden in vraag wordt gesteld. Het conflict kwam neer op een georkestreerd 'live'-spektakel waarbij van degelijke oorlogsverslaggeving geen sprake was. Het conflict, dat meermaals werd omschreven als Video- of Nintendo-oorlog, werd door het Pentagon afgeschilderd als een klinisch en high tech-gebeuren opdat de Amerikaanse bevolking zich niet tegen de oorlog zou keren zoals in Vietnam was gebeurd. Dat debacle was blijkbaar nog niet verteerd, en om het perskorps in het gareel te houden werd informatiemanagement als dé oplossing gezien. Vooreerst werden officiële richtlijnen uitgevaardigd waaraan de media zich dienden te houden.2 Daarnaast werd het perskorps in Saoedi-Arabië verboden om op eigen houtje naar het front te trekken, maar werd opnieuw gebruik gemaakt van het poolsysteem waarbij enkel Amerikaanse, Britse en Franse verslaggevers werden betrokken. Journalisten uit alle media werden ingedeeld in Media Reporting Teams die optrokken met militaire eenheden. De reportages die zij maakten werden ter beschikking gesteld van alle nieuwsorganisaties, maar alleen nadat ze onderworpen waren aan een veiligheidsonderzoek of 'security review' om te verhinderen dat belangrijke militaire informatie zou vrijkomen voor de vijand. Het Joint Information Bureau in Dhahran onderzocht of censureerde daarna nogmaals de verslagen die door de veldmilitairen waren vrijgegeven (Taylor, 1992: 51-63). De volledige afhankelijkheid van de militairen voor zowel transport, informatie, transmissie, en misschien wel voor het leven van de journalisten, bracht echter ook een ander negatief aspect met zich mee. Journalisten gingen zich met de militairen vereenzelvigen, droegen zelfs militaire uniformen, gaven blijk van patriottisme in hun verslagen en gingen volgens de Britse oorlogscorrespondent Robert Fisk 2
Zo mochten enkel on-the-record-interviews worden gevoerd met militairen en dit in het bijzijn van een officier (maakte kritische bemerkingen onmogelijk); er mochten geen beelden worden gemaakt van gesneuvelde soldaten; geen meldingen van troepenaantallen of specifieke locaties etc.
9
meermaals over tot zelfcensuur (Van Zweeden, 1991: 25). Garon beweert dat de Amerikaanse media wilden bewijzen niet de beslissende factor te zijn geweest in de oorlog met Vietnam, en daarom van voldoende vaderlandsliefde getuigden (Garon, 1996: 330). Hoewel geen WO II-type censuur werd ingesteld, werden wel strenge restricties opgelegd aan de toegangsmogelijkheden tot het front zodat de beschikbaarheid en vrije doorstroming van informatie werd gelimiteerd. Een gebrek aan directe bereikbaarheid van personen en plaatsen hinderde de reporters meer bij de nieuwsgaring dan directe censuur (Chrisco, 1995: 10). Door toedoen van technologische vernieuwingen bleek instantverslaggeving de nieuwe norm te zijn geworden. 'Live' staat echter niet noodzakelijk gelijk aan nieuws en informatie. Naderhand werden in de journalistieke wereld veel vragen gesteld omtrent de propagandarol die de media zich hadden laten aanmeten. Het feit dat Generaal Schwarzkopf de media dankte voor hun bereidwillige medewerking, doet toch wel eventjes de wenkbrauwen fronsen, niet ? "Een nieuwe manier van werken werd de Golfcrisis niet, wel een beperktere, schralere vorm van journalistiek", aldus een kritische journalist Paul De Bruyn (De Bruyn, 1991: 5). De burgeroorlog in ex-Joegoslavië had weinig uitstaans met het high tech-karakter van de Golfoorlog, maar was er onder meer één van mortierinslagen, mijnen en sluipmoordenaars. Het conflict maakte de risico's die met oorlogsverslaggeving gepaard kunnen gaan pijnlijk duidelijk en menig journalist vond er de dood. ExJoegoslavië was voor West-Europese reporters geografisch heel goed bereikbaar, en onervaren oorlogscorrespondenten en freelancers dienden zich in grote getale aan. Het conflict werd gekenmerkt door een onoverzichtelijk strijdterrein waarbij doelgericht werd geschoten op journalisten. De betrouwbaarheid en bereikbaarheid van bronnen vormde een immens probleem. Alle betrokkenen, inclusief de Verenigde Naties, gaven zich al dan niet expliciet over aan propagandistische uitlatingen. Daarnaast was het een bijzonder gevaarlijke onderneming om de frontlijnen te kruisen, zodat informatie van de andere zijde moeilijk te verifiëren viel. Nadien rezen vragen omtrent de eenzijdige verslaggeving die zich al té zeer zou hebben geconcentreerd op bepaalde geografische locaties, en werd het gebruik van bepaalde imperatieve kaders ten nadele van andere aangeklaagd (Carruthers, 2000: 173).
3. Belangrijke probleempunten Of er sprake is van een incrementeel proces in oorlogsverslaggeving waarbij de restricties en gevaren waaraan journalisten in conflictgebieden blootstaan steeds erger worden, valt moeilijk te stellen. Er kunnen geen sluitende categorieën worden vastgelegd om een dergelijke stelling doorheen de geschiedenis te bewijzen. Maar bovenal is er de specifieke context van het moment waarin een conflict zich voordoet en waarvan een journalist verslag uitbrengt. Elk conflict zal verschillend zijn qua implicaties al naargelang de betrokken partijen en de gehanteerde manier van oorlogsvoering. Uit de literatuur kunnen wel een aantal belangrijke thema’s worden
10
gedistilleerd die journalisten op gevaarlijke missie parten spelen. Volgende probleempunten zullen worden besproken: propaganda, censuur en de juridische en fysieke bescherming van journalisten in conflictgebied.
3.1. Propaganda Propaganda is een complex gegeven dat zowel voorkomt in oorlog als in vredestijd, bij autoritaire regimes als in democratieën. Het is een activiteit die erop gericht is meningen van een publiek te vormen door vooral te spelen op emoties, op gevoelens van haat en angst. Propaganda is een communicatief fenomeen dat vele definities kent, precies omdat het zo moeilijk valt te omvatten. Een gemeenschappelijk kenmerk van alle definities is dat propaganda steeds tracht ideeën te verspreiden met het doel te beïnvloeden (Muijs, 1994-1995: 27). Het tracht de ganse menselijke persoon aan te spreken om de fundamentele attitude van die persoon te veranderen. Propaganda is één van de middelen waarmee aanhangers van een bepaalde zaak bepaalde opvattingen bij een publiek trachten op te wekken, die leiden tot een gewenste perceptie en waardoor dat publiek hiernaar gaat handelen. Naast andere methodes worden daartoe de opzettelijke selectie, omissie van accurate informatie en leugens gebruikt (Taylor, 1992: 18). Het tracht aldus de menselijke mening te vormen door in te spelen op menselijk instinct en emoties, eerder dan op rede en intellect. Vóór 1914 werd propaganda aanzien als een proces van overreding en als neutraal concept dat moest verstoken blijven van waardeoordelen. Pas daarna werd de term algemeen gebruikt om de overtuigingstactieken te beschrijven die werden toegepast tijdens WOI en later door autoritaire regimes. Het duurde tot WO I vooraleer de term gebruikt werd in een politiek-ideologische context en daar een pejoratieve betekenis kreeg. Taylor maakt melding van de Franse socioloog Jacques Ellul die in de jaren ’50 tot de conclusie kwam dat propaganda een onvermijdelijke politieke respons was geworden op de communicatievrijheid die was ontstaan in alle aspecten van het publieke leven (Taylor, 1992: 20). De betekenis van propaganda evolueerde toen naar de massa-'suggestie' of beïnvloeding door gebruik te maken van de manipulatie van symbolen en de psychologie van het individu. Een voorwaarde sine qua non voor effectieve propaganda, is dat ze continu wordt herhaald. Propaganda zorgt ervoor dat een individu als het ware in een aparte wereld komt te staan waar een gebrek is aan referentiepunten van buiten uit. Indien er een continuïteit bestaat, wordt aan het individu geen tijd gelaten om te mediteren of zichzelf te definiëren. Is er geen continue herhaling, dan wordt de kans gegeven om uit de greep van het overtuigingsproces te geraken en zich te realiseren dat men wordt gemanipuleerd (Jensen & Project Censored, 1994: 22).
11
Sommige mensenrechtenverdragen verbieden expliciet oorlogspropaganda en raciale haat.3 Uit deze bepalingen kan impliciet worden afgeleid dat journalisten niet mogen worden ingeschakeld voor het verspreiden van oorlogspropaganda, om de eenvoudige reden dat er een expliciet verbod op bestaat. Frederick Howard wijst er trouwens op dat één van de universele basisprincipes van het internationale communicatie- en informatierecht erin bestaat dat communicatiemedia niet mogen gebruikt worden voor oorlog en agressie. Er geldt een verbod op de dreiging met of het gebruik van geweld door een staat tegen een andere, maar dit geldt eveneens voor wat betreft propaganda voor oorlog en agressie. Met andere woorden, propaganda die de dreiging met of gebruik van geweld in internationale relaties huldigt, wordt bij wet verboden. Het is staten verboden om zelf ophitsende boodschappen te verspreiden door middel van bijvoorbeeld de eigen gecontroleerde internationale radiostations. Staten hebben ook de plicht om elke oorlogspropaganda door private groeperingen te stoppen, wanneer die wordt gegeven vanuit hun territorium (Frederick, 1993: 238). Mediamanagers in oorlogstijd zoeken naar een balans tussen het geven van informatie aan journalisten zodat het thuisfront tevreden wordt gehouden, én het gebruik van media voor propagandadoeleinden en het verspreiden van desinformatie.4 Daarbij komt nog dat propaganda in de regel samengaat met censuur. Door het achterwege laten van bepaalde informatie of door dissonante standpunten te weren, worden propagandaboodschappen ondersteund. Terzelfder tijd ontstaat een gebrek aan externe referentiepunten en wordt weinig reden gegeven om boodschappen in twijfel te trekken. Ondanks internationale verbodsbepalingen voert men in werkelijkheid frequent oorlogspropaganda als dit de nationale belangen van een land kan dienen. De taak van journalisten om een objectief en accuraat beeld te geven van de realiteit, wordt er niet makkelijker door gemaakt. TV en pers worden verondersteld een vensterfunctie te vervullen en de wereldgemeenschap te voorzien van een realistisch beeld van de gebeurtenissen. In oorlogstijd of bij gewapende conflicten is deze vensterfunctie aan limieten onderhevig en wordt ze zelfs vervangen door een spiegel, waardoor die beelden worden gegenereerd die worden verstrekt door de kleine elite die de informatie controleert. De vraag is of het voor een journalist überhaupt mogelijk is evenwichtige, onafhankelijke en objectieve informatie te brengen. De assumptie dat alle informatie die door overheden en militaire machtshebbers wordt verspreid per definitie een hoog propagandagehalte heeft, klopt echter niet altijd. Arnett citeert de vermaarde oorlogscorrespondent Malcolm Browne die in zijn 'Gids voor Verslaggevers in Vietnam' het volgende schreef: "...Vertrouw vooral op je 3
Bijvoorbeeld: artikel 20 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, en artikel 13, punt 5 van de Amerikaanse Conventie inzake Mensenrechten. 4 Desinformatie kan omschreven worden als de opzettelijke verspreiding van valse of misleidende informatie teneinde de percepties van mensen of hun opinies ten opzichte van bepaalde situaties of gebeurtenissen te manipuleren of te beïnvloeden, en een klimaat van instemming, angst of wantrouwen te creëren als voorwendsel om bepaalde acties te ondernemen (Article 19, 1988: 300).
12
eigen bronnen en kijk uit dat men jou niet gebruikt voor propagandadoeleinden. Leer jezelf aan om voortdurend alert te zijn, maar ga er niet bij voorbaat van uit dat alle informatie van de overheid onjuist is. Door berichten na te trekken, kom je soms tot de plezierige ontdekking dat men de waarheid heeft verteld" (Arnett, 1994: 72). Informatie en propaganda zijn verschillend5, hoewel beiden door elkaar kunnen vloeien. Michael Collon, journalist bij het Belgische weekblad Solidaire, stelt zich dan ook de volgende vragen: "Mais que signifie propaganda sinon propager, diffuser des idées ? Toute information ne comporte-t-elle pas une part de propagande ? N'estelle pas toujours imprégnée de l'idéologie de celui qui parle ?" (Collon, 1992 : 238) In Taylor stelt Philip Knightley dat een journalist het verschil niet kan zien tussen nieuws en propaganda daar dit laatste te subtiel is om direct te worden geïdentificeerd. De enige bescherming die men volgens hem heeft, is om alle nieuws uit de oorlog met scepticisme te benaderen en zich te herinneren dat de geschiedenis leert dat in menselijke zaken het zeer zeldzaam is dat het recht zich aan één kant bevindt (Taylor, 1992: 24).
3.2. Censuur Censuur en propaganda vormen als het ware een Siamese tweeling, want het eerste houdt de uitsluiting in van bepaalde feiten en alternatieve zienswijzen, wat de geloofwaardigheid van de propagandistische boodschappen ten goede komt. Censuur op zich is echter geen eenvoudig begrip doordat het in verschillende vormen voorkomt, en door talrijke directe en indirecte methodes kan worden opgelegd. Michael Scammell verwoordt het fenomeen als volgt: 'Censorship... is the systematic control of the content of any communications medium, or of several or all of the media, by means of constitutional, judicial, administrative, financial or purely physical measures imposed directly by, or with the connivance of, the ruling power or a ruling elite. It may or may not be accompanied by violence, it may or may not be total, it may or may not include propaganda' (Article 19, 1988: 10). De systematische controle-invoering is voor Jensen een bepalend criterium om te kunnen spreken van censuur, maar hij maakt ook nog een verdere opdeling binnen het begrip. Wanneer de systematische controle geldt voor alle communicatiemedia, dan kan men spreken van totale censuur. Wordt de controle eerder selectief uitgevoerd, dan is dit partiële of selectieve censuur. Jensen spreekt dan weer van willekeurige censuur als de controle eerder arbitrair van aard is, bedoeld om te
5
Met informatie wordt vooral bedoeld het doorgeven van inlichtingen, berichten of ideeën, opdat mensen een eigen mening kunnen vormen. Propaganda gaat echter verder in haar doelstelling, daar zij moedwillig tracht te manipuleren en het publiek te overtuigen van de inhoud van de boodschappen.
13
intimideren en niet om een totaal verbod van ongewenste meningsuitingen op te leggen (Jensen & Project Censored, 1994: 27). "Informatie is macht", zou een moderne versie kunnen zijn van Francis Bacons stelling dat kennis macht vertegenwoordigt. Maar informatie op zich is niet voldoende. Macht ontstaat pas als de capaciteit om informatie te verzamelen, te produceren, te distribueren en te consumeren aanwezig is (Servaes & Tonnaer, 1992: 130). Precies deze capaciteit wordt aan banden gelegd wanneer buitenlandse journalisten in gewapende conflicten het slachtoffer worden van censuur. Wat journalisten schrijven of uitzenden kan zware gevolgen hebben in crisissituaties. Hun verslagen kunnen informatie bevatten die de vijand een voordeel kan opleveren, maar belangrijker is dat de bevolking wordt ingelicht over wat gaande is op het strijdtoneel. Dit kan demotiverend werken op de betrokken populatie en anderzijds ook het imago van de oorlogvoerende partijen een stevige deuk bezorgen in het buitenland. Daarom hanteren staten en politieke of militaire groeperingen een grote verscheidenheid aan methodes om te verhinderen dat informatie het land inkomt of verlaat. Journalisten een visum of verlenging ervan weigeren is een directe methode van censuur waardoor de buitenwereld verstoken blijft van informatie uit een conflictgebied. Dit is echter een maatregel die het vermoeden wekt dat men zaken wil verborgen houden, en bovendien ontziet het plaatselijke regime zichzelf daarmee een kanaal om de eigen propaganda naar buiten te brengen. Er zijn voldoende andere middelen om journalisten te hinderen bij de nieuwsgaring. Een belangrijke vorm van censuur in oorlogstijd is het ontoegankelijk maken van journalistieke bronnen. De strijdende partij zorgt ervoor dat zij de enige bron van informatie is, en maakt het journalisten onmogelijk de zaken te checken en propaganda te doorprikken. Verschillende methodes maken het mogelijk dit doel te bereiken: - De radiostations Radio France International, Voice of America en BBC World Service zijn bijvoorbeeld belangrijke informatiebronnen voor oorlogsverslaggevers. Maar uitzendingen van buitenlandse omroepen worden kunnen door de machthebbers worden gestoord (“jamming”, zoals dit heet in het vakjargon) en kranten worden gecensureerd of het land niet binnengelaten; - Een veel gebruikte methode is het beperken van de bewegingsvrijheid van buitenlandse journalisten. Dit wordt onder meer mogelijk door hen de nodige accreditaties en perskaarten te ontzeggen, een verbod op te leggen om zich in conflictzones te begeven of dit enkel toe te laten in het kader van newspools. Ook het heffen van hoge taksen voor bijvoorbeeld visa, accreditaties en vrijgeleides is een methode om het reizen doorheen bepaalde gebieden te beperken. Een andere manier om het doen en laten van buitenlandse journalisten te controleren, is door hen te verplichten in bepaalde hotels te logeren;
14
- De draagbare computer heeft een belangrijke plaats verworven in de standaardkit van een journalist die op gevaarlijke missie trekt. Een computer met modem, aangesloten op een telefoonnet, laat de gebruiker bijvoorbeeld toe een directe verbinding te maken met de thuisredactie, wat aanzienlijke informatievoordelen kan opleveren. Via e-mail kunnen boodschappen worden uitgewisseld en kan de redactie onder meer achtergrondinformatie over het conflict verschaffen aan de reporter. E-mail laat journalisten toe met elkaar in contact te komen op het veld om te achterhalen wat er aan de hand is. Daarnaast geeft het systeem toegang tot elektronische bulletin boards. Deze kunnen praktische en levensbelangrijke informatie bevatten, maar indien de plaatselijke autoriteiten de telefoonlijnen afsnijden, wordt een reporter meteen een belangrijke nieuwsbron ontzegd. Ook dit kan beschouwd worden als een vorm van censuur. Het verwerken van de informatie verloopt meestal niet van een leien dakje. In alle conflicten van de laatste decennia waren journalisten onderhevig aan de willekeur van censors. De klassieke vorm hierbij is dat geschreven verslagen of beeldmateriaal aan een militaire of civiele censor dienen te worden voorgelegd, alvorens te worden vrijgegeven voor transmissie. Het betreft een onderzoek naar de inhoud van de reportages, waarna meestal stukken tekst geschrapt of beelden weggemonteerd moeten worden. Voor de verspreiding van hun verslagen zijn journalisten vooral afhankelijk van het plaatselijke telecommunicatienet. Niet voor niets was het communicatiecentrum in Bagdad het eerste wat in de Golfoorlog werd gebombardeerd. Schriftelijke reportages en filmmateriaal worden daarom soms clandestien het land uitgesmokkeld, met het risico dat ze hun bestemming niet halen. Nieuwe communicatietechnologieën zoals draagbare satelliettelefoons laten reporters echter toe zich onafhankelijk op te stellen. Het gebruik van een satelliettelefoon is echter niet zonder gevaren en kan een journalist bijkomende risico's opleveren. De signalen die worden uitgezonden kunnen namelijk worden opgepikt, zodat een reporter meteen zijn positie vrijgeeft. In 1996 rees bij het gewapend conflict in Tsjetsjenië het vermoeden dat het Russische leger over technische middelen beschikte om geleide projectielen af te schieten op gebruikers van satelliettelefoons. Er werd melding gemaakt van aanvallen in de dichte nabijheid van journalisten vlak nadat ze gebruik hadden gemaakt van zo'n satelliettelefoon (De Journalist, 1996: 7). Daarnaast moeten ofwel hoge taksen op betaald worden op de apparatuur, mogen ze het land niet in, of mogen ze niet gebruikt worden in de newspools zoals het geval was voor de Amerikanen in de Golfoorlog. Terzijde kan worden opgemerkt dat satelliettransmissie een dure bedoening is en vooral kleinere stations en kranten kunnen deze kosten niet opbrengen. Bovendien is het gebruik van satellietapparatuur in de meeste landen streng gereglementeerd, moet men een speciaal visum hebben om dergelijk materiaal een land binnen te krijgen of er taksen op betalen. Een oorlogsjournalist kan momenteel wel bij zijn collega's aankloppen om zendtijd af te huren, maar ook hier kunnen de bedragen hoog
15
oplopen. Collegialiteit is altijd schaars wanneer een primeur te rapen valt, en de kans zit er dik in dat men achteraan de rij zal moeten aanschuiven. Journalisten in gevaarlijke gebieden zijn frequent het slachtoffer van afpersingen, daar ze gedwongen zijn met grote hoeveelheden cash, dure satelliettelefoons en kostbare camera-apparatuur rond te reizen. Wanneer deze worden geconfisceerd of gestolen, wordt een reporter tevens de mogelijkheid ontnomen om gebeurtenissen te registreren en verslagen door te seinen. De indirecte methodes voor de instelling van censuur zijn echter de meest gevaarlijke. Willekeurige arrestaties, ontvoeringen, doodsbedreigingen en zelfs moord spelen in op de angsten van journalisten en kunnen uiteindelijk leiden tot zelfcensuur. Zelfcensuur valt moeilijk te onderzoeken of te meten daar het een verdoken en psychologisch gegeven is. Het ontstaat wanneer een journalist wel de keuzemogelijkheid krijgt, maar het gevoel heeft verplicht te zijn informatie achter te houden of niet te publiceren, of zich anders te gedragen dan zijn/haar principes of geloofsovertuigingen toelaten. Het is bijvoorbeeld niet denkbeeldig dat een journalist een andere woordenschat hanteert of informatie achterwege laat die hij normaal wel zou gebruiken, enkel en alleen omdat zijn verslag anders niet door de censor zal worden vrijgegeven. Bepaalde activiteiten van autoriteiten of terroristische groeperingen zijn er specifiek op gericht dat de journalist zelfcensuur toepast, zodat hij/zij automatisch monddood wordt gemaakt. "We shall fight with the sword those who fight us with the pen", waren de woorden waarmee de Algerijnse gewapende groepering GIA journalisten begin 1995 bedreigde (Cozac & Gruer, 1997: 13). Dergelijke intimidaties spelen in op de angsten van binnen- en buitenlandse journalisten, temeer daar de bedreigingen ook worden uitgevoerd. Andere middelen 'ter bevordering van zelfcensuur' van buitenlandse journalisten zijn: dreigen met uitzetting uit het land, het willekeurig arresteren, gevangen nemen, fysiek aanvallen, bedreigen met de dood, ontvoeren, en als ultieme vorm van censuur het vermoorden van journalisten. De bedreiging van de nationale veiligheid is het meest gebruikte excuus die regeringen uit alle hoeken van de wereld gebruiken om potentieel gevoelige politieke en militaire informatie te censureren. ARTICLE 19 definieert de term als volgt: "National security is the safety of the nation form threats by other nations to its political and economic independence, its territorial and judicial sovereignity, its cultural heritage and way of life" (ARTICLE 19, 1988: 295). Wanneer een staat wordt bedreigd, of er gevreesd wordt voor een aanval, dan aanvaarden journalisten in conflictgebieden dat bepaalde informatie geheim dient te blijven en militaire censuur wordt ingesteld. Het gevaar bestaat alleen dat de nationale veiligheid wordt ingeroepen om de publicatie van gevoelige informatie te verhinderen, te vertragen, of om onderdanen te verbieden in contact te treden met buitenlandse journalisten.
16
Op een internationale meeting in september 1995 in Johannesburg, werden een aantal belangrijke nieuwe standaards ontwikkeld betreffende de bescherming van de vrijheid van expressie. ARTICLE 19 en het Centre for Applied Legal Studies of the University of Witwatersrand (Johannesburg), consulteerden er 37 experten uit 19 landen, evenals mensenrechtenorganen van de Verenigde Naties, de Raad van Europa, de Organisatie van Amerikaanse Staten en de Organisatie van Afrikaanse Eenheid. Een specifieke problematiek werd er aan de orde van de dag gesteld: in welke mate is het legitiem in het internationale recht dat regeringen de vrijheid van expressie en de toegang tot informatie onderdrukken teneinde de nationale veiligheid te verzekeren ? De internationale experts wezen erop dat de definitie van een 'legitiem nationaal veiligheidsbelang' voldoende nauw moet zijn, en enkel kan gelden als er sprake is van een bedreiging van het bestaan van een land of de territoriale integriteit, of een bedreiging van de capaciteit van een land om adequaat te reageren op het gevaar voor of gebruik van geweld. Indien regeringen restricties instellen op andere gronden dan deze, dan moet dit beschouwd worden als inbreuk op de internationale mensenrechtenverplichtingen (ARTICLE 19, 1996: 7). Vier punten staan centraal in de Principes van Johannesburg inzake Nationale Veiligheid, Vrijheid van Expressie en Toegang tot Informatie: 1. regeringen en functionarissen moeten vreedzame kritiek en de roep naar grondwettelijke veranderingen tolereren (die veranderingen mogen uiteraard zelf geen schendingen inhouden van het internationale recht); 2. informatie over de acties van regeringen moeten toegankelijk worden gemaakt en publicatie van informatie van algemeen belang mag niet bestraft worden, behalve als men afdoend kan bewijzen dat legitieme nationale veiligheidsbelangen in gevaar werden gebracht; 3. regeringen moeten toestaan dat de media gewapende conflicten verslaan; 4. indien toch beperkingen worden ingesteld, dan moet duidelijk worden aangetoond dat deze noodzakelijk zijn, én dat ze geen fundamentele rechten schenden. Deze Principes van Johannesburg werden aan de VN Mensenrechtencommissie in Genève gepresenteerd door de Speciale VN-Rapporteur inzake Vrijheid van Opinie en Expressie Abid Hussain, als bijlage in zijn jaarrapport.
3.3 Veiligheid 3.3.1. Het statuut van journalisten in gewapende conflicten Uit voorgaande blijkt dat journalisten in gevaarlijke gebieden bijna per definitie te maken krijgen met propaganda en censuur, en dat in sommige conflicten niet wordt geaarzeld journalisten monddood te maken door hen willekeurig te arresteren, te ontvoeren of zelfs te vermoorden. In deze context stelt zich de vraag naar de juridische bescherming die een journalist al dan niet geniet bij het verslaan van oorlogen en andere gewapende conflicten.
17
3.3.1.1. Het recht in gewapende conflicten Het recht in gewapende conflicten (RGK) bevat een aantal internationale gedragscodes die enerzijds betrekking hebben op de eigenlijke oorlogsvoering (bvb. het verbod op het gebruik van bepaalde wapens) en anderzijds op de bescherming van oorlogsslachtoffers die zich in de macht van de tegenstander bevinden (bvb. burgers in bezet gebied of krijgsgevangenen). Het werd oorspronkelijk ontwikkeld met het oog op internationale gewapende conflicten, maar werd ook toegepast in grote interne gewapende conflicten. Er bestaan wel verschillen tussen de regels die gelden voor internationale en niet-internationale conflicten, en bijgevolg zal dit ook tot uiting komen in de regelgeving die voor journalisten in gevaarlijke gebieden van toepassing is. De basis voor het huidige RGK werd gelegd in het Landoorlogreglement van Den Haag uit 1907, in de Conventies van Genève uit 1949 en in hun Aanvullende Protocollen van 1977 (De Stoop, 20-02-1991: 14). Het recht van Den Haag bevat regels die betrekking hebben op de vijandelijkheden, op de relaties tussen de oorlogsvoerende partijen, op de strijdmiddelen en -methoden en de keuze van wapens. De Conventies van Genève regelen de bescherming van zieken en gewonden tijdens de gevechten, het statuut van burgerlijke en militaire geneeskundige diensten, de behandeling van krijgsgevangenen en de bescherming van de burgerbevolking (Cogen, 1993: 186-187). Beide gedragscodes gaan ervan uit dat het menselijk leed zoveel mogelijk dient beperkt te worden, en precies hierin ligt een duidelijke verwantschap met de bepalingen inzake de rechten van de mens (cfr. het persoonlijk integriteitsrecht, het recht op leven etc.). Wat het recht van Genève betreft gaat het meer bepaald om vier verdragen die door het Internationaal Comité van het Rode Kruis werden uitgetekend, en die werden goedgekeurd op een diplomatieke conferentie in Genève op 12 augustus 1949. De laatste decennia hebben zich belangrijke verschuivingen voorgedaan in de manier van oorlogsvoering, waardoor het humanitaire recht in gewapende conflicten al snel lacunes begon te vertonen. Het Internationale Comité van het Rode Kruis en de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties gaven aanzet tot een herziening van dit recht, wat leidde tot de uiteindelijke aanvaarding van de twee Aanvullende Protocollen bij de conventies van Genève op een diplomatieke conferentie in juni 1977. Protocol I houdt verband met de bescherming van de slachtoffers van internationale gewapende conflicten, terwijl Protocol II betrekking heeft op de slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten. Beide bevatten zowel bepalingen uit het recht van Den Haag (o.a. in verband met de bescherming van de burgerbevolking) als uit het recht van Genève (o.a. betreffende de zorg voor gewonden en zieken).
18
In principe gelden de bepalingen enkel als de partijen in het gewapend conflict de Conventies en Protocollen hebben ondertekend. Maar dit humanitair recht wordt geacht tot het internationale gewoonterecht te behoren, waardoor het gemeenschappelijk artikel 3 voor iedereen bindend is (De Stoop, 20-02-1991). Het bovenstaande in het achterhoofd houdend, kan worden overgegaan tot een bespreking van het statuut dat een journalist krijgt aangemeten in het humanitaire recht in gewapende conflicten. In dit recht worden geen uitspraken gedaan over de rol die journalisten kunnen of moeten spelen in oorlogstijd. De journalistiek op zich wordt er niet door beschermd, maar er is wel in bescherming voorzien voor personen die het journalistieke beroep uitoefenen. Wat journalisten in internationale conflicten betreft, werd reeds melding gemaakt van krantencorrespondenten in de Conventies van Den Haag uit 1899 en 1907 (artikel 13) en in de Geneefse Conventie betreffende de Behandeling van Krijgsgevangenen van 1929. (Gasser, 1983: 5). Toen het internationaal humanitair recht in gewapende conflicten werd herzien in 1949, werd in artikel 4, A (4) van de Derde Conventie van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen een bepaling opgenomen specifiek van toepassing op journalisten. Dit artikel maakt dat oorlogscorrespondenten die gewapende strijdkrachten volgen, zonder er deel van uit te maken, worden gezien als krijgsgevangenen als ze in handen vallen van de tegenstander en het recht hebben om als dusdanig behandeld te worden. Voorwaarde hiervoor is dat zij steeds de toestemming hebben om deze troepen te volgen. Een identiteitskaart of perskaart wordt daartoe uitgereikt en geldt als bewijs van toestemming. De kaart creëert een vermoeden dat de journalist aanspraak kan maken op een speciaal statuut (krijgsgevangene) bij gevangen name door de vijand (BoitonMalherbe, 1989: 175). Door deze status van officieel geaccrediteerde oorlogscorrespondent wordt een journalist in de praktijk onderworpen aan het militair recht en aan de aanwijzingen van de verantwoordelijke commandant (J.P.G., 1993: 29). Gasser wijst er terdege op dat deze bescherming van de oorlogscorrespondent op zich onvoldoende zou zijn, want ze is gelimiteerd tot de internationale gewapende conflicten, de bescherming geldt alleen voor de periode dat een journalist wordt vastgehouden, en enkel die journalisten die de autorisatie van de strijdkrachten verwierven worden beschermd (Gasser, 1983: 6). De Diplomatieke Conferentie betreffende de Herbevestiging en Ontwikkeling van het Internationaal Humanitair Recht Toepasbaar in Gewapende Conflicten, die in Genève vier zittingen hield in de jaren 1974-1977, toonde zich bezorgd over dit onderwerp, en een ad hoc-werkgroep ontwierp een nieuw artikel om toe te voegen aan Protocol I. Het werd artikel 79 bij Protocol I dat een betere bescherming moest bieden voor journalisten tegen de gevaren van de oorlog.
19
De eerste paragraaf van artikel 79 stipuleert aldus dat een journalist op gevaarlijke missie in een gewapend conflict als burger (of niet-strijder) wordt beschouwd en ook deze bescherming geniet. Die protectie houdt echter op te bestaan als een journalist actief deelneemt aan de vijandelijkheden (artikel 51, §3). Het statuut van de gevolmachtigde oorlogscorrespondent (cfr. supra) blijft onder dit artikel behouden. Daarnaast kunnen journalisten op gevaarlijke missies een speciale identiteitskaart krijgen gelijkaardig aan het model zoals wordt getoond in Bijlage II van het Protocol. Deze kaart wordt echter niet toegekend aan gevolmachtigde oorlogscorrespondenten, maar aan wat Sylvie Boiton-Malherbe vrije journalisten noemt, die occasioneel op gevaarlijke missie trekken (Boiton-Malherbe, 1989: 172). Het bezit van de kaart is geen voorwaarde sine qua non voor het recht op bescherming, want wat als men ze verliest ? Ze is trouwens facultatief en moet dus niet worden verworven door de journalist om op gevaarlijke missie te vertrekken. De kaart kan wel gezien worden als een soort bekwaamheidsattest en geeft het idee dat een journalist die deze kaart bezit zijn beroep uitoefent volgens de vereiste normen in elk van de staten die dit attest verlenen (Ibidem: 177). Het creëert een vermoeden dat een journalist werkelijk is wie hij beweert te zijn, en dit kan van pas komen in geval van gevangen name. Het moet gezegd dat Protocol I geen speciaal statuut geeft aan journalisten. De bescherming die hij kan krijgen is helemaal niet uitzonderlijk, maar komt aan iedere burger toe. Een journalist is wel meer dan een gewone observator, want hij kan informatie verzamelen en zich in principe van de ene naar de andere kant van het strijdtoneel begeven. Wat niet-internationale conflicten betreft, is het gemeenschappelijk artikel 3 van de vier Conventies van Genève van belang, samen met Protocol II. De humanitaire rechtsbescherming is bij interne conflicten minder uitgebreid, maar een minimum aantal regels blijft van toepassing ongeacht de aard van het conflict door dit artikel 3 van de Conventies van Genève. Hierin worden enkele basisregels geformuleerd in verband met de bescherming van de menselijke persoon en een verbod gelegd op het nemen van willekeurige maatregelen. De bedoeling van Protocol II was om de principes inzake gewapende conflicten ook toepasbaar te maken in interne conflicten en burgeroorlogen. Het bevat voornamelijk bepalingen die een behoorlijke behandeling van mensen die van hun vrijheid zijn beroofd, moet garanderen. De verbodsbepalingen betreffen onder meer onmenselijke behandelingen, aanslagen op het leven, de gezondheid, het fysieke en mentale welzijn, collectieve straffen, gijzeling, terrorisme, plundering en slavernij. Hoewel noch artikel 3 noch Protocol II melding maken van journalisten, neemt dit niet weg dat zij de status genieten van burgers en dus ook op navenante bescherming kunnen rekenen. De Conventies van Genève van 1949 en hun Aanvullende Protocollen van 1977 gelden niet ten aanzien van interne spanningen of ongeregeldheden. In die gevallen blijft het nationale recht op soevereine wijze van toepassing. Overheden kunnen
20
bepaalde uitzonderlijke maatregelen afkondigen en beperkingen instellen, maar toch dienen enkele mensenrechten in alle omstandigheden gewaarborgd. Er moet dus rekening worden gehouden met de universele en regionale mensenrechtenverdragen en verklaringen. Het Rode Kruis kan in die gevallen slechts tussenbeide komen als zij daarvoor uitdrukkelijk toestemming krijgt van de betrokken autoriteiten. Het humanitair recht is complementair aan de hierboven vermelde mensenrechten die de belangen van individuen en groepen van particulieren centraal stellen. Het internationale recht inzake de mensenrechten biedt een internationale bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden en zou een waarborg moeten zijn tegen machtsmisbruik door de autoriteiten. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) is de inspiratiebron geweest voor tal van regionale charters. Dit internationale recht inzake de rechten van de mens geldt niet alleen in tijden van vrede, maar kan tevens worden toegepast bij internationale of niet-internationale conflicten. Journalisten in oorlogsgebieden of gewapende conflicten kunnen, net als elke ander individu, rechten putten uit deze verdragen. Met name het recht op leven, op fysieke en psychische integriteit en het recht op veiligheid van elke persoon zijn in dit kader erg belangrijk. Een journalist krijgt in mensenrechtenverdragen ook geen speciaal statuut toegewezen. Het moet echter gezegd dat bij conflicten en reeds vanaf het afkondigen van een noodtoestand het gros van de mensenrechten overboord kan worden gegooid. Eén van de rechtsgronden waarop autoriteiten kunnen steunen om beperkingen op te leggen, is deze van de nationale veiligheid. Helaas wordt dit vooral in oorlogssituaties en tijdens gewapende conflicten nogal eens verward met het algemeen belang. Als journalisten het verbod opgelegd krijgen om bijvoorbeeld het aantal gevallen burgerlijke slachtoffers of militaire krijgsgevangenen te vermelden, dan heeft dit weinig uitstaans met de nationale veiligheid dan wel met het moraal van de troepen en de steun van de bevolking die hierdoor dreigt weg te vallen (cfr. supra). Trouwens, de categorieën waarbinnen beperkingen zijn toegestaan, zijn slecht gedefinieerd zodat in de praktijk teveel ruimte voor interpretatie kan ontstaan en dit kan gepaard gaan met het nodige misbruik wanneer dit de nationale belangen ten goede komt. Daarnaast bestaat nog een discussie over wanneer precies over een noodtoestand kan worden gesproken. Toch moet de ‘harde kern’ van mensenrechten altijd worden gerespecteerd. Daaronder vallen onder meer het verbod op arbitraire arrestatie, het recht op een rechtvaardig proces en adequate detentievoorwaarden (Gasser, 1983: 17-18). Wat niet in het RGK noch in het internationaal recht inzake de rechten van de mens wordt beschermd in oorlogs- of conflicttijd, zijn de eigenlijke activiteiten die journalisten op gevaarlijke missie uitoefenen in hoofde van hun beroep: informatie verzamelen, informeren van andere individuen over de gebeurtenissen, vrij hun mening uiten over wat gaande is, en deze opinie verspreiden via gelijk welk medium.
21
3.3.1.2. De betekenis van het statuut op het terrein Een journalist die zijn/haar beroep uitoefent tijdens een conflict waarvan de oorlogsvoerende partijen geen partij zijn bij Protocol I, kan toch altijd een bescherming genieten zoals burgers die krijgen.6 Daar deze bescherming losstaat van enige nationaliteit, geldt ze ook voor buitenlandse journalisten die geen onderdanen zijn van een staat die betrokken is bij het conflict. Oorlogscorrespondenten die de autorisatie verwierven om de strijdkrachten te volgen, worden op eenzelfde manier beschermd als journalisten die geen volmacht kregen. Ze behouden evenzeer hun burgerlijke status. Gasser merkt in dit verband op dat journalisten risico's nemen als zij te dicht komen bij militaire doelwitten of een militair konvooi te dicht volgen daar deze geliefde doelwitten zijn van de vijand. Op die manier kunnen journalisten de facto hun bescherming als burger verliezen (Gasser, 1983: 12). Daarnaast moeten journalisten ook bescherming krijgen ongeacht zij al dan niet in het bezit zijn van een speciale identiteitskaart voor journalisten op een gevaarlijke missie. Maar wat moet onder deze bescherming worden verstaan ? De regels uit de Conventies en Protocollen zijn evenzeer van toepassing voor journalisten op gevaarlijk missie als ze dat zijn voor elke andere burger. Artikel 51 van §2 van het Eerste Protocol bepaalt bijvoorbeeld dat een burger in geen geval het voorwerp mag zijn van een aanval, terwijl artikel 52 stipuleert dat burgers recht hebben op respect voor hun bezittingen, tenzij ze van militaire aard zijn. Een moedwillige aanval op een journalist met de dood of een zware aantasting van de fysieke integriteit tot gevolg, wordt zelfs aanzien als een oorlogsmisdaad (artikel 85, §3 (e) van Protocol I). Wel dient opgemerkt dat de strijdkrachten het recht hebben om elke persoon, zelfs burgers, te arresteren of vast te houden in een gebied waar militaire operaties plaatsvinden, al was het maar om de veiligheid van die persoon te verzekeren. Er zijn echter wel verschillen in behandeling al naargelang de origine en nationaliteit van die persoon.7 Hoe dan ook, journalisten die worden vastgehouden, moeten steeds op menselijke wijze worden behandeld en hebben het recht met hun familie te corresponderen. Tevens heeft het Internationaal Comité van het Rode Kruis het recht om in internationale conflicten de gevangene te bezoeken en de omstandigheden waarin een journalist wordt vastgehouden te onderzoeken. Al bij al wordt enige juridische bescherming geboden aan een journalist in gevaarlijk gebied, maar een academische analyse kan ver verwijderd liggen van de 6
Dit komt omdat Artikel 79 een herbevestiging inhoudt van de wetgeving die reeds vóór 1977 van kracht was en waarin journalisten op een gevaarlijke missie als burgers worden beschouwd (Gasser, 1983: 12) 7 Een andere rechtsbescherming geldt voor journalisten gearresteerd door de autoriteiten van de staat waarvan hij/zij onderdaan is, voor ‘vrije’ journalisten die onderdaan zijn van één van de conflictpartijen en die in handen vallen van een tegenpartij en voor gevolmachtigde oorlogscorrespondenten in diezelfde omstandigheden, en voor aangehouden journalisten die onderdaan zijn van een niet-oorlogvoerende partij (Boiton-Malherbe, 1989: 155-158).
22
werkelijkheid op het veld. Het is nog maar de vraag of deze regels voor de bescherming van journalisten worden gerespecteerd in het heetst van de strijd. De conflicten in ex-Joegoslavië en Kosovo waar journalisten doelgericht werden aangevallen, laten op zijn minst toe van enig pessimisme te spreken. Over het al dan niet toekennen van een speciaal statuut aan journalisten met een gevaarlijke opdracht, gaan tegenstrijdige stemmen op. Over dit onderwerp werd trouwens drie decennia geleden al gedebatteerd. De Algemene Vergadering van de Verenigde naties gaf via een resolutie in 1970 opdracht aan de Mensenrechtencommissie om een verdrag te ontwerpen dat betrekking had op de bescherming van journalisten op gevaarlijke missie. Er werd echter geopteerd om artikel 79 toe te voegen aan Protocol I van de Conventies van Genève (cfr. supra). De door UNESCO ingestelde MacBride-commissie kwam in haar rapport “Many Voices, One World” (1980) tot de conclusie dat beschermingsmaatregelen, zoals een speciale identificatiekaart, eerder hinderlijk zouden zijn. De bescherming zou kunnen afhangen van een accreditatiesysteem dat autoriteiten toelaat te beslissen wie wel en wie niet als journalist wordt beschouwd. Tevens bestaat het gevaar dat restrictieve regels zullen worden opgelegd en dat enkel bescherming wordt verleend aan journalisten met officiële erkenning (Boiton-Malherbe, 1989: 98). Op een hoorzitting in 1989 in het Europees parlement te Brussel kwam men tot het besluit dat de onafhankelijkheid van de journalist ten allen tijde moet gewaarborgd worden. Een eventueel statuut zou slechts kunnen opgesteld worden onder voorwaarden van de journalisten zelf (Peeters, 15-02-1989: 26). Het spanningsveld tussen de vrijheid van meningsuiting en de beperkingen in berichtgeving die een speciaal statuut met zich zou meebrengen, lijken te groot om werkelijk over te gaan tot dergelijke maatregelen. Een prijs die noodgedwongen moet worden betaald ? 3.3.2. De rol van journalisten- en mensenrechtenorganisaties Er bestaan andere middelen dan het afdwingen van internationale regelgeving om tussenbeide te komen wanneer buitenlandse journalisten worden aangevallen, bedreigd, vermoord, of het voorwerp zijn van intimidaties en pesterijen. Er is enerzijds de mogelijkheid van een militaire tussenkomst of dreiging tot militaire interventie. Dit ligt natuurlijk politiek bijzonder gevoelig en kan als een irrealistische manier beschouwd worden om de rechten van journalisten te beschermen. Daarnaast kan wel verwacht worden dat vanuit diplomatieke hoek zal worden tussengekomen of druk wordt uitgeoefend. Net als het laten wegvallen van economische of militaire hulp, biedt dit echter geen oplossingen op lange termijn (Dotremont, 1991: 14). Er wordt op die manier niet structureel gewerkt aan een kader waarbinnen journalisten garanties wordt geboden voor de vrije doorstroming van informatie of een veilige uitoefening van hun taak. Dotremont ziet vooral heil in de uitoefening van morele en psychologische druk, en precies daar kunnen niet-gouvernementele journalisten- en
23
mensenrechtenorganisaties een belangrijke rol vervullen. Een groot deel van de activiteiten van dergelijke verenigingen is er namelijk op gericht zoveel mogelijk ruchtbaarheid te geven aan de moeilijke situatie waarin journalisten moeten rapporteren. Hoewel het moeilijk valt na te gaan in hoeverre de acties van journalisten- en mensenrechtenorganisaties bijdragen tot de vrijlating van een journalist of het afdwingen van betere perscondities (intergouvernementele organisaties zoals de VN- of Europese Mensenrechtencommissie oefenen namelijk ook vaak druk uit), leveren ze goed werk bij het levendig houden van het debat rond de problemen van journalisten op gevaarlijke missie.8 Deze niet-gouvernementele journalisten- en mensenrechtenorganisaties zijn bijzonder actief op vlak van het in vraag stellen van inbreuken op de persvrijheid, zowel op nationaal als internationaal niveau. De aandacht voor bedreigde journalisten is echter pas op gang gekomen de laatste 15 jaar. De hoeveelheid aan verschillende organisaties komt op het eerste zicht nogal verwarrend over. In heel veel landen zijn dergelijke organisaties of afdelingen ervan actief, vaak zelfs met dezelfde of soortgelijke doelstellingen. Toch kunnen de verenigingen zich van elkaar onderscheiden op een aantal vlakken: het land van herkomst, hun representativiteit, hun mandaat en de taken die ze uitvoeren (Baarda, 1996, 26). Er zijn een aantal duidelijke overeenkomsten op te merken, vooral met betrekking tot de methoden die men gebruikt om de doelstellingen te verwezenlijken. Monitoring, het opsporen van inbreuken op de mensenrechten, is een gemeenschappelijk kenmerk van zowat alle organisaties. Daartoe worden nogal wat fact finding missions opgezet, en wordt de hulp ingeroepen van lokale partners of journalisten. Daarnaast zijn vooral het inrichten van publieke protestcampagnes en het gericht schrijven naar de betreffende autoriteiten bijzonder populair. Verder schieten nogal wat organisaties achter de schermen in actie, door te lobbyen bij de strijdende partijen of op hoger internationaal niveau. 3.3.3. Handleidingen, veiligheidstrainingen en verzekering Ondanks internationale juridische bescherming en alle inspanningen van intergouvernementele en niet-gouvernementele organisaties ten spijt, is oorlogsverslaggeving onmiskenbaar een activiteit die samengaat met gevaar. Journalisten nemen het risico blootgesteld te worden aan de fysieke gevaren van gewapende conflicten vanaf het moment dat ze zich in militaire operatiezones begeven. Naast mogelijke willekeurige acties zoals moord, arrestatie, ontvoering, etc., is de kans groter dat een journalist slachtoffer wordt van de ‘gewone’ effecten van de vijandigheden. In het heetst van de strijd kunnen landmijnen, sluipschutters, 8
Voorbeelden van dergelijke organisaties zijn : het Committee to Protect journalists, Reporters Sans Frontières, Canadian Committee to Protect Journalists, Internationale Federatie van Journalisten, International Press Institute, Article 19, International PEN, International Committee of the Red Cross, Human Rights Watch …
24
granaatscherven, verdwaalde kogels en booby traps het journalistieke werk behoorlijk bemoeilijken. Beide vormen van gevaar doen vragen rijzen naar de fysieke bescherming van journalisten bij het uitvoeren van gevaarlijke opdrachten. Verschillende verenigingen trachten een halt toe te roepen aan het grote aantal sterfgevallen van journalisten bij de uitoefening van hun vak, door het opstellen van overlevingsgidsen.9 Deze gidsen claimen niet als levensverzekering op te treden, maar willen tips geven om de overlevingskansen van journalisten te verhogen. Sommige van die tips zullen in bepaalde omstandigheden en conflicten totaal onbruikbaar zijn, en dan kan men nog enkel vertrouwen op intuïtie, hopen op geluk ofwel hard bidden zoals de Nederlandse gids voorstelt (Nederlandse Vereniging van Journalisten: 1993). Daarnaast werden de laatste jaren in verschillende landen, en al dan niet in samenwerking met journalistenverenigingen, initiatieven genomen om samen te werken met het nationale leger met de bedoeling doorgedreven trainingssessies op poten te zetten voor journalisten die afreizen naar gevaarlijke gebieden. Vaak gebeurt dit op vraag van verslaggevers zelf die wensen te leren hoe potentiële gevaren kunnen worden aangevoeld en herkend, evenals meer accurate informatie wensen over de organisatie en werkmethoden van militairen. Overwegend worden positieve reacties opgetekend, maar de Belgische journalist Dirk Draulans stelt zich toch vragen bij een dergelijke training: “Wat de juiste houding is in (levens)gevaarlijke situaties hoeft voor militairen niet dezelfde te zijn als voor journalisten. Een journalist doet er, niet altijd, maar toch soms beter aan om zich als niet-militair te profileren … Bovendien voelt het gevaar in alle oorlogsomstandigheden ‘anders’ aan. Oorlogen kennen geen systeem” (Draulans, 1997: 140). Draulans heeft wellicht gelijk in die zin dat geen enkele doorgedreven training een reporter alle gevaren kan doen inschatten en dat gevoelsmatige beslissingen worden genomen in een noodgeval. Een degelijke verzekering blijkt voor veel oorlogsjournalisten niet vanzelfsprekend te zijn en wordt vaak over het hoofd gezien. Het Committee to Protect Journalists geeft in haar overlevingsgids de volgende tip aan freelancers: "If you can't handle the cost and logistics of insurance, you can't handle the cost and logistics of a bullet wound. Revise your plans" (Committee to Protect Journalists, 1994: 15). Hiermee is meteen het grootste probleem aangekaart: de kostprijs. Wanneer een journalist in opdracht van zijn redactie wordt gestuurd, zal deze ook instaan voor de verzekering. Voor freelancers ligt de zaak anders en die kunnen vaak de financiële lasten niet dragen.10 9
Jaarlijks worden verschillende lijsten van wereldwijd gedode en gevangengenomen journalisten gepubliceerd door tal van organisaties. Het dient gezegd dat relatief weinig journalisten die in het buitenland op reportage gaan zich onder de slachtoffers bevinden. Meestal gaat het om leden van de plaatselijke media die ipso facto meer te lijden hebben onder een repressief mediabeleid. 10 Om een idee te geven van de prijzen: in Nederland kostte een verzekering voor Sarajevo zo'n 1000 gulden per week, en zelfs tot 1000 gulden per dag als het echt gevaarlijk was.
25
Het komt meermaals voor dat een eigenaar van een krant of televisiestation graag profiteert van een freelancer die risico's durft te nemen om aan goede verhalen te komen, maar niet wenst op te draaien voor de kosten als werkelijk iets verkeerd loopt. Hoewel bijzonder nuttig, kunnen dergelijke verzekeringen beperkingen opleggen en journalisten verhinderen om naar bepaalde gebieden te reizen. Daarbij komt nog dat de dekking maar geldt voor een beperkte periode (Feiner, 1991: 13).
4. Lessen uit het verleden Over de rol van de media in het verloop en de afloop van gewapende conflicten zijn menig liters inkt gevloeid. Het ligt niet in de lijn van deze paper een uiteenzetting te houden over de (on)zichtbare en (in)directe effecten van dergelijke journalistieke verslaggeving op het vredes- en veiligheidsbeleid. Desalniettemin is het opvallend dat beschouwingen achteraf aangeven waar men in de fout is gegaan, maar dat hieruit weinig lessen worden getrokken. Of kunnen worden getrokken ? De aard en gradatie van de problemen bij oorlogsverslaggeving verschillen bij elk conflict al naargelang de specifieke context, de betrokken partijen en de gehanteerde manier van oorlogsvoering. In de loop der tijden hebben zich daardoor journalistieke mentaliteitsveranderingen voorgedaan, nieuwe communicatietechnologieën gaven aanleiding tot andere vormen van verslaggeving, de begrippen desinformatie, nieuwsmanipulatie, militaire censuur, informatiemanagement en het news poolsysteem deden hun intrede, andere methoden voor het beperken van de vrije nieuwsgaring, verwerking en distributie van informatie werden ingesteld, en de werkomstandigheden voor journalisten waren niet steeds zonder fysiek gevaar. Uit de literatuur kunnen een aantal belangrijke probleempunten worden gedistilleerd die journalisten op gevaarlijke missie parten spelen: propaganda, censuur en de juridische en fysieke bescherming van journalisten in conflictgebied. “When war comes, the first casualty is truth” is een frequent geciteerde uitspraak uit 1917 van de Amerikaanse senator Hiram Johnson. Een verslaggever kan er van op aan dat veel van de informatie beschikbaar aan het front gekleurd is. Propaganda heeft een kwalijke reputatie, temeer daar het meestal wordt vermomd als informatie en moeilijk valt te doorprikken. Gekleurde informatie kan worden versterkt door het toepassen van systematische censuur. Dit laatste is een complex begrip dat de internationale free flow of information kan beletten en de informatiecapaciteit van zowel binnen- als buitenlandse journalisten kan beperken. Verschillende methodes kunnen daartoe worden gebruikt: weigeren van visa, jammen van uitzendingen van buitenlandse zenders, instellen van een poolsysteem, afsnijden van internationaal telecommunicatieverkeer, in beslag nemen van filmmateriaal, verplicht schrappen van tekstfragmenten, dreigen met uitzetting, willekeurige arrestatie, bedreigen met de dood, …
26
De bedreiging van de nationale veiligheid is het meest gebruikte excuus dat door overheden wordt gebruikt om potentieel gevoelige politieke en militaire informatie te censureren of de publicatie ervan te verhinderen of te vertragen. Het internationaal recht in gewapend conflicten (RGK) en de mensenrechten bieden een zekere bescherming voor journalisten op gevaarlijke missie. Er wordt hen geen speciaal statuut toegewezen, maar kunnen er als burgers rechten uit putten. Bij het RGK gelden wel andere regels wat betreft internationale conflicten, nietinternationale conflicten en interne onlusten of ongeregeldheden. De harde kern van de mensenrechten (waaronder het recht op leven, verbod op marteling, onmenselijke bestraffing of behandeling) moeten altijd worden gerespecteerd. Een journalist in gevaarlijk gebied wordt beschermd als persoon en niet omwille van de journalistiek. De eigenlijke journalistieke activiteiten worden in oorlogs- of conflicttijd niet beschermd. Verslaggeving in gewapende conflicten gaat steeds gepaard met het nemen van risico’s. Het komt erop aan deze risico’s zo goed mogelijk in te schatten met behulp van handleidingen en veiligheidstrainingen. Veel hangt af van hoe ver een reporter wil gaan voor zijn verhaal, want de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de veiligheid van journalisten in gevaarlijk gebied ligt bij de reporters zelf. Het journalistieke werk tijdens gewapende conflicten is er in de loop der tijden niet op vereenvoudigd. Dit mag echter geenszins als excuus dienen om en masse over te gaan tot wat smalend Hiltonjournalistiek wordt genoemd. De Spaanse journalist Alfonso Rojo omschrijft dit fenomeen als volgt: 'de horden journalisten die samenhokken in grote hotels, van daaruit reportageraids ondernemen naar de onrustige landsdelen en 's avonds in de bar van het hotel hun ervaringen op een hoopje leggen en afspreken wat het nieuws eigenlijk zal zijn dat ze naar hun redacties zullen doorsturen' (Reynebeau, 17-07-1991: 96). Ed Harriman spreekt over hacks: journalisten die naar de brandhaarden van de wereld trekken en daar in nauwelijks meer dan een paar dagen verhalen afleveren die de wereld exact vertellen wat er gebeurt (Harriman, 1987: 5). Niet dat traditionele journalistieke waarden totaal niet meer spelen, maar ze dreigen te veranderen. De belangrijkste actoren daarbij zijn volgens Clement Tonnaer de opdrachtgever, de betrokken autoriteiten, de beschikbare nieuwsbronnen, collega's, contactpersonen en niet in het minst het publiek (Tonnaer, 1997: 152-153). Elk met hun verborgen agenda.
Journalisten die verslag uitbrengen van oorlogen en andere gewapende conflicten zijn zonder meer bevoorrechte getuigen van uitzonderlijke gebeurtenissen. Ondanks alle restricties zou het journalistieke principe van onafhankelijke, onpartijdige en ongebonden verslaggeving moeten worden gehandhaafd. Het blijkt volgens menig journalist evenwel een nagenoeg onmogelijke opdracht. Wellicht ligt hierin een
27
bijkomende verantwoordelijkheid voor de media: het publiek openlijk inlichten over de problemen en opgelegde beperkingen, evenals de implicaties hiervan. Het zou een snellere kritische reflectie mogelijk maken. Journalistiek tijdens gewapende conflicten mag niet als verloren strijd worden beschouwd, maar als een moeilijk te winnen gevecht.
Bibliografie ARTICLE 19 (1988), Information, Freedom and Censorship. The ARTICLE 19 World Report 1988, Essex: Longman Group UK Ltd. ARTICLE 19 (1996), The International Centre Against Censorship, 'New International Standards on Freedom of Expression', Bulletin, Oktober/November, 23: 7. Arant, M.D. & Warden, M.L. (1994), 'The Military and the Media: A Clash of Views on the Role of the Press in Time of War', in:Mc Cain, T.A. & Shyles, L. (eds.), The 1,000 Hours War. Communication in the Gulf (19-35), Westport: Greenwood Press. Arnett, P. (1994), In de frontlinie. Oorlogsreporter van Vietnam tot Bagdad, Amsterdam: Balans. Baarda, F. (1996), 'Tientallen organisaties hoeden over veiligheid en persveiligheid', in De Journalist, 47, 2: 26. Boiton-Malherbe, S. (1989), La protection des journalistes en mission périlleuse dans les zones de conflit armé, Bruxelles: Editions Bruylant. Calloway, L.J. (1994), 'High Tech Comes to War Coverage: Use of Information and Communications Technology for Television Coverage in the Gulf War', in: Mc Cain, T.A. & Shyles, L. (eds.), The 1,000 Hours War. Communications in the Gulf (55-72), Westport: Greenwood Press. Carruthers, S.L. (2000), The Media at War: Communication and Conflict in the Twentieth Century, Houndmills: MacMillan Press. Chrisco, C. (1995), Reactions to the Persian Gulf War. Editorials in the Conflict Zone, Lanham: University Press of America. Cogen, M. (1993), Inleiding tot het Volkenrecht, Gent: Mys & Breesch. Collon, M. (1992), Attention, médias! Les médiamensonges du Golfe. Manuel antimanipulation, Brussel: EPO. Committee to Protect Journalists (1994), Journalists' Survival Guide: The Former Yugoslavia, New York: CPJ. Cozac, D. & Gruer, M. (1997), Don't shoot the messenger. A guide for Canadian journalists on promoting press freedom, Ottawa: the North-South Institute. Cumings, B. (1992), War and Television, London: Verso.
De Bruyn, P. (1991), 'Zes weken knokken op het thuisfront', in de Journalist, 2: 5. Daly, C.B. (1996), 'The Big One', in Columbia Journalism Review, January/ February, 55-58. Dimmick, J. (1973), 'The Belief Systems of War Correspondents: a Baysian Analysis', in Journalism Quarterly, 50: 560. Dotremont, K. (1991), 'De bescherming van de journalist tijdens gevaarlijke opdrachten', in de Journalist, 5: 14. Draulans, D. (1997), Een grap van God. Oorlogsreportages uit Afrika, GrootBijgaarden: Globe. Feiner, M. (1991), 'Niets gedekt. Er is dood en dood', in Trends, 13. Fialka, J.J. (1991), Hotel Warriors. Covering the Gulf War, Washington: The Woodrow Wilson Press Center. Frederick, H., (1993), 'Communication, Peace and International Law', in Roach, C. (ed), Communication and Culture in War and Peace, London: Sage Publications. Garon, L. (1996), 'A Case Study of Functional Subjectivity in Media Coverage: The Gulf War on TV', in Canadian Journal of Communication, 21: 317-337. Gasser, H-P. (1983), ‘International Humanitarian Law and the Journalists’ Mission’, in International Review of the Red Cross, January-February, 3-18. Hallin, D.C. (1989), The “Uncensored War”: the Media and Vietnam, Berkeley: University of California Press. Harriman, E. (1987), Hack. Home Truths About Foreign News, London: Zed Books Ltd. Hess, S. (1996), International News & Foreign Correspondents, Washington D.C.: The Brookings Institution. Hohenberg, J. (1995), Foreign Correspondence. The Great Reporters and Their Times, 2nd ed., New York: Syracuse University press. Jensen, C. & Project Censored (1994), Censored. The News That Didn't Make the News-And Why. The 1994 Project Censored Yearbook, New York: Four Walls Eight Windows.
Jouett, G.S. & O'Donnell, V. (1992), Propaganda and Persuasion, 2nd ed., London: Sage Publications Inc. J.P.G. (1993), 'Journalist in oorlog: vechten tegen stress', in De Journalist, 4: 29. Knightley, P. (1975), The first casualty. From the Crimea to Vietnam: the war correspondent as hero, propagandist and myth maker, London: Harcourt Brace Jovanovich. Muijs, R.D. (1994-1995), 'De overgang van politieke propaganda naar politieke reclame', in Communicatie, 2. Peeters, A., 'In 1988 stierven negenendertig journalisten in konflikthaarden', De Standaard, 15-02-1989: 26. Pollock, J.C. (1991), The Politics of Crisis Reporting. Learning to be a Foreign Correspondent, New York: Praeger Publishers. Pratkanis, A.R. & Aronson, E. (1991), Age of Propaganda. The Everyday Use and Abuse of Persuasion, New York: W.H. Freeman and Company. Reporters Sans Frontières & UNESCO (1995), Practical guide for journalists investigating infrigements of press freedom, Paris: RSF/UNESCO. Reynebeau, M. (17-07-1991), 'Klem tussen de deuren', in Knack, 97. Rojo, A. (1991), Reporter in Bagdad. Dagboek van de Golfoorlog, Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. Servaes, J. & Tonnaer, C. (1992), De nieuwsmarkt. Vorm en inhoud van de internationale berichtgeving, Groningen: Wolters-Noordhoff. Small, W.J. (1994), 'The Gulf War: Mass Media Coverage and Restraints' in: Mc Cain, Thomas, A. & Shyles, L. (eds.), The 1,000 Hours War. Communication in the Gulf (3-36), Westport: Greenwood Press. Stephens, M. (1988), Geschiedenis van het nieuws. Van tamtam tot de satelliet, Utrecht: Het Spectrum. Taylor, P.M. (1992), War and the media. Propaganda and persuasion in the Gulf War, Manchester: Manchester University Press. Tonnaer, C. (1997), ‘Oorlogsmisdaden en de media. Over oorlog als jounalistiek spanningsveld’, in Tijdschrift voor Criminologie, 2: 152-165.
Uricchiio, W. (1999), ‘Media and war… beyond propaganda’, in Tijdschrift voor Mediageschiedenis, 2, 2: 160-169. Van Zweeden (1991), 'Het jargon van de oorlog', in De Journalist, 42, 3. Verbei, W. (1991), ‘Oorlog, goed voor de journalisitek’, in De Journalist, 2: 16-18. Wilson, J. (1996), Understanding Journalism: a Guide to Issues, London: Routledge.