Jongeren in groepsvorming Vormen van en motieven achter jongerenculturen
Radboud Universiteit Nijmegen Faculteit der Religiewetenschappen Thesisbegeleider: dr. M.J.M. de Koning Tweede lezer: dr. C.J.A. Sterkens Door: Roel van Rijswijk (0859443)
2011
VOORWOORD Ik wil graag deze scriptie beginnen met een duidelijke stelling. Geen stelling met betrekking tot de inhoud, maar een stelling over het proces. Het schrijven van deze scriptie heeft veel te lang geduurd. Waar ik graag claim, te pas en te onpas, dat ik een snelle schrijver ben, heeft het veldwerk alsook het literatuuronderzoek, vooral dankzij mijn plots verkregen fulltime baan, een behoorlijke tijd in beslag genomen. Het is niet altijd handig om een baan met een studie te combineren. Dat zal iedereen direct onderkennen. Het eindproduct dat voor u ligt is daar een bewijs van. Het koste mij weliswaar geen bloed, zweet en tranen maar wel aanzienlijk wat vrije dagen. Voor iemand die de wetenschap een warm hart toedraagt, zich op willekeurige momenten heeft uitgesproken tegen het intellectueel faillissement van de universiteiten en graag in de toekomst de wetenschappelijke benadering omarmt om bepaalde complexe problemen te ontrafelen, was het frustrerend en zwaar om te merken dat het schrijven van een belangrijk eindproduct van mijn studie soms op een tweede plaats moest komen. Het is af. Rest mij nu nog het bedanken van de mensen die mij op allerlei wijzen steunden tijdens het schrijven van dit stuk. Mijn begeleider uiteraard, Martijn de Koning, die op de meest onwaarschijnlijke momenten tijd vrijmaakte om mij van repliek te dienen. Ik bedank hem voor zijn inbreng die weliswaar niet zozeer het onderwerp van mijn scriptie beïnvloedde, maar de inhoud er van des te meer. Ik bedank hem ook voor zijn antitheses, die er, mijns inziens, toe hebben geleid dat deze scriptie in balans is geraakt, waar ik op bepaalde momenten die balans verloren was. Tot slot bedank ik hem voor zijn slagvaardigheid, wanneer die gewenst was. Daarnaast wil ik graag Steven Lenos bedanken, van Radaradvies, omdat hij mij de kans heeft gegeven voor een belangrijk deel een eigen koers te varen bij invulling van mijn onderzoeksstage. Ik weet dat die vrijheid niet vanzelfsprekend is en ben hem daarvoor zeer erkentelijk. Ook heeft mij geholpen bij de zoektocht naar een goed onderwerp voor dit onderzoek. Zonder hem was dit eindresultaat onmogelijk geweest. Tot slot bedank ik Marloes van Mook, mijn partner, omdat ze er was als ik het even niet zag zitten. Ook bedank ik haar omdat ze me voortdurend wees op het belang van deze scriptie en omdat zij geen bezwaar maakte als het schrijven ervan ten koste ging van andere zaken. Los van enkele tekstuele suggesties, die uiteraard welkom waren, heeft zij de lijn bepaald van het proces, meer nog dan mijn baan of mijn onderwerp. Leven en onderzoeken zijn zaken die voortdurend samen gaan. Als een mens niet leeft, kan een mens niet onderzoeken. Leven is immers de essentie van het zoeken. Het feit dat een mens wil leren begrijpen, impliceert dat een mens is. Mijn leven is van haar doordrenkt en derhalve bedank ik haar voor het enige dat zij als vanzelfsprekend ervaart: het simpele feit dat ze er is. Dank daarvoor. Roel van Rijswijk.
I
INHOUDSOPGAVE Voorwoord ............................................................................................................................................................... I Inhoudsopgave ........................................................................................................................................................II Inleiding .................................................................................................................................................................. 1 1. Theorie over motieven achter groepsvorming................................................................................................... 11 1.1 De Adolescentie .......................................................................................................................................... 11 1.2 Jongerenculturen in meervoud .................................................................................................................... 14 1.3 Conclusie over de motieven achter groepsvorming .................................................................................... 16 2. Factoren bij groepsvorming .............................................................................................................................. 18 2.1 Theorieën over de factoren die leiden tot groepsvorming ........................................................................... 19 2.2 Verschillende factoren van binding............................................................................................................. 21 2.3 Jongeren en religie, Geslacht en Afkomst................................................................................................... 23 3. Het veldwerk ..................................................................................................................................................... 27 3.1 Observaties op ROC Mondriaan ................................................................................................................. 27 3.2 Individuele gesprekken met leerlingen........................................................................................................ 30 3.3 Groepsgesprekken met drie groepen jongeren ............................................................................................ 35 3.4 Conclusies over het veldwerk in relatie met de factoren van binding ......................................................... 41 4. Algehele Conclusie ........................................................................................................................................... 44 Bibliografie ........................................................................................................................................................... 47 Bijlagen ...................................................................................................................................................................A Vragenlijst...........................................................................................................................................................A Identiteitskaarten .................................................................................................................................................D
II
INLEIDING Groepsvorming onder jongeren is, als onderwerp van maatschappelijke discussies, buitengewoon actueel. Groepen jongeren in Eindhoven1, Den Haag2 en Amsterdam3 halen, bijvoorbeeld, met regelmaat het nieuws vanwege crimineel gedrag en geweld. Politiek gezien lijkt de neiging om dergelijke problemen etnisch te duiden steeds explicieter te worden; politieke lijsttrekkers spreken over rot-Marokkanen en de achterlijke islamitische cultuur als men hedendaagse problemen wil duiden (Wiegers & Beck, 2005, p. 9-10). De andere kant van het debat lijkt gedomineerd te worden door partijen die beargumenteren dat ze zelf ook jong zijn geweest en het afzetten, tegen de gevestigde orde, nou eenmaal bij jong zijn hoort4. Enerzijds focust het debat zich dus sterk op etniciteit en anderzijds op een vanzelfsprekende rebellie die bij jong zijn zou horen en niet zo zeer iets met afkomst te maken heeft. GROEPSVORMING EN CULTUUR Groepsvorming onder jongeren werd al door Stanley Hall (1904) voor een groot deel geduid met het begrip jongerencultuur (Hoksbergen, Meer, & Schoon, 1989, p. 11). Het begrip jongerenculturen, waar later inhoud aan gegeven zou worden, moest de diversiteit van groepen duiden. Met andere woorden: er is niet één jongerencultuur. Wanneer we daar wel van uitgaan, en ‘de jeugd’ of de jongerencultuur als één groep definiëren, kunnen we niet voorbij gaan aan de kritiek van Bourdieu5 die stelde dat het begrip ‘jeugd’ een verhullende werking heeft. Daarbij grijpt men een gemeenschappelijke leeftijd aan om daaronder ‘sociale universa’ te scharen die bijna geen overeenkomsten hebben (Dieleman, 1993, p. 32). Het begrip dient dus als paraplubegrip voor een verzameling aan jongeren. Er bestaat in de vroege theorievorming van, bijvoorbeeld Hall, de neiging om niet verder tot categorisering of indeling over te gaan.
1
Zie o.a. op de site van het Eindhovens Dagblad: http://www.ed.nl/regio/eindhovenstad/7634042/Actie-opcriminele-jongeren-Woensel.ece (bezocht op 19 november 2010) 2 Ter illustratie een artikel over criminele bendes in Den Haag: http://www.elsevier.nl/web/Nieuws/Nederland/276984/Steeds-meer-criminele-bendes-in-Den-Haag.htm (bezocht op 19 november 2010) 3 Een artikel op de website van de Volkskrant over de aanpak van criminele jongeren in Amsterdam: http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2686/Binnenland/article/detail/1037601/2010/10/23/Amsterdam-gaatcriminele-jongeren-harder-aanpakken.dhtml (bezocht op 19 november 2010) 4 Ter illustratie een discussie over een vuurwerkverbod in Schiedam op: http://headlines.nos.nl/forum.php/list_messages/23097 5 Bourdieu, P. (1979), La dinstinction. Critique sociale du judgement. Les editions de Minuit, Paris. 1
Er zijn nochtans meerdere varianten binnen het begrip jeugd; meerdere groepen of culturen. Groepen en culturen zijn weliswaar niet zonder meer hetzelfde, omdat een groep niet per definitie een cultuur behelst, maar waar het de bestudering van jongeren betreft, lopen ze in elkaar over. In ieder geval is een heldere werkdefinitie van wat een cultuur behelst voor deze uiteenzetting van belang. Een cultuur is, in deze uiteenzetting, niet zozeer ‘een samenhangend geheel van symbolen en betekenissen dat de mens oriënteert op de werkelijkheid waarin hij leeft’ (Shadid, 2007, p. 45 ). Veel meer zal getracht worden cultuur te benaderen als een sociaal product dat niet vaststaat, maar telkens ‘geproduceerd en gereproduceerd moet worden door mensen die allen, ieder voor zich, proberen van hun situatie het beste te maken.’ (Shadid, 2007, pp. 47-49). Met andere woorden: culturen zijn dynamische indelingen, die productie en adoptie veronderstellen. Men behoort niet per definitie tot een bepaalde cultuur maar voelt zich verbonden met, of wordt ingedeeld in een bepaald systeem. Vooral over dat laatste, waar Brubaker over schrijft in zijn ‘Beyond Groupism’ zal later nog meer geschreven worden. Daarbij speelt de hypothese dat etniciteit vooral een onderdeel is van een sociaal systeem van classificatie (Fenton, 2010, pp.112114) een rol. Het dynamische karakter van ‘de cultuur’ is, bij dit onderzoek, een evidente vooronderstelling: wanneer de collectieve identiteit vast zou staan, zou een numeriek, kwantitatief, onderzoek volstaan. Uitgegaan van dat dynamische karakter van cultuur is kwalitatief onderzoek noodzakelijk, waarbij identiteit niet als verklarend begrip aan de orde komt maar als begrip dat inzichtelijk gemaakt moet worden. Daarom is er in dit onderzoek voor gekozen respondenten op hun verbondenheid te bevragen. Wanneer er gekozen was voor een kwantitatief onderzoek, en er bijvoorbeeld gebruik was gemaakt van enquêtes, dan was er niet de benodigde ruimte geweest om door te vragen. Jongerenculturen zijn, niet onbelangrijk, weliswaar groepen die zich door gedeelde kenmerken met elkaar verbonden zien, maar ook groepen waarvan de kenmerken of stijlen ook de eigen vriendengroep overstijgen. Laten we ter verduidelijking van dat onderscheid de ‘gabberscene’ noemen. Een groep die in de jaren ’90 erg dominant was op diverse middelbare scholen, maar niet ophield te bestaan buiten de deuren van die instituten. Sterker nog: gabbers waren er overal. Niet alle gabbers kenden elkaar, maar door overeenkomst in stijl waren zij als jongerencultuur met elkaar verbonden. Binnenschools waren zij een vriendengroep, en tegelijkertijd waren zij, vanwege hun identiteitskenmerken, onderdeel van een grotere groep: een jongerencultuur. Dát onderscheid en de dunne scheidslijn daartussen is in ieder geval een belangrijke reden dat de begrippen cultuur en groep ook in deze 2
uiteenzetting elkaar soms overlappen. Iets dat uiteraard enkel het geval is, wanneer de groepen, die zich vormen, aansluiten bij een bepaalde collectieve identiteit die gebaseerd is op gedeelde eigenschappen. Om op het schaalniveau van het ROC Mondriaan conclusies te kunnen trekken over de vorming van jongerenculturen, worden de begrippen groepsvorming en jongerenculturen hier, in principe, als synoniem voor elkaar gebruikt. Daarbij is de kanttekening dat dit niet vanzelfsprekend het geval is wel van groot belang. Met andere woorden: groepsvorming is deels gelijk aan de vorming van een jongerencultuur binnen de muren van de scholengemeenschap. Groepsvorming kan weliswaar iets anders zijn dan de vorming van een jongerencultuur, maar aangezien dit onderzoek zich richt op tendensen en niet op specifieke gevallen, mag de lezer er van uitgaan dat groepsvorming in principe dezelfde uitwerking heeft als de vorming van een jongerencultuur. Groepsvorming veronderstelt voornamelijk dat er iets gedaan wordt met de aspecten uit de cultuur. Culturen of groepen zijn niet op zichzelf staande entiteiten. Zij bestaan doordat zij worden vormgegeven; de leden van de groep definiëren feitelijk de cultuur (Brubaker, 2004, p. 8). Definiëring speelt in deze uiteenzetting een grote rol. Richard Jenkins schrijft in zijn boek ‘Rethinking Etnicity’ over een internal en een external definition. Beiden zijn van belang wanneer we het over groepsvorming hebben. Hij schrijft: “First there are processes of internal definition: members of a group signal to fellow group members or others a selfdefinition of who they are, their identity.” Vervolgens schrijft hij: “On the other hand, there are processes of external definition. These are other directed processes, during wich one person or set of persons defines other(s) as ‘X’, ‘Y’, or whatever. This may, at its most consensual, be a validation of the others’ internal definition(s) of themselves.” (Jenkins, 1997, p. 55). Culturen, met andere woorden, worden enerzijds door de leden van de groep, en anderzijds door anderen gedefinieerd. Beiden aspecten van definiëring komen in deze uiteenzetting nog verder aan bod.
3
VRAAGSTELLING Deze studie houdt zich bezig met het ontstaan en bestaan van jongerengroeperingen. Daarbij komt een bepaalde mate van vooronderstelde rebellie naar voren, alsook etniciteit als dominante bindingsfactor, ook in het kader van jongerencultuur. De uiteenzetting is opgebouwd uit twee onderdelen, te weten: motieven en factoren. In mijn onderzoek ben ik uitgegaan van de volgende vraagstelling: Wat voor motieven en factoren gaan er schuil achter de vorming van jongerengroeperingen? Uit de algemene vraagstelling zijn de volgende deelvragen afgeleid, welke allen gezien moeten worden in het licht van de locatie waarop het onderzoek zich richt: -
Wat zijn de motieven achter groepsvorming?
-
Welke factoren zijn identiteitbepalend?
Door deze uiteenzetting op te delen in twee delen is getracht de beweegredenen (motieven) alsook de kenmerken op basis waarvan men (de respondenten) de identiteit bepaalt (factoren) van een divers samengestelde groep jongeren, een multi-etnische groep op het genoemde ROC, inzichtelijk te maken met behulp van bestaande theorieën en gedachten. Bij de uitwerking van de gegevens is uiteraard de verzamelde data uit eigen veldwerk gebruikt. Daarnaast is literatuur gebruikt om bepaalde begrippen en bewegingen te kunnen duiden. MOTIEVEN Het eerste deel van deze uiteenzetting richt zich op de motieven achter groepsvorming. De term ‘motieven’ verwijst naar de redenen die jongeren hebben om tot een bepaalde vorm van identiteitsvorming of groepsvorming te komen. Uiteraard was dit ook op andere manieren te benoemen geweest. De term ‘motieven’ is gebruikt vanwege haar letterlijke betekenis: een motief is een reden om iets te doen en in dit kader is ‘een motief’ een reden om tot een bepaalde vorm van groepsvorming te komen. Om tot de kern van dit vraagstuk te komen is gekozen voor een literatuurstudie. Er is veel geschreven over jongeren en identiteit alsook over jongeren en groepsvorming en deze 4
uiteenzetting heeft dan ook vooral als doel om dominante onderzoeken te vergelijken en deze te toetsen aan de hand van het eigen veldwerk. FACTOREN Ten tweede zal deze uiteenzetting zich richten op factoren die een rol spelen bij groepsvorming. Om hierbij tot uitspraken te kunnen komen is onderzoek gedaan op het ROC Mondriaan te ’s Gravenhage., waarvan de bevindingen in hoofdstuk drie verder worden toegelicht.
AFBEELDING 1 – HET LOGO VAN HET ROC MONDRIAAN OP HET PAND AAN HET LEEGHWATERPLEIN IN DEN HAAG
Met factoren worden de kenmerken bedoeld op basis waarvan men identiteit bepaalt. Een andere term die daarvoor gebruikt had kunnen worden is identity marker. Er is geen expliciete reden waarom gekozen is dit aan te duiden met de term ‘factor’ of ‘factoren’. Bij deze afweging is uitgegaan van de vooraanname dat niet de term van belang is, maar de invulling die men aan de term geeft. Met andere woorden: er is hier gekozen voor deze term, maar ook hier had er gekozen kunnen worden voor een andere term. Derhalve is van belang dat de invulling van de term ‘factoren’ helder is gedefinieerd als: kenmerken op basis waarvan men (de respondenten) de identiteit bepaalt. Bij deze studie is uitgegaan van de vooraanname dat er zoiets bestaat als aanwijsbare jongerengroeperingen en is er getracht te ontdekken welke factoren een rol spelen bij de totstandkoming van deze groepen.
5
Bij het plaatsgebonden onderdeel (ROC Mondriaan) van deze uiteenzetting, ligt de expliciete nadruk op de actualiteit. Vanwege het beweeglijke karakter van jongerenculturen zijn de in de literatuur omschreven tendensen slechts relevant wanneer de literatuur zich niet baseert op oude onderzoeken. Wetenschap bouwt weliswaar altijd voort op oudere inzichten, maar om actuele tendensen juist te interpreteren is een actuele kijk op die tendensen onmisbaar. Er is hierom getracht literatuur te vergaren van maximaal enkele jaren oud. Alle oudere literatuur die wel aangehaald is in deze uiteenzetting omschrijft in hoofdzaak geen tendensen of expliciet aanwijsbare bewegingen, maar spreekt in algemenere termen over de vorming van jongerenculturen en groeperingen. Wanneer we oudere literatuur zouden gebruiken welke tendensen of bewegingen benoemt, bestaat de kans dat het tendensen of bewegingen benoemt die nu niet meer herkenbaar zijn. Om een overzicht te kunnen geven van het theoretische kader waar binnen deze uiteenzetting zich bevind, is uiteraard het raadplegen van oudere literatuur zeer relevant. Het doel van dit onderzoek is het in beeld brengen van de bestaande jongerengroeperingen op de eerder genoemde onderwijsinstelling. Er bestaat geen enkele pretentie dat de conclusies die er aan deze uiteenzetting verbonden worden integraal overgenomen kunnen worden in soortgelijke stukken met betrekking tot landelijke tendensen, maar er is getracht het een veelzeggend stuk te laten zijn, wanneer we kijken naar de aard van groepsprocessen, jongerencultuur en identificatie/identiteit. METHODISCHE VERANTWOORDING VELDWERK Er is bij het veldwerk gebruik gemaakt van diverse onderzoeksinstrumenten, waaronder, in chronologische volgorde, observatie, individuele interviews en groepsgesprekken. De laatste twee genoemde instrumenten komen in deze uiteenzetting uitvoerig aan bod. De observatie dient vooral ter toetsing van de uitspraken van jongeren. Zij komt weliswaar expliciet ter sprake in deze rapportage, maar uiteindelijk moet zij vooral dienen als toetsmogelijkheid achteraf van de uitlatingen van jongeren of conclusies van de groepsgesprekken. Daarnaast zijn de observaties gebruikt om al vroeg in het onderzoek enig inzicht te verkrijgen in de verschillende mogelijke groepen op het ROC Mondriaan. Het is evident dat, in het kader van zelfdefinitie, de individuele gesprekken voor het verkrijgen van dat inzicht van groter belang zijn geweest.
6
Wanneer we uitgaan van zelfdefiniëring als belangrijk bij identiteitsvorming, is het eveneens van belang bij het onderzoek naar die identiteitsvorming de kaders zoveel mogelijk te laten bepalen door de respondenten en niet door de gekleurde blik van de onderzoeker. Door drie verschillende instrumenten in te zetten is getracht een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de situatie op het ROC Mondriaan. Er is begonnen met observaties, daarna hebben individuele gesprekken en groepsgesprekken plaatsgevonden. Opeenvolgend hadden de drie methoden een sterke samenhang. De observaties zetten een eerste koers uit voor de individuele gesprekken en waren achteraf toetsend, de individuele gesprekken waren bepalend bij de groepsindeling voor de groepsgesprekken. Er is getracht de uitkomsten van de drie methoden zoveel mogelijk leidend te laten zijn in de vervolgstappen van het onderzoek. De drie instrumenten: 1. Observaties: Voor de observatie is er besloten gedurende drie weken diverse dagdelen door te brengen op het ROC Mondriaan. Hierbij is er tevens gekeken naar de diverse plekken waar de observant zich kon opstellen. Het ROC Mondriaan bestaat uit diverse afdelingen. Juist de algemeen toegankelijke delen, bleken buitengewoon waardevolle observaties op te leveren, omdat dat de plekken waren waar groepsvorming zichtbaar werd. Bij de observaties werden de leerlingen van het genoemde ROC geobserveerd, zoveel mogelijk in hun eigen, schoolse, habitat. Er is gelet op groepsprocessen, waarbij de spontaniteit van de interactie is meegenomen: is het gerelateerd aan school en studiegericht of spontaan en niet of minder noodzakelijk? De observant heeft zich zoveel mogelijk buiten dat proces gehouden en heeft vooral getracht te zien wat er zich afspeelt in het schoolgebouw. Het besluit dat dit onderzoek op één school plaatsvindt heeft een belangrijk effect: de groepsvorming vindt niet plaats in de ‘vrije ruimte’. Wanneer we dit plaatsen in een groter onderzoekskader raakt dit een punt dat het benoemen waard is. J. Patrick Williams schrijft, verwijzend naar onderzoek van het Centre for Contemporary Cultural Studies, universiteit Birmingham: “CCCS theory tended to emphasize leisure over other social realms, such as school or family, because leisure spaces were relatively free of dominant cultural forces (at least in youths’ minds) and thus were where subcultural expressions were most likely to appear.” (Williams, 2007, p. 572). CCCS legt voornamelijk een focus bij vrije tijdsbesteding, 7
juist omdat de veronderstelling bestaat dat daar meer vrije groepsvorming plaats heeft dan op school. Bij het veldwerk daarentegen ligt de focus op de school en de groepsvorming in het schoolgebouw. 2. Individuele interviews: De interviews vonden plaats op twee verschillende dagen. Een van de momenten werd volledig gecoördineerd door een medewerker van het ROC. Bij het tweede moment werd gekozen om dat niet te doen, expliciet om te trachten sociaal wenselijke antwoorden te vermijden. Er is in dit geval uitgegaan van de vooronderstelling dat volledig door de school gearrangeerde interviews mogelijkerwijs een andere aard zouden kunnen hebben dan een niet vooraf ingepland en door de opleiding geïnitieerd interview. Het is door het aantal interviews lastig om een eventueel verschil tussen beiden soorten interviews aan te tonen. Het was de bedoeling om 25 tot 30 jongeren te interviewen, vooral om het onderzoek werkbaar te houden. Uiteindelijk werden er 28 interviews afgenomen. De gemiddelde leeftijd van de respondenten lag rond de 19 jaar (exact 19,26 jaar) en de groep was opgebouwd uit 17 vrouwen en 11 mannen. Het is in het kader van dit onderzoek belangrijk daarbij te vermelden dat een aanzienlijk deel van de respondenten aangaf islamitisch te zijn (12 respondenten). Aangezien de oorspronkelijk opzet was om de diverse groepen gelijkmatig te interviewen, zou dat een probleem kunnen opleveren. Daar dient bij opgemerkt te worden dat tijdens de observaties de indruk is ontstaan dat er onder de (in ieder geval vrouwelijke) leerlingen meer uitgesproken moslims aanwezig zijn dan christenen of anders gelovigen. Deze conclusie is vooral gebaseerd op uiterlijke kenmerken zoals de hoofddoek. Daarbij spelen vooraannamen van de observator ontegenzeggelijk een belangrijke rol. Een belangrijke kanttekening bij deze aanpak is ook dat islamitische vrouwen zich doorgaans uiterlijk explicieter onderscheiden dan christelijke vrouwen of vrouwen van bijvoorbeeld joodse afkomst. Dat wil zeggen: de hoofddoek is bij veel islamitische vrouwen een vrij gebruikelijk kledingstuk. Andere grote religies zijn minder herkenbaar aan iets dergelijks. Uiteraard is er voor gewaakt dat respondenten niet willens en wetens iets zouden aandragen zonder daar achter te staan. Er is kritisch doorgevraagd indien er een vermoeden was dat de situatie daar om vroeg. Het is moeilijk te beoordelen niettemin, en we moeten achteraf onderkennen dat sociaalwenselijke antwoorden niet uitgesloten kunnen worden. 8
3. Groepsgesprekken: Omdat het de bedoeling is om een duidelijk beeld te krijgen van de diverse groeperingen op het ROC Mondriaan, is besloten het onderzoek af te sluiten met enkele groepsgesprekken. Een belangrijke reden daarvan is uiteraard dat er getracht is groeperingen bij elkaar te brengen en te toetsen of zij zich tot dezelfde groep vinden behoren. Hierbij is het van groot belang dat er, onder andere naar aanleiding van de individuele gesprekken, besloten is om deze groepen op basis van afkomst te selecteren. Tevens is van belang dat, om het onderzoek een ietwat grotere schaal te geven, gekozen is voor een andere locatie van het ROC Mondriaan. Tot nu toe werd al het onderzoek verricht op de locatie aan het Leeghwaterplein, maar de groepsgesprekken vonden plaats met jongeren die lessen volgen op de locatie Haverkamp. Bij de indeling in groepen dient te worden aangetekend dat Rogers Brubaker in zijn gedachten over groepsvorming vrij uitgebreid ingaat op de rol van anderen bij de benoeming van die groepen. Hij stelt dat mensen niet zondermeer onderdeel uitmaken van een bepaalde (etnische) groep, maar dat juist bij benoemen van die groepen, in relatie met daartoe behorende individuen, categorisatie en labelen een belangrijke rol spelen. Een belangrijk punt van aandacht van Brubaker is, zoals hij het noemt, het ‘groupism’. Binnen dat groupism bestaat er de neiging om etnische groepen, nationaliteiten en rassen als wezenlijke entiteiten te behandelen waaraan belangen en eigenschappen kunnen worden toegeschreven (Brubaker, 2004, pp. 7-10). Juist om deze neiging, de neiging om groepen als vaststaande entiteit te behandelen, te tackelen, is gekozen om het benoemen van de zogenaamde factoren zoveel mogelijk bij de respondenten zelf neer te leggen. Dat gaat het zogeheten groupism niet tegen, maar maakt wel inzichtelijk hoe men zichzelf en anderen categoriseert. Er is, bij deze groepsgesprekken, gekozen afkomst een belangrijke rol te laten spelen bij de indeling van de groepen, omdat afkomst, blijkens de individuele gesprekken (maar ook deels de observaties, ter bevestiging), een herkenbare factor is bij de aanwezige groepen op het ROC Mondriaan. Deze drie methodes vullen elkaar aan en versterken elkaar. De observaties toetsen de theorie, de individuele interviews en groepsgesprekken toetsen zowel de observaties als de theorie en tot slot worden de observaties afgezet tegen de groepsgesprekken en individuele interviews. De combinatie van deze verschillende methodes is gebruikt om enerzijds interactie tussen verschillende respondenten te garanderen, omdat zij inherent verbonden is 9
aan groepsprocessen, en anderzijds de ruimte te laten aan nuance. Bovendien is getracht de ruimte te laten voor het vrijelijk geven van antwoorden. Een vragenlijst had de vooronderstellingen van de onderzoekers mogelijk te veel ruimte gegeven in dit onderzoek en had interactie als onderzoeksvorm onmogelijk gemaakt. Door de antwoorden zo min mogelijk op voorhand aan te reiken is de ruimte voor vooronderstellingen zo veel mogelijk beperkt. Door de inzet van groepsgesprekken is de ruimte voor interactie zo veel mogelijk benut. Niet alleen is er gekozen om de praktijk te spiegelen aan de theorie; tevens is er gekozen om een klein theoretisch kader te gebruiken bij de totstandkoming van de vragenlijsten en/of interpretatie van observaties. Deze twee theoretische uiteenzettingen, waarvan de uitgebreidere literatuurstudie het gehele hoofdstuk één beslaat en de theorie in hoofdstuk twee hoofdzakelijk is bedoeld om het veldonderzoek te verdiepen, vormen een samenhangend stuk, hoewel zij ook los van elkaar gelezen kunnen worden. De theorie in hoofdstuk twee blijft aan de oppervlakte, en dient vooral om definities helder te krijgen en aannamen van de onderzoeker inzichtelijk te maken. De theorie in hoofdstuk één is vooral bedoeld om een inzicht te geven in de het wetenschappelijk denken met betrekking tot adolescentie en jongerencultuur in het algemeen. Aan het einde van deze uiteenzetting zijn de gebruikte antwoordvellen voor de individuele gesprekken als bijlage toegevoegd. Tot slot is het van belang te benoemen dat in deze gehele uiteenzetting niet gesproken zal worden over Turkse of Marokkaanse jongeren. De terminologie die wel gebruikt zal worden is Nederlands-Turks of Nederlands-Marokkaans. Op deze keuze zal verder worden ingegaan in hoofdstuk 3.3.
10
1. THEORIE OVER MOTIEVEN ACHTER GROEPSVORMING Wanneer we gaan kijken naar de vorming van groepen verdient het aandacht in te zoomen op de vraag waarom bepaalde groepen ontstaan en in welke aspecten of op wat voor manier zij anders zijn dan culturen die we dagelijks tegenkomen. Juist het feit dat bepaalde factoren, die vaststaand zijn of lijken, een belangrijke rol spelen, zoals dat in hoofdstuk twee aan bod zal komen, lijkt het onderscheid tussen jongerenculturen en ‘volwassen’ culturen te betwisten. Er zijn echter voldoende aanknopingspunten waaruit we zouden kunnen concluderen dat er wel een onderscheid is. 1.1 DE ADOLESCENTIE De groep waarop we ons richten bestaat uit jongeren. Deze levensfase, tussen kind en volwassene, wordt ook wel adolescentie genoemd. Een term die afstamt van het Latijnse werkwoord adolescere, dat opgroeien betekent. De leeftijdsgroep verschilt per cultuur, maar in principe beslaat het de periode tussen het tiende en het tweeëntwintigste levensjaar (Crone, 2010, pp. 12-13). Tijdens deze levensfase vinden er verschillende ontwikkelingen plaats die ervoor zorgen dat een kind een volwassene wordt met een eigen identiteit (Grimhuijzen, 1996, p. 15). HALL Er zijn diverse wetenschappers die zich met deze levensfase hebben beziggehouden. De eerste die zich in de westerse psychologie intensief over dit fenomeen boog was Stanley Hall en derhalve in feite de grondlegger van adolescentiepsychologie (Hoksbergen, Meer, & Schoon, 1989, p. 11). In zijn boek ‘Adolescence’ uit 1904 omschrijft Hall de levensfases als een herhaling van de evolutie. Daarbij vergelijkt hij de eerste zes jaar, kindertijd, met de ontwikkeling van de aapmens en vanaf het zesde jaar tot seksuele rijping met de oermens. De adolescentie is volgens Hall de periode waarin de oermens zich ontwikkelt tot de geciviliseerde mens (Kohnstamm, 2002, pp. 54-55). In het boek ‘Adolescenten in vele gedaanten’ wordt de periode omschreven als: “…als een nieuwe geboorte waarin sprake is van plasticiteit [red. kneedbaarheid, vormbaarheid] die het mogelijk maakt dat de mens een stap vooruit doet in zijn evolutionaire ontwikkeling.” (Hoksbergen, Meer, & Schoon, 1989, p. 11). Voor een jong mens leidt deze ontwikkeling, volgens Hall, onherroepelijk tot een stressvolle situatie, die hij als Storm and Stress betitelde. Die Storm and Stress zou psychoanalyticus Anna Freud later als noodzakelijk voor een gezonde ontwikkeling
11
betitelen (Crone, 2010, p. 16). De drie kenmerken die, volgens Hall, tijdens de adolescente periode steeds terug te vinden zijn, zijn: conflicten met ouders, stemmingswisseling en risicovol gedrag (Crone, 2010, p. 15). Paul Hodkinson schrijft: “For pioneering psycholigist Stanley Hall, adolescence was a response to the physical or psychological changes encountered during and after puberty. The transition of body and mind to an eventual state of adulthood was deemed, by definition, to be characterized by confusion, trauma and upheavel (Hodkinson, 2007, pp. 1-2). Verwarring, trauma en opschudding zijn bij Hall belangrijke elementen waar het de adolescentie betreft. De redenering achter Hall zijn ‘Storm and Stress’, waarbij hij de evolutie betrekt, wordt niet meer breed gedragen. Ook de vanzelfsprekendheid van de drie kenmerken die hij daarbij noemt, is later door veel deskundigen verworpen. De periode van adolescentie wordt echter nog altijd breed gedragen gezien als een stressvolle periode. Het individu leert zich in en aan te passen aan zijn omgeving. Een veranderingsproces dat van groot belang blijft, ook na de adolescentie (Rögels, 2004, p. 57). ERIKSON In het kader van psychodynamische theorieën met betrekking tot de adolescentie, komen we onder andere bij Freud. Bij hem spelen aspecten als drift, maar ook angst en emotionele instabiliteit een grote rol. De overgang van adolescent naar volwassene ligt juist in het vinden van het evenwicht tussen driftmatige behoeften en de eisen van het geweten (Hoksbergen, Meer, & Schoon, 1989, p. 12). De psycholoog Erik Erikson stelt dat in deze levensfase de ontwikkeling van het Ego (Freud) centraal staat. Deze fase kenmerkt zich door een identiteitscrisis, waarbij de adolescent het zicht op zichzelf kwijtraakt. “In de puberteit en de adolescentie wordt al het vertrouwde waarop het kind eerst gesteund heeft, weer in twijfel getrokken”, aldus Erikson (Erikson, 1971, p. 251). Volgens Erikson is het daarom belangrijk dat de jongere tijd en gelegenheid heeft om zich in allerlei relaties en situaties te begeven, zonder maatschappelijke verantwoordelijkheden, om zodoende tot een eigen identiteit te kunnen komen (Kohnstamm, 2002, pp. 56-57). Met andere woorden: de adolescentie is bij uitstek de levensfase om een eigen identiteit te ontwikkelen. Deze levensfase, de vijfde periode (van acht; zuigeling, peuter, kleuter, basisschool, adolescentie, vroege volwassenheid, middelbare volwassenheid, late volwassenheid) in Erikson’s fasetheorie, stelt het probleem 12
van identiteit tegenover identiteitsverwarring. De adolescent moet bepalen wie hij in de toekomst wil zijn en moet derhalve keuzes maken (Klaassen, 1991, p. 87). Identiteit staat, bij Erikson, voor: “…een stabiele, sociaal gevalideerde zelfdefinitie en het hebben van een levensplan.” (Borgt, 2004, p. 165). De adolescentie is, volgens Erikson, de periode waarin de mens de zelf definieert en het levensplan uitstippelt. Een ‘opgave’ noemde Drs. Marinus Traas in 1990, de zoektocht naar een eigen identiteit, die door de jongere zelf moet worden volbracht. Waarbij leeftijdsgenoten, de vriendengroep en de autonome ruimte van de jeugdcultuur volgens hem als houvast kunnen dienen (Traas, 1990, pp. 105-106). HARTER Het idee van Erikson onderstreept ook Susan Harter (1990; zie Kohnstamm) in de publicatie Self and identity development. Zij benoemt het als zelfwaardering, maar erkent dat daarbij het behoren tot een groep een belangrijke rol speelt. De mate van zelfwaardering wordt dan ook bepaald door drie contrasten die het evenwicht tussen het zelf en de ander moeten bepalen. Dat zijn: 1. Hoe ze zijn en hoe ze willen zijn, 2. Hoe ze zichzelf zien en hoe ze denken dat anderen hen zien, 3. Hoe ze zichzelf kennen en zichzelf naar buiten voordoen. De drijvende kracht is weliswaar het streven naar en het vasthouden van een positieve zelfwaardering, maar daarbij is het uiteraard van groot belang waar je bij wilt horen of wiens acceptatie je zoekt (Kohnstamm, 2002, pp. 58-59). Het ‘ergens bij willen horen’ is een motief dat op veel plekken als belangrijk wordt aangeduid. Frank van Strijen, oprichter van Jeugd enzo6, schrijft daarover: “Veel van de jongeren ontlenen hun bestaansrecht aan de groep. Het gevoel dat ze ergens bij horen is cruciaal.” (Strijen, 2009-2011, p. 143) Strijen omschrijft de groep als een belangrijk onderdeel bij de eigen identiteitsvorming.
6
Jeugd enzo is een organisatie die ondersteuning geeft aan iedereen die (semi) professioneel met jongeren werkt. Frank van Strijen werkt al jaren met jongeren en is derhalve opgenomen als ‘ervaringsdeskundige’. 13
1.2 JONGERENCULTUREN IN MEERVOUD J ONGERENCULTUUR De Amerikaanse socioloog Talcott Parsons introduceerde het begrip ‘jongerencultuur’ om de groeiende generatiekloof tussen jongeren en ouderen te duiden. De houding van de nieuwe jongeren zou de vooruitgang en welvaart van de samenleving tegenwerken, aldus Parsons. Het Centre for Contemporary Cultural Studies (CCCS) in Birmingham trok die lijn verder, met jeugdsociologische onderzoeken die grote impact zouden hebben op het nadenken over jongerencultuur. Zij zagen jeugdstijlen vooral als een reactie van de jongeren op hun dagelijkse leefomstandigheden, waarbij het profileren door middel van rebellie een grote rol innam (Hermes, Naber, & Dieleman, 2007, pp. 65-66). Symbolic Warfare, is de term die Paul Hodkinson gebruikt in zijn omschrijving van deze theorie (Hodkinson, 2007, p. 4). Die rebellie is later bestreden, vanwege het als evident gepresenteerde karakter ervan. Het is niet inherent verbonden aan jongeren. Er zijn ook jongeren die ver blijven van die rebellie. Bovendien: wanneer we een eigen stijl beschouwen als verzet, is de vraag relevant waartegen jongeren zich verzetten. Of zoals Patrick Williams schrijft in zijn uiteenzetting met betrekking tot jongerenculturen: “For many youth-subculture participants, style operates as a form of resistance to the adult world. From ‘obnoxious’ hair styles and clothes to ‘obscene’ lyrics, many youths revel in how uncomfortable mainstream folk become when confronted with difference. But analytically speaking, is a hair style a form of resistance? And if so, resistance against what?” (Williams, 2007, p. 580) Er zijn ook onderzoeken die de tegenbeweging koppelen aan de zoektocht naar een eigen identiteit, waarbij jongeren een identiteit ‘bouwen’ buiten de conventionele en gebruikelijke wegen en zich bijvoorbeeld meer richten op muziek. Michael Brake schrijft hierover: “Youth cultures have offered, we have argued, symbolic elements of which can be used to build an identity outside the restraints of class and education. One attraction of youth cultures are their rebellious unconventionality. This has been symbolised in style and Music. If white popular music has been response to black popular music, European popular music has been a response to American music.” (Brake, 1985, pp. 189-190)
14
Muziek is, net als etniciteit en religie, een factor die ook bij de, in hoofdstuk drie uitgewerkte, individuele interviews door enkele respondenten werd aangedragen. J ONGERENCULTUREN Het idee van één homogene jongerencultuur is door aantoonbare diversiteit falsifieerbaar. Leeftijd kan weliswaar een bindende factor zijn, maar is dat doorgaans niet. Binnen de grote groep adolescenten bestaat er een behoorlijke diversiteit. De vriendschap tussen jongeren met verschillende achtergronden is altijd zeldzamer dan relaties tussen jongeren met overeenkomsten (Kassenberg, 2002, pp. 22-23). Iets dat later in deze uiteenzetting nog verder zal worden besproken. Die diversiteit verwerpt de notie van jongerencultuur niet, maar vraagt om nuances. De duiding van culturen in meervoudsvorm of het spreken van subculturen biedt hierbij de oplossing. Kohnstamm schrijft bijvoorbeeld over adolescenten die ‘een aparte categorie vormen in de huidige westerse samenleving met een eigen soort levensstijl, één jongerencultuur, waarbinnen, vanwege een diversiteit aan levensstijlen subculturen (red. in dit stuk aangeduid met de term jongerenculturen) onderscheiden worden’ (Kohnstamm, 2002, p. 168). Zij maakt een sterk onderscheid tussen vriendenclubs en subculturen, waarbij de subcultuur meer bijdraagt aan het identiteitsgevoel en de vriendenclub vooral sociale vaardigheden aanleert. De stelling dat subculturen een bijdrage leveren bij de vorming van individuele én collectieve identiteit lijkt evident. Daarbij lijkt de subcultuur, meer dan een vriendengroep, welke uiteraard vaak kruislings verbonden is met de subcultuur, het gevoel te faciliteren bij een groter geheel te horen. “For insiders, subcultures provide a sense of cohesion and belonging.”, aldus Eric Chamberlin (Chamberlin, 2007, p. 189). De selectie van vrienden is op diezelfde redenering te baseren. Daarnaast is uiteraard positieve bevestiging van groot belang waar het de opbouw van de vriendengroep betreft. Ron Scholte en Rutger Engels schrijven hierover: “De onderliggende veronderstelling is dat gelijkheid leidt tot positieve bevestiging, omdat de ander dezelfde interesses heeft en dezelfde opvattingen en meningen koestert. Dit is zeker tijdens de adolescentie van groot belang, omdat jongeren zich in deze levensfase geconfronteerd zien met de ontwikkelingstaak om een eigen identiteit en zelfbeeld te ontwikkelen.” (Scholte & Engels, 2007, p. 97). Dit sluit aan bij de aanname dat jongerengroeperingen zich doorgaans baseren op gedeelde eigenschappen. 15
STIJLSURFEN EN ETNICITEIT Waar echter in het verleden dit soort groeperingen gescheiden van elkaar bestonden, lijkt dat nu minder het geval te zijn. De jeugd zoals zij nu bestaat, behoort, dankzij onder andere de verregaande individualisering en massacommercie, maar ook globalisering en de daarbij horende massacommunicatie, niet meer bij één vorm van jongerencultuur (Grimhuijzen, 1996, pp. 50-51). De meeste jongeren doen aan ‘stijlsurfen’, zoals gedefinieerd in het boek Leefwereld van jongeren. Zij combineren meerdere stijlen en wisselen deze in snel tempo af. Niet alleen wat betreft kleding, maar ook wat betreft vormen en uitingen. Jongeren laten zich niet zozeer vastleggen in één bepaald hokje. Ze behoren tot meerdere “subclubs”. Slechts een minderheid rekent zich wel tot één specifieke vorm van jeugdcultuur (Hermes, Naber, & Dieleman, 2007, pp. 63-64). Daarbij dient uiteraard te worden aangetekend dat bepaalde vormen van stijl niet gemakkelijk te wisselen zijn. Weliswaar vallen zij op diverse manieren te benoemen, maar een Nederlands-Marokkaanse jongere kan zichzelf geen Nederlands-Turkse jongere noemen zonder de grip op de realiteit te verliezen (de sociale realiteit staat dat niet toe). Het begrip stijlsurfen is derhalve geen begrip dat alle andere perspectieven in onderzoek te verwaarlozen maakt. Juist afkomst en religie, zaken die niet of nauwelijks (vanwege sociale druk) te veranderen zijn, zijn zaken die expliciet aanwijsbaar blijken, wanneer we het veldwerk in hoofdstuk drie verder uitwerken. 1.3 CONCLUSIE OVER DE MOTIEVEN ACHTER GROEPSVORMING Adolescentie en jongerencultuur zijn met elkaar verbonden. De adolescentie is daarbij een levensfase en de jongerencultuur is een reactie op de vele veranderingen en de identiteitsvinding en –verwarring die verbonden zijn met deze levensfase. De begrippen lopen niettemin soms door elkaar heen. Hall bijvoorbeeld onderschrijft met zijn Storm and Stress, en de daaraan verbonden neiging van de adolescent om zichzelf af te zetten, toch minstens deels de theorie van de CCCS Birmingham over het vanzelfsprekende verband tussen jongeren- of jeugdcultuur en rebellie. Dat verband lijkt uit de lucht gegrepen. Jongeren zijn niet zo zeer bezig zich af te zetten tegen anderen als dat ze bezig zijn een eigen identiteit te vinden. Een proces waarbij men logischerwijs elementen overneemt en verwerpt van andere personen of groeperingen. Het lijkt geen houdbare stelling dat rebellie en jongerenculturen zo verbonden zijn met elkaar, al helemaal niet als we het ontstaan van jeugdcultuur afhankelijk maken van de neiging tot rebelleren. Er is veel meer te zeggen voor de theorie van Erikson, waarin hij weliswaar wel 16
een bepaalde crisis benoemt, maar daarbij niet het rebelse element als vanzelfsprekend benoemt. Susan Harter gaat nog iets verder en spreekt in mindere mate van crisis, maar meer van zelfwaardering. De identiteitscrisis, zoals Erikson hem benoemde, waarbij de adolescent zichzelf kwijtraakt en tot een eigen identiteit moet komen, in een transitieperiode, is bij Harter veel meer een proces van zelfwording waarbij de contrasten en evenwicht een essentiële rol spelen. Het begrip jeugdcultuur is minder vanzelfsprekend dan adolescentie. Adolescentie is een levensfase; weliswaar een westers concept maar wel heel concreet aanwijsbaar. Jeugdcultuur is een concept of idee van hoe die levensfase en de vorming van de eigen identiteit, die daarmee gepaard gaat, vorm kan krijgen. Wanneer je spreekt van jeugdcultuur dan moet je voortdurend kritisch reflecteren op de meerwaarde van dat begrip. Is jeugdcultuur niet nog altijd wat het was toen het ontstond? Een begrip om een generatiekloof te duiden? Dat laatste lijkt een plausibele conclusie, die verdere uiteenzetting verdient. De jeugdcultuur is in het verleden ‘bestreden’, zij zou agressief en rebels zijn. Het is precies dezelfde gedachte die met adolescentie gepaard ging, en dat is niet geheel onlogisch omdat adolescentie en jeugd- of jongerencultuur in de tijd van Hall nog synoniem waren voor elkaar. Maar wanneer jeugdcultuur zich tekent door groepsvorming, door gedeelde identiteit zoals we dat eerder al aanhaalde, dan moeten we erkennen dat er niet één homogene jeugdcultuur is. De jeugdcultuur, die zich dan in dit geval vooral laat herkennen door de leeftijdsgroep waartoe de leden behoren, is opgebouwd uit verschillende vormen van jeugdculturen. Het betreft daarbij jongeren in culturen die allerlei verschillende facetten als dominant beschouwen voor hun eigen identiteit. Juist dat bindt hen. Tegelijkertijd zijn het dan ook weer juist die culturen die onder druk zijn komen te staan dankzij diverse wereldwijde ontwikkelingen. Jongeren passen niet zozeer meer binnen één groep of één cultuur. Meer dan dat combineren zij meerdere stijlen en uitingen, waar mogelijk.
17
2. FACTOREN BIJ GROEPSVORMING Nu het waarom achter de groepsvorming door middel van een theoretisch kader is ingekleed, gaan we in hoofdstuk twee kijken naar welke vormen er te onderscheiden zijn. Bij de totstandkoming van dit onderdeel van deze uiteenzetting is er uitgegaan van de definitie van de term jongerencultuur zoals gehanteerd in ‘Leefwerelden van Jongeren’. Namelijk: “Een groep en stijl die zich in gedrag, uiterlijk en opvattingen (extra) profileert ten opzichte van andere jongeren(groepen)” (Hermes, Naber, & Dieleman, 2007, p. 186). Er zijn verschillende definities hanteerbaar, maar deze leek het best werkbaar, juist omdat ze zoveel mogelijk los staat van waardeoordelen waar het de theorievorming betreft. Binnen deze definitie kan groepsbindende factor van een bepaalde jongerengroep heel helder aanwijsbaar zijn, zoals de voorheen dominante groep ‘gabbers’ of ‘altos’, maar ook minder expliciet. Als groepsvorming plaats heeft op basis van een gedeelde hobby of muzieksmaak is dat in sommige gevallen minder expliciet aanwijsbaar dan wanneer dit gebeurt op kledingstijl of levensbeschouwing, al is het maar omdat het zich uiterlijk dan minder aftekent. Juist om al die zaken aan bod te laten komen is er voor gekozen om bij dit onderzoek diverse methoden te hanteren. De ordening van de diverse bindingsfactoren is misschien wel het meest complexe onderdeel van deze uiteenzetting. De leidende vraag daarbij is, uiteraard: hoe zijn de verschillen tussen groepen jongeren in de delen? In ‘Leefwerelden van Jongeren’ wordt hierover gezegd: “Traditiegetrouw worden in sociale wetenschappen sociaal milieu, leeftijd, geslacht en religie als onderscheidende factoren gebruikt, Als gevolg van immigratie gedurende de laatste decennia, is etnische afkomst daar als belangrijke onderscheidingscategorie bij gekomen.” (Hermes, Naber, & Dieleman, 2007, p. 32). Dat zou, op zichzelf, al een behoorlijk onderzoeksveld vereisen. Men vervolgt echter: “Maar zowel sociaal milieu, leeftijd, religie en etnische afkomst zijn objectieve criteria (red.: Brubaker betwist de objectiviteit van deze criteria) en bepalen niet wat iemand denkt of vindt, welke betekenis iemand zelf toekent aan bijvoorbeeld muziek of kleding.” (Hermes, Naber, & Dieleman, 2007, p. 32). Met andere woorden: we moeten verder kijken dan de voor de hand liggende factoren en, juist ook stilstaan bij kleding, muziek en andere minder harde criteria.
18
In het boek ‘Grondslagen van interculturele communicatie’ zegt Prof. dr. W. Shadid: “Het eerste uitgangspunt van de sociale categoriseringstheorie is dat de mens zijn omgeving in talrijke samenhangende sociale categorieën (groepen) indeelt. Hij doet dat aan de hand van specifieke en onderscheidende criteria zoals geslacht, beroep, afkomst, religie, politieke ideologie, cultuur en woonplaats. Men spreekt dan ook van mannen en vrouwen; buitenlanders en Nederlanders; Amsterdammers en Rotterdammers; werkenden en werkelozen; moslims en christenen. Echter, ieder individu is tegelijkertijd lid van meerdere van deze groepen, die niet horizontaal naast elkaar worden geplaatst, maar voor hiërarchisch worden geordend op basis van erkende criteria in de samenleving.” (Shadid, 2007, p. 181). Een identiteit is, met andere woorden, opgebouwd uit meerdere factoren. De dominantie van die factoren kan enorm verschillen. Shadid baseert de ordening op ‘erkende criteria’ in de samenleving. Bij dit onderzoek is besloten niet met vooraf vaststaande ordeningen te werken, maar de ordening puur (of zoveel mogelijk) bij de respondenten neer te leggen, juist om de schijn van vooringenomenheid en de kans op gekleurde opinievorming uit de weg te gaan. Daarbij is van belang dat er gekozen is om de individuele identiteit van de jongeren en de groep waarin men zich beweegt aan elkaar te koppelen. Hiervoor is gekozen vanuit de vooronderstelling dat ‘in de meeste gevallen vriendschap ontstaat tussen mensen die iets gemeenschappelijks hebben’ (Kassenberg, 2002, p. 22). Om te onderzoeken of dit daadwerkelijk het geval is, is er voor gekozen de individuele identiteit en de groep waarin men zich beweegt los te bevragen. Zodoende krijgen we een duidelijk beeld van hoe men zichzelf ziet, en kunnen dit achteraf koppelen aan de resultaten met betrekking tot de groep. 2.1 THEORIEËN OVER DE FACTOREN DIE LEIDEN TOT GROEPSVORMING Wanneer we gaan kijken naar factoren die leiden tot groepsvorming, is het veilig om te stellen dat het aantal theorieën en gedachten hierover behoorlijk divers is. Amy-Jane Gielen wijdt in haar boek ‘Radicalisme en identiteit’ een heel hoofdstuk aan het bepalen van wat identiteit nu is. Zij begint met: “Recentelijk hebben critici in de sociale wetenschap serieuze vragen opgeworpen over de chaotische kakofonie aan definities van het concept identiteit die zich in de sociale wetenschappen voordoet” (Gielen, 2008, p. 21). 19
Het lijkt helder dat het benoemen van de factoren die bijdragen aan de identiteit, in deze lijn, ook geen gemakkelijke taak is. POSTMODERN Voor dit onderdeel van de uiteenzetting is gekozen om twee theorieën te hanteren die tezamen een belangrijk deel van het veld omvatten. Enerzijds is dat de definitie die Gielen als postmodern beschrijft. “Postmodernisten gaan er vanuit dat er geen realiteit bestaat. Er is sprake van een bombardement aan externe invloeden (zoals globalisering en de diversiteit van het media-aanbod), waardoor authenticiteit verloren gaat. Dat heeft ook gevolgen voor de conceptie van identiteit. Waar men in de moderne samenleving op zoek gaat naar zijn/haar authentieke self, verliest dat in de postmoderne samenleving aan betekenis. In het postmodernistische paradigma is er sprake van een supermarkt waarin identiteiten kunnen worden geselecteerd en gecombineerd.” (Gielen, 2008, pp. 23-25). Met andere woorden: “Een van de meest in het oog springende kenmerken van de huidige samenleving is, en dat is eigenlijk het meest wezenlijke van het postmodernisme: alles moet kunnen, alles bestaat ook naast elkaar en alles loopt ook door elkaar heen.” (Büdgen, 2004, p. 27). Vooral op de individuele identiteit, waarmee de identiteit van de persoon bedoeld is, lijkt het selecteren en combineren van toepassing. Deze gedachtegang toont sterke gelijkenis met het concept ‘stijlsurfen’ dat in hoofdstuk één al aan de orde is geweest. COLLECTIEVE IDENTITEIT De andere definitie gaat in op de collectieve identiteit. Gielen schrijft waar het deze collectieve identiteit betreft: “Sociale (red. collectieve) identiteit wordt gedefinieerd als ‘the individuals’s knowledge that he/she belongs to certain social groups together with some emotional and value significance to his/her group membership’ (Tajfel, 1979, p. 31). Met andere woorden, identiteit is een conceptie van jezelf als groepslid (Abrams & Hogg, 1990, pp. 2-3). Mensen zien zichzelf niet alleen als unieke en aparte entiteiten, maar ook als een integraal onderdeel van een groep of sociale eenheid, ook wel collectieve identiteit genoemd” (Gielen, 2008, p. 28). Deze collectieve identiteit, een identiteit die men naast de individuele identiteit ontwikkelt, is een belangrijk element van dit onderzoek. Wat dat betreft gaan we niet zo zeer op zoek naar de scheidslijn tussen collectieve en individuele identiteit. Veel meer zoomt dit 20
onderzoek in op de factoren die de individuele identiteit bepalen en de factoren die bepalen bij welke groep men zich vind horen. Interessant aan deze uiteenzetting is de keuze voor een adolescente onderzoeksgroep. Adolescentie is bij uitstek de periode waarin identiteit een belangrijke en tweezijdige rol speelt (zie ook hoofdstuk 1.1). “De adolescent overziet zijn leven en moet bepalen wie hij in de toekomst wil zijn, dat vraagt om keuzen en beslissingen ten aanzien van beroep, relaties, seksualiteit en politiek.” (Klaassen, 1991, p. 87). Maerten Prins schrijft hierover: “Adolescentie is een periode van zelfanalyse en zelfevaluatie. Jongeren ontwikkelen een coherent zelfbeeld in interactie met leeftijdsgenoten, door sociale categorisatie en door gebruikmaking van stilistische artefacten.” (Prins, 2007, p. 79). Juist vanwege het feit dat die identiteit zo’n belangrijke rol speelt in de levensfase van de gekozen respondenten, kan dit leiden tot interessante gesprekken of onderzoeksresultaten. Tot slot wordt bij onderzoek naar de ontwikkeling van de collectieve identiteit de locatie van belang geacht, omdat school en collectieve identiteit zeer hecht met elkaar verbonden zijn. “Voor schoolse integratie zijn niet alleen leerresultaten belangrijk, maar juist ook hoe leerlingen zich voelen tussen leeftijdsgenoten. Hoe vergaat het leerlingen sociaalemotioneel op school? Zijn ze opgenomen in een vrienden- of vriendinnenclub? Horen ze ergens bij?” (Hermes, Naber, & Dieleman, 2007, p. 100). Het beantwoorden van die vragen voert te ver voor dit onderzoek, maar de uiteenzetting van Hermes, Naber en Dielemans geeft aan dat de collectieve identiteit, of het ergens bij horen, juist op een scholengemeenschap van aanwijsbaar belang is. 2.2 VERSCHILLENDE FACTOREN VAN BINDING Er zijn bij de vorming van identiteit verschillende belangrijke factoren te onderscheiden. Die factoren beslaan een breed gebied. Zowel smaak als afkomst, overtuiging en geslacht zijn daarbij van belang. Zoals eerder aangehaald schrijft Kassenberg hierover: “Ook uit de vele jeugdstudies komt naar voren dat vriendschap tussen jongeren met verschillende etnische achtergrond, met een verschillende sociaal economische status, van verschillende sekse (tot een zekere leeftijd), van verschillende leeftijden en verschillende interesses altijd zeldzamer zijn dat relaties tussen jongeren met overeenkomsten op die aspecten.” (Kassenberg, 2002, pp. 22-23). Het doel van deze uiteenzetting is het ontwarren van de verschillende factoren en te bezien welke factoren wel en welke niet van invloed zijn op de 21
vorming van individuele (eigen) of collectieve (groeps) identiteit. Daarbij bekijken we naast afkomst ook religiositeit. Weliswaar gaven in de Rotterdam Jongeren Survey (RJS) vrijwel alle Nederlands-Turkse en Nederlands-Marokkaanse respondenten aan zichzelf als moslim te beschouwen (Entzinger & Dourleijn, 2008, p. 137), maar in hoeverre betekent dat, dat het in hun beleving direct bijdraagt aan de vorming van een individuele identiteit? Dat wil zeggen: in hoeverre beïnvloedt het jezelf als moslim beschouwen je gedrag, je uiterlijk of de vorming van je individuele identiteit? Het onderscheid tussen collectieve en individuele identiteit wordt in deze uiteenzetting heel pragmatisch gebruikt: Het is niet evident dat de factoren die men van het meeste belang acht voor de eigen persoonlijke identiteit eveneens de graadmeter is om te bepalen bij welke groep men zich vindt horen. Het onderzoeken en bevragen van zowel de individuele als de collectieve identiteit moet dat vraagstuk tackelen. Dat komt terug bij de individuele gesprekken in paragraaf 3.2. Daarnaast is het van groot belang om stil te staan bij het feit dat jongeren en hun zoeken naar identiteit vaak gekleurd worden door trends. Jeugd is, wellicht in haar zoektocht naar identiteit, buitengewoon ontvankelijk voor trends. Modeverschijnselen of populaire groeperingen zijn daarvan voorbeelden. Niet geheel onlogisch dat zij daarvoor ontvankelijk zijn, aangezien een bestaande trend , breder of gemakkelijker toegankelijk is dan iets dat als een vaststaand gegeven wordt gezien, zoals afkomst of sociaaleconomische klasse. Immers: als men zich kaalscheert kan men zich een gabber noemen, maar een Nederlandse-Marokkaan kan zichzelf niet Chinees noemen, zonder voor zichzelf en voor diens omgeving ongeloofwaardig te zijn. Daarentegen kan bijvoorbeeld een Libanees, woonachtig in Australië zich op een bepaald moment meer Libanees voelen dan op een willekeurig ander moment. Tot op een bepaalde hoogte is dus óók etniciteit ‘fluid and shifting’ (Noble, 1999, pp. 42-43). Daarbij speelt uiteraard de sociale realiteit, zoals aangehaald in hoofdstuk 1.2 in de alinea over stijlsurfen, een belangrijke rol. Als we, in het kader van dit onderzoek, oudere literatuur (zie bijvoorbeeld STAMPS, 2000) naslaan met betrekking tot jongerenculturen en groepsvorming, dan komen we daarbij groeperingen tegen die nu niet meer (in die vorm) bestaan (provo’s, maar ook in meer of mindere mate de dominante gabbercultuur). Eveneens ontbreken groeperingen of stijlen die inmiddels wel aanwijsbaar aanwezig zijn (R&B, HIPHOP). Dat zijn overigens niet 22
perse groeperingen die een zware impact hebben op de identiteitsvorming, of waar gesproken kan worden van identificatie (vereenzelviging). Zoals reeds gezegd: er zijn veel verschillende factoren die een rol kunnen spelen en er zijn ook veel onderzoeken die andere factoren belang toekennen. Juist daarom is getracht om bij de individuele interviews zo breed mogelijk te bevragen. Alle opties liggen open. Zoals ook zichtbaar is gemaakt door middel van de bijgesloten ‘identiteitskaarten’ is de diversiteit van de antwoorden breed gehouden en was er ruimte voor het aanvullen met eventuele eigen factoren. Uit die verscheidenheid van factoren die een rol spelen bij groepsvorming kunnen we concluderen dat, ondanks dat het menselijk netwerk steeds minder regio gebonden is, er geen eenduidige tendens te onderscheiden is in de aanwezigheid en dominantie van de factoren. In de adolescentie periode, die we in dit onderzoek belichten, is het daarbij van belang of een bepaalde groepering al bestaat (in de bestudeerde context). Zo kan een alternatieve en kleine groep uitgroeien tot een dominante en grote groep. Afkomst en religiositeit zijn deels een uitzondering op die regel. Wanneer deze factoren, afkomst of religie, de groepsvorming gaan bepalen, staat die vorming al grotendeels vast. Dat wil zeggen: switchen is minder gemakkelijk, mede door sociale druk en wenselijkheid. Een mens is immers sowieso (vaststaand) van een bepaalde afkomst en ook religie is, in de adolescente levensfase, veelal onderdeel van een vanuit thuis meegegeven deel van de traditie. Die stelling lijkt haaks te staan op de theorie van Brubaker, maar dat is niet het geval. In principe is identiteit wel aan labels onderhevig, maar die labels worden veelal bepaald door vastomlijnde kaders waarvan de jongere zich niet gemakkelijk ontdoet. 2.3 JONGEREN EN RELIGIE, GESLACHT EN AFKOMST RELIGIE Bij de benadering van het vraagstuk met betrekking tot identiteits- en groepsvorming zijn er een drietal factoren die, wat ons betreft, iets meer aandacht verdienen, te weten: religie, geslacht en afkomst (etniciteit). Ten eerste is er veel literatuur op het gebied van islamitische jongeren en identiteitsvorming. Daarbij lijkt een steekhoudende conclusie te zijn dat jongeren hun islamitische achtergrond erg relevant achten bij de vorming van hun 23
identiteit. “Bijna alle ondervraagde ROC-leerlingen vinden moslim-zijn (heel) belangrijk voor hun identiteit (96%)” (Korf, Wouters, Place, & Koet, 2008, p. 54). Dat is een conclusie die volgt uit een groots opgezette panelstudie die uitgevoerd werd in opdracht van Forum, een institituut voor multiculturele ontwikkeling. Zij stellen, in lijn met die conclusie: “Net als in voorgaande jaren [red. hiermee verwijzend naar eerdere onderzoeken; van Allah tot Prada (2006) en Van vasten tot feesten (2007)] blijkt uit de panelstudie dat moslim-zijn in de meeste netwerken onlosmakelijk verbonden is met je identiteit.” (Korf, Wouters, Place, & Koet, 2008, p. 53). Het discutabele karakter van deze conclusie, juist wanneer we de islam als religie benoemen, komt aan bod wanneer de conclusies van de individuele gesprekken in relatie tot de observaties worden bekeken (hoofdstuk 3.2). Daarbij zal de hypothese dat religie en afkomst bij sommige mensen overlappen worden aangehaald. GESLACHT Religie is echter niet de enige belangrijke groepsbindende factor. Ten tweede en ten derde spelen geslacht en afkomst, volgens eerder onderzoek, een belangrijke rol. “De vriendengroepen van de jeugdigen in de panelstudie zijn bijna niet gemengd naar geslacht, behalve die van Surinaamse jeugdigen. Dit betekent niet dat jeugdigen helemaal geen contact hebben met jongeren van het andere geslacht. Op school en op straat zoeken jongens en meisjes elkaar op, maar ze sluiten meestal (nog) geen hechte vriendschappen met elkaar.” (Korf, Wouters, Place, & Koet, 2008, p. 71). Hanneke de Graaf schrijft daarentegen: “Tijdens de adolescentie gaan jongens en meisjes weer vaker met elkaar om [red.: in verhouding met de kindertijd], soms als ‘stel’, maar ook vaker in vriendschappen. Sommige kenmerken van hun vriendschappen blijven dan echter wel bestaan: jongens doen liever iets met vrienden, meisjes praten vaker met elkaar en delen meer persoonlijke zaken” (Graaf, 2007, p. 113). Deze twee stellingen, die ogenschijnlijk haaks op elkaar staan, versterken de conclusie die later in deze uiteenzetting zal worden getrokken: geslacht als factor van belang verdiend verdere uitdieping. Óók omdat in het voorliggende onderzoek wel in groepen gedacht is, maar niet zozeer gekeken is naar een eventuele elementaire scheiding tussen jongens en meisjes, waar het het proces van groepsvorming betreft. Aan die elementaire scheiding kan bijvoorbeeld een andere benadering ten grondslag liggen.
24
Zoals Mieke de Waal schrijft: “Het verschil in bewegingsvrijheid tussen jongens en meisjes heeft zijn weerslag op de wijze waarop zij hun onderlinge omgang in de vrije tijd organiseren. Zeker aan het begin van de adolescentie trekken jongens vaker in groepsverband met elkaar op, terwijl meisjes met één of enkele vriendinnen tegelijk omgaan.” (Waal, 1993, p. 219). AFKOMST Met betrekking tot afkomst trekken de onderzoekers de volgende conclusie uit de panelstudie van Forum: “De netwerken van de jeugdigen in de panelstudie zijn ook sterk mono-etnisch.” (Korf, Wouters, Place, & Koet, 2008, p. 71). Wanneer we afkomst of etniciteit als belangrijke factor benoemen, dan is het belangrijk om stil te staan bij de definitie en afbakening van het begrip etniciteit. Dat kan met behulp van Brubaker, maar daaraan voorafgaand is het logisch om de Noorse antropoloog Frederik Barth aan te halen. De Noor wordt als zeer invloedrijk gezien waar het de discussie met betrekking tot etniciteit betreft. Tot dat moment was het gebruikelijk om de culturele inhoud van een etnische groep centraal te stellen, omdat het de gewoonte was om etnische groepen gelijk te stellen aan culturele groepen. Wanneer mensen een cultuur deelden, werd men gezien als een etnische groepering. Barth legde daarentegen in zijn essay over etniciteit, Ethnic Groups and Boundaries uit 1969, een belangrijk zwaartepunt bij o.a. de grenzen tussen de verschillende groeperingen, omdat etniciteit gevormd wordt in relatie tot anderen. De sociale interactie kreeg een belangrijkere rol; de relatie binnen een bepaalde groep, maar veel meer nog de interactie en verhoudingen ten opzichte van andere groepen was bij de Noorse antropoloog iets waar hij veel nadruk op legde. Zo kunnen bepaalde groeperingen wel dezelfde taal spreken, maar dat maakt niet dat zij, vanzelfsprekend, tot dezelfde groep behoren (Fenton, 2010, pp.88-92). Frederik Barth definitieert een etnische groep als volgt in zijn essay: “A Group which has a membership which indentifies itself and is identified by others as constituting a category distinguishable from other categories of the same order.” (Fenton, 2010, p.91). De invulling van cultuur van de groep kan veranderen, maar de identiteit van de groep blijft gehandhaafd.
25
Daarnaast zegt hij: “We can assume no one-to-one relationship between ethnic units and cultural similarities and differences. The features that are taken into account are not the sum of ‘objective’ differences but only those which the actors themselves regard as significant – some cultural features are used by actors as signals and emblems of differnce, others are ignored.” (Barth, 1969, p. 14. In: Fenton, 2010, p.91) In essentie gebeurt definiëring van een etnische groep wat hem betreft hoofdzakelijk van binnenuit. De leden van de groep bepalen welke culturele kenmerken ze gebruiken en welke ze negeren; zij definiëren zo deels de etniciteit waartoe zij zichzelf vinden behoren. Wat betreft afkomst of etniciteit valt te zeggen dat die term zich erg richt op categorisering van groepen. Etniciteit is vooral een rubriek die we, geheel in lijn met Brubaker, gebruiken om in te kunnen delen en waaraan we eigenschappen toekennen. Zoals hij schrijft, niet zozeer één vaststaande eigenschap, maar een kwestie van categorisering van bepaalde eigenschappen: “It may be that ‘ethnicity’ is simply a convenient—though in certain respects misleading— rubric underwhich to group phenomena that, on the one hand, are highly disparate and, on the other, have a great deal in common with phenomena that are not ordinarily subsumed under the rubric of ethnicity.” (Brubaker, 2004, p. 27) Wanneer we die theorie volgen, dan onderzoeken we niet zozeer de bestaande culturen, maar de manier waarop mensen zichzelf en anderen, alsook de groep waartoe ze zichzelf rekenen, etiketteren.
26
3. HET VELDWERK 3.1 OBSERVATIES OP ROC MONDRIAAN LOCATIE Het ROC Mondriaan is gevestigd op meerdere plaatsen in de regio Haaglanden. Het Regionaal Opleidingen Centrum verzorgt middelbaar beroepsonderwijs, volwasseneducatie en functiegerichte trainingen. Er zijn circa 24.000 studenten/cursisten verbonden aan het instituut.7 Om het onderzoek behapbaar te houden is er gekozen voor een locatie, aan het Leeghwaterplein. Deze locatie, nabij het station Den Haag HS, heeft een etnisch gedifferentieerde groep leerlingen. DE JONGEREN Tijdens observaties is gebleken dat kleine en grote(re) groepen relatief gelijkmatig verdeeld zijn. Dat wil zeggen: kleine en grotere groepsverbanden zijn in gelijke mate aanwezig. In de aula is hier al veel van te zien. Aan sommige tafels zitten drie of vier mensen een potje te kaarten; aan andere tafels is een groep van 15-20 personen druk met elkaar in gesprek. Iets dat opvalt tijdens de observatie is de, schijnbaar, beperkte interculturaliteit waar het etnische afkomst betreft. Weliswaar is er bij de vrouwelijke leerlingen meer sprake van interculturele groepsvorming, maar bij de gehele populatie lijkt de afkomst een belangrijke rol te spelen waar het groepsvorming betreft. Uiteraard kent een observatie zijn beperkingen. Bij observaties zijn niet alle zaken evident. De uiterlijke kenmerken die doen weliswaar vermoeden dat zowel de groepjes die bij elkaar staan in de gang, alsook die bij elkaar zitten in de gezamenlijke aula, een etnische achtergrond delen, maar zekerheid op basis van observaties zijn er op dit vlak geen. De observator baseert zich hierbij op hoofddoekjes, op Noord-Afrikaanse uiterlijke kenmerken, op een Turkse tongval, maar al deze zaken zijn gevoelig voor interpretatie. Hoe herken je die tongval, wanneer draagt iemand een hoofddoek vanwege zijn religie en in hoeverre zegt een Noord-Afrikaans uiterlijk ook daadwerkelijk iets over iemand zijn afkomst? Al deze zaken, conclusies van de observatie, zijn redelijkerwijs aan de interpretatie van de onderzoeker onderhevig. Het is goed dat te benoemen, omdat bij interpretatie altijd het risico bestaat dat dingen anders worden geïnterpreteerd dan ze in werkelijkheid zijn. 7
Na te lezen op: www.rocmondriaan.nl 27
Waar interculturele communicatie wel plaatsvindt, lijken de jongeren van autochtoon Nederlandse afkomst, meer dan jongeren van allochtoon Nederlandse afkomst, buiten deze groepsvorming te vallen. Met andere woorden: bij de vorming van interculturele groeperingen zijn geen of amper jongeren van autochtoon Nederlandse afkomst betrokken. Hieruit zijn de volgende conclusies te trekken: 1. De leerlingen van het ROC Mondriaan mengen op het gebied van etnische afkomst amper. 2. Vrouwelijke leerlingen mengen beter dan mannelijke leerlingen. 3. Leerlingen van allochtoon Nederlandse afkomst mengen meer met allochtoon Nederlandse leerlingen van andere afkomst dan met autochtoon Nederlandse jongeren (maar over het geheel: zie punt 1). Een ander belangrijke constatering is de veelal geslachtsgebonden groepsvorming. Na de afkomst lijkt dit het man- of vrouw-zijn een belangrijk selectiecriterium. Daar moet bij aangetekend worden dat dit uiteraard ook kan samenhangen met de opleiding die men volgt. Op meerdere van die opleidingen is de groep leerlingen op het gebied van geslacht weinig divers. Op bepaalde opleidingen zijn vrouwen dominant aanwezig (verzorging). Op anderen valt het aantal mannen juist op (beveiliging). Op basis van de observaties is de volgende conclusie te trekken: 4. Mannelijke en vrouwelijke leerlingen van het ROC Mondriaan mengen amper. Een derde belangrijke constatering is dat, tegen de interne gedragsafspraken8 in, veel allochtoon Nederlandse studenten de Nederlandse taal mengen met woorden uit een vreemde taal, specifiek Turks of Arabisch. Dit gebeurt meer bij Nederlands-Turkse dan bij Nederlands-Marokkaanse leerlingen. Een belangrijke kanttekening bij die aanduiding, op basis van afkomst, is uiteraard dat dit een aanduiding is die later zelf aangedragen zal worden door de leerlingen. Nederlands-Marokkaanse jongeren zijn wellicht ook Berbers, bijvoorbeeld, en Nederlands-Turkse jongeren zijn mogelijk ook Koerd. Later in dit
8
Op het ROC Mondriaan is een gedragscode (gedragslat) vastgesteld die het spreken van Nederlands als belangrijke voorwaarde benoemt. Zie ook afbeelding 2 en 3. 28
onderzoek, bij de individuele interviews komen de termen Turks en Marokkaans naar voren, welke vervolgens hier zijn gebruikt. In ieder geval is de volgende conclusie evident: 5. Veel allochtoon Nederlandse leerlingen gebruiken een vreemde taal als extra vorm van communiceren (het betreft hier zowel een mengvorm alsook een eigen taal naast het Nederlands).
AFBEELDING 2 + 3– DE VOORKANT EN ACHTERKANT VAN DE INTERNE ‘GEDRAGSLAT’
CONCLUSIE VAN OBSERVATIES Er is duidelijk sprake van groepsvorming op het ROC Mondriaan. Dit lijkt niet zo zeer te gebeuren op basis van smaak of hobby, maar meer op basis van afkomst en geslacht. Uiteraard is dit iets dat getoetst moet worden aan de hand van de interviews. In ieder geval strookt de conclusie van de observaties met de eerder aangehaalde conclusies op dit vlak, uit andere onderzoeken (zie o.a. hoofdstuk 2.1). Hierbij lijkt vooral de rol van geslacht en afkomst evident. Religie was niet zozeer op basis van uiterlijk te onderscheiden. Bovendien is het moeilijk in te schatten of religie een groepsbindende factor is, of dat juist die afkomst hierbij een belangrijke rol speelt. 29
Bijvoorbeeld: wanneer diverse Marokkaanse jongeren samen in een groep vertegenwoordigd zijn, is het moeilijk in te schatten of het de gedeelde religie of de gedeelde afkomst is die tot de groepsvorming leidt. 3.2 INDIVIDUELE GESPREKKEN MET LEERLINGEN DE UITKOMSTEN Bij de interviews kwamen drie zaken expliciet aan bod, de individuele identiteit, de collectieve identiteit van de eigen groep en de collectieve identiteiten die, volgens de geïnterviewden, voorkomen op het ROC Mondriaan. INDIVIDUELE IDENTITEIT Naar de eigen individuele identiteit werd op twee verschillende momenten gevraagd. Bij de eerste vraag werd de respondent gevraagd tien punten te verdelen onder verschillende factoren die bij (kunnen) dragen aan de persoonlijke identiteit. De laatste vraag had de vorm van een praktische opdracht (zie bijlage: vragenlijst), waarbij de respondent enkele vellen met daarop factoren op volgorde diende te leggen. Het opmerkelijke aan deze twee verschillende benaderingen was dat bij de uitwerking duidelijk werd dat er behoorlijke verschillen waarneembaar waren in de verdeling van de punten en de volgorde waarop men de vellen heeft gerangschikt. Juist omdat de resultaten elkaar deels tegenspreken zou dit een diskwalificatie van de methode kunnen impliceren, er volgt tenslotte geen eenduidige conclusie op twee vragen van dezelfde strekking. In dit geval is er gekozen voor een andere benadering, waarbij de twee uitkomsten zijn gecombineerd. De antwoorden uit vraag 1 zijn op volgorde gerangschikt en genummerd (waarbij de meest genoemde of hoogst gewaardeerde opties een HOOG nummer kregen) en hetzelfde is gedaan met de volgorde van de identiteitskaarten (waarbij de vellen die men bovenop legde een HOOG nummer kregen, aflopend tot het onderste vel). Deze cijfers werden bij elkaar opgeteld en op basis daarvan werd een rangschikking gemaakt van de vijf factoren die men het belangrijkst acht. Daarmee is het probleem van de tegenstrijdige antwoorden niet ondervangen, maar de conclusies zijn door deze opportuun geïntroduceerde combinatie van antwoorden wel sterker dan ze anders zouden zijn. Er is niet gezocht naar een verklaring voor de genoemde verschillen.
30
Op volgorde zijn de zaken die van belang zijn bij de vorming van een individuele identiteit: 1. Afkomst (van ouders) 2. Levensbeschouwing 3. Muziek(smaak) 4. Geslacht 5. Hobby GEDEELD IDENTITEITSKENMERK Vervolgens kwam het voornaamste gedeeld identiteitskenmerk van de vriendengroep waarin men zich beweegt aan bod. Hierbij werd men expliciet gevraagd een keuze te maken. Dit had als doel om de respondent te laten zoeken naar het gedeelde identiteitskenmerk, zonder dat men te gemakkelijk zou vervallen in de stelling dat een vriendschap natuurlijk is ontstaan. De top vier/vijf van gedeelde identiteitskenmerken is geworden: 1. Klas (9 keer genoemd) 2. Afkomst (van ouders) / Leeftijd (6 keer genoemd) 3. Wijk (waarin men woont) (5 keer genoemd) 4. Muziek(smaak) (2 keer genoemd)
31
AFBEELDING 4 – GRAFIEK MBT GEDEELDE IDENTITEIT VRIENDENGROEP
Dit zijn niet alleen de meest gegeven antwoorden, zoals dat bij de vragen met betrekking tot de individuele identiteit het geval was. In geen van de interviews werd een antwoord gegeven dat hier niet tussen staat. Uiteraard, zoals al gezegd, dient daarbij te worden aangetekend dat men gevraagd werd slechts één antwoord te geven om de respondenten tot één (expliciete) keuze te dwingen. GROEPSVORMING Ten derde vroegen we leerlingen naar groepsvorming binnen het opleidingsinstituut, zonder dat zij daar zelf onderdeel van uit hoefde te maken. Dit was eigenlijk de meest interessante vraag, omdat de respondenten hier antwoord op konden geven zonder zichzelf bloot te geven. Uiteraard biedt de beantwoording van deze vraag plaats voor zowel vooroordelen als constateringen, omdat men gevraagd wordt om te omschrijven wat men zelf ziet of ervaart, maar juist die eigen visie en ervaring is bij een kwalitatief onderzoek al snel van belang. We bevragen de respondent niet alleen om feitelijkheden bloot te leggen, maar ook om gevoelens te bepalen. Men mocht meerdere antwoorden geven.
32
De groepsverbanden op het ROC Mondriaan, te ’s-Gravenhage, hebben, volgens de respondenten, het volgende gedeelde identiteitskenmerk (top vijf): 1. Levensbeschouwing en afkomst (werden allebei 22 keer genoemd) 2. Klas (17 keer genoemd) 3. Geslacht (14 keer genoemd) 4. Leeftijd (11 keer genoemd) 5. Muziek(smaak) (8 keer genoemd)
AFBEELDING 5– GRAFIEK MBT IDENTITEITSKENMERKEN VAN GROEPEN ALGEMEEN
OPVALLENDE UITKOMSTEN Wat meteen opvalt wanneer we de antwoorden op deze drie verschillende vragen naast elkaar leggen, is de dominantie van de afkomst. Hoewel de volgorde wel afwijkt werd het kenmerk afkomst bij zowel de individuele identiteit als de collectieve identiteit vaak genoemd. Dit komt overeen met de conclusies die getrokken werden uit de eerdere observaties. Afkomst speelt een belangrijke rol. Een van de respondenten geeft bij het benoemen en uittekenen van de verschillende groepen op het ROC te kennen dat taal een belangrijke rol speelt. Iedereen spreekt volgens haar (tenminste deels) in een eigen taal en dat bepaalt voor een belangrijk deel de groepsvorming. Ook dat komt overeen met een belangrijke conclusie die naar aanleiding van de observaties werd getrokken. Veel van de allochtoon Nederlandse leerlingen gebruiken een vreemde taal als extra vorm van 33
communiceren. Het is evident dat dit bijdraagt aan groepsvorming. Wanneer men de taal niet spreekt, kan men zich in het groepsproces niet mengen. Het is bij observaties niet gebleken dat autochtoon Nederlandse jongeren zich in groepen bewegen waar deze mengtaal/straattaal wordt gesproken. Het is echter niet uit te sluiten dat ook bepaalde autochtoon Nederlandse jongeren de taal voldoende beheersen om tot die groep te kunnen behoren. Daarmee is de conclusie dat het een drempel opwerpt niettemin niet verworpen. Muziek(smaak) komt ook bij alle drie de antwoorden aan bod, maar is als antwoord duidelijk minder expliciet dan de afkomst. Dat maakt het nog geen te verwaarlozen factor. Schijnbaar is muziek een belangrijke factor onder jongeren. Een factor die, in ieder geval op een bepaald niveau, als bindende factor werkt. De collectieve identiteit, waarop dit onderzoek zich in hoofdzaak richt, is nu opgebouwd uit twee exponenten. Enerzijds hebben we de groep waartoe men zichzelf rekent. Een groep die zich veelal baseert op klas, afkomst, leeftijd, woonwijk en muzieksmaak. Anderzijds hebben we de groepen zoals men die denkt te onderscheiden op ROC Mondriaan. Deze groepen worden in hoofdzaak gevormd door gedeelde levensbeschouwing, afkomst, klas, geslacht, leeftijd en muzieksmaak. CONCLUSIE VAN INDIVIDUELE GESPREKKEN IN RELATIE TOT OBSERVATIES Wanneer we de afgenomen interviews naast de observaties leggen, valt er te concluderen dat afkomst een belangrijke rol speelt bij identiteit. Dat is zo bij collectieve identiteit (het label dat men geeft aan de groep waartoe men zichzelf vindt behoren) maar ook bij de individuele identiteit. Iets dat zich niet zo zeer beperkt tot respondenten van allochtoon Nederlandse afkomst, overigens. Ook onder de respondenten met Nederlandse afkomst wordt aangegeven dat men afkomst belangrijk acht. Een van de respondenten zegt hierover: “Ik ben 100% Hollands en er trots op.” Naast afkomst is muziek een terugkerende factor bij de beantwoording van de vragen. Het antwoord wordt weliswaar niet heel vaak gegeven, maar vaak genoeg om bij alle drie de vragen die gesteld werden (zowel naar individuele als naar collectieve identiteit) bij de vijf meest gegeven antwoorden voor te komen. Dit is niet uit de observaties gebleken, maar dat diskwalificeert de conclusie op geen enkele manier. Muziekvoorkeur is niet altijd even goed te constateren op basis van uiterlijk. 34
Een ander punt van aandacht is levensbeschouwing. Omdat dit element wel genoemd werd bij de individuele identiteit en de aanwezige groepen, maar niet bij de collectieve identiteit (de groep waartoe men zichzelf vindt behoren), verdient deze factor ongetwijfeld meer aandacht. Het lijkt zo te zijn dat juist dit element wegvalt wanneer men gedwongen wordt een afweging te maken. Zoals gezegd mocht men bij het benoemen van de eigen collectieve identiteit slechts één bindende factor noemen. Wellicht is dat een reden dat levensbeschouwing uiteindelijk is weggevallen, hoewel we redelijkerwijs moeten stellen dat dit een gewaagde conclusie is. In ieder geval is het opvallend dat de levensbeschouwing bij de individuele identiteit de op een na meest genoemde ‘identiteitbepaler’ is, maar bij de eigen beleving van groepsvorming niet expliciet genoemd wordt. Het behoeft verdere verdieping om dat onderscheid, dat zich hier aftekent, te verklaren. Een eventuele verklaring kan gezicht worden bij het verschijnsel dat in het boek Van Allah tot Prada ‘etnische segregatie’ wordt genoemd (Nabben, Yesilgöz, & Korf, 2006, pp. 92-93). Daarbij valt aan te tekenen dat bepaalde wetenschappers een dwarsverband hebben gelegd tussen etniciteit en religiositeit, waarbij zij tot de conclusie komen dat, met name bij tweede generatie allochtonen de twee elementen afkomst en religie meer en meer met elkaar verbonden zijn geraakt (Maliepaard, Lubbers, & Gijsbert, 2010, p. 451) . In het kader van dit onderzoek zou dat in ieder geval het ontbreken van religie als factor bij groepsvorming verklaren: de respondenten in hun onderzoek scharen volgens deze hypothese etniciteit en religie onder dezelfde noemer. In dit onderzoek maken we een iets explicieter onderscheid tussen afkomst en religie. Afgezet tegen de conclusies uit de observaties lijken de volgende hypotheses bevestigd: 1. Afkomst is van groot belang bij de groepsvorming. 2. Geslacht speelt een belangrijke rol speelt bij groepsvorming. 3.3 GROEPSGESPREKKEN MET DRIE GROEPEN JONGEREN DIVERSE GROEPEN In de individuele interviews werden Marokkanen, Nederlanders en Turken het meest genoemd als etnische groeperingen. Die constatering leek ook al naar voren te komen bij de observaties. Omdat afkomst zowel bij de collectieve- als de individuele identiteit een belangrijke rol kreeg toegedicht, ligt het voor de hand om diezelfde factor te gebruiken bij het bepalen van de samenstelling van de groepsgesprekken. In principe had er ook gekozen 35
kunnen worden voor andere groepen, maar dat is niet gebeurd. Daarmee ontstaat het risico dat de onderzoeker zich laat leiden tot een bepaalde vorm van groupism. Achteraf gezien was het voor de compleetheid van dit onderzoek beter geweest wanneer er meerdere en vooral meer diverse groepen waren bevraagd, al is het maar zodat de aanwezigheid van bepaalde groeperingen ook getoetst was bij anderen. Met de huidige aanpak is beoogd verdieping aan te brengen in resultaten van de individuele gesprekken. Er zijn drie groepsgesprekken gehouden, waarbij de samenstelling gelijk is aan de drie groeperingen zoals genoemd aan het begin van deze paragraaf. Als benaming voor de drie groepen is gekozen om de termen Nederlands-Turkse, Nederlandse-Marokkaanse en Nederlandse jongeren te hanteren. Dit sluit niet aan bij de termen die door de jongeren zelf zijn gebruikt. Juist dat verschil in terminologie geeft helder weer wanneer de jongeren en wanneer de jongeren niet aan het woord zijn. Daarnaast is het een fundamentele keuze om niet te spreken van Marokkaanse of Turkse jongeren, aangezien geen van de betrokken jongeren in Marokko of Turkije is geboren en zij dus, voor wat betreft deze uiteenzetting, Nederlandse jongeren zijn van Marokkaanse of Turkse afkomst. ALGEMENE SAMENVATTING VAN GESPREKKEN Geen van de respondenten had er moeite mee om met naam genoemd te worden in deze eindrapportage. In het kader van anonimiteit is echter besloten de namen te vervangen door gefingeerde namen. De gemiddelde leeftijd van alle jongeren was 18,7 jaar. De leeftijd varieerde tussen 17 en 22. Om de gesprekken niet te zeer te beïnvloeden, is er gekozen om geen opnames te maken. De gesprekken zijn volledig genotuleerd en zo compleet mogelijk, maar niet integraal, opgenomen in deze rapportage.
N EDERLANDS -T URKSE JONGEREN
In overleg met de locatie werd besloten een willekeurige volgorde te hanteren. De eerste groep bestond uit vijf Nederlands-Turkse jongeren, waarvan twee jongens en drie meisjes. Op de vraag of zij zich Turk voelen reageert Ahmet instemmend. “Ik voel me sowieso Turk, maar dat heeft verder geen effect. Dat is gewoon wie ik ben.” Zijn buurman Orkan is het niet zo zeer met hem eens. “Hier op school voel ik me een echte Turk, maar in Turkije niet. Daar ben ik een vreemdeling.” Nihan reageert hoofdschuddend. Ze is het duidelijk oneens met Orkan. “Ik heb dat juist andersom. In Turkije ben ik helemaal op mijn plek. 36
Hier in veel mindere mate.”, aldus Nihan. Fatma is dat met haar eens. Sati echter, Nihan haar zus, kan zich niet vinden in de gebiedsgebondenheid. “Ik voel me overal op mijn gemak. Ik ben wie ik ben. Turkije of Nederland is dan hetzelfde.” Als aan de groep de vraag wordt voorgelegd wat een Nederlander voor hen is, reageren zij wat twijfelachtig. De vraag laat veel ruimte om te antwoorden, maar de respondenten kiezen er voor deze beperkt te benutten. “Wat een Nederlander is? Gewoon een vriend.”, aldus Ahmet. Fatma zegt: “Ik bepaal niet op basis van afkomst met wie ik omga.” En Nihan besluit: “Iedereen is een mens.” Waar het Nederlands-Marokkaanse jongeren betreft geven de Nederlands-Turkse jongeren ongeveer dezelfde antwoorden. Nihan: “Bij iedere cultuur zijn er mensen die je wel en niet mag.” Op de vraag of een gedeelde religie nog enig verschil maakt of kan maken reageren alle respondenten ontkennend. Die vraag an sich impliceert mogelijk een antwoord. Bij nader inzien was het beter geweest als de vraag op een andere manier gesteld was. Daarbij was het beter geweest om in te zetten op gedeelde eigenschappen, in plaats van het expliciet benoemen van religie. Maar hoe zit het dan met groepsvorming op het ROC Mondriaan? Nihan is hier heel helder in: “Iedereen loopt hier in zijn eigen groepje. Turken, Marokkanen, Pakistanen, Surinamers.” Sati snapt wel waarom meisjes dat doen: “Het is belangrijk voor meisjes dat ze vrijuit kunnen praten en dat kunnen ze natuurlijk het beste in hun eigen groep.” Als vervolgens de vraag naar de eigen groep direct aan de respondenten gesteld wordt blijken vier van de vijf jongeren hoofdzakelijk om te gaan met jongeren uit dezelfde etnische groep. Ahmet zegt zelfs: “Mijn groep vrienden bestaat zuiver uit Turken.” Orkan zegt hier als enige over: “Mijn vriendengroep is gemixt. Alle groeperingen zijn vrienden.” De groep respondenten onderschrijft het belang van afkomst. De conclusies uit de individuele interviews dat religie een tweede belangrijke factor is, wordt niet zo zeer onderstreept.
37
N EDERLANDS -M AROKKAANSE JONGEREN
Zeven jongeren zijn bereid gevonden om deel te nemen aan het groepsgesprek. De groep met Nederlands-Marokkaanse jongeren bestaat uit drie jongens en vier meisjes. Op de vraag of de jongeren zichzelf Marokkaan voelen reageert Jamal meteen instemmend: “Ja. Ik heb Marokkaans bloed.” Abdelilah valt hem bij: “Als je elke dag Marokkaans praat en met Marokkanen omgaat, voel je je vanzelf Marokkaans.” Salum: “Ja precies wij spreken thuis Marokkaans en…” Samira onderbreekt hem: “Ik spreek thuis geen Marokkaans.” Asmae: “Ik ook niet.” Samira hervat: “Mijn ouders spreken wel Marokkaans, maar ik reageer in het Nederlands.” Salum zegt: “Ik spreek Marokkaans met mijn vader. Ook om de taal niet te vergeten. En dan word ik in Marokko nog uitgelachen om mijn uitspraak.” Samira: “Je kunt zo je best doen, maar ze horen meteen dat je ergens anders vandaan komt.” Wat is een Nederlander voor jullie? Abdelilah: “Dat zijn de mensen die ons hier als buitenlander zien.” Jamal reageert: “Ze stoppen ons in hokjes.” Dina zegt: “Voor mij is Nederlander zijn alleen maar afkomst. Dat is geen reden om buiten te sluiten.” Asmae is het daarmee eens: “Iedereen is gelijk. Nederlander én Marokkaan.” Samira: “Jammer dat niet iedereen er zo over denkt.” Op de vraag wat een Turk is komt een ander antwoord. Samira: “Turken praten altijd met elkaar en staan alleen met Turken, Turks te praten.” Dina knikt instemmend. Asmae: “Dat valt niet te ontkennen.” Salum vult aan: “Dat zie je ook op straat. Turken staan altijd samen en nooit gemengd. Marokkanen maken sneller contact. En dat zeg ik niet uit haat.” Asmae: “Marokkanen passen zich aan aan de Nederlandse cultuur.” En hoe zit het met de groepsvorming op deze school? Samira: “Ieder land staat bij elkaar.” Dina reageert: “Dat vind ik hier juist wel meevallen. Hier staan heel veel klassen bij elkaar.” Salum: “Ik denk dat per klas de mensen per land bij elkaar zitten.” En de eigen groep? Die is wisselend, maar uiteindelijk gaan zes van de zeven respondenten toch vooral om met Nederlands-Marokkaanse jongeren. Alleen Sanae is uitgesproken divers: “Ik ga om met klasgenoten, vooral, en oude vrienden en collegae.” Overigens lijkt de vriendengroep van de andere zes leerlingen ook geen bewuste keuze. Dina zegt dat 38
expliciet: “Het zijn wel vooral Marokkanen, maar dat is geen keus.”, maar de andere respondenten lijken ook tijdens het gesprek veelal tot de conclusie te komen dat hun vriendengroep toch vooral uit Nederlands-Marokkaanse jongeren bestaat. De groep Nederlands-Marokkaanse jongeren concludeert vervolgens, unaniem, zoals ook de groep Nederlands-Turkse jongeren dat deed, dat afkomst wel belangrijk is, met name voor de eigen identiteit, en dat religie dat in veel mindere mate is. N EDERLANDSE JONGEREN
De groep met Nederlandse jongeren bestaat uit vijf respondenten, bestaande uit vier jongens en een meisje. Op de vraag of zij zich Nederlander voelen antwoord Pim: “Zeer zeker voel ik me helemaal Nederlander”. Linda zegt: “Dit is de cultuur waar ik ben opgegroeid.” Pim reageert: “Hier voel ik me ook thuis.” Wat is een Turk voor jullie? Voor Boy is een Turk: “Iemand uit een ander land. Ook als ze hier zijn geboren.” Pim zegt: “Een Turk is voor mij iemand uit een andere cultuur. Geen idee wat die cultuur is.” Jeroen vult aan: “Daar heb ik me ook nooit mee bezig gehouden.” Pim: “Hier op school hangen ze wel echt altijd bij elkaar.” Linda relativeert: “Ik vind Turkse mensen meestal wel aardig. Ik heb er niet zo veel op tegen. Ik heb een Turkse vriendin gehad en als ik daar bleef eten was het altijd heel gezellig.” En wat is dan een Marokkaan voor jullie? Linda vervolgt: “Ik heb meer last van Marokkanen dan van Turken. Dan bedoel ik vooral jongens die me lastig vallen op straat.” Pim reageert: “Marokkaanse jongens vallen meisjes lastig.” Wat is een Marokkaan nog meer? Pim: “Is dat niet genoeg?” Jeroen reageert: “Ik vind Marokkanen hetzelfde als Turken. Zolang ze gewoon normaal doen vind ik het prima. Zoals altijd eigenlijk.” Hij lijkt nog meer te willen zeggen, maar slikt het in. Desgevraagd zegt hij: “Er is meer over te zeggen, maar dat doe ik wel ergens anders.” Helaas was Jeroen niet bereid hier verder over uit te wijden. Hoe zit het met de groepjesvorming? Pim: “De Nederlanders staan bij elkaar.” Linda reageert: “Bij ons niet hoor.” Jeroen vult haar aan: “Bij ons is het best gemengd.” 39
Linda, Jeroen en Michael zitten in dezelfde klas. Pim en Boy komen uit een andere klas. Linda vervolgt: “We zitten in best een leuke klas met veel menging. Op de rest van de school zijn veel groepjes. Hindoestaans, Marokkaans, Antilliaans.” En Turks? Linda: “Ik kan Marokkanen en Turken niet goed uit elkaar houden.” Pim reageert: “Ik heb hetzelfde. Ik zie het verschil niet. Maar er zijn sowieso veel groepjes hier.” En hoe zit dat dan met je eigen groep vrienden? Pim kiest voor Nederlanders. Boy geeft aan vooral Nederlandse vrienden te hebben en een paar Turkse vrienden. “Het maakt mij niet uit, eigenlijk.” concludeert hij. Linda, Jeroen en Michael gaan veelal met dezelfde vrienden om. “Wij zijn met zijn drietjes wel een beetje de ‘harde kern’, maar verder varieert de groep heel sterk.” aldus Linda. In lijn met de conclusies uit de individuele gesprekken, onderstrepen alle respondenten uit deze groep het belang van afkomst. Het belang van religie zien zij in mindere mate. CONCLUSIE VAN GROEPSGESPREKKEN Het instrument groepsgesprekken bleek buitengewoon geschikt voor dit onderzoek. Het was een goed middel om identiteit te bespreken alsook de visie op andere groeperingen aan de orde te stellen. Het feit dat de gesprekken op locatie plaatsvonden, leek in meer of mindere mate van invloed te zijn op de wijze van antwoorden. Zoals we dat ook bij de individuele gesprekken zagen, leek men geneigd om voorzichtig en genuanceerd te antwoorden. Na doorvragen zagen we dat de nuance soms werd weggelaten. Realistisch gezien valt er uiteraard weinig over te zeggen, omdat een andere methode niet is gehanteerd. In de interactie echter werd veel van die voorzichtigheid en nuance ondervangen, door (de vertrouwdheid met) de jongeren met wie ze aan tafel zaten, maar zoals we eerder al concludeerden: sociaal wenselijke antwoorden zijn niet uit te sluiten of geheel te ondervangen. Uiteindelijk was de algehele conclusie helder: de groeperingen op het ROC Mondriaan komen vooral voort uit een gedeelde afkomst. Daarbij bleek bij alle drie de groeperingen dat men, al dan niet bewust, geneigd is vooral om te gaan met jongeren met dezelfde etnische afkomst. Als er werd gevraagd naar de andere groepen, was men doorgaans geneigd om die afkomst als niet relevant te bestempelen. Als men, daarentegen, gevraagd werd naar de groep waarin men zelf beweegt, bleek juist die afkomst maatgevend. Nederlands-Turkse jongeren gaan vooral om met (andere) Nederlands-Turkse jongeren, Nederlands-Marokkaanse jongeren met (andere) Nederlands40
Marokkaanse jongeren en ook de Nederlandse jongeren gingen vooral om met jongeren met dezelfde etnische achtergrond. Afkomst lijkt derhalve van groot belang binnen de groepsvorming. Dat zagen we al bij de observaties en de individuele gesprekken, maar ook tijdens de groepsgesprekken wordt dit nogmaals bevestigd. Religie daarentegen leek minder relevant. De respondenten gaven in merendeel aan religie wel belangrijk te vinden, maar dit amper als factor te ervaren bij groepsvorming. Daarbij was de groep Nederlandse jongeren het minst uitgesproken waar het religie betreft. Muzieksmaak kwam in de groepsgesprekken niet ter sprake, omdat er voor gekozen is, naar aanleiding van de observaties en de individuele interviews, deze gesprekken vooral te gebruiken om te kijken naar afkomst en religie als bindende factoren. 3.4 CONCLUSIES OVER HET VELDWERK IN RELATIE MET DE FACTOREN VAN BINDING Het ROC Mondriaan te ’s Gravenhage is een opleidingscentrum met een multi-etnische scholierengroep. Dat bleek bij de observaties, alsook de individuele gesprekken en de groepsgesprekken. Dominante groeperingen zijn, in willekeurige volgorde: jongeren van Marokkaanse, Nederlandse en Turkse afkomst. Bij de observaties leek er een voorkeur voor groepsvorming op basis van die afkomst alsook op basis van geslacht. Religie als onderdeel in dat proces, zoals ook geconstateerd bij de uitwerking van de observaties, is moeilijk als zodanig herkenbaar. Juist daarom waren de individuele gesprekken van groot belang: om in beeld te krijgen in hoeverre religie een relevant element is bij groepsvorming. Bij de individuele gesprekken werd bevestigd dat, naast afkomst, ook geslacht een belangrijke rol speelt bij de individuele identiteit. De respondenten lijken geslacht echter niet te zien als bindende factor bij de eigen groep. Bij de individuele identiteit werden op volgorde afkomst, levensbeschouwing, muziek(smaak), geslacht en hobby genoemd. Bij gedeelde factoren van groepen waar de respondent zelf onderdeel van uitmaakt waren dat: klas, afkomst / leeftijd, wijk en muziek(smaak). Tot slot vroegen we de respondenten om gedeelde identiteitskenmerken te noemen van groepen waar zij zelf geen deel van uitmaken. Op volgorde werden genoemd: levensbeschouwing/afkomst, klas, geslacht, leeftijd en muziek(smaak). Het is vanuit deze individuele gesprekken helder om te concluderen dat afkomst een belangrijke factor is bij individuele identiteitsvorming alsook 41
groepsvorming. Omdat men als belangrijkste gedeelde identiteitskenmerk van de vriendengroep waarin men zich beweegt de klas noemt, lijkt de conclusie te verdedigen dat men zich vooral beweegt in een vriendengroep die bestaat uit: jongeren uit dezelfde klas én met dezelfde afkomst. Hoewel bij de groepsgesprekken vooral ingezoomd is op de afkomst, lijkt dit de conclusie op basis van de individuele gesprekken niet te verwerpen. Afkomst en klas lijken van groot belang bij de groepsvorming. De afkomst werd zeer expliciet duidelijk. Tijdens de groepsgesprekken bleek dat men, bij alle drie de verschillende groepen, geneigd is om vooral om te gaan met jongeren die dezelfde etnische afkomst hebben. Het bij elkaar in de klas zitten werd weliswaar minder helder benoemt factor bij groepsvorming, maar bleek bij doorvragen toch een rol te spelen, in lijn met de eerdere observaties. Zoals een van de respondenten dat formuleerde: “Ik denk dat per klas de mensen per land bij elkaar zitten.” Dat lijkt een heldere gedachte. Bij de groepsgesprekken werd de hypothese dat religie een rol zou spelen, zoals afkomst of klas dat doen, volledig ontkracht. De respondenten gaven in grote meerderheid aan dit niet als factor te ervaren bij groepsvorming. Eveneens is het helder dat we stil hebben gestaan bij geslacht. Op meerdere momenten kwam geslacht als belangrijk factor naar voren. Echter: wanneer we respondenten zelf aan het woord lieten, leek het geen issue te zijn. Dat verdient aandacht. Tijdens de observaties werd geconstateerd dat geslacht expliciet herkenbaar is in de samenstelling van de groepen. Ook bij constateringen van de respondenten zelf, tijdens de individuele interviews, werd het geslacht als belangrijk ervaren. Echter: enkel waar het andere groepen betrof. Geen enkele respondent noemde geslacht als een factor van belang bij de groepen waarin men bewoog. Daaruit moeten we durven constateren: geslacht speelt een rol, maar geen rol die men zelf herkent of onderkent. Misschien is het minder expliciet een keuze, dan de andere factoren die naar voren kwamen in dit onderzoek. Geslacht is ook op andere vlakken van belang. Een belangrijke constatering, die ook in de algehele conclusie nog aangestipt zal worden, is dat bij dit onderzoek geen onderscheid is gemaakt tussen mannen en vrouwen. Dat is ook een punt van kritiek op Erikson, die in hoofdstuk 1.1 aan bod is geweest. Nancy Chodorow, Amerikaans psychologe, vulde Erikson aan met de theorie dat de gevoelsontwikkeling en de identiteitsvorming bij jongens en meisjes wezenlijk anders verloopt (Traas, 1990, pp. 23-24). Het voert te ver dat 42
onderscheid in deze uiteenzetting mee te nemen, maar het verdient aandacht bij de bestudering er van.
43
4. ALGEHELE CONCLUSIE In deze uiteenzetting is getracht een literatuuronderzoek en een praktisch veldonderzoek aan elkaar te koppelen. Enerzijds is er in Den Haag op het ROC Mondriaan onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van jongerenculturen, terwijl anderzijds is gekeken naar wat (een) jongerencultuur precies is, hoe dat zich verhoudt tot adolescentie en, tot slot, hoe verschillende gerenommeerde wetenschappers zich over de jongerencultuur of -culturen hebben uitgelaten. Dit alles diende enkele verschillende doelen; uiteraard was een belangrijk doel het beantwoorden van de hoofdvraag: Welke motieven en factoren, zoals gedefinieerd in de inleiding, gaan er schuil achter de vorming van jongerengroeperingen? Wat is de rol van de eigen identiteit daarbij? Door theorie en praktijk op deze manier aan elkaar te koppelen, waarbij het veldwerk en interviews voorgegaan wordt door een bredere theoretische benadering, is deze uiteenzetting tegelijkertijd een toetsingsmethode van de besproken theorieën alsook een verklaring van bepaalde fenomenen die geconstateerd zijn bij het veldwerk. Daarnaast is, door op deze wijze te werk te gaan, getracht van een heel breed perspectief in te zoomen op één bepaalde plek en één heel expliciet terrein in een groter geheel: de groepsvorming op een specifieke school. Gekeken naar het veldwerk lijkt de stelling sowieso te verdedigen dat de factoren achter groepsvorming minder direct aanwijsbaar zijn. Duidelijk is het dat er sprake van groepsvorming is; minder expliciet zijn de bindende factoren die daarbij een rol spelen. Dat past in de lijn der verwachtingen, wanneer we in de theorie de stellingname lezen dat jongeren steeds vaker ‘stijlsurfen’. Wanneer zij diverse stijlen afwisselen, zijn zij ook minder expliciet herkenbaar of in te delen in een bepaalde groep. Dat is iets dat opviel tijdens het veldwerk, maar ook iets dat aansluit bij de theorieën van Barth en Brubaker. Identiteit, ook collectieve identiteit, zijn niet zo statisch als ooit gedacht werd. Wat ook tijdens het veldwerk opgemerkt werd is dat vriendengroepen veelal opgebouwd zijn uit mensen met dezelfde afkomst. Dat verwerpt juist gedeeltelijk de notie van stijlsurfen, omdat ogenschijnlijk etniciteit bij de vorming van groepen van groot belang is. Ook dient deze constatering als kritische kanttekening bij de theorie van Brubaker, omdat hij met zijn theorie een bepaalde flexibiliteit voorstaat die, mede dankzij sociale druk, niet tot uiting kan komen waar het zaken als afkomst maar ook geslacht betreft. Religie, een 44
factor die naast afkomst aan bod kwam binnen bepaalde literatuur, zoals onder andere in de Rotterdam Jongeren Survey, bleek tijdens het veldwerk een veel minder duidelijke rol te hebben. De respondenten gaven tijdens de gevoerde groepsgesprekken in grote meerderheid aan dit niet als factor te ervaren bij groepsvorming. Er is geen reden was om aan die stellingname te twijfelen, juist omdat religie ook op andere momenten tijdens het veldwerk (bijvoorbeeld de observaties) niet onweerlegbaar als groepsbindende factor aangewezen kon worden. De factor geslacht is daarentegen nog wel een punt waarbij stilgestaan moet worden. De respondenten gaven immers ook aan geslacht niet als factor te ervaren. Dit in tegenspraak met de observaties én de literatuur. De literatuur, waaronder geloof en geluk, is helder waar het geslacht betreft: het is, vooral in de vroege adolescente levensfase een belangrijke factor. Sterker nog, jongens en meisjes mengen niet of amper tijdens die fase. Iets dat we terug zagen tijdens de observaties. Als we echter de interviews en groepsgesprekken tot maatgevend maken bij het trekken van conclusies, dan zouden we moeten concluderen dat geslacht geen enkele rol speelt. Wanneer we er van uitgaan dat de groep van respondenten geen uitzondering is op de rest van de geobserveerde scholieren, valt te concluderen: Men selecteert wel op geslacht, wanneer het groepsvorming betreft, maar doet het niet bewust, schaamt zich er voor of heeft andere redenen om geslacht niet als relevante factor te benoemen of te beschouwen. De jeugd beweegt zich wel in groepen, valt te concluderen uit het veldwerk, maar die groepen zijn minder statisch dan de naam ‘groep’ zou kunnen doen vermoeden. Groepen zijn geen vaststaande entiteit, maar beweeglijk en dynamisch. Dat past in het moderne beeld van jongerenculturen, maar onderstreept ook de ideeën van Brubaker die hij omschrijft in zijn ‘Beyond Groupism’. In het verleden, zo zagen we, werd het begrip jongerencultuur enerzijds in enkelvoud gebruikt en anderzijds met rebellie geassocieerd. In iets jongere theorieën spreken we over jongerencultuur en jongerenculturen, waarbij juist dat laatste een bepaalde veelvoud aan groepen impliceert. En wanneer we over de gehele breedte kijken naar jongeren of jeugd als onderdeel van verschillende jongerenculturen, moeten we redelijkerwijs wel onderkennen dat rebellie niet vanzelfsprekend is. Jongeren willen zich niet altijd en ten koste van alles afzetten tegen een eerdere generatie. 45
Jongeren zijn zoekende, dat wel. En die zoektocht, naar een eigen identiteit, de weg naar zelfwording, is vaak een stressvolle weg (Storm and Stress). Maar die zoektocht naar die eigen identiteit is ook prima te rijmen met het ‘stijlsurfen’ zoals dat eerder al genoemd is. In de zoektocht naar de ik, zijn we noch het een, noch het ander. We zijn alles en derhalve niks. Kneedbaar en gevoelig voor bewegingen van buitenaf. Het individu staat open voor een veelvoud aan invloeden, welke allen een rol spelen of kunnen spelen bij de vorming van de eigen identiteit. Wat rest zijn aanbevelingen voor vervolgonderzoek. Want een kleinschalig onderzoek, zoals dit onderzoek, beantwoordt weliswaar de direct gestelde vragen grotendeels, maar roept ook onmiddellijk vragen op. Want is religie werkelijk zo minimaal zichtbaar bij groepsvorming, in tegenstelling tot de stelling die in diverse publicaties van Forum wordt verdedigd? En hoe ver gaat de rol van afkomst en hoe staat dat in verhouding met de theorieën van Barth en Brubaker? Zij veronderstellen een bepaalde dynamiek, maar hoe kan die dynamiek vorm krijgen als sociale druk die dynamiek beperkt? Tot slot kan ook de rol van geslacht verder worden uitgediept. Het is evident dat juist die factor een erg dominante rol speelt bij groepsvorming binnen de adolescente fase, maar hoe ver die invloed gaat is in dit onderzoek niet genoeg aan bod gekomen. Bovendien, en dat is wellicht nog veel interessanter: wanneer er een elementaire scheiding is bij jongerengroeperingen tussen jongens en meisjes, is het niet onwaarschijnlijk dat er ook binnen die twee groepering een ander proces van groeps- en identiteitsvorming is, zoals De Waal dat omschreef in haar uiteenzetting over ‘Leeftijdsgenoten en vriendschap’, maar ook Nancy Chodorow, Amerikaans psychologe, al eerder aanstipte. Bij dit onderzoek is uitgegaan van jongeren als één groep, en is er voor gekozen om uiteindelijk een onderscheid op basis van afkomst aan te brengen. Het onderscheid op basis van geslacht wordt wel geconstateerd, maar niet uitgewerkt.
46
BIBLIOGRAFIE Abrams, D., & Hogg, M. A. (1990) Social Identity Theory. Constructive and Critical Advances. Hertfordshire: Harvester & Wheatsheaf. Barth, F. (1969) Ethnic Groups and Boundaries. The Social Organisation of Culture Difference. Londen: Allen and Unwin. Borgt, T. Ter, & Meeuw, W. (2004) “Adolescentie”, in: Kooistra, J., & Mourik, I. van, Leefvormen, identiteit en socialisatie. Van klassiek gezin tot postmodern samenleven, Utrecht: Uitgeverij LEMMA BV, p. 141-172. Brake, M. (1985) Comparitive youth culture: the sociology of youth culture and youth subcultures in America, Britain and Canada. London: Routledge & Kegan Paul Ltd. Brubaker, R. (2004) Ethnicity without groups. Cambridge: Harvard university press. Büdgen, W. (2004) “De jeugd van vroeger en de jeugd van tegenwoordig”, in: A. d. Muynck (red.), Jeugdcultuur en onderwijs: reflectie op onderwijs in bijbels perspectief, Heerenveen: Groen, p. 23-39. Chamberlin, E. (2007) “'Pin-up punks': The reality of a virtual community”, in: P. Hodkinson, & W. Deicke, Youth Cultures: Scenes, Subcultures and Tribes, New York: Routledge, p. 189-201. Crone, E. (2010) Het puberende brein: over ontwikkeling van de hersenen in de unieke periode van adolescentie. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker. Dieleman, A., & Perreijn, S. (1993) “Inleiding”, in: Dieleman, A.J., Linden, F.J. van der & Perreijn, A. , Jeugd in meervoud. Kinder- en jeugdstudies, Heerlen: Uitgeverij De Tijdstroom BV, p. 15-34. Entzinger, H., & Dourleijn, E. (2008) De lat steeds hoger: de leefwereld van jongeren in een multi-etnische stad. Assen: Koninklijke Van Gorcum BV. Erikson, E. (1971) Het kind en de samenleving. Utrecht/Antwerpen: Uitgeverij Het Spectrum N.V. Fenton, S. (2010) Ethnicity, Cambridge: Polity Press. Gielen, A.-J. (2008) Radicalisering en identiteit: radicale rechtse en moslimjongeren vergeleken. Amsterdam: Uitgeverij Aksant. Graaf, H. d. (2007) “Psychoseksuele ontwikkeling”, in: J. d. Wit, W. Slot, & M. v. Aken, Psychologie van de adolescentie. Basisboek, Baarn: HBUitgevers, p. 110-124. Grimhuijzen, T. v. (1996) Krijg ze maar groot: Een leerboek over adolescentie en het begeleiden van jongeren. Amsterdam: Uitgeverij SWP. Hermes, J., Naber, P., & Dieleman, A. (2007) Leefwerelden van jongeren: Thuis, school, media en populaire cultuur. Bussum: Uitgeverij Coutinho. Hodkinson, P. (2007) “Youth cultures: A critical outline of keydebates”, in: P. Hodkinson, & W. Deicke, Youth Cultures: Scenes, Subcultures and Tribes. New York: Routledge, p. 1-21. Hoksbergen, R., Meer, R. v., & Schoon, G. (1989) Adolescenten in vele gedaanten. Lisse: Swets & Zeitlinger. Jenkins, R. (1997) Rethinking Etnicity: Arguments and Explorations. London: SAGE Publications Ltd. Kassenberg, A. (2002) Wat scholieren bindt: Sociale gemeenschap in scholen. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Klaassen, C. (1991) Jeugd als sociaal fenomeen. Amersfoort: Academische Uitgeverij Amersfoort BV.
47
Kohnstamm, R. (2002) Kleine ontwikkelingspsychologie III: de adolescentie. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Korf, D. J., Wouters, M., Place, S., & Koet, S. (2008) Geloof en geluk: Traditie en vernieuwing bij jonge moslims. Utrecht: Forum. Maliepaard, M., Lubbers, M., & Gijsbert, M. (2010) “Generational differences in etnic and religious attachement and their interrelation. A study among muslim minorities in the Netherlands”, Etnic and Racial Studies, 28 oktober 2010, p. 451-472. Nabben, T., Yesilgöz, B., & Korf, D. J. (2006) Van Allah tot Prada: identiteit, leefstijl en geloofsbeleving van jonge Marokkanen en Turken. Utrecht: Forum. Noble, G., Poynting, S. en P. Tabar (1999) "Youth, Ethnicity and the Mapping of Identities: Strategic Essentialism and Strategic Hybridity among Male Arabic-speaking Youth in South-western Sydney", British Journal of Middle Eastern Studies, jrg. 26, nr. 1, p. 29-44. Prins, M. (2007) “Jeugdculturen binnenstebuiten”, in: Talkie Walkie: jongerensubcultuur, Leuven: Uitgeverij Acco, p. 78-92. Rögels, N. (2004) Levenslooppsychologie: Jongvolwassenen, volwassenen en oudere volwassenen. Soest: Uitgeverij Nelissen. Scholte, R., & Engels, R. (2007) “Psychosociale ontwikkeling. de invloed van leeftijdgenoten”, in: J. d. Wit, W. Slot, & M. v. Aken, Psychologie van de adolescentie. Basisboek, Baarn: HBuitgevers, p. 94-109. Shadid, W. (2007) Grondslagen van interculturele communicatie: Studieveld en werkterrein. Deventer: Kluwer. Strijen, F. v. (2009-2011) Van de straat: De straatcultuur van jongeren ontrafeld. Amsterdam: Uitgeverij SWP. Tajfel, H. (1979) “Experiments in a Vaccuum”, in: J. Israel, & H. Tajfel, The Context of Social Psychology: A Critical Assessment, London: Academic Press, p. 31. Traas, M. (1990) Cultuur en identiteit: overleven in een veranderende wereld. Nijkerk: Uitgeverij Intro. Waal, M. de (1993) “Leeftijdsgenoten en vriendschap”, in: Dieleman, A.J., Linden, F.J. van der & Perreijn, A. , Jeugd in meervoud. Kinder- en jeugdstudies, Heerlen: Uitgeverij De Tijdstroom BV, p. 213-229. Williams, P. J. (2007) Youth-Subcultural Studies: Sociological Traditions and Core Concepts. Sociology Compass, p. 572-593. Wiegers, G., & Beck, H. (2005) Religie in de krant: Een eerste kennismaking met de godsdienstwetenschap. Nijmegen: Valkhof Pers.
www.rocmondriaan.nl. geraadpleegd op 27 januari 2010
48
BIJLAGEN VRAGENLIJST
1. Geef aan welke van de volgende onderdelen bijdragen aan wie je bent. Verdeel tien punten. a. Wijk waar ik woon
___
b. Leeftijd
___
c. Sport die ik beoefen
___
d. Smaak in muziek
___
e. Religie
___
f. Geslacht (man/vrouw)
___
g. Stad waarin ik woon
___
h. Klas waarin ik zit
___
i. Land van ouder(s)
___
j. Hobby, ………
___
2. Mijn groep vrienden bestaat uit mensen… (aankruisen wat het meest van toepassing is) a. Uit dezelfde wijk b. Van dezelfde leeftijd c. Die dezelfde sport beoefenen d. Met dezelfde muziek-smaak e. Met dezelfde religie f. Van hetzelfde geslacht (m/v) g. Uit dezelfde stad h. Uit dezelfde klas i. Met dezelfde afkomst (land van ouder(s)) j. Met dezelfde hobby, ………
A
3. Heb je het idee dat er veel verschillende groepjes zijn op je school? a. Ja (ga verder naar vraag 4) b. Nee c. Geen idee 4. Die groepjes bestaan uit mensen… (meerdere opties mogelijk) a. Uit dezelfde wijk b. Van dezelfde leeftijd c. Die dezelfde sport beoefenen d. Met dezelfde muziek-smaak e. Met dezelfde religie f. Van hetzelfde geslacht (m/v) g. Uit dezelfde stad h. Uit dezelfde klas i. Met dezelfde afkomst (land van ouder(s)) j. Met dezelfde hobby, ……… 5. Teken de je opleiding schematisch, waarbij je voor iedere groep een vierkant tekent. Denk aan grootte en afstand ten opzichte van andere groepen (gebruik een volledig vel, a4).
Voorbeeld: Hobby: Zeilbootjes vouwen
Hobby:
Hobby:
Radio luisteren
schrijven
Hobby: Hobby:
Radio’s repareren
Hobby: Lezen Zeilbootjes
(hekel aan groep zeilbootjes vouwt)
B
die
6. Leg de aangereikte kaarten op volgorde waarin zij van belang zijn bij de vorming van je identiteit. Draai ze om, zodat uiteindelijk de belangrijkste bovenop komt, gevolgd door de minder belangrijke aspecten.
C
IDENTITEITSKAARTEN
WIJK Vul wijk in:
D
LEEFTIJD Vul leeftijd in:
E
SPORT Vul sport in:
F
MUZIEK Vul muziek in:
G
RELIGIE Vul religie in:
H
GESLACHT Vul geslacht in:
I
STAD Vul stad in:
J
KLAS Vul klas in:
K
AFKOMST Vul afkomst (van ouders) in:
L
HOBBY Vul hobby in:
M
…(ANDERS) Vul … in:
N