Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2008-09
DE VERSCHILLENDE VORMEN VAN VERVROEGDE INVRIJHEIDSTELLING IN BELGIË EN DAARBUITEN Het koningstuk van de strafuitvoering Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’ Ingediend door
Kim Martens Studentennr.20031145 major: Burgerlijk en Strafrecht Promotor:Prof. Tom Vander Beken Commissaris: Prof. Brice De Ruyver
TREFWOORDEN
Strafuitvoering Vervroegde Invrijheidstelling Voorwaardelijke Invrijheidstelling Voorlopige Invrijheidstelling Overbevolking Gedetineerden Frankrijk Nederland
i
VOORWOORD
Deze eindverhandeling is tot stand gekomen in het kader van mijn opleiding Rechten aan de Universiteit Gent. Reeds bij de aanvang van mijn studies was ik bijzonder gefascineerd door het Strafrecht en het Burgerlijk Recht. Die interesse is in de loop der jaren alleen maar toegenomen. Dit heeft mij ertoe aangezet een onderwerp te kiezen dat daar sterk bij aansloot. De Vervroegde Invrijheidstelling is een onderwerp dat doorheen de jaren aan vele veranderingen onderhevig is geweest en daarom zeker een grondige Masterproef waard is. Langs deze weg wens ik ook enkele mensen te bedanken. Vooreerst mijn bijzondere dank aan Prof. Vander Beken voor het nalezen van deze thesis en het geven van opbouwende feedback. Verder wil ik enkele medestudenten bedanken waarmee ik samen in de Eerste Master een scriptie heb gemaakt over de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dat heeft mij aangezet over te gaan tot een grondigere analyse van de vervroegde invrijheidstelling in België en daarbuiten. Bedankt Jan, Jens en Ward. Vervolgens wil ik de mensen bedanken die mij geholpen hebben bij het nalezen en corrigeren van deze eindverhandeling. Mijn bijzondere dank gaat uit naar computerspecialist Matthias en mijn lieve vriendin Evi.
ii
INHOUDSTAFEL
INLEIDING ................................................................................................................ 1 A.
CONTEXT EN PROBLEEMSTELLING ........................................................ 1
B.
VOORWERP VAN DE MASTERPROEF ....................................................... 3
HOOFDSTUK 1: BEGRIPSOMSCHRIJVING ........................................................... 4 HOOFDSTUK 2: HISTORISCHE LUIK .................................................................... 9 A.
De Voorwaardelijke Invrijheidstelling ............................................................. 9 Afdeling 1. Algemeen .......................................................................................... 9 Afdeling 2. Vòòr de Wet Lejeune ........................................................................ 9 Afdeling 3. De Wet Lejeune van 1888 ............................................................... 10 §1. De totstandkoming van de Wet Lejeune ................................................... 10 1.
Edouard DUCPÉTIAUX .................................................................... 11
2.
Adolphe PRINS.................................................................................. 13
3.
Jules LEJEUNE.................................................................................. 14
§2. De Wet Lejeune ....................................................................................... 16 1.
Voorwaarden ...................................................................................... 16
2.
Procedure ........................................................................................... 17
§3. Kritieken .................................................................................................. 18 Afdeling 4. Naar een nieuwe wetgeving in 1998. ............................................... 19 §1. Ontstaansgeschiedenis.............................................................................. 19 1.
Robert LEGROS ................................................................................ 19
2.
Oriëntatienota en zaak DUTROUX .................................................... 20
3.
Nasleep .............................................................................................. 23
§2. Wat is nu nieuw?...................................................................................... 24 §3. de wetgeving nader toegelicht .................................................................. 25 1.
Algemeen ........................................................................................... 25
2.
Gevangenisstraffen van niet meer dan drie jaar. .................................. 26 2.1. Algemeen ........................................................................................ 26 2.2. Procedure ........................................................................................ 28 2.3. Definitieve invrijheidstelling en intrekking ...................................... 28
iii
3.
Gevangenisstraffen boven de drie jaar ................................................ 28 3.1. Algemeen ........................................................................................ 28 3.2. Voorwaarden ................................................................................... 29 3.3. Procedure ........................................................................................ 31 3.3.1. Het personeelscollege ............................................................... 31 3.3.2. Tussenfase ................................................................................ 32 3.3.3. Commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling................... 32 3.3.4. Verder verloop.......................................................................... 34
§4. Kritieken .................................................................................................. 35 B.
De Voorlopige Invrijheidstelling. ................................................................... 36 Afdeling 1. Algemeen ........................................................................................ 36 Afdeling 2. De voorlopige invrijheidstelling: een veelheid van regels. ............... 37 §1. Inleiding................................................................................................... 37 §2. Het ontstaan ............................................................................................. 38 1. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op voorwaardelijke invrijheidstelling. ....................................................................................... 40 2. De (individuele en collectieve) voorlopige invrijheidstelling met het oog op gratie. .................................................................................................... 40 3.
De voorlopige invrijheidstelling om humanitaire redenen. .................. 43
4. De voorlopige invrijheidstelling na betaling van een voorschot op gerechtskosten en geldboeten. .................................................................... 43 5. De voorlopige invrijheidstelling van vreemdelingen met het oog op verwijdering uit het land. ........................................................................... 44 6.
De voorlopige invrijheidstelling met het oog op uitlevering. ............... 45
7. De voorlopige invrijheidstelling van bepaalde drugsverslaafde veroordeelden met oog op aangepaste behandeling en/of begeleiding. ........ 46 8.
De Voorlopige Invrijheidstelling en de link met de overbevolking...... 47
Afdeling 3. De Ministeriële Omzendbrief nr. 1771 ............................................ 51 §1. aanleiding tot de omzendbrief .................................................................. 51 §2. Diverse systemen van voorlopige invrijheidstelling .................................. 52 1. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden met recht op verblijf in het land voor wie het totaal aan hoofdgevangenisstraffen tot en met drie jaar bedraagt ..................................................................................................... 53 1.1. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden die uitsluitend vervangende gevangenisstraffen ondergaan of met hoofdgevangenisstraffen tot en met zes maanden. .................................. 53 1.2. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden voor wie het totaal aan in uitvoering zijnde hoofdgevangenisstraffen meer dan zes maanden tot en met één jaar bedraagt. ................................................................... 53 iv
1.3. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden voor wie het totaal aan in uitvoering zijnde hoofdgevangenisstraffen meer dan één jaar tot en met drie jaar bedraagt. ............................................................................ 55 2. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden zonder recht op verblijf in het land. ................................................................................................. 56 3.
Voorlopige invrijheidstelling met oog op uitlevering .......................... 58
4.
Voorlopige invrijheidstelling wegens gezondheidsredenen. ................ 59
§3. Kritieken op de omzendbrief nr. 1771 ...................................................... 60 HOOFDSTUK 3. DE (TOEKOMSTIGE) HUIDIGE REGELGEVING..................... 63 A.
Algemeen. ..................................................................................................... 63
B.
De Vervroegde Invrijheidstelling. .................................................................. 64 §1. Inleiding ...................................................................................................... 64 §2. De nieuwe wetgeving van 2006.................................................................... 65 §1. Algemeen................................................................................................ 65 1.
De wetgeving van 17 mei 2006 onder de loupe. .................................. 67 1.1. Algemeen ........................................................................................ 67 1.2. De Voorwaardelijke Invrijheidstelling ............................................. 69 1.2.1. Voorwaarden ............................................................................ 69 A. Veroordeling tot een gevangenisstraf van drie jaar of minder ..... 69 B. Veroordeling tot een gevangenisstraf van meer dan drie jaar ...... 71 1.2.2. Procedure ................................................................................. 73 A. Samenstelling en bevoegdheid strafuitvoeringsrechtbanken ....... 74 B. Verloop procedure ..................................................................... 74 C. Beslissing en beroepsmogelijkheid ............................................. 75 D. Opvolging, verder verloop en definitieve invrijheidstelling ........ 76 1.3. De Voorlopige Invrijheidstelling ..................................................... 78 1.3.1. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering. ................................ 79 A. Veroordeling tot een gevangenisstraf van drie jaar of minder ..... 79 B. Veroordeling tot een gevangenisstraf van meer dan drie jaar. ..... 80 1.3.2.
De voorlopige invrijheidstelling om medische redenen.......... 81
§2. Enkele belangrijke onderzoekspunten ...................................................... 82 1.
Algemeen ........................................................................................... 82
2.
De commissie HOLSTERS ................................................................ 83
3.
Geen spoor van strafberekening? ........................................................ 86
v
4. Verdere wetgevende initiatieven, de politiek en zijn oplossingen voor de penitentiaire overbevolking ........................................................................ 87 HOOFDSTUK 4. EEN RECHTSVERGELIJKENDE STUDIE ................................. 93 A.
Inleiding ........................................................................................................ 93
B.
Recommendation on conditional release ........................................................ 94
C.
Nederland ...................................................................................................... 96 Afdeling 1. Inleiding.......................................................................................... 96 Afdeling 2. De vervroegde invrijheidstelling door de jaren heen. ....................... 97 §1. De eerste stappen ..................................................................................... 97 §2. De verdere evolutie .................................................................................. 97 §3. Voorgaande systeem van 1986: .............................................................. 101 §4. Het huidige systeem ............................................................................... 104 §5. Conclusie ............................................................................................... 108
D.
Frankrijk ...................................................................................................... 109 Afdeling 1. Inleiding........................................................................................ 109 Afdeling 2. De vervroegde invrijheidstelling door de jaren heen. ..................... 110 §1. De eerste stappen ................................................................................... 110 §2 De verdere evolutie ................................................................................. 111 §3 Het huidige systeem ................................................................................ 114
E.
Een Vergelijkende Studie ............................................................................. 117 Afdeling 1. Inleiding........................................................................................ 117 Afdeling 2. Vervroegde invrijheidstelling ‘onder voorwaarden’? ..................... 117 Afdeling 3. Recht of gunst? ............................................................................. 117 Afdeling 4. Rol van de rechter ......................................................................... 118 Afdeling 5. De mogelijkheid van Hoger Beroep............................................... 119 Afdeling 6. Controle en opvolging van de in vrijheidgestelde .......................... 119
BESLUIT ................................................................................................................ 121 BRONNENLIJST.................................................................................................... 124
vi
INLEIDING A. CONTEXT EN PROBLEEMSTELLING 1. De vervroegde invrijheidstelling1 in België is een topic dat doorheen de jaren voortdurend een onderwerp van discussie is geweest. Dat het onderwerp ook vandaag nog steeds brandend actueel is illustreren de verschillende meest recente beleidsverklaringen van de Ministers van Justitie (S. DE CLERCK en J. VANDEURZEN) waarin de strafuitvoering en de vervroegde invrijheidstelling in het bijzonder nog heel veel politieke en publieke aandacht krijgt. Juist omwille van die enorme belangstelling is bij mij de interesse in dit onderwerp gegroeid. De vervroegde invrijheidstelling als onderdeel van de strafuitvoering is een zeer interessant onderzoeksdomein dat zeker een grondige Masterproef waard is. Er rijzen in verband met deze vorm van strafuitvoering immers heel wat vragen op. 2. Het is geen publiek geheim dat in de praktijk heel wat gedetineerden vervroegd in vrijheid worden gesteld. Deze Masterproef beoogt op een kritische en heldere manier te schetsen waarom men oorspronkelijk deze vorm van strafuitvoering heeft ingevoerd en hoe het komt dat decennialang aanpassingen aan de vigerende regelgeving werden gedaan. Daarbij wordt nagegaan of de oorspronkelijke doelstellingen ook vandaag nog spelen en of men steeds dezelfde houding heeft gehad ten aanzien van de vervroegde invrijheidstelling. Er werden doorheen de jaren steeds meer nieuwe vormen van vervroegde
invrijheidstelling
gecreëerd.
Telkens
zijn
daar
andere
redenen
verantwoordelijk voor. Het is van belang na te gaan wat deze verschillende motieven waren en of deze vandaag nog actueel zijn. Ook zal nagegaan worden of de voorwaardelijke en de voorlopige invrijheidstelling op hetzelfde moment zijn ontstaan. Daarbij zullen de diverse systemen van vervroegde invrijheidstelling op een rijtje gezet worden. Het is van groot belang telkens een duidelijk en overzichtelijke historiek te geven. De vraag die daarbij kan gesteld worden is hoe alle verschillende systemen ontstaan en geëvolueerd zijn en waarom ze geëvolueerd zijn tot wat ze nu zijn? Doorheen de jaren werden de procedures geregeld gewijzigd. Het is van belang deze procedures te bekijken want veel van die procedures zijn immers tijdsgebonden en wijzigingen in procedures kunnen ons meer vertellen over eventuele gewijzigde 1
hoewel we in België niet spreken over de vervroegde invrijheidstelling hanteer ik toch deze term. De vervroegde invrijheidstelling dekt weliswaar vele ladingen. Infra nr. 10 en 11.
P.
1
opvattingen. Deze eindverhandeling zal ook trachten een kritische analyse te maken van alle regelingen die ons Belgische strafstelsel heeft gekend. 3. Binnen onze hedendaagse maatschappij speelt de media een zeer belangrijke rol. Bij eventuele flaters van de overheid staan zij op de eerste rij om verslag uit te brengen.2 De media – ook wel eens zesde macht genoemd - zoekt vooral naar sensationele en negatieve verhalen maar of dit altijd sterk bij de waarheid aanleunt is maar de vraag. In de praktijk gaat sensatie vaak boven realisme. Elk systeem van vervroegde invrijheidstelling is voortdurend blootgesteld aan kritieken. Ook de media speelt daar gretig op in. Het strekt tot aanbeveling deze kritieken te analyseren en te onderzoeken of deze wel terecht zijn. 4. Vervolgens is het belangrijk na te gaan waarom men zo vaak tot invrijheidstelling overgaat. Gaat men in de realiteit effectief zo vaak over tot vervroegde invrijheidstelling? Klopt het dat iedereen sowieso vrijkomt na één derde van de opgelegde straf of dit een misvatting? Een ruim aantal critici vragen de politiek na te denken over een afschaffing van de vervroegde invrijheidstelling. Volgens hen hoort deze vorm van strafuitvoering niet thuis in een maatschappij die vraagt om criminelen hard aan te pakken en hen zware gevangenisstraffen op te leggen. In deze maatschappij is alleen plaats voor een streng gevangenisregime en daar hoort vervroegd vrijkomen eenmaal niet bij. Uiteraard moet nagegaan worden of een afschaffing van het volledige systeem wel realistisch is. Het is een doelstelling na te gaan of het huidige systeem altijd zal blijven bestaan en of er geen verdere evolutie mogelijk is. Daarbij is het uitermate interessant na te gaan hoe de politiek partijen in ons land tegenover de vervroegde invrijheidstelling staat en hoe zij de werking ervan zien. Deze Masterproef zal de diverse standpunten met elkaar trachten te vergelijken en durft te bekritiseren op een neutrale manier. Daarnaast is het noodzakelijk een link te maken met de overbevolking van onze gevangenissen. Dit is een fenomeen waarmee België al jaren te kampen heeft. De vraag stelt zich dan ook of de vervroegde invrijheidstelling niet geëvolueerd is naar een middel om de penitentiaire problematiek in de hand te houden.
2
Denk maar aan de verschillende vrijlatingen van Marc DUTROUX.
P.
2
5. Niet alleen in België bestaan er systemen die gevangenen toelaten de gevangenis vroegtijdig te verlaten. Ook onze buurlanden beschikken over gelijkaardige mechanismen. Toch zijn onderling heel wat verschillen merkbaar. In deze thesis zal onderzocht worden hoe de vervroegde invrijheidstelling geregeld en geëvolueerd is in Frankrijk en Nederland. Daarbij wordt nagegaan welke systemen daar van toepassing zijn en wanneer de technieken ontstaan zijn. Kennen deze landen ook zo een lange voorgeschiedenis en waar verschillen ze met de Belgische situatie? Is de vervroegde invrijheidstelling ook daar om dezelfde redenen ontstaan als in België en evolueren ze in dezelfde richting? Tot slot wordt hun huidige regelgeving op een structurele wijze weergegeven en worden de verschillende systemen op een aantal punten vergeleken.
B. VOORWERP VAN DE MASTERPROEF 6. De structuur van deze eindverhandeling is opgevat in een aantal hoofdstukken. Ten eerste wordt kort geschetst waar de vervroegde invrijheidstelling zich situeert en worden er een aantal punten grondig gedefinieerd. Vervolgens wordt een groot deel ervan besteed aan historiek. Een ruime geschiedkundige evolutie geeft ons de kans de gewijzigde opvattingen op het vlak van de voorwaardelijke en de voorlopige invrijheidstelling te schetsen. Er wordt voldoende de nadruk gelegd op de diverse systemen die in de loop der jaren zijn ontstaan. Nadien staan we stil bij de huidige (en de toekomstige) regelgeving. In 2006 werden immers 2 nieuwe wetten aangenomen die van belang zijn voor de strafuitvoering en de vervroegde invrijheidstelling. Eveneens worden een aantal bijzondere knelpunten bestudeerd en bekijken we een aantal nieuwe wetgevende initiatieven. In het laatste hoofdstuk onderzoeken we hoe de vervroegde invrijheidstelling geregeld is en werd in Frankrijk en Nederland. Op die manier wordt nagegaan in hoeverre de diverse systemen onderling overeenstemmen.
P.
3
HOOFDSTUK 1: BEGRIPSOMSCHRIJVING 7. Een strafrechtelijk beklaagde kan in ons rechtsbestel veroordeeld worden tot verschillende straffen en met andere woorden het voorwerp uitmaken van diverse systemen van bestraffing. Dit kan gaan van een simpele geldboete, over een werkstraf tot de zwaarste straf, de vrijheidsbenemende straf, ook wel gevangenisstraf genoemd. Het spreekt voor zich dat deze laatste straf de meest ingrijpende is aangezien de veroordeelde aanzienlijk beperkt wordt in zijn handelen. Hij wordt als het ware uit de maatschappij verbannen.
Het is ook in het kader van deze laatste straf dat de
vervroegde invrijheidstelling gesitueerd kan worden. 8. De rechtspositie van gedetineerden – dit zijn diegenen veroordeeld tot een gevangenisstraf – kan worden onderverdeeld in twee luiken: we moeten spreken van een interne en een externe rechtspositie. De externe rechtspositie3 heeft betrekking op de extramurale aspecten van de detentie, zoals beslissingen betreffende de continuïteit van de strafuitvoering (onderbreking van de strafuitvoering, penitentiair verlof en de uitgaansvergunning), de duur van de effectief te ondergane vrijheidsstraffen (voorwaardelijke en voorlopige invrijheidstelling die in het kader van deze Masterproef gemakkelijkheidhalve samen de vervroegde invrijheidstelling wordt genoemd) en de bijzondere vormen van strafuitvoering (elektronisch toezicht en beperkte detentie). Bij de externe rechtspositie wordt de relatie tussen het individu en de samenleving centraal geplaatst. De vervroegde invrijheidstelling is dan ook een element van de externe rechtspositie. De veroordeelde krijgt immers de kans, ten gevolge van welbepaalde beslissingen, zijn vrijheid geheel of gedeeltelijk te bekomen en/of te behouden, wat hem de mogelijkheid biedt opnieuw in contact te komen dan wel te blijven met de maatschappij.
3
De externe rechtspositie van gedetineerden wordt sinds kort geregeld door een aparte wet, m.n. de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, B.S. 15 juni 2006 (hierna verkort geciteerd Wet Externe Rechtspositie).
P.
4
9. Daartegenover staat de interne rechtspositie4 van de veroordeelde waarin de positie van de gedetineerde binnen de muren van de gevangenis (zoals briefwisseling, bezoekrecht, …) aan de orde is. Deze geeft met andere woorden de relatie van de gedetineerde tot de penitentiaire overheid weer. Hier is de vraag aan de orde welke rechten en verplichtingen de gevangene heeft tijdens zijn detentie. Pas na de tweede wereldoorlog werd een grondige liberalisering van het gevangenisregime doorgevoerd. Deze liberale wandel werd in de loop der jaren steevast doorgezet want tot op de dag van vandaag kregen de gedetineerden steeds meer rechten. 10. Om de vervroegde invrijheidstelling te omschrijven moeten we een we een definitie zoeken dat alle systemen dekt dat ons strafbestel kent. De vervroegde invrijheidstelling kan het best worden omschreven als een systeem waardoor gevangenen worden vrijgelaten vooraleer ze hun werkelijk opgelegde straf hebben uitgevoerd. De in deze Masterproef gehanteerde term vervroegde invrijheidstelling dekt grosso modo twee belangrijke vormen. Het zijn ook deze twee vormen die het voorwerp uitmaken van mijn Masterproef. In deze bijdrage wordt niet ingegaan op de verdere mogelijkheden tot invrijheidstelling. Met name de invrijheidstelling van beklaagden (vrijheid onder voorwaarden) en de geïnterneerden (invrijheidstelling op proef). Ook de invrijheidstelling op proef van de ter beschikking van de regering gestelde veroordeelden zal ik hier niet behandelen en blijft dus buiten beschouwing. 11. Ten eerste is er het systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit is wellicht ook het meest bekende. Het is ook deze vorm dat door de media het meest geviseerd wordt. Naast de voorwaardelijke invrijheidstelling kent ons strafstelsel nog andere systemen van vervroegde invrijheidstelling die we gemakkelijkheidshalve kunnen samenbrengen onder de noemer van de ‘voorlopige invrijheidstelling’. Het strekt tot aanbeveling deze twee systemen op een heldere manier te definiëren. Op dit moment omschrijft de wet de voorwaardelijke invrijheidstelling als ‘een wijze van uitvoering van de vrijheidsstraf waardoor de veroordeelde zijn straf ondergaat buiten de gevangenis, mits naleving van de voorwaarden die hem gedurende een bepaalde 4
De interne rechtspositie is geregeld in de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden, B.S. 1 februari 2005; J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, T.V.W. 2006, afl. 3, 372; Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen van nu en straks… met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken“, T. Strafr. 2006, afl. 5, 249; Y. VAN DEN BERGHE, “Een nieuwe regeling van de externe rechtspositie van veroordeelde gedetineerden en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, R.A.B.G. 2006, afl. 13-14, 1081.
P.
5
proeftijd worden opgelegd’.5 Het gaat hier om een strafuitvoeringsmodaliteit, waardoor de veroordeelde vervroegd kan vrijkomen – d.i. vooraleer hij zijn volledige gevangenisstraf heeft uitgezeten – en uiteindelijk definitief in vrijheid kan worden gesteld, indien hij voldoet aan een aantal in de wet opgelegde voorwaarden en dit gedurende een bepaalde proeftijd. 12. Daarnaast is zoals gezegd de voorlopige invrijheidstelling ook een techniek van invrijheidstelling dat in ons rechtsstelsel gehanteerd wordt. Dit is eveneens een vorm van vervroegde invrijheidstelling en heeft plaats voor het strafeinde maar nadat een deel van de opgelegde straf reeds werd ondergaan. Het wordt toegestaan aan bepaalde veroordeelde gedetineerden en dit op grond van bepaalde feitelijke omstandigheden die als gevolg hebben dat de tenuitvoerlegging van de straf wordt opgeschort. Wanneer deze omstandigheden zouden verdwijnen dan moet de veroordeelde in principe terug naar de gevangenis.6 13. Bij beide systemen zal telkens de historische evolutie weergegeven worden om uiteindelijk tot de huidige regelgeving te komen. De huidige wetgeving verdient uiteraard de meeste aandacht. Daarbij moeten we ons steeds afvragen in welke richting deze systemen zullen evolueren naar de toekomst toe. Het is opmerkelijk dat daar waar men in 1996 nog heel veel aandacht had voor de geïndividualiseerde interventie, er nu veel meer aandacht is voor daadwerkelijke bestraffing. De wetten van 17 mei 2006 zijn hier duidelijk een illustratie van.7 De publieke opinie gelooft steevast in een voorspelbare en geloofwaardige strafuitvoering. De individualisering van de straffen is niet
meer
de
belangrijkste
factor
bij
de
strafuitvoering.
De
vervroegde
invrijheidstelling is een belangrijk aspect van de externe rechtspositie van gedetineerden. De veroordeelde krijgt immers de kans ten gevolge van welbepaalde beslissingen zijn vrijheid geheel of gedeeltelijk te bekomen of te behouden, wat hem dan de mogelijkheid biedt opnieuw in contact te komen dan wel te blijven met de maatschappij. Men wil de daders en dan vooral de zware criminelen gestraft zien en daarbij is het belangrijk dat hun straf zoveel als mogelijk wordt uitgezeten. Dit zorgt er dan tegelijkertijd voor dat mensen vertrouwen hebben in justitie. 5
Art. 24 Wet Externe Rechtspositie. J. STRYPSTEIN en H. TUBEX, “Voorlopige invrijheidstelling: theorie en praktijk”, Fatik 2004, nr 102, 5. 7 T. VANDERBEKEN, “Rubriek vervolging, berechting en magistratuur; het justitie – akkoord van oktober 2007: commentaren bij een tijdsdocument”, Panopticon 2008, afl. 2, 51 – 52. 6
P.
6
14. Het is duidelijk dat de externe rechtspositie van gedetineerden een belangrijk element vormt binnen onze Belgische strafuitvoering. Op 15 juni 2006 werden in België 2 belangrijke wetten bekendgemaakt die belangrijke implicaties inhielden op de externe rechtspositie van gedetineerden.8 We moeten daarbij wel voor ogen houden dat niet alle artikelen van deze wetten reeds in werking zijn getreden9 De voorwaardelijke invrijheidstelling werd voor de inwerkingtreding van deze wetten geregeld door andere wetgeving. Deze wetgeving zal ook geanalyseerd worden en maakt dus ook het voorwerp uit van deze eindverhandeling. De voorlopige invrijheidstelling daarentegen was geregeld door talrijke omzendbrieven. Dit zorgde voor een onoverzichtelijk geheel en het maakte het voor de gedetineerden heel erg moeilijk uit te maken welk systeem er nu eventueel op hen van toepassing was. Nu is het nieuwe systeem van voorlopige invrijheidstelling eveneens terug te vinden in de Wet Externe Rechtspositie van gedetineerden. Maar zoals ik hierboven al omschreef is nog niet alles daarvan in werking getreden. Met betrekking tot de voorlopige invrijheidstelling kunnen er diverse modaliteiten worden onderscheiden. Vooreerst is er sprake van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied. Daarnaast is er ook nog de voorlopige invrijheidstelling met het oog op overlevering en tenslotte bestaat er nog de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen. Dit laatste maakt het voorwerp uit van een apart hoofdstuk in de wet. Maar deze modaliteit is nog steeds niet in werking getreden daar waar de andere twee in bepaalde omstandigheden wel al gedeeltelijk van toepassing zijn. 15. De vervroegde invrijheidstelling wordt door velen beschouwd als het koningstuk van de strafuitvoering. Dit komt allereerst doordat het de strafuitvoeringsmodaliteit is met de grootste impact op de veroordeelden en het penitentiaire beleid.10 De impact van andere strafuitvoeringsmodaliteiten is daarentegen vrij gering. Bij een penitentiair verlof kan men bijvoorbeeld maar een bepaalde tijd buiten de gevangenis verblijven en 8
Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten en de Wet van 17 mei 2006 houdende oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken. 9 De artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, § 1, eerste lid, 1°, tweede lid en § 2, 24, 25, § 2, 26, § 2, 31, 32, 36, 37, 41, 42, 43, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 102, 103, 104, 105, 106, 107 en 108 van de wet op de externe rechtspositie van de veroordeelden zijn op 1 februari 2007 in werking getreden en dit door het KB 2007-01-22/30, art. 1) De rest treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum en dat is uiterlijk op 1 september 2012. 10 Y. VANDENBERGHE, Uitvoering van vrijheidstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 177.
P.
7
moet men zich daarna opnieuw melden om de rest van de straf uit te zitten. Bij voorwaardelijke invrijheidstelling is de impact groter. De gedetineerde krijgt immers de kans zijn daadwerkelijk verblijf in de gevangenis in te korten. Deze maatregel is eerder een zeer gevoelig materie, vermits de maatschappij verwacht dat de veroordeelde effectief gestraft wordt voor zijn fouten en dat aan deze straf niet wordt geraakt. Indien men dit toch doet moet de wetgever dit naar de maatschappij toe goed argumenteren en wetgevend sterk onderbouwen.
P.
8
HOOFDSTUK 2: HISTORISCHE LUIK A. De Voorwaardelijke Invrijheidstelling Afdeling 1. Algemeen 16. Om duidelijk het onderscheid te kunnen maken tussen de voorwaardelijke invrijheidstelling en de voorlopige invrijheidstelling worden deze systemen hier apart behandeld. Het eerste deel van dit hoofdstuk tracht op een overzichtelijke manier te schetsen hoe de voorwaardelijke invrijheidstelling is ontstaan en geëvolueerd is. Daarbij is het van belang na te gaan wat de oorspronkelijke motieven voor de invoering ervan waren en of die in de loop der jaren zijn gewijzigd. Later wordt hetzelfde gedaan voor de voorlopige invrijheidstelling.11 Afdeling 2. Vòòr de Wet Lejeune 17.
In de periode voor de Wet Lejeune – dus vooraleer in 1888 de eigenlijke
voorwaardelijke invrijheidstelling in België werd ingevoerd - bestond er reeds een systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit systeem werd in 1831 ingevoerd en droeg de naam ‘Voorwaardelijke Genade’. Het systeem kan het best omschreven worden als een soort beloning die door de koning werd toegestaan wanneer men zich voorbeeldig had gedragen tijdens de detentie. Het was dus als het ware een gunstmaatregel. In 1831 kwam er een regentbesluit tot stand dat bepaalde dat de mogelijkheid moest bestaan een strafvermindering te verkrijgen wanneer men zich voorbeeldig had gedragen. Weliswaar kon deze strafvermindering nadien geheel of gedeeltelijk herroepen worden wanneer niet meer aan de voorwaarden van voorbeeldig gedrag voldaan was. Enkel gedetineerden die ten minste een derde van hun straf of – voor veroordeelden tot levenslange straf – ten minste zeven jaar hadden ondergaan, konden een verzoek tot voorwaardelijke genade indienen.12 18. Toch dient hierbij opgemerkt te worden dat in de periode 1831 – 1850 de invrijheidstelling bij het strafeinde nog steeds de hoofdmoot uitmaakte van alle
11
Infra nr. 76 e.v. E. MAES, “het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE – DE BIE (ed), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 4.
12
P.
9
zogenaamde ‘afschrijvingen’.13 Toch werd meer en meer toepassing gemaakt van dit systeem. Men zag er vaak een oplossing in voor de problemen van overbevolking waarmee men ook na de onafhankelijkheid van België te kampen had. Dit systeem van voorwaardelijke genade maakte het voorwerp uit van ongebreidelde kritiek. Ten eerste was er nergens toezicht voorzien na de vrijlating, men moest enkel beloven dat men zich verder goed zou gedragen. Stelde men vast dat dit niet langer het geval was dan was intrekking mogelijk. Dit zorgde ervoor dat in vele gevallen geen of weinig controle werd gevoerd. Vervolgens kan men zich afvragen hoe objectief dergelijk systeem wel was. De Koning besliste immers totaal soeverein wie al dan niet in aanmerking kwam. Dit systeem werd vervangen in 1888. De wet van 31 mei 1888 introduceerde het systeem van de voorwaardelijke invrijheidstelling in ons strafsysteem. De beheersing van de overbevolkingsproblemen was niet de reden waarom men deze vorm van vervroegde invrijheidsstelling heeft ingevoerd. Het werd eerder gezien als een corrigerend instrument. Afdeling 3. De Wet Lejeune van 1888 §1. De totstandkoming van de Wet Lejeune 19. Net zoals dit in vele andere Europese landen het geval was, voerde men op het einde van de 19de eeuw in België de discussie over de invoering van een systeem van vervroegde invrijheidstelling dat toeliet gevangenen voorwaardelijk vrij te laten vooraleer hun straf volledig was uitgevoerd. De uiteindelijke invoering van een systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling in ons land gebeurde vrij laat in vergelijking met een aantal andere Westerse landen.14 20. In tegenstelling tot de voorwaardelijke genade werd dit systeem niet aanzien als een middel om de problemen van overbevolking binnen de penitentiaire instellingen onder controle te houden maar was de invoering ervan eerder gestoeld op de overtuiging dat er sprake was van een te bruuske overgang van een aan een ingrijpende vrijheidsbeperkingen onderworpen gevangenisleven naar een onbeperkte vrijheid in de 13
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, 871. 14 E. MAES (2004), ‘De voorwaardelijke invrijheidstelling in België: wetgeving beleid en praktijk. Paper gepresenteerd op het congres van de Nederlandse Vereniging voor Kriminologie (Den Haag, 17 juni 2004), 2.
P. 10
buitenwereld toe.15 Voorwaardelijke invrijheidstelling werd eerder gezien als een instrument dat voor een geleidelijke overgang naar de maatschappij moest zorgen. Op die manier voorzag men ook een aanzienlijke vermindering van de recidive. Het feit dat de voorwaardelijke invrijheidstelling ook zijn effect kon hebben op de problemen van overbevolking was goed meegenomen. 21. Het toenmalige systeem kende heel wat belangrijke invloeden. Zowel DUCPÉTIAUX, PRINSE als LEJEUNE waren belangrijke inspiratiebronnen bij de totstandkoming van deze revolutionaire wet. Hierna worden deze invloeden op een overzichtelijke manier geschetst. 1. Edouard DUCPÉTIAUX 22. Hoewel de eigenlijke voorwaardelijke invrijheidstelling werd ingevoerd in 1888, zijn de discussies over deze strafuitvoeringsmodaliteit terug te voeren tot de opvattingen die DUCPÉTIAUX een aantal jaren daarvoor formuleerde.16 PRINS heeft hier later ook naar verwezen. België werd in 1830 uitgeroepen tot een onafhankelijke staat en DUCPÉTIAUX heeft een belangrijke rol gespeeld in de totstandkoming van talrijke justitiële hervormingen. Hij is degene die verantwoordelijk kan worden gesteld voor de invoering van het ‘cellulair regime’ vanaf het midden van de 19de eeuw. Vandaag de dag zijn nog steeds heel wat verwezenlijkingen van DUCPÉTIAUX zichtbaar in het Belgische penitentiair regime.17 23. Volgens DUCPÉTIAUX was criminaliteit een bewuste keuze van de mens. Wanneer mensen kozen voor de criminaliteit moesten ze op één of andere manier geconfronteerd worden met hun daden. Ze moesten inzien dat ze verkeerd waren geweest, dat hun gedrag maatschappelijk onaanvaardbaar was. Dit kon volgens DUCPÉTIAUX enkel bereikt worden door hen te isoleren. Het toenmalige penitentiair regime was er dan ook één van cellulaire afzondering. Gevangenen werden geïsoleerd en mochten geen contact hebben met de buitenwereld noch met andere gedetineerden. 15
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, 875. 16 Zie E. DUCPETIAUX, Des conditions d’application du système de l’emprisonnement séparé ou cellulaire, Bruxelles, Hayes, 1858, 143. 17 Denk maar aan de specifieke vorm van de gevangenissen. Architecturaal opteerde hij voor het panoptisch concept van Bentham voor de bouw van de gevangenissen. Door dit panoptisch concept stond het gevangenisgebouw in functie van controle en isolement, de twee basiselementen van zijn cellulair systeem.
P. 11
De gedetineerden werden afgezonderd in afzonderlijke cellen, en dit zowel ’s nachts als overdag. Het regime werd vervolgens aangepast naargelang de categorie van gedetineerden. Op die manier werden ze verplicht na te denken over hun daden. De gevangenisstraf moest beschikken over een uitgesproken intimiderend en hervormend karakter. De gevangenisstraf was niet langer alleen een middel om af te schrikken maar het moest er ook voor zorgen dat gevangenen tot inzicht kwamen en ze in de toekomst geen nieuwe misdrijven meer zouden ‘willen’ plegen.18 24. Op het eerste zicht zou men verwachten dat een systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling, dat hier eigenlijk een pure gunstmaatregel was, niet thuishoort in dergelijk regime. Maar volgens DUCPÉTIAUX is het tegendeel waar. Volgens hem was deze strafuitvoeringsmodaliteit een noodzakelijk complement voor het toenmalige regime. De voorwaardelijke invrijheidstelling kende volgens hem een aantal grote voordelen: het stimuleerde goed gedrag in de gevangenis, het zorgde ervoor dat maatschappelijke reclassering werd bevorderd, maar de belangrijkste redenen waren wellicht dat het een middel was tegen de overbevolking van de gevangenissen en dat het een besparing opleverde voor de staat.19 Ook was volgens DUCPÉTIAUX de invoering van een stelsel van vervroegde invrijheidstelling absoluut noodzakelijk. Dit omwille van de hoge cijfers van recidive tijdens de eerste jaren van invrijheidstelling. Het systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling moest wel gekoppeld worden aan een toezicht in de samenleving. Er was nood aan een middel die toeliet gedetineerden dwingend te controleren na hun invrijheidstelling.20 25. Hoewel aanvankelijk min of meer aanvaard was het celsysteem van DUCPÉTIAUX toch niet vrij van kritiek. DUCPÉTIAUX zelf was er zich ook van bewust dat strikte afzondering, waarop zijn systeem gebaseerd was, niet voor iedereen het ideale systeem was. Voor sommige categorieën van delinquenten was deze vorm van cellulaire afzondering eerder nefast. Psychisch gestoorden, ouderen en mensen die gewoon waren om hard te werken, waren niet vatbaar voor deze vorm van 18
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, 146. 19 . MAES (2004), ‘De voorwaardelijke invrijheidstelling in België: wetgeving beleid en praktijk. Paper gepresenteerd op het congres van de Nederlandse Vereniging voor Kriminologie (Den Haag, 17 juni 2004), 5. 20 E. MAES, “het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE – DE BIE (ed), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 5.
P. 12
heropvoeding. Het zorgde mogelijkerwijze voor een verhoogde mortaliteits- en zelfmoordgraad. Daarnaast had men eerder nood aan een systeem dat toeliet op een adequate en vooral industriële wijze arbeid te verrichten. Er was immers nood aan goedkope werkkrachten. Een systeem van cellulaire afzondering werkte dit niet in de hand. Tot slot had men kritiek op het feit dat dergelijk regime een hoge kost met zich meebracht en volgens critici was dergelijk regime geen oplossing voor de hoge graad van recidive. 2. Adolphe PRINS 26. Een tweede belangrijke inspiratiebron voor Minister van Justitie LEJEUNE en de invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling in het Belgische strafrecht, was de rechtsgeleerde Adolphe PRINS. Hij heeft – net als DUCPÉTIAUX - heel veel invloed gehad op zaken die in ons land tot ontwikkeling zijn gekomen. Met tal van internationale publicaties heeft hij een zeer grote invloed gehad op het rechtsdenken van de latere Ministers van Justitie, waaronder ook LEJEUNE. Deze professor was de Belgische vertegenwoordiger van de ‘défense sociale-doctrine’. Hij meende, net zoals DUCPÉTIAUX, dat de mens in principe vrij zijn keuzes maakt, maar voegde daar aan toe dat personen, die behoren tot de lagere klasse, slechts een beperkte vrijheid hebben. Het was juist die klasse die toen politiek en sociaal gevaarlijk was en waarover de overheid voldoende controle wou hebben.21 Hij was degene die zocht in de richting van een progressief penitentiair stelsel. Dit is een soort gefaseerde detentie die een geleidelijke terugkeer in de maatschappij vooropstelt en mogelijk maakt. PRINS meende dat een totale vrijheidsberoving geen goede oplossing was en dat de maatschappij daar niet bij gebaat was. Volgens hem had het voorgaande systeem van cellulaire afzondering gefaald. Dergelijk systeem was volgens PRINS geen middel om gedetineerden moreel te verbeteren en had het niet het verhoopte resultaat opgeleverd. De recidive werd immers niet voldoende teruggedrongen. De strafuitvoering diende daarentegen meer geïndividualiseerd te worden waardoor de veroordeelde beter begeleid zou worden en sneller en efficiënter zijn plaats in de maatschappij zou kunnen innemen. Tegelijkertijd zou de overheid een controlerend toezicht kunnen houden over veroordeelden die vervroegd zouden vrijkomen. Een straf (zeker voor langdurig 21
S. CHRISTIAENSEN, “Adolphe PRINS 1845-1919” , in C. FIJNAUT (ed.), Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer Rechtswetenschappen, 1993, XVI, 109-123.
P. 13
gestraften) kon pas nuttig zijn indien men rekening hield met de persoonlijke en sociale reclasseringsmogelijkheden van de gedetineerde en een eventueel vervroegde invrijheidstelling.22 3. Jules LEJEUNE 27. De voorwaardelijke invrijheidstelling werd voor het eerst gecodificeerd op 31 mei 188823 en dit door toedoen van toenmalig Minister van Justitie Jules LEJEUNE. LEJEUNE – die geïnspireerd werd door PRINS – wou voorzien in een meer geleidelijke overgang tussen detentie en onvoorwaardelijke invrijheidstelling. Een geleidelijke terugkeer naar de maatschappij stond dus centraal. Zo zou het risico op recidive beter beheerst kunnen worden, vermits de door de rechter opgelegde gevangenisstraf op zich geen oplossing bood.24 Daar waar DUCPÉTIAUX nog voorstander was van een puur cellulair regime wordt dit standpunt hier enigszins verlaten. DUCPÉTIAUX was ervan overtuigd dat het afzonderen van gedetineerden zou leiden tot een aanzienlijke vermindering van de recidive. Uiteindelijk bleek dat dergelijk regime niet de verhoopte resultaten met zich mee bracht en zo werd de doelmatigheid van het celregime ernstig ter discussie gesteld.25 LEJEUNE’s doel was via deze strafuitvoeringsmodaliteit de zedelijke verbetering bij gedetineerden en invrijheidgestelden bewerkstelligen. Op dit vlak was zijn standpunt revolutionair gezien de toenmalige overheersende visie van afschrikking en vergelding. De wet Lejeune wordt dan ook beschouwd als de eerste wet in ons land die een concrete vertolking is van de sociaal-verweer-doctrine.26
22
E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 5. 23 Wet van 31 mei 1888 waarbij voorwaardelijke invrijheidstelling en voorwaardelijke veroordeling in het strafrecht worden ingevoerd, B.S., 3 juni 1888. 24 G. SMAERS, “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 177-184; R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van de dag 1998, afl. 4., 5-6. 25 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, 156. 26 A. NEYS en T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS en J. VANACKER (ed.), Tralies in de weg. Het Belgisch gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1994, XXVIII, 19.
P. 14
28. De Wet Lejeune is tot stand gekomen onder invloed van een manifeste druk die de Minister van Justitie aanzette tot concreet en zeer snel handelen. De wet werd heel snel door het parlement gejaagd. Voornamelijk drie redenen worden aangehaald waarom de wet op zeer korte termijn is ontstaan.27 29. Vooreerst werd LEJEUNE in grote mate beïnvloed door Adolphe PRINS.28 Op het ogenblik dat LEJEUNE in 1887 werd benoemd tot Minister van Justitie was PRINS directeur van de Belgische gevangenisadministratie. Deze dienst viel onder de bevoegdheid van het Ministerie van Justitie. PRINS, die reeds gedurende verschillende jaren zijn visie over de voorwaardelijke invrijheidstelling had uiteengezet, had een en ander op papier gezet.29 Minister Lejeune had dan ook een solide basis waarop hij kon terugvallen bij de invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Bovendien kon men zich inspireren op buitenlandse voorbeelden en ervaringen inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling wat meer dan waarschijnlijk ook zijn rol heeft gespeeld bij de snelle totstandkoming van de wet.30 30. De tweede reden situeert zich op het vlak van de vroegere werkzaamheden van LEJEUNE. Vooraleer LEJEUNE Minister van Justitie werd, was hij advocaat. In één van zijn zaken, de zaak PELTZER, nam hij de verdediging op zich van twee broers die terechtstonden voor moord. LEJEUNE verloor de zaak en de broers werden veroordeeld tot de doodstraf, die omgezet werd in levenslange gevangenisstraf. Na het proces bleef LEJEUNE vertrouwenspersoon van één van de broers en zette hij zich in voor hun vervroegde vrijlating. Sommigen meenden dat LEJEUNE, zodra hij Minister van Justitie werd, de idee zou hebben gekoesterd PELTZER na tien jaar voorwaardelijk in vrijheid te stellen, maar daarvoor was een nieuwe wet vereist. 31. De eigenlijke aanleiding tot de Wet Lejeune situeert zich echter op sociaal vlak.31 In maart 1886 waren er een aantal opstanden en hardhandige betogingen van glasarbeiders in Luik als antwoord op de toenmalige politiek van uitbuiting en 27
S. CHRISTIAENSENS, “De zaak Falleur en co: de opmerkelijke aanleiding tot de zaak Lejeune “, Panopticon 1997, 507 e.v. 28 Supra nr. 26. 29 A. PRINS, Criminalité et répression. Essai de science pénale, Brussel, Muquardt, 1886, 152-160. 30 Bijvoorbeeld de Franse ‘Loi sur les moyens de prévenir la récidive (Libération conditionnelle, patronage, réhabilitation)’ van 14 augustus 1885. 31 Voor meer achtergrond en duiding rond de opstanden in het Luikse zie o.m. F.VAN KALKEN, Commotions populaires en Belgique (1834-1902), Brussel, Office de Publicité, 1936, 105-108; G. DENECKERE, Sire het volk mort. Sociaal protest in België (1831-1918), Antwerpen, Hadewijch, 1997, 235-237.
P. 15
onderdrukking. De opstanden werden neergeslagen en een aantal arbeiders werden gerechtelijk vervolgd. Onder hen ook FALLEUR die als leider van de opstanden werd beschouwd. Hij werd veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf, ook al had hij niet meer schuld dan de andere arbeiders. Arbeidersbevolking en pers aanvaardden deze zware straf niet, waardoor de toenmalige regering zwaar onder druk kwam te staan. De toenmalige voorwaardelijke genade werd te mild bevonden en een alternatief werd als noodzakelijk beschouwd. Het is in die omstandigheden dat de wet Lejeune tot stand kwam.32 Ondanks de snelheid waarmee deze wet tot stand is gekomen kunnen we toch stellen dat de wet vrij grondig werd besproken in het Parlement. §2. De Wet Lejeune 1. Voorwaarden 32. Indien men in aanmerking wenste te komen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling dan diende men aan verschillende voorwaarden te voldoen. Als primaire vereiste werd gesteld dat de betrokkene veroordeeld moest zijn tot een vrijheidstraf. Daarnaast werd een toelaatbaarheidsdrempel ingevoerd. Deze hield in dat de veroordeelde een bepaald gedeelte van zijn straf moest hebben ondergaan alvorens hij in aanmerking kwam voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het gaat om een gunstmaatregel want de gedetineerden konden pas voorwaardelijk vrijkomen indien de gevangenisdirectie dit mogelijk achtte. De tijdsvoorwaarde was vastgesteld op één derde van de straf, met een minimum van drie maand. In geval van recidivisme werd deze opgetrokken tot twee derde van de straf, met die beperking dat de duur van de reeds ondergane straf niet meer dan veertien jaar of minder dan zes maand mag bedragen. Voor levenslang gestraften bedroeg de tijdsvoorwaarde evenwel tien jaar, respectievelijk veertien jaar in geval van recidivisme.33 33. Tot slot diende de gedetineerde blijk te geven van goed gedrag gedurende de detentie. Deze laatste voorwaarde werd door het K.B. van 17 januari 1921 vervangen door het criterium van de morele verbetering. Het was de veroordeelde zelf die het bewijs van deze verbetering diende te leveren. Daarnaast speelden ook het vroegere gedrag, de zedelijke gesteldheid en de bestaansmiddelen van de gedetineerde een rol 32
S. CHRISTIAENSENS, “De zaak Falleur en co: de opmerkelijke aanleiding tot de zaak Lejeune “, Panopticon 1997, 507-525. 33 Art. 1 Wet Lejeune; Gent 26 mei 2005, R.A.B.G. 2005, 1511-1119, noot Y. VAN DEN BERGHE.
P. 16
bij de beoordeling van de geschiktheid tot voorwaardelijke invrijheidstelling.34
35
In
1981 werd het criterium van de morele verbetering alweer verlaten en werd overgeschakeld op een systeem van negatieve selectie.36 2. Procedure 34. De procedure onder de Wet Lejeune was een strikt administratieve procedure. Het dossier
van
de
veroordeelde
werd
onderzocht
in
de
schoot
van
de
personeelsconferentie. De personeelsconferentie formuleerde vervolgens een voorstel, waaraan de adviezen van de gevangenisdirecteur, de bestuurscommissie, het parket dat de vervolging had uitgeoefend en het parket – generaal werden gekoppeld. Nadien werden deze adviezen beoordeeld door een centrale penitentiaire administratie die daarop een eigen advies formuleerde en het dossier doorstuurde naar de Minister van Justitie. Die besliste uiteindelijk autonoom over de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling zonder gebonden te zijn door de voorgaande adviezen.37 35. Reeds in de Wet Lejeune werd de veroordeelde onderworpen aan een proefperiode waarin hij zich diende te houden aan de vereisten van goed gedrag en eventueel een aantal bijzondere voorwaarden die specifiek aan hem werden opgelegd. Deze proefperiode was in het begin van de Wet Lejeune het dubbele van de straftijd die nog moest worden uitgevoerd, maar werd in 1962 teruggebracht tot de duur van de nog uit te zitten straftijd. In geval van recidive of niet-naleving van de voorwaarden gedurende de proeftijd kon de invrijheidstelling worden herroepen en de veroordeelde opnieuw worden opgesloten.38 Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling tijdens de proeftijd niet was herroepen, werd de veroordeelde definitief in vrijheid gesteld.
34
Art. 1 K.B. 17 januari 1921 inhoudende de middelen ter uitvoering van de bepalingen der wet van 31 mei 1888 gewijzigd door de wetten van 3 augustus 1899, 1 mei 1913 en 19 augustus 1920 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling van de burgerlijk en militair veroordeelden, B.S. 10 februari 1921. 35 E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 15. 36 infra nr. 36. 37 Het was dus de uitvoerende macht die besliste over de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling. 38 E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 23.
P. 17
§3. Kritieken 36. De Wet Lejeune werd op 31 mei 1888 ingevoerd in België. Op die manier werd aan de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling een wettelijke basis gegeven. Deze wet was in de toenmalige periode zeer revolutionair maar door de snelheid waarmee de wet tot stand is gekomen, bevatte hij tal van onvolmaaktheden en gebreken. Logischerwijze volgde daarop veel kritiek maar het duurde tot de jaren negentig van de twintigste eeuw vooraleer effectief iets aan deze kritiek werd gedaan.39 Zowel de media, de politici als het publiek hebben meerdere malen om de afschaffing van deze wet gevraagd. Dit omdat geklungel in verband met de toepassing van deze wet meer dan eens in de pers breed werd uitgesmeerd. Eén van de kritieken werd geuit door de veroordeelden zelf. Zij verzetten zich impliciet tegen de rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid die besloten lag in de voorwaardelijke invrijheidstelling.40 De voorwaardelijke invrijheidstelling werd immers gezien als een gunst en dat had als gevolg dat gedetineerden pas voorwaardelijk vrij konden komen wanneer de directie van de gevangenis dit opportuun vonden. Als gevolg hiervan werd het criterium van de morele verbetering (de positieve selectie) in 1981 ingeruild voor een systeem van negatieve selectie.41 De selectie van gedetineerden die in aanmerking kwamen voor de voorwaardelijke invrijheidstelling gebeurde niet meer op basis van de beoordeling of zij het bewijs van verbetering hadden geleverd, maar wel op basis van de vaststelling van afwezigheid van tegenindicaties.42 37. Daarnaast vonden heel veel critici dat de Wet Lejeune te weinig proceswaarborgen bood. Volgens hen werd het systeem misbruikt als instrument van criminele politiek, had de voorwaardelijke invrijheidstelling een te groot gunstkarakter en was er een groot gebrek aan rechterlijke controle. Verder was geen hoorrecht voorzien, werden de 39 O.a. C. ELLIAERTS, “De herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een ‘strafuitvoeringsrecht’?”, Panopticon 1980, 184-196; A. NEYS en T. PETERS, “De voorwaardelijke invrijheidstelling gekneld tussen individualisering en rechtspositieregeling”, Panopticon 1988, 378-387. 40 Zie hierover L. VAN OUTRIVE, De gevangenis: een systeem op drift, Leuven, Davidsfonds, 1978, 129p. 41 M.O. nr. 1390/IX van 20 mei 1981, Bull. Best. Strafinr., 1981, 126. 42 R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van de dag 1998, afl 4, 7; E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII,6; E. MAES, “Naar een nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België? Enkele beschouwingen over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de mogelijke oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, Panopticon 2001, 543.
P. 18
beslissingen niet gemotiveerd en had het Openbaar Ministerie te veel invloed. Tot slot vond men dat aan de Minister van Justitie een te grote beslissingsmacht werd toegekend.43 Ook hier werden verschillende voorstellen gedaan om de voorwaardelijke invrijheidstelling te hervormen. 38. De grootste kritiek kwam er echter op het feit dat één der voornaamste basisbeginselen van het Belgisch staatsstelsel, het principe van de scheiding der machten, met de voeten werd getreden. De Wet Lejeune schond de grondwet in die zin dat het de Minister van Justitie, en dus de uitvoerende macht, was die besliste over de toekenning
van
de
invrijheidstelling,
daar
waar
de
beslissing
over
strafuitvoeringsmodaliteiten onmiskenbaar behoort tot het terrein van de rechterlijke macht.44 Omwille van de vele kritieken en de hierboven gestelde opmerkingen ging men in 1998 over tot een aanpassing van het systeem. Weliswaar zijn ook andere redenen daarvoor verantwoordelijk geweest Afdeling 4. Naar een nieuwe wetgeving in 1998. §1. Ontstaansgeschiedenis 1. Robert LEGROS 39. Zoals eerder vermeld was veel kritiek op de werking van de Wet Lejeune maar achtte men het tot aan de jaren negentig van de vorige eeuw niet noodzakelijk hieraan grote wijzigingen aan te brengen en bleek er weinig politieke bereidheid werk te maken van een meer samenhangend en logischer strafuitvoeringsbeleid.45 In 1976 werd in België een commissie opgericht met het oog op de herziening van het Strafwetboek. De commissie werd belast met het bepalen welke richting de vervroegde invrijheidstelling moest uitgaan en met het opstellen van een voorontwerp van een nieuw strafwetboek. De eerste fase duurde tot 1979 want toen werd er een rapport over de te nemen hervormingen uitgebracht. De tweede en laatste fase werd in 1983 opgedragen aan de daartoe benoemde Koninklijke Commissaris Robert LEGROS die 43
B. VANDECASTEELE, Visies op strafuitvoering en systemen van vervroegde invrijheidstelling”, thesis Criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2006-2007,64 – 65; G. SMAERS, ‘Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?’, Panopticon, 1997, 178; C. ELIAERTS, ‘ De herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een strafuitvoeringsrecht?’, Panopticon, 1980, 185 – 187. 44 Het is in die optiek dat eerst de Commissies voorwaardelijke invrijheidstelling werden opgericht en in een later stadium de zogenaamde strafuitvoeringsrechtbanken. 45 Supra nr. 32.
P. 19
in 1986 zijn Voorontwerp voorstelde. Commissaris LEGROS had in de jaren tachtig aangehaald dat de uitvoerende macht een te
grote
strafuitvoeringsbeleid
hij
en
daarom
introduceerde
rol speelde de
figuur
in het van
de
strafuitvoeringsrechter in zijn voorstellen, maar daar bleef het in die periode dan ook bij.46 Ook in de jaren dertig van de vorige eeuw werd al gediscussieerd over de invoering van het rechterlijk model. 2. Oriëntatienota en zaak DUTROUX 40. Typerend voor onze Belgische maatschappij is dat eerst iets ergs dient te gebeuren vooraleer tot actie en verandering wordt overgegaan. Problemen moeten zich eerst stellen vooraleer men naar een mogelijke oplossing op zoek gaat. Voor de voorwaardelijke invrijheidstelling was dit niet anders. Pas na het uitbreken van de zaak DUTROUX kwam de problematiek rond de voorwaardelijke invrijheidstelling opnieuw onder publieke belangstelling.47 Marc DUTROUX werd in de zomer van 1996 opgepakt en beschuldigd van moord en verkrachting van een aantal minderjarige meisjes. Deze feiten lieten niemand onberoerd. Het zijn weliswaar feiten die vaker voorkomen, maar de bom ontploft pas als blijkt dat DUTROUX reeds eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de aanranding van een meisje en toen door de toenmalige Minister van Justitie voorwaardelijke in vrijheid was gesteld. Tot driemaal toe had men de kans gekregen de voorwaardelijke invrijheidstelling van DUTROUX te herroepen en heeft men dit niet gedaan. De publieke opinie reageerde verontwaardigd en wou dan ook zo snel mogelijk gerechtigheid. Sommigen zagen de nieuwe wetgeving op de voorwaardelijke invrijheidstelling dan ook als een reactie op de gebeurtenissen van de zomer van ’96.48 Volgens velen een reactie die door de publieke opinie werd verwacht. Volgens een aantal critici verwachtte het publiek een snelle reactie die de rust moest doen terugkeren. Er dient echter te worden opgemerkt dat een hervorming van de voorwaardelijke invrijheidstelling door de toenmalige Minister van Justitie Stefaan DE CLERCK reeds voordien als één van de belangrijkste beleidspunten naar voor werd geschoven. In zijn Oriëntatienota strafbeleid en
46
R. LEGROS, Voorontwerp van Strafwetboek, Brussel, Ministerie van Justitie, 1985, 189. Parl. St. Kamer, 1996-97, 713/6, 145; E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 8. 48 R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van de dag 1998, afl. 4, 9. 47
P. 20
gevangenisbeleid van juni 1996 beklemtoonde DE CLERCK dat de voorwaardelijke invrijheidstelling een waardevol systeem blijft en het een controlerende maar tegelijkertijd ook ondersteunende begeleiding vormt die meer succes heeft met het oog op de reïntegratie van de gedetineerde dan een zeer lange detentie.49 Uiteraard hebben de gebeurtenissen van de zomer van ’96 ervoor gezorgd dat de hele problematiek in een stroomversnelling is gekomen. 41. Daar waar de Minister gekant was tegen een verstrenging van de toepassingsvoorwaarden, opteerde hij wel voor een drastische hervorming van de procedure.50 Hij was de mening toegedaan dat het niet aan de Minister van Justitie toekomt zich uit te spreken over een strafuitvoeringsmodaliteit, een materie die behoort tot het domein van de rechterlijke macht, en oordeelde dan ook terecht dat de scheiding der machten in dat opzicht werd geschonden. Er zou een nieuwe aangepaste regelgeving moeten komen die aan deze problematiek tegemoet moest komen. DE CLERCK voorzag, net zoals LEGROS, in de opbouw van een goed operationeel strafuitvoeringsgerecht. Maar omdat de oprichting en organisatie hiervan enige tijd vergde en er dringend een aanpassing nodig was van de bestaande procedure, voorzag hij een hervorming in twee stappen. Op korte termijn zou een Nationale Commissie worden opgericht die de Minister van Justitie zou bijstaan met advies over veroordeelden die in aanmerking kwamen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, en in speciale gevallen zou de Commissie zelfs een bindend advies kunnen geven. Binnen elk rechtsgebied van het Hof van Beroep werd een commissie opgericht. In Brussel werden er, zoals het in een tweetalig gebied betaamt, 2 opgericht. Elke van deze commissies waren bevoegd voor een aantal gevangenissen van waaruit de procedure voor voorwaardelijke invrijheidstelling werd geïnitieerd. Op langere termijn zou deze
structuur vervangen worden door de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken.51
49
E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 7-8; C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 6-7. 50 Volgens de Minister zou een verstrenging van de voorwaarden – gevestigd in de Wet Lejeune – een nefast effect hebben waardoor bepaalde categorieën veroordeelden bij voorbaat uitgesloten zouden worden van het toepassingsgebied, met als gevolg dat dit voor problemen van opstand en onrust zou zorgen in de strafinrichtingen. 51 E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 8.
P. 21
42. In dezelfde periode wordt een commissie opgericht onder leiding van professor DUPONT van de K.U.L. Leuven. Deze had als opdracht het uitwerken van basisbeginselen met betrekking tot de interne en externe rechtspositie van de gedetineerden. Na de parlementaire werkzaamheden leidde dit tot de Beginselenwet inzake Gevangeniswezen en Tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, waarin enkel de interne rechtspositie van de gedetineerde aan bod kwam.52 Het luik externe rechtspositie en strafuitvoeringsrechtbanken werd toevertrouwd aan de Commissie HOLSTERS.53 DUPONT en zijn tijdsgenoten maakten bij de hervorming in 1998 een passend onderscheid tussen het doel van de straftoemeting en dat van de strafuitvoering. Men zag de straftoemeting als een antwoord op het verleden en op de door de gedetineerde gepleegde feiten. Het hoofddoel van de straftoemeting is vergelding,
normbevestiging
en
maatschappijbescherming.
De
strafuitvoering
daarentegen heeft minder de vergelding tot doel. Daar ligt het accent voornamelijk op de beperking van de schadelijke gevolgen van de straf, het herstel en de reïntegratie van de delinquent. Het is onmogelijk op het moment van de veroordeling voorspellingen te doen over een persoon en zijn situatie bij zijn eventuele vervroegde invrijheidstelling. Het is pas op het moment van de invrijheidstelling dat men uitspraak kan doen over de evolutie van een persoon tijdens de strafuitvoering.54 43. De nota van DE CLERCK kan gezien worden als een nieuw startpunt van het gevangenisbeleid. Het was hoogtijd dat er opnieuw aandacht werd geschonken aan het straf-en gevangenisbeleid in België. In deze nota werden de kernfuncties van de vrijheidsberovende straf en de basisopdrachten van het gevangeniswezen opnieuw uitdrukkelijk gearticuleerd. Aan de vrijheidsberovende straf werd door deze nota zowel een bewarende, schadebeperkende als een reïntegrerende functie toegekend.55 Het is van belang dat de gedetineerde zijn straf ondergaat in omstandigheden die 52
In zijn Oriëntatienota was Minister DE CLERCK van mening dat de voorwaardelijke invrijheidstelling een plaats diende te krijgen in de context van deze Beginselenwet. DUPONT meende echter dat dit ongepast was omdat er op dat moment reeds een Ontwerp van Wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling was gecreëerd. 53 R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van de dag 1998, afl. 4, 8; C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 6-7; Infra nr. 140. 54 Parl. St.,Kamer, 1996-97, nr. 1070-8, p.166. Zie ook: Commissie ‘Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden’ (commissie DUPONT), Voorontwerp van basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden en instelling van penitentiaire rechtbanken’, 2000, 46. 55 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, p.3.
P. 22
overeenstemmen met hun menselijke waardigheid en die tegelijk de maatschappij kunnen beschermen. Daarnaast mag de gevangenisstraf er niet voor zorgen dat er bijkomend leed wordt veroorzaakt. Tot slot moet de gedetineerde gestimuleerd worden zijn maatschappelijke reïntegratie voor te bereiden. 3. Nasleep 44.
In
de
nasleep
van
de
zaak
DUTROUX
werd
een
parlementaire
onderzoekscommissie opgericht die tal van knelpunten van het toenmalig systeem blootlegde alsook een aantal aanbevelingen formuleerde waaronder de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken.56 Gezien de ernst van de gebeurtenissen werd nog voor de parlementaire onderzoekscommissie van start was gegaan, een bijzondere ministerraad bijeengeroepen op 30 augustus 1996. Deze ministerraad stelde onder meer voor de beslissingsbevoegdheid inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling over te dragen van de uitvoerende naar de rechterlijke macht. Alle dossiers zouden moeten worden behandeld door één strafuitvoeringskamer, ingesteld bij het Hof van Beroep te Brussel.57 Dit voorstel werd uiteindelijk niet verwezenlijkt. 45. Op 6 december 1996 worden twee wetsontwerpen inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling goedgekeurd die via de normale parlementaire procedure leidden tot enerzijds de Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en de gewoontemisdadigers en de Wet van 5 maart 1998 betreffende de instelling van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling.58
56
Parl.St. Kamer, 1996-97, 713/6, 143-146; K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 371. 57 R. BAS en R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van de dag 1998, afl. 4., 9; E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 9 e.v. 58 B.S. 2 april 1998 (hierna verkort geciteerd Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling en Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling).
P. 23
§2. Wat is nu nieuw? 46. De nieuwe wetgeving met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling zorgde voor een aantal nieuwigheden in de Belgische strafuitvoering. De Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling voorzag vooreerst in een verstrenging van de toelaatbaarheidsvoorwaarden,
Daarnaast
moest
een
reclasseringsplan
worden
voorgelegd en werd de vereiste van afwezigheid van tegenindicaties werd in de wet omschreven. Op die manier kreeg het criterium van de negatieve selectie een wettelijke basis. Tevens werd de controle op de voorwaardelijk invrijheidgestelde personen verscherpt.59 47. Een andere innovatie is het feit dat aan het slachtoffer een grotere rol werd toegekend. Ten eerste werd voorzien in het automatisch contacteren van bepaalde categorieën van slachtoffers, met name deze van seksuele misdrijven en zware geweldsfeiten. Ten tweede werd in een procedure voorzien om slachtoffergerichte voorwaarden op te leggen en tot slot werd ‘de houding ten aanzien van de slachtoffers’ als tegenindicatie voor een voorwaardelijke invrijheidstelling ingeschreven.60 48. De grootste vernieuwing was evenwel dat de rechter opnieuw werd betrokken bij de strafuitvoering. De Commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling werden namelijk voorgezeten door een rechter. Het komt raar over dat de meeste rechtsgeleerden
en
politici
strafuitvoeringsrechtbankmodel,
in
die
maar
periode dat
overtuigd
uiteindelijk
in
waren 1998
van
het
voor
een
commissiemodel model gekozen werd. De voornaamste reden daarvoor is dat de nieuwe wet zeer vlug tot stand diende te komen, gelet op de toenemende kritiek. Omdat voor de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken een grondwetswijziging nodig was en het desbetreffende artikel in de toenmalig legislatuur niet voor herziening vatbaar was, werd gezocht naar een soort van tussenoplossing.61 Zo ontstond het idee 59
Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 181. 60 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 8. 61 Voor de invoering van de strafuitvoeringsrechtbanken was een wijziging van artikel 157 van de Grondwet vereist. Deze wijziging liet op zich wachten tot 2002, toen werd aan het artikel volgend lid toegevoegd: “Er zijn strafuitvoeringsrechtbanken in de plaatsten die de wet aanwijst. Zij regelt hun
P. 24
van een commissiemodel in plaats van een rechterlijk model, waarbij een rechter deze commissie zou voorzitten. Steeds werd voor ogen gehouden dat deze commissies slechts een tussenstap waren naar het uiteindelijke doel, met name de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken.62 §3. de wetgeving nader toegelicht 1. Algemeen 49. Er werd een onderscheid gemaakt naargelang de duur van de hoofdstraf die de rechter had uitgesproken. Wanneer men werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van niet meer dan drie jaar viel men onder het stelsel van de ambtshalve voorlopige invrijheidstelling, geregeld bij tal van ministeriële omzendbrieven. Werd men daarentegen veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf van meer dan drie jaar, dan was het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing. Dit laatste stelsel is het enige dat wettelijk geregeld was. Er bestonden met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling namelijk 2 wetten en 1 uitvoeringsbesluit.63 Het stelsel van de ambtshalve voorlopige invrijheidstelling daarentegen was volledig geregeld d.m.v. Omzendbrieven.64 Uit onderzoek blijkt dat in de praktijk de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling eerder gering was. Het merendeel van de gedetineerden viel immers onder het toepassingsgebied van de voorlopige invrijheidstelling (met oog op genade).65 In de Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling werd echter nergens melding gemaakt van dergelijk onderscheid. Het gevolg hiervan was dat de veroordeelde in principe kon eisen dat hij vervroegd werd vrijgelaten volgens de regels van de Voorwaardelijke Invrijheidstelling en dat de commissie kon organisatie, bevoegdheid, alsmede de wijze van benoeming en de duur van de ambt van hun leden” (Grondwetswijziging 17 december 2002, B.S. 31 januari 2003). 62 E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 31-32; J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, T.V.W. 2006, afl. 3, 373. 63 Wet 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de Wet van 1 juli 1964 (B.S. 2 april 1998), afgekort als Wet voorwaardelijke invrijheidstelling; Wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling (B.S. 2 april 1998), afgekort als Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling en K.B. 10 februari 1999 houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling (B.S. 23 februari 1999) 64 De regeling werd gecoördineerd in de Ministeriële Omzendbrief nr. 1771 van 17 januari 2005. 65 E. MAES, “Het wettelijk kader, korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (ed.), De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 13 – 14.
P. 25
beslissen om op een persoon die veroordeeld was tot een gevangenisstraf van 3 jaar toch de procedure van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te passen.66 50. Voor veroordeelden waarvan het totaal van de hoofdgevangenisstraffen maximum drie jaar bedraagt gold dus in principe het systeem van de voorlopige invrijheidstelling, maar wanneer de veroordeelde zijn dossier echter wenste te laten onderzoeken in het kader van de procedure van de voorwaardelijke invrijheidstelling of wanneer de voorlopige invrijheidstelling werd geweigerd, wordt de procedure voorwaardelijke invrijheidstelling toch opgestart. 51. België behoorde volgens TOURNIER tot de landen die beschikten over een gemengd stelsel van vervroegde invrijheidstelling, namelijk een zuiver discretionair model van voorwaardelijke invrijheidstelling voor langer gestraften (> 3 jaar) en een systeem van quasiautomatische invrijheidstelling voor de kortere straffen (de voorlopige invrijheidstelling).67 Op die laatste categorie wordt later in ruime mate teruggekomen. 2. Gevangenisstraffen van niet meer dan drie jaar. 2.1. Algemeen 52. De veroordeelden, voor wie het totaal van de in uitvoering zijnde gevangenisstraffen niet meer dan drie jaar bedroeg, vielen onder de toepassing van het stelsel van de ‘ambtshalve voorlopige invrijheidstelling’. Later in de Masterproef zal deze vorm van vervroegde invrijheidstelling worden behandeld. Zoals hierboven al aangeduid is het systeem van de voorlopige invrijheidstelling een systeem dat heel vaak toepassing vond.68 53. De voorlopige invrijheidstelling was een vorm van vervroegde invrijheidstelling van veroordeelde gedetineerden die niet op een wettelijke basis berustte, maar het onderwerp uitmaakte van ministeriële omzendbrieven. Ze werd toegekend op grond 66
Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 182-183. 67 E. MAES (2004), ‘De voorwaardelijke invrijheidstelling in België: wetgeving beleid en praktijk. Paper gepresenteerd op het congres van de Nederlandse Vereniging voor Kriminologie (Den Haag, 17 juni 2004), 8. 68 Maar liefst vier vijfden van de gedetineerden kwamen immers vrij onder de toepassing van dit stelsel; Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 251.
P. 26
van bepaalde feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan de persoon van de veroordeelde, zijn rechtstoestand of aan het penitentiair beleid. Het betrof een beslissing van de Minister van Justitie, die als gevolg had dat de tenuitvoerlegging van de straf werd opgeschort.69 Het was geen modaliteit van de strafuitvoering maar een onderbreking, zodat de verjaring van de straf tijdens de voorlopige invrijheidstelling bleef lopen. Vanaf zijn ontstaan werd de voorlopige invrijheidstelling geregeld d.m.v. circulaires. 54. In wezen was er slechts één voorwaarde, namelijk men moest veroordeeld zijn tot een gevangenisstraf van maximum 3 jaar en een voorgeschreven gedeelte van de straf hebben ondergaan. De veroordeelde werd in principe ambtshalve in vrijheid gesteld op het ogenblik van het bereiken van deze toelaatbaarheidsdatum.70 71 55. In uitzonderlijke omstandigheden konden aan de invrijheidstelling bijzondere voorwaarden worden gekoppeld, kon ze worden uitgesteld of de toekenning worden geweigerd. Zo had de directeur van de strafinrichting de mogelijkheid bepaalde tegenindicaties op te leggen aan veroordeelden met straffen tussen de één en drie jaar indien hij zulks nodig achtte (bijvoorbeeld: indien er een gebrek is aan opvangmogelijkheden,
indien
derden
bedreigd
zouden
worden
door
de
invrijheidstelling,…). Daarnaast werden ook seksuele delinquenten t.a.v. minderjarigen en personen die ter beschikking worden gesteld van de regering aan een bijzonder regime onderworpen.72 In het volgende hoofdstuk zal de voorlopige invrijheidstelling nog nader toegelicht worden.
69
Cass. 30 juni 2004, R.A.B.G. 2005, 489-495; Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 251. 70 Straffen tot 6 maand werden niet uitgevoerd. Wanneer de straf tussen 6 en 7 maand gelegen was diende men één maand effectief uit te zitten. Dit was minstens twee maand indien een straf werd opgelegd tussen de zeven en de acht maand en minstens drie maand wanneer de straf gelegen was tussen de acht maand en een jaar. Zodra de gedetineerde veroordeeld was tot meer dan een jaar gevangenisstraf (en minder dan drie) diende tenminste één derde van de straf te worden uitgezeten. Zie M.O. nr. 1771 van 17 januari 2005. 71 Y. VAN DEN BERGHE, “ De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 251. 72 Voor een meer uitgebreide bespreking zie Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 251-252.
P. 27
2.2. Procedure 56. De procedure verliep zonder al te veel formaliteiten en in tegenstelling tot de voorwaardelijke
invrijheidstelling,
werd
over
de
ambtshalve
voorlopige
invrijheidstelling beslist door de Minister van Justitie (of door de Penitentiaire administratie bij wijze van delegatie).73 2.3. Definitieve invrijheidstelling en intrekking 57. De straf werd, in tegenstelling tot de voorwaardelijke invrijheidstelling, pas geacht definitief te zijn voltrokken nadat de verjaring was ingetreden. De verjaringstermijn bedroeg vijf of tien jaar.74 Indien de veroordeelde echter binnen deze termijn een nieuw wanbedrijf of misdaad pleegde waarvoor een definitieve veroordeling volgde, of binnen de eventueel opgelegde proefperiode de hem opgelegde bijzondere voorwaarden niet had nageleefd, kon de centrale penitentiaire administratie de voorlopige invrijheidstelling intrekken. Deze intrekking had tot gevolg dat het nog niet ondergane gedeelte van de straf moest worden uitgevoerd.75 76 3. Gevangenisstraffen boven de drie jaar 3.1. Algemeen 58. Gedetineerden veroordeeld tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan drie jaar vielen daarentegen onder het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het grote verschil met het stelsel van de voorlopige invrijheidstelling is eerst en vooral dat niet de Minister van Justitie besliste over de toekenning, maar wel de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling en bovendien werd deze strafuitvoeringsmodaliteit wettelijk geregeld in tegenstelling tot de andere modaliteiten.
73
Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 251; Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 183. 74 Art. 92 Strafwetboek. 75 Niets staat echter een nieuwe voorlopige invrijheidstelling in de loop van de verdere strafuitvoering in de weg. 76 Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 252.
P. 28
3.2. Voorwaarden 59. De nieuwe Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling voerde een aantal nieuwe voorwaarden in naast de reeds bestaande tijdsvoorwaarde. Net als in de Wet Lejeune is de primaire vereiste de veroordeling tot een gevangenisstraf. Zowel Belgen als vreemdelingen kunnen in beginsel aanspraak maken op een voorwaardelijke invrijheidstelling, zolang laatstgenoemden evenwel over een recht van verblijf in ons land beschikten. Indien zulks niet het geval was vielen dergelijke vreemdelingen onder het stelsel van de voorlopige invrijheidstelling.77 60. Vervolgens is ook de tijdsvoorwaarde, dat reeds onder de Wet Lejeune gold dezelfde gebleven.78 De gedetineerde moest minstens één derde van zijn straf hebben ondergaan (met een minimum van drie maand). In geval van wettelijke herhaling werd de te ondergane straf op twee derden van de totale straf gebracht, waarbij de duur van de reeds ondergane straf niet meer dan veertien jaar of minder dan 6 maanden mocht bedragen.79 Voor levenslang gestraften bedraagt de minimum te ondergane straf hier evenwel tien jaar, respectievelijk veertien jaar in geval van wettelijke herhaling. Een raar gegeven is dat nergens in de wet regels ter berekening van de straffen (en dus ook ter berekening van de toelaatbaarheidsdatum) zijn opgenomen. Deze werden opgetekend in de ministeriële omzendbrief van 13 november 1998.80 61. Een eerste vernieuwing ten aanzien van de Wet Lejeune is het feit dat de veroordeelde een reclasseringsplan moest voorleggen waaruit zijn bereidheid en inspanning tot reïntegratie in de samenleving bleek.81 De veroordeelde beslist zelf over de inhoud en de vorm van zijn plan, maar wordt bij de redactie ervan bijgestaan door tal van gespecialiseerde diensten, waaronder de dienst Justitiehuizen, de psychosociale dienst van de gevangenis, … Hoewel het de veroordeelde is die verantwoordelijk is voor de redactie van het reclasseringsplan, dient het plan toch een aantal verplichte elementen te bevatten. Deze zijn opgenomen in de ministeriële omzendbrief van 26 februari 1999 en hebben onder meer betrekking op de bestaansmiddelen, de geplande 77
Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 224. 78 Art. 2 lid 2, 1° Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 79 Gent 26 mei 2005, R.A.B.G. 2005, 1511-1119, noot Y. VAN DEN BERGHE. 80 M.O. 13 november 1998 betreffende de instructies in verband met de berekening van de toelaatbaarheidsdatum; Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering van vrijheidstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 184. 81 Art. 2 lid 2, 2° Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling.
P. 29
activiteiten, de medische begeleiding,…82 Dit reclasseringsplan was voor de commissie een doorslaggevende factor bij de beslissing over het al dan niet toestaan van de voorwaardelijke invrijheidstelling.83 62. Daarnaast voerde de nieuwe Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling het principe van de afwezigheid van tegenindicaties als nieuwe toelaatbaarheidsvoorwaarde in.84 Meerbepaald mochten geen contra-indicaties aanwezig zijn die een ernstig risico inhielden voor de maatschappij of die redelijkerwijze in de weg stonden dat de voorwaarden voor de sociale reïntegratie werden vervuld. Deze tegenindicaties werden op exhaustieve wijze omschreven in de wet en hebben betrekking op de mogelijkheid tot reclassering, de persoonlijkheid van de veroordeelde, zijn gedrag gedurende de detentie, het risico op het plegen van nieuwe strafbare feiten en de houding t.a.v. de slachtoffers. Indien één van deze contra-indicaties werd waargenomen door de commissie kon deze op soevereine wijze de voorwaardelijke invrijheidstelling weigeren.85 63. Tot slot formuleert de commissie voorwaardelijke invrijheidstelling, bij een beslissing tot toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling een aantal voorwaarden die de voorwaardelijk in vrijheidgestelde moet naleven gedurende een bepaalde proeftijd.86 Voorwaarden waarmee de veroordeelde moet instemmen opdat hij in voorwaardelijke vrijheid zou kunnen worden gesteld.
82
Zie M.O. nr. 1696 van 26 februari 1999 betreffende de nieuwe regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling (DEEL I). 83 Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 185. 84 Art. 2 lid 2, 3° Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 85 Cass. 15 september 1999, Arr. Cass. 1999, nr. 461; Cass. 28 september 1999, Arr. Cass. 1999, nr. 491. 86 Infra nr. 39
P. 30
3.3. Procedure 64. De procedure verliep in twee fasen, met name een fase voor het personeelscollege – onder de Wet Lejeune personeelsconferentie genoemd – en een fase voor de Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling.87 65. Daar waar de voorwaardelijke invrijheidstelling onder de Wet Lejeune door de Minister werd toegekend, is de rol van de Minister van Justitie in de nieuwe Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling beperkt gebleven tot het geven van advies.88 De adviesbevoegdheid van de Minister van Justitie is ingegeven omwille van een dubbele reden. Ten eerst wil men op die manier een zekere uniformiteit in het vrijstellingsbeleid bewerkstelligen en ten tweede is het een wijze om bijkomende info te verschaffen.89 Er dient opgemerkt te worden dat dit advies geenszins bindend was voor de bevoegde commissie. Hierna volgt een overzicht van de procedure die diende gevolgd te worden. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt naargelang de fase. 3.3.1. Het personeelscollege 66. Drie maand voor het bereiken van de toelaatbaarheidsdatum voor invrijheidstelling dient het personeelscollege, na de veroordeelde te hebben gehoord, na te gaan of de toelaatbaarheidsvoorwaarden vervuld zijn.90 Ter voorbereiding van de vergadering van het personeelscollege wordt een specifiek dossier samengesteld door de secretaris van het college. Zowel advocaat als gedetineerde kunnen dit dossier inzien. Na onderzoek van het dossier brengt het personeelscollege een gemotiveerd advies uit. Indien het college van oordeel is dat de voorwaarden voor de voorwaardelijke invrijheidstelling niet vervuld zijn stelt ze een datum vast waarop de zaak opnieuw zal onderzocht worden. Het uitstel mag niet meer dan zes maanden bedragen of één jaar indien het een levenslange
straf
betreft.91
Indien
het
college
driemaal
oordeelt
dat
de
toekenningsvoorwaarden niet vervuld zijn kan de gedetineerde de directeur van de 87
Het personeelscollege is een administratief orgaan dat is samengesteld uit de directeur van de gevangenis, zijn adjuncten, een psycholoog, een maatschappelijk assistent en een penitentiair assistent. Het college vergadert achter gesloten deuren, de stemming is geheim en gebeurt bij meerderheid van stemmen. 88 De wet vereist niet dat het advies door de minister persoonlijk wordt uitgebracht. Zie Cass. 7 maart 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 158. 89 Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering van vrijheidstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 197. 90 Art. 3 § 1 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 91 Art. 3 § 2 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling.
P. 31
strafinrichting verzoeken een procedure voor de Commissie aanhangig te maken.92 Indien het personeelscollege een positief advies verleent, stelt de directeur van de strafinrichting een voorstel inzake voorwaardelijk invrijheidstelling op.93 Dit voorstel wordt meegedeeld aan de Minister van Justitie en aan het parket dat de vervolging heeft ingesteld.94 Tegen de beslissingen van het personeelscollege staat geen beroep open.95 3.3.2. Tussenfase 67. Indien het personeelscollege een positief advies verleent, zendt het Openbaar Ministerie binnen de maand na ontvangst van het advies, zelf een gemotiveerd advies over aan de minister.96 97 Binnen de twee maanden na ontvangst van het voorstel maakt de minister het voorstel, zijn advies, alsook het advies van het Openbaar Ministerie over aan de bevoegde commissie.98 3.3.3. Commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling 68.
In de 5 Hoven van Beroep wordt een commissie voor voorwaardelijke
invrijheidstelling ingesteld. Bij het Hof van Beroep te Brussel wordt een Nederlandstalige en Franstalige commissie opgericht.99 Elke commissie bestaat uit een werkend rechter van de rechtbank van eerste aanleg (die tevens de commissie voorzit), een assessor-strafuitvoering, een assessor-sociale reïntegratie en een lid van het Openbaar Ministerie.100 Elke commissie is bevoegd voor de veroordeelden gedetineerd in de strafinrichtingen binnen het rechtsgebied van het Hof van Beroep waarvoor ze is ingesteld.101 Evenwel kan een commissie ten allen tijde vragen aan een andere commissie om de bevoegdheid voor een veroordeelde over te nemen en in bepaalde gevallen kan de veroordeelde zelf vragen door een andere commissie te worden beoordeeld (bv. indien hij de taal niet machtig is).102
92
Art. 3 § 3 laatste lid Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. Art. 3 § 3 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 94 Art. 3 § 4 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 95 Art. 3 § 2, lid 3 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 96 Art. 3 § 4 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 97 Dit advies handelt specifiek over de contra-indicaties. 98 Art. 3 § 5 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 99 Art. 2 § 1 Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 100 Art. 3, art. 4 § 1 en art. 6 § 1 Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 101 Art. 2 § 2 Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 102 Art. 7 en 2 § 4 Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 93
P. 32
69. Het voorstel dat werd overgezonden werd behandeld op de eerste nuttige zitting na ontvangst van het dossier.103 De zitting was niet openbaar maar verliep wel via een tegensprekelijk debat waarbij zowel de veroordeelde, de directeur van de strafinrichting en het Openbaar Ministerie werden gehoord.104 Ook het slachtoffer verkeerde in de mogelijkheid te worden gehoord. Binnen de 15 dagen na de debatten nam de commissie in de regel een beslissing bij meerderheid van stemmen. Slechts in twee gevallen was unanimiteit vereist.105 De beslissing moest worden gemotiveerd.106 De beslissing moest binnen de 48 uur ter kennis worden gebracht aan de veroordeelde, het Openbaar Ministerie, de directeur van de strafinrichting, de burgemeester van de gemeente waar de voorwaardelijk invrijheidgestelde heeft verklaard te willen wonen, de minister en eventueel het slachtoffer indien het daarom verzocht.107 Daarnaast legde de commissie de algemene voorwaarde op dat de betrokkene geen nieuwe strafbare feiten mocht plegen tijdens de proeftijd en bepaalde zij de bijzondere voorwaarden die moesten nageleefd worden door de veroordeelde.108 70. De veroordeelde werd pas in vrijheid gesteld op het ogenblik waarop de beslissing van de commissie uitvoerbaar werd.109 Dit was niet altijd op het ogenblik van de toekenning van de beslissing, men diende immers rekening houden met de schorsende werking van een eventueel cassatieberoep.110 De mogelijkheid tot het instellen van een cassatieberoep stond open voor de veroordeelde en het Openbaar Ministerie, zowel tegen een beslissing tot toekenning als tegen een beslissing tot weigering van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarnaast kon een cassatieberoep eveneens worden
103
Art. 4 § 1 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. Art. 4 § 3 lid 1 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 105 Art. 4 § 4 lid 1 en 2 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. De commissie moet beslissen met eenparigheid van stemmen indien de betrokkene werd veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf van meer dan tien jaar of indien de betrokkene minder dan de helft van de vrijheidsbenemende straffen waartoe hij veroordeeld werd heeft ondergaan. 106 De vereiste van motivering van de beslissing is een zuivere vormvereiste, bijgevolg is een passende motivering niet vereist. Zie Cass. 14 juni 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 368. 107 Art. 4 § 8 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 108 Art. 4 § 5 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. Deze voorwaarden hebben betrekking op drie aspecten, met name de sociale reïntegratie van de veroordeelde, de bescherming van de maatschappij en de belangen van het slachtoffer. Bovendien zijn de voorwaarden specifiek aangepast aan de persoon van de veroordeelde en zijn toekomstige sociale situatie. 109 Art. 5 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 110 Art. 13 lid 1 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. De schorsende werking van het cassatieberoep zal voor gevolg hebben dat de betrokkene gedetineerd blijft in afwachting van een uitspraak over het beroep. 104
P. 33
ingesteld tegen een beslissing tot herziening, schorsing of herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.111 71. De commissie kon het voorstel tot voorwaardelijke invrijheidstelling natuurlijk ook afwijzen. Indien zulks gebeurde moest het dossier opnieuw worden voorgelegd en onderzocht worden door het personeelscollege.112 3.3.4. Verder verloop 72. Zodra de beslissing uitvoerbaar was geworden en de veroordeelde had ingestemd met de hem opgelegde voorwaarden verkreeg de veroordeelde een verlofpas.113 De veroordeelde diende dit steeds bij zich te dragen tot de datum van de definitieve invrijheidstelling en was ertoe gehouden de verlofpas bij elke vordering van de politionele of gerechtelijke overheid te overhandigen. Vooraleer de veroordeelde uiteindelijk zijn vrijheid herwon, moest hij een bepaalde proeftijd gunstig doorlopen. De proeftijd was gelijk aan de duur van de gevangenisstraf die de veroordeelde nog moest ondergaan op het ogenblik dat de voorwaardelijke invrijheidstelling uitvoerbaar werd. Deze termijn mocht nooit korter zijn dan twee jaar. Ze bedroeg minimum vijf en maximum tien jaar in geval van veroordeling tot een tijdelijke criminele straf of meerdere correctionele straffen die samen de vijf jaar gevangenisstraf te boven gaan. Ze bedroeg tien jaar in geval van veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf.114 Gedurende de proefperiode was de veroordeelde onderworpen aan het toezicht en de controle van het Openbaar Ministerie, die daarin bijgestaan werd door de politiediensten en het maatschappelijk toezicht van de justitieassistenten die rapport uitbrachten aan de commissie.115 116 Voor sommige veroordeelden was tevens voorzien in een meldingsplicht (bv. seksuele delinquenten).117 Indien de proeftijd gunstig verliep, werd de veroordeelde definitief in vrijheid gesteld.118
111
Art. 12 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. Art. 4 § 6 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 113 Art. 6 lid 1 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 114 Art. 8 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 115 Art. 7 lid 1 en 2 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 116 Het maatschappelijk toezicht strekt er specifiek toe na te zien op de naleving van de opgelegde voorwaarden en vervult tevens een begeleidende en ondersteunende rol bij de reïntegratie in de samenleving. 117 Art. 7 lid 4, 5 en 6 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 118 Art. 8 lid 1 Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 112
P. 34
73. De commissie kon in een aantal limitatief in de wet opgesomde gevallen de voorwaardelijke invrijheidstelling herroepen, wat de onmiddellijk opsluiting van de veroordeelde voor het nog te ondergane strafrestant tot gevolg had.119 In dezelfde gevallen kon de commissie beslissen de voorwaardelijke invrijheidstelling te schorsen waardoor de veroordeelde opnieuw werd opgesloten en de uitvoering van de strafuitvoeringsmodaliteit werd onderbroken tot de schorsing ongedaan werd gemaakt door een beslissing van opheffing of herroeping van de schorsing.120 Tot slot beschikte de commissie over de mogelijkheid tot herziening van de voorwaardelijke invrijheidstelling wanneer ze van oordeel was dat de herroeping niet noodzakelijk was.121 In geval van herziening werden de opgelegde voorwaarden verstrengd of werden nieuwe bijkomende voorwaarden opgelegd. §4. Kritieken 74. Een terugkerende kritiek is het feit dat de scheiding van de machten ook in dit stadium niet ten volle werd gerespecteerd. Weliswaar zat een rechter de Commissie voor, maar toch is en blijft deze instelling een administratieve rechtbank en was zij dus geen rechtbank in de eigenlijke zin van het woord. Een strikte scheiding van de machten veronderstelt een volledige onafhankelijke rechter die in casu beslist over de toekenning,
herroeping,
schorsing en de
modaliteiten
van
voorwaardelijke
invrijheidstelling. Met de nieuwe wetgeving werd een stap in de goede richting gezet, maar van een definitieve strikte scheiding der machten zal pas sprake zijn met de invoering van de strafuitvoeringsrechtbanken. Ook het feit dat enkel de voorwaardelijke
invrijheidstelling
wettelijk
is
geregeld
en
de
andere
strafuitvoeringsmodaliteiten (zoals de voorlopige invrijheidstelling, penitentiair verlof,..) niet, stuitte op veel weerstand. 75. Het is pas met de komst van de nieuwe wetgeving dat men deels aan de kritiek is tegemoet gekomen? De huidige en toekomstige regeling wordt in een volgend hoofdstuk uitvoering besproken. In het deel dat nu volgt wordt de voorlopige invrijheidstelling van naderbij bekeken.
119
Art. 9 lid 2 en art. 10 Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling. Art. 11 § 1 Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 121 Art. 21 § 1 Wet Commissies Voorwaardelijke Invrijheidstelling. 120
P. 35
B. De Voorlopige Invrijheidstelling. Afdeling 1. Algemeen 76. Ook in de inleiding is werd al naar verwezen. De voorlopige invrijheidstelling is te omschrijven als een vorm van vervroegde invrijheidstelling - dus met andere woorden voor het strafeinde – van veroordeelde gedetineerden die wordt toegekend op grond van bepaalde feitelijke omstandigheden en die als gevolg heeft dat de tenuitvoerlegging van de straf wordt opgeschort. De tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf wordt om opportuniteitsredenen tijdelijk opgeschort met het oog op een latere regularisatie.122 De omstandigheden die een voorlopige invrijheidstelling zouden kunnen rechtvaardigen kunnen van allerlei aard zijn. Er kunnen omstandigheden spelen die eigen zijn aan de persoon van de veroordeelde zelf. Hier gaat het dan voornamelijk om humanitaire of psychosociale redenen. Het kan ook te maken hebben met de rechtstoestand van de betrokkene (met oog op een verwijdering uit het rijk of op uitlevering). Een andere belangrijke reden die aanleiding kan geven tot voorlopige invrijheidstelling is het probleem van dat de overbevolking in de gevangenissen. Dit probleem leidt vaak tot een specifiek vrijstellingsbeleid. De vraag die we ons hier kunnen stellen is of het die laatste reden is dat de voorlopige invrijheidstelling heeft doen ontstaan. Na het lezen van dit werk zal duidelijk worden dat de voorlopige invrijheidstelling reeds langer bestond maar de voorlopige invrijheidstelling wel een zeer belangrijk element is geweest ter bestrijding van de overbevolking binnen onze Belgische gevangenissen. 77. In de volgende hoofdstukken is het de bedoeling de evolutie van de voorlopige invrijheidstelling te schetsen. Hoe komt het dat deze modaliteit is ontstaan en hoe is deze in de loop der jaren verder geëvolueerd. De voorlopige invrijheidstelling was aanvankelijk niet wettelijk geregeld, maar het was een systeem dat gegroeid was vanuit de penitentiaire praktijk, zonder of met slechts minimale verdere normering. Alles was geregeld via diverse ministeriële omzendbrieven. Diverse systemen hebben de revue gepasseerd. Een aantal daarvan zijn nog steeds van toepassing binnen ons rechtsbestel maar een aantal anderen zijn reeds van het toneel verdwenen.
122
E. MAES, ‘De externe rechtspositie van gedetineerden’ , Ad Rem (tijdschrift voor de Vlaamse balies), themanummer gevangeniswezen. 20 – 21.
P. 36
78. Uiteindelijk is het belangrijk uitvoerig stil te staan bij de belangrijke omzendbrief van 2005 die alle voorgaande omzendbrieven, die nog van toepassing waren, op een bondige manier heeft gecodificeerd. Zoals uit de volgende stukken zal blijken is de problematiek van de voorlopige invrijheidstelling aan heel wat wijzigingen onderhevig geweest. Doorheen de jaren bestond een amalgaam aan systemen. Op die manier was het voor de gedetineerde vaak een hele klus uit te maken welk systeem er nu al dan niet op hem van toepassing was. De omzendbrief nummer 1771 moest een oplossing bieden voor dit probleem. De meest recente wetgeving heeft deze systematiek al weer gewijzigd, maar daar wordt dieper op ingegaan in hoofdstuk drie dat de huidige wetgeving onder de loep neemt. 79. In afdeling twee wordt het ontstaan van de voorlopige invrijheidstelling geschetst en worden de diverse systemen die tot 2005 hebben bestaan op een rijtje gezet. In afdeling drie wordt de inhoud van de omzendbrief 1771 op een gestructureerde wijze uiteengezet. Telkens wordt voldoende aandacht geschonken aan de positieve en negatieve effecten van de regelgeving. Afdeling 2. De voorlopige invrijheidstelling: een veelheid van regels. §1. Inleiding. 80. De voorlopige invrijheidstelling, zoals dit in België bestaat, heeft lange tijd het voorwerp uitgemaakt van tal van ministeriële omzendbrieven. Doorheen de decennia werden steeds nieuwe vormen van voorlopige invrijheidstelling gecreëerd om het hoofd te kunnen bieden aan specifieke situaties en problemen die zich op dat ogenblik stelden. Deze veelheid aan regels zorgde op termijn voor heel wat problemen. Gedetineerden kregen het steeds moeilijker uit te maken welke systemen nu al dan niet op hen van toepassing waren. In 2005 werd eindelijk overgegaan tot een codificatie van de bestaande modaliteiten. Op die manier werd deels aan de kritiek tegemoet gekomen. 81. In wat volgt wordt eerst aandacht besteed aan het ontstaan van de voorlopige invrijheidstelling in België. Een aantal van de systemen dat België heeft gekend worden opgesomd en kort besproken. Daarna wordt de nieuwe ministeriële omzendbrief van 2005, die de diverse systemen heeft gecodificeerd, grondig
P. 37
geanalyseerd en bekritiseerd. Niet alle systemen van voorlopige invrijheidsstelling werden uiteindelijk opgenomen in deze circulaire. §2. Het ontstaan 82. In tegenstelling tot de voorwaardelijke invrijheidstelling dat via de Wet Lejeune het levenslicht zag in 1888 heeft de voorlopige invrijheidstelling en al zijn diverse systemen lange tijd geen wettelijke basis gehad. Ondertussen is daar met de nieuwe Wet Externe Rechtspositie verandering in gekomen. Wel moet er op gewezen worden dat deze wet nog steeds niet volledig in werking is getreden. Hierop zal uitgebreid teruggekomen worden in het hoofdstuk dat handelt over de huidige (toekomstige) regelgeving. 83. De verschillende systemen die in de loop der jaren zijn ontstaan hebben steeds het voorwerp uitgemaakt van diverse Ministeriële Omzendbrieven. Het stelsel van de voorlopige invrijheidstelling is geworteld in de administratieve praktijk, waarbij een beroep wordt gedaan op het beginsel: ‘wat de wet niet verbiedt is toegelaten’.123 Het was ook steeds de Minister van Justitie die de uiteindelijke beslissing tot invrijheidstelling nam. Dit is een merkwaardig gegeven aangezien we in België toch steeds blijven vasthouden zijn aan het principe van de scheiding der machten. Hoe kan het dat een rechter een bepaalde straf oplegt dat nadien op basis van een beslissing van de Minister niet uitgevoerd word?.Wordt hiermee het systeem niet serieus op de helling geplaatst? Vroeger aanzag men de voorlopige invrijheidstelling als een bevoegdheid van het Openbaar Ministerie maar nadien heeft men aanvaard dat alleen de Minister van Justitie kon beslissen tot het verlenen ervan. De taak van het Openbaar Ministerie zit er immers op wanneer de veroordeelde van zijn vrijheid wordt beroofd om de straf tot uitvoering te brengen.124 84. Doorheen de decennia werden verschillende systemen in ons rechtssysteem geïntroduceerd. Enkele daarvan zijn tot op heden nog steeds van toepassing, maar andere hebben reeds plaats moeten ruimen. Het stelsel van de voorlopige invrijheidstelling heeft een zeer lange geschiedenis die gekenmerkt wordt door een toename van de gronden die in acht kunnen worden genomen om van dit stelsel
123 124
L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 632 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 632
P. 38
gebruik te maken. Aanvankelijk is de voorlopige invrijheidstelling ingevoerd als een individuele maatregel die gedetineerden moest toelaten de gevangenis tijdelijk te verlaten. Er waren een aantal redenen die aanvaard werden. Ten eerste konden redenen van humanitaire aard rechtvaardigen dat iemand tijdelijk de gevangenis kon verlaten. Daarbij ging het vooral om ernstige ziekte of levensgevaar van de gedetineerde, ernstige ziekte of overlijden van zijn nabestaanden, of bijzondere familiale gebeurtenissen. Puur professionele redenen konden een tijdelijke terugkeer naar de maatschappij ook rechtvaardigen.125 85. Nadien ging men de voorlopige invrijheidstelling meermaals toepassen als alternatief voor de voorwaardelijke invrijheidstelling omdat de procedure bij deze laatste modaliteit veel te lang duurde. Bij korte straffen had men eerder nood aan een snelle en efficiënte procedure. Ook ging men de voorlopige invrijheidstelling gebruiken om vreemde veroordeelden, die na uitboeting van hun straf niet in het land mochten blijven en waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling juridisch dus niet paste, alsnog vervroegd vrij te laten.126 Later werd de voorlopige invrijheidstelling gebruikt als een middel om de overbevolking van onze Belgische gevangenissen te gaan beheersen.127 Toen deze wetgeving van toepassing was, was de Minister van Justitie de enige die over deze modaliteit kon beslissen. De voorlopige invrijheidstelling moet hier aanzien worden als een onderbreking van de strafuitvoering en is geenszins een modaliteit van de strafuitvoering. Om die reden liep de verjaring van de straf ook tijdens de voorlopige invrijheidstelling. 86. Het is de bedoeling om in het kader van deze eindverhandeling een aantal van de systemen dat ons Belgische rechtsstelsel heeft gekend op een rijtje te zetten. Niet alle mogelijke mechanismen zullen aan bod komen. Alleen de belangrijkste worden hier op een duidelijke en overzichtelijke manier beschreven. Niet alle systemen werden in het verleden evenveel gebruikt. Dat is ook de reden waarom er in de loop der jaren een aantal zijn verdwenen. In het algemeen kunnen we stellen dat de voorlopige invrijheidstelling een serieuze groei heeft gekend. Met de nieuwe wetgeving is het de bedoeling dat de voorwaardelijke invrijheidstelling de hoofdregel zal worden. Dit is
125
Bijvoorbeeld: de gedetineerde moest helpen op de boerderij bij het oogsten. F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, 5 127 Infra nr. 104 e.v. 126
P. 39
vooralsnog niet het geval omwille van het feit dat nog niet alle regelgeving in werking is getreden. 1. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op voorwaardelijke invrijheidstelling. 87. Dit systeem van voorlopige invrijheidstelling werd geregeld door de omzendbrieven van 28 april 1950, 3 december 1953 en 5 mei 1967. Vooraleer men veelvuldig gebruik maakte van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op gratie was dit het systeem dat in de praktijk heel vaak toepassing vond.128 De lange procedures die verbonden waren aan de voorwaardelijke invrijheidstelling zorgden ervoor dat men nood had aan een eenvoudiger en sneller systeem. Men mocht dit nieuwe systeem wel niet zien als een vervanging van de eigenlijke voorwaardelijke invrijheidstelling. Het werd toegepast wanneer de invrijheidstelling geïndiceerd was en wanneer de garanties verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling wenselijk waren, terwijl het einde van de straf zou bereikt zijn mocht men de procedure van voorwaardelijke invrijheidstelling gevolgd hebben, of terwijl de invrijheidstelling zich opdrong zonder dat men op de beslissing met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling kon wachten. De toestand werd later geregulariseerd door een omzetting van de voorlopige in een voorwaardelijke invrijheidstelling.129 Men ging ervan uit dat de voorwaardelijke invrijheidstelling niet wenselijk was voor personen met een strafrestant van minder dan 3 maanden. Dit systeem verdween naar verloop van tijd door de veelvuldige toepassing van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op genade. Deze vorm van voorlopige invrijheidstelling richtte zich namelijk ook tot de kort gestraften. 2. De (individuele en collectieve) voorlopige invrijheidstelling met het oog op gratie. 88. De procedure van de voorwaardelijke invrijheidstelling werd begin de jaren zeventig aanzien als een zeer omslachtige en tijdrovende procedure. Daarnaast had men steeds meer te kampen met capaciteitsproblemen. Dit en vooral praktische redenen leiden ertoe dat men vanaf 1972, via opeenvolgende ministeriële
128 129
L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 636 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 633.
P. 40
omzendbrieven, een nieuw stelsel in het leven heeft geroepen. Vanaf dan was het stelsel van de ‘voorlopige invrijheidstelling met het oog op gratie’ een feit.130 Vanaf 1972 heeft men aan de hand van diverse omzendbrieven het systeem verfijnd en het toepassingsgebied verder uitgebreid. Deze vorm van voorlopige invrijheidstelling was oorspronkelijk een individuele maatregel, maar doorheen de jaren heeft men er ook een collectief karakter aan gegeven. De collectieve voorlopige invrijheidstelling zijn vooral te situeren in het kader van de overbevolking. 89. Het ontstaan van het oorspronkelijke systeem kan als volgt worden samengevat: de voorlopige invrijheidstelling met het oog op genade, zoals het ook vaak genoemd werd, is er oorspronkelijk gekomen ten gunste van de kort gestraften. Gedetineerden die veroordeeld werden tot een straf die minder of gelijk was aan negen maanden konden aanspraak maken op deze vorm van invrijheidstelling. Het stelsel biedt bepaalde gedetineerden de kans voorlopig vrij te komen en nadien door een genademaatregel getroffen te worden. Daar zijn uiteraard voorwaarden aan verbonden die strikt nageleefd moesten worden. Vooreerst moet men een bepaalde tijd werkelijk in de gevangenis hebben doorgebracht. Vervolgens moet er sprake zijn van een relatief gunstig strafrechtelijk verleden. De gevangene diende zich voorbeeldig te hebben gedurende zijn detentie en mocht nog niet veroordeeld zijn geweest tot een criminele of correctionele straf (behalve met uitstel). Dat hield in dat men gedurende een bepaalde periode voorafgaand aan de vrijlating geen andere misdrijven mocht gepleegd hebben. Tenslotte mocht er geen sprake zijn van enige tegenindicaties. Ook deze laatste voorwaarde werd gedurende de jaren steeds versoepeld. Wanneer men uiteindelijk vrijgelaten werd moest men succesvol een proefperiode doorlopen om dan uiteindelijk van een genademaatregel te genieten.
131
Doorheen de jaren werden er
geregeld wijzigingen aan de oorspronkelijke regelgeving aangebracht en werden de verscheidene omzendbrieven in de tijd uitgebreid. In de jaren die volgden heeft men het toepassingsgebied steeds verder verruimd.132 Ook de procedure werd geleidelijk aan versoepeld. Er werd dan in de loop der tijd ook steeds meer gebruik gemaakt van deze modaliteit.
130
L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 633. S. STAMPER, Scriptie criminologische wetenschappen, ‘De voorlopige invrijheidstelling: herleid tot een ventiel op de gevangenissen?’ 2005-2006, 21. 132 Ministeriële omzendbrieven van 26 juli 1976 en 14 mei 1981. 131
P. 41
90. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op genade is lange tijd een strikt persoonlijke maatregel geweest. Elke gedetineerde werd afzonderlijk beoordeeld en geëvalueerd. De uiteindelijke beslissing had alleen op hem uitwerking. Vanaf 1993 kwamen diverse circulaires tot stand die het mogelijk maakten deze vorm van invrijheidstelling collectief te gaan verlenen. Het was ook in die periode dat men steeds meer te kampen had met problemen van overbevolking. De nieuwe omzendbrieven werden dan ook om die reden ingevoerd. Er was nood aan maatregelen om de problemen van capaciteit te kunnen opvangen. Merkwaardig aan deze collectieve maatregel is dat er vanaf dan geen onderzoek meer nodig was naar de eventuele tegenindicaties. De verschillende circulaires die volgden hebben het toepassingsgebied steeds verder uitgebreid. Doorheen de jaren werden steeds meer gestraften vrijgelaten. De regeringen die elkaar opvolgden zagen zich, wellicht deels uit gemakzucht, genoodzaakt dergelijke radicale maatregelen te nemen. Dit valt enigszins te betreuren aangezien het toch steeds de bedoeling moet zijn dat men gestraft wordt voor feiten die men gepleegd heeft. Het hele systeem zorgde voor een vorm van straffeloosheid. Criminelen wisten wel degelijk dat ze in vele gevallen toch niet naar de gevangenis zouden moeten. Opmerkelijk was dat steeds meer geen genademaatregel meer volgde op een voorlopige invrijheidstelling met het oog op genade. Dat is ook de reden waarom men sindsdien sprak van ‘voorlopige invrijheidstelling.’ 91. Ook in de 21ste eeuw werd er nog veelvuldig gebruik gemaakt van deze techniek om het hoofd te kunnen bieden aan de overbevolking. De omzendbrief van 18 april 2003 bepaalde dat alle veroordeelden met een straf van ten hoogste zes maanden ambtshalve in vrijheid werden gesteld.133 Ook werden alle gedetineerden die een straf van maximum 3 jaar uit te zitten hadden in vrijheid gesteld op voorwaarde dat ze op 17 april van dat jaar een strafrestant van ten hoogste 1 jaar hadden. Na verloop van tijd was de situatie niet meer houdbaar en werd de omzendbrief van 18 april opgeheven door de nieuwe belangrijke omzendbrief van 17 januari 2005. 92. Zoals reeds uit het voorgaande is gebleken is deze vorm van invrijheidstelling zeker vatbaar voor kritiek. Het oorspronkelijke systeem werd in de loop der jaren steeds frequenter gebruikt en uitgebreid. Het oorspronkelijke doel werd volledig
133
Fatik, nr. 98, 2003, 32; S. STAMPER, Scriptie criminologische wetenschappen, ‘De voorlopige invrijheidstelling: herleid tot een ventiel op de gevangenissen?’ 2005-2006, 27.
P. 42
verlaten en het systeem van voorlopige invrijheidstelling werd meer en meer gebruikt om het probleem van overbevolking te lijf te gaan. 3. De voorlopige invrijheidstelling om humanitaire redenen. 93. Ook deze vorm van invrijheidstelling is geregeld door een omzendbrief.134 Nadien heeft men deze regeling overgenomen in het algemeen reglement van de strafinrichtingen. De vraag die zich hier stelt is uiteraard wat we onder humanitaire redenen moeten verstaan. Wat zeker is dat het om zeer uitzonderlijke situaties ging. Zowel
medische
redenen
als
eigenlijke
humanitaire
redenen
konden
een
invrijheidstelling rechtvaardigen. Men kon eventueel voorlopige in vrijheid worden gesteld wanneer men ernstig ziek was en men binnen de penitentiaire instelling niet op een degelijke manier kon worden verzorgd. Daarnaast konden ook andere uitzonderlijke familiale omstandigheden voorhanden zijn. Zware ziekte of overlijden van de kostwinner van het gezin kon rechtvaardigen dat men tijdelijk naar huis mocht om te helpen het gezin er weer financieel bovenop te brengen. Het was de Minister van Justitie die de uiteindelijke beslissing nam. Bij deze beslissing liet hij zich leiden door de medische verslagen en de adviezen van de directeur van de gevangenis. 4. De voorlopige invrijheidstelling na betaling van een voorschot op gerechtskosten en geldboeten.135 94. De voorlopige invrijheidstelling na betaling van een voorschot op gerechtskosten en geldboeten werd reeds in 1933 in ons rechtssysteem ingevoerd. In 1933 werd de mogelijkheid gecreëerd onder bepaalde voorwaarden de voorlopige invrijheidstelling toe te staan ten aanzien van veroordeelden die een vervangende gevangenisstraf uitzaten. Het ging om een maatregel die uitsluitend door de gevangenisdirecteurs kon worden verleend.136 Uiteraard waren ook aan deze vorm van voorlopige invrijheidstelling voorwaarden verbonden. Om in aanmerking te kunnen komen voor deze vorm van invrijheidstelling moest men een voorschot betalen van een derde van de totale som van de gerechtskosten en de geldboeten. Daarenboven moest men beloven het overblijvende saldo van zijn schuld verder af te betalen. Indien men nadien 134
M.O., 27 februari 1952, Bull.strafinr., 1951, 195. M.O., 15 mei 1933; M.O., 12 maart 1955, Bull.Strafinr., 1955, 157, en M.O. 25 november 1975, Bull.Strafinr., 1976, 371. 136 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 637; zie ook Bestuur Strafinrichtingen, Vijfjaarlijks verslag 1970-1975, Bull.Strafinr., 1975, 456. 135
P. 43
deze laatste verplichting aan zijn laars lapte kon men opnieuw naar de gevangenis worden gestuurd. Wanneer men opnieuw naar de gevangenis moest kon men toch opnieuw van de maatregel genieten indien men opnieuw minimum een derde betaalde op het nog aan te zuiveren gedeelte van de boeten en gerechtskosten. 95. Toch is in de loop der tijd gebleken dat er van deze vorm van voorlopige invrijheidstelling minder en minder gebruik werd gemaakt. Ook hier was de overbevolking de ‘boosdoener’. In de jaren tachtig werden de procureurs-generaal gevraagd de vervangende gevangenisstraffen niet meer uit te voeren.137 Later mochten deze straffen zelfs niet meer worden opgelegd. Nog later werden de gedetineerden die een vervangende gevangenisstraf uitzitten collectief vrijgelaten. 5. De voorlopige invrijheidstelling van vreemdelingen met het oog op verwijdering uit het land. 96. Deze vorm van voorlopige invrijheidstelling was gericht op veroordeelde gedetineerden die niet aanmerking kwamen voor de klassieke voorwaardelijke invrijheidstelling. Toch werd ook voor deze categorie een mogelijkheid voorzien vervroegd vrij te komen. Zij vielen immers onder het stelsel van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering uit het rijk. Deze vorm van invrijheidstelling werd ook wel de ‘strafopschorting met oog op uitwijzing uit het land’ genoemd. 97. De eigenlijke grondslag van deze modaliteit is te vinden in de Wet van 15 december 1980.138 Daarin vinden we een artikel 20 dat voorschrijft dat de Minister van Justitie een vreemdeling, die niet in ons land is gevestigd en de openbare orde of de veiligheid van het land heeft geschaad, kan terugwijzen. Deze vorm van invrijheidstelling is verder geregeld in de ministeriële omzendbrieven van 20 mei 1981 en 28 juli 1989. 98. Het is uiteindelijk de Minister van Justitie die over deze vorm van voorlopige invrijheidstelling beslist. Hij zal dit doen na advies te hebben ingewonnen van de directeur van de penitentiaire gevangenis. Wat het toepassingsgebied van deze 137
J. VAN POECKE, ‘Terug naar de samenleving’ in Tralies in de weg, A, NEYS, T. PETERS, F. PIETERS en J. VANACKER, (eds), Leuven, 1994, 344-345. 138 Wet 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, B.S. 31 december 1980.
P. 44
modaliteit van voorlopige invrijheidstelling betreft, kan een onderscheid gemaakt worden tussen twee categorieën van gedetineerden. Men maakte een onderscheid tussen gedetineerden die al dan niet in het bezit waren van een geldige verblijfsvergunning. Vreemdelingen die op het moment van hun opsluiting niet over een geldige verblijfsvergunning beschikten konden in aanmerking komen voor deze vorm van voorlopige invrijheidstelling, behalve indien hij of zij ondertussen de toestemming had gekregen om in België te verblijven. De tweede categorie van vreemdelingen heeft betrekking op personen die wel over een verblijfsvergunning beschikken. Dan waren er volgens de toenmalige regelgeving drie mogelijkheden. De eerste mogelijkheid betrof de gevallen waarbij de Dienst Vreemdelingenzaken nog geen maatregelen getroffen had. Dan diende het dossier behandeld te worden net zoals bij gewone Belgische onderdanen. Was er daarentegen reeds een niet bindend advies uitgebracht dan moest er een voorstel worden ingediend met het oog op de voorwaardelijke invrijheidstelling. Tot slot kan er zich ook een derde mogelijkheid voordoen. Wanneer een koninklijk besluit tot uitzetting of een ministerieel besluit tot terugwijzing is betekend, gebeurt het onderzoek van het dossier alleen in het licht van een eventuele voorlopige invrijheidstelling met het oog op de uitzetting of de terugwijzing van de veroordeelde. Dit voorstel moest gebeuren van zodra de veroordeelde in de tijdsvoorwaarden is om te genieten van een (ambtshalve) voorlopige invrijheidstelling of van een voorwaardelijke invrijheidstelling.139 6. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op uitlevering. 99. De volgende categorie van voorlopige invrijheidstelling die in het kader van deze thesis kort wordt behandeld is de voorlopige invrijheidstelling met het oog op uitlevering. Ook deze vorm van voorlopige invrijheidstelling was aanvankelijk geregeld door een aantal circulaires.140 Het systeem komt in het kort hier op neer: de veroordeelde vreemdeling die een vrijheidsstraf ondergaat in België en ten aanzien van wie een beslissing tot uitlevering is genomen, kan voor de uitvoering van zijn straffen in België voorlopig in vrijheid gesteld worden met het oog op zijn uitlevering wanneer hij aan de voorwaarden voldoet voor een voorlopige (in geval van straffen tot drie jaar)
139
Y. VAN DEN BERGHE, uitvoering Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2002, 214. 140 M.O van 2 augustus 1982; Bull. Best. Strafinr. 1982, 271; M.O. van 23 april 1982, onuitgegeven.
P. 45
of voorwaardelijke invrijheidstelling. Het is het opnieuw de Minister van Justitie die de beslissing zal nemen. 7. De voorlopige invrijheidstelling van bepaalde drugsverslaafde veroordeelden met oog op aangepaste behandeling en/of begeleiding. 100. Deze specifieke vorm van voorlopige invrijheidstelling maakte het voorwerp uit van een ministeriële omzendbrief van 29 februari 2000.141 Via deze vorm van voorlopige invrijheidstelling wou men verslaafde gedetineerden de kans geven hun leven opnieuw te organiseren en terug een leven op te bouwen zonder drugs. Wanneer een drugsverslaafde veroordeelde gedetineerde bereid was iets te doen aan zijn verslaving kon hij in aanmerking komen voor voorlopige invrijheidstelling. Deze modaliteit kon bovendien maar toepassing vinden indien men in staat was aan de hand van een aangepaste therapeutische omkadering het drugprobleem aan te pakken. 142 101. Om in aanmerking te komen voor deze specifieke vorm van invrijheidstelling diende men aan een aantal voorwaarden te voldoen. Ten eerste moest het gaan om gedetineerden die veroordeeld waren tot effectieve gevangenisstraffen waarvan het totaal de drie jaar niet overschreed. Daarnaast mocht men nog niet in aanmerking komen voor een andere vorm van vervroegde invrijheidstelling. Vervolgens moest het gaan om gedetineerden van Belgische of vreemde nationaliteit met een recht op verblijf. 102. Wat de procedure betreft dienen een aantal elementen aangehaald te worden. Het is de psychosociale dienst die verantwoordelijk is voor het onderzoek naar de voordelen van de behandeling, de eventuele contra-indicaties en de vatbaarheid voor de therapie. Belangrijk is het feit dat een bijzondere aandacht wordt gegeven aan het slachtoffer. De gedetineerde moet immers vooraf bereid zijn de slachtoffers te vergoeden.143 Alleen wanneer de voornoemde dienst een positief advies gaf kon de directeur van de gevangenis een positieve beslissing nemen.
141
Onuitgeg. Y. VAN DEN BERGHE, uitvoering Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2002, 216. 143 Eventueel kon dit ook via een afbetalingsplan. 142
P. 46
103. Vanaf de invrijheidstelling werd de betrokkene opgevolgd door justitieassistenten en een drughulpverlener. Pas wanneer men de therapie succesvol had afgerond bekwam de veroordeelde zijn invrijheidstelling zonder bijkomende voorwaarden. Deze vorm van voorlopige invrijheidstelling heeft in de praktijk weinig toepassing gekend. Dit is ook de reden waarom hij niet meer is opgenomen in de omzendbrief van 2005.144 8. De Voorlopige Invrijheidstelling en de link met de overbevolking 104. De overbevolking in de gevangenissen is een probleem waarmee België al jaren te kampen heeft. Niet alleen ons land heeft te maken met overvolle gevangenissen. Zowat overal ter wereld duiken gelijkaardige problemen op. Veel Europese landen, op enkele uitzonderingen na zoals Finland, Italië en Duitsland, kampen met dezelfde problemen.145 Ook vandaag nog bevatten de diverse politieke beleidsplannen van de opeenvolgende Ministers van Justitie heel wat voorstellen om aan deze problematiek tegemoet te komen. Het is evident dat de overbevolking een belangrijke sturende rationaliteit is voor de penitentiaire normering. De overbevolking van de penitentiaire instellingen is geen louter hedendaags probleem maar kent zijn oorsprong reeds in de Franse tijd en zelfs onder het Hollandse bewind. Ook net na de Belgische onafhankelijk werd heel veel aandacht geschonken aan deze problematiek. Enkel aan het begin van de 20ste eeuw en net na de eerste wereldoorlog, was er in het geheel geen sprake van enige overbezetting van de penitentiaire capaciteit.146 105. In de jaren tachtig van de vorige eeuw waren er diverse opstanden en stakingen van respectievelijk de gedetineerden en het bewaarderspersoneel. Overvolle gevangenissen leidden tot agressies en problemen zowel bij de penitentiair beambten als bij de gedetineerden. Gevangenen moeten cellen delen en dat heeft tot gevolg dat ze vaak met meerderen samen in een zeer kleine ruimte zitten, wat vaak tot onmenselijke situaties aanleiding geeft.
Er zijn voortdurend problemen met de
hygiëne en de overbevolking zorgt er voor dat minder gedetineerden de kans krijgen arbeid te verrichten. Het aantal arbeidsplaatsen binnen een penitentiaire inrichting zijn immers beperkt. Daarnaast zorgt de overbevolking ervoor dat de gedetineerden minder 144
Infra nr.112 e.v. S. SNACKEN en K. BEYENS, ‘Sentencing and prison overcrowding’, European Journal on Criminal Policy and Research, 1994, Vol. 2, nr. 1, 84. 146 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, p.877. 145
P. 47
contact kunnen en mogen hebben met de buitenwereld. Er is steeds een tekort aan personeel en dat zorgt dan weer voor onrust bij de gevangenen. Het principe ‘one man, one cell’ dat de commissie DUPONT vooropstelde is dus niet doorgedrongen.147 Ook gevangenen hebben recht op privacy en dit wordt steeds moeilijker te realiseren. Cipiers daarentegen worden voortdurend geconfronteerd met de klachten van de gedetineerden. Dit zorgt uiteraard voor conflicten. Op die manier is de sfeer binnen de penitentiaire instelling absoluut niet optimaal. Volgens een studie van Kristel BEYENS et al. kan de overbevolking heel wat negatieve affecten teweeg brengen waarvan er reeds een aantal werden uiteengezet: een algemene verslechtering van de sfeer in de gevangenis, demotivering van bewaarderspersoneel, veiligheidsproblemen, problemen op het vlak van hygiëne en comfort, toename van transfers en problemen inzake de toepassing van de classificatie, gedwongen samenleven van gedetineerden met meerdere mensen op cel, gebrekkige arbeids - en voedselvoorziening, en, inkrimping van bijvoorbeeld de bestaande mogelijkheden om bezoek te ontvangen.148 106. Deze verschillende onmenselijk fenomenen gaven uiteraard aanleiding tot een voortdurende roep naar oplossingen. Gevangenen moeten op een menswaardige manier de mogelijkheid hebben hun detentie succesvol te voleindigen. De systemen van vervroegde invrijheidstelling zijn één van de maatregelen die een oplossing kunnen bieden voor de capaciteitsproblematiek. Het vrijlatingsbeleid is het middel bij uitstek om de uitstroom van gevangenen te controleren en ietwat te sturen. 107. Een belangrijke vraag die we ons kunnen stellen is of dit de reden was waarom de voorlopige invrijheidstelling oorspronkelijk werd ingevoerd. Eigenlijk niet, want de voorlopige invrijheidstelling was in oorsprong een individuele toelating voor een veroordeelde om de gevangenis tijdelijk te verlaten.149 Hiervoor konden, zoals hierboven vermeld, diverse reden voorhanden zijn. Alhoewel de Voorlopige Invrijheidstelling dus aanvankelijk werd ingevoerd om een oplossing te bieden voor tijdelijke problemen, heeft men het systeem van voorlopige invrijheidstelling geleidelijk aan meer en meer gebruikt om het hoofd te kunnen bieden aan de steeds 147
Hier gaat het om een aanbeveling door HOLSTERS dat uiteindelijk niet werd gevolgd. E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, p.881; K. BEYENS, S. SNACKEN en C. ELIAERTS, Barstende muren. Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993, 170 – 181. 149 Supra nr. 84.
148
P. 48
groeiende overbevolking in de Belgische gevangenissen. Wat dus aanvankelijk als een tijdelijke maatregel was ingevoerd werd steeds meer op een structurele wijze toegepast. 108. Naast de voorlopige invrijheidstelling zijn uiteraard vandaag de dag nog heel wat andere mogelijke oplossingen die naar voor geschoven worden voor de overbevolking van de penitentiaire instellingen. Het opleggen van alternatieve straffen en het vergroten van de gevangeniscapaciteit zijn wellicht de meest courante voorbeelden. Zowel het elektronisch toezicht als de werkstraf bieden passend alternatief voor de korte gevangenisstraf. Het uitbreiden van de gevangeniscapaciteit word vaak aanzien als het middel bij uitstek om de overbevolking tegen te gaan. Ook vandaag de dag wordt deze oplossing naar voren geschoven.150 Dit kan zeker een tijdelijke oplossing bieden maar de nadelen zijn veel groter dan de eventuele voordelen die dit met zich meebrengt. Het bouwen van nieuwe gevangenissen kan op korte termijn zeker een oplossing bieden maar op langere termijn is de straftoemeting hier opnieuw op aangepast en heeft men binnen de kortste keren opnieuw te kampen met een cellentekort. In het volgende hoofdstuk wordt hier ook nogmaals kort op teruggekomen.151 109. In 1974 was de vrijlating bij strafeinde nog veruit de meest courante vrijstellingsvorm (44,8%) gevolgd door de invrijheidstelling van de beklaagden (25%) en de landlopers (15%).152 Tijdens de jaren tachtig is hier plots een andere tendens zichtbaar. De vrijlating bij strafeinde verloor steeds meer aan belang. Onder invloed van de overbevolking werden verschillende collectieve voorlopige invrijheidstellingen afgekondigd.
Sindsdien
nemen
de
verschillende
Ministers
van
Justitie
noodmaatregelen om het hoofd te kunnen bieden aan de penitentiaire overbevolking.153 Deze ingesteldheid valt te betreuren aangezien we lange tijd van een individuele benadering van gedetineerden hebben uitgegaan. De bedoelingen van de vervroegde invrijheidstelling was immers ervoor te zorgen dat men in de gevangenis tot inkeer zou komen en op termijn terug in de maatschappij zou kunnen komen. Gedetineerden
150
Beleidsverklaring van de Minister van Justitie, Jo VANDEURZEN, 2009,14. Infra nr. 183 – 192. 152 K. BEYENS, S. SNACKEN en C. ELIAERTS, Barstende muren, overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen. 153 F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, 5. 151
P. 49
moesten klaargestoomd worden op hun terugkeer in de samenleving en nadien zou men verder opgevolgd worden. Op voorhand al weten dat men sowieso vrij komt zorgt ervoor dat deze doelstellingen radicaal de das omgedaan worden. Het feit dat men in de loop der jaren steeds meer toepassing heeft gemaakt van de voorlopige invrijheidstelling en men eerder het collectieve belang voor ogen had zorgde voor een aantal problemen die ervoor hebben gezorgd dat de oorspronkelijke doelstellingen steeds meer aan de kant werden geschoven. De invrijheidstelling werd het middel bij uitstek om de penitentiaire overbevolking een halt toe te roepen. Doorheen de jaren werden steeds meer gedetineerden vrijgelaten en dit zorgde dan weer voor problemen bij de opvolging ervan. Van echte reïntegratie en opvolging was geen sprake meer. Dit zorgde op haar beurt voor een hoge graag aan recidive want wanneer men uiteindelijk terug op vrije voeten was, wist men heel vaak niet waar men naartoe kon en was hun terugkeer naar de maatschappij dus vaak een tijdelijk gegeven. Hoewel het systeem van voorlopige invrijheidstelling, die de overbevolking moest helpen tegengaan, voortdurend bekritiseerd werd, breidde men het systeem toch steeds verder uit. Van echte structurele maatregelen was dus geen sprake. 110. Vanaf de jaren 1970 werd de voorlopige invrijheidstelling een automatisme. Toen sprak men van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op genade.154 Dit systeem zorgde ervoor dat de strafuitvoering werd onderbroken. Nadien werd de toestand geregulariseerd a.d.h.v. een genademaatregel. In 1997 heeft men deze terminologie aangepast omdat er eigenlijk maar weinig gevallen waren die behandeld werden in het kader van de genade. Sindsdien noemde men het systeem ‘ambtshalve voorlopige invrijheidstelling met het oog op de beheersing van de overbevolking’. De strafuitvoering werd gewoon opgeschort tot ze verjaard was. 111. Tijdens de legislatuur van Marc VERWILGHEN werd nog een belangrijke wijziging aan de regeling aangebracht. Hij heeft het onderscheid tussen recidivisten en niet-recidivisten afgeschaft. Vanaf dan was de regel dat iedereen na één derde van de straf kon worden vrijgelaten. Doorheen de jaren, sinds het ontstaan ervan, zijn er voortdurend nieuwe soorten van voorlopige invrijheidstelling gecreëerd. Telkens werd de hele procedure geregeld door omzendbrieven. Dit in tegenstelling tot de 154
Y. VAN DEN BERGHE, Uitvoering vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent/Brussel, Larcier, 2006, p. 218-220; MO 1573/IX van 8 november 1991 – Voorlopige invrijheidstelling met oog op gratie, Fatik, 1992, nr. 48, p. 22; MO 1574/IX van 27 november 1991 – Voorlopige invrijheidstelling met oog op gratie, Fatik, 1992, nr. 48, p. 22-23.
P. 50
voorwaardelijke invrijheidstelling dat volledig wettelijk werd geregeld. Uiteindelijk vaardige minister ONKELINX op 17 januari een nieuwe omzendbrief uit die de bestaande systemen moest codificeren. Afdeling 3. De Ministeriële Omzendbrief nr. 1771 §1. aanleiding tot de omzendbrief 112. Het voorgaande stuk heeft voldoende aangetoond dat de verschillende modaliteiten van voorlopige invrijheidstelling lange tijd het voorwerp uitgemaakt hebben van tal van ministeriële omzendbrieven155, dit tot zolang de volledige regeling werd gecodificeerd in de ministeriële omzendbrief van 17 januari 2005.156 Het bestaan van de verschillende omzendbrieven zorgde vaak voor interpretatieproblemen. Het was voor de gedetineerden niet gemakkelijk uit te maken welk systeem in een bepaalde situatie op hen van toepassing was. 113. De nieuwe omzendbrief werd van kracht op 1 februari 2005 en had als doel hieraan tegemoet te komen. De toestand werd, via de omzendbrief, weliswaar maar voorlopig geregeld want op termijn moest ook de voorlopige invrijheidstelling een wettelijke
basis
krijgen
en
tot
de
bevoegdheid
behoren
van
de
strafuitvoeringsrechtbanken.157 Ondertussen is die nieuwe wetgeving er ook gekomen.158 Met de invoering van de nieuwe circulaire had men een aantal belangrijke doelstellingen voor ogen.159 Vooreerst wou men een bundeling maken van alle bestaande onderrichtingen inzake de voorlopige invrijheidstelling. Op die manier moest de gedetineerde de mogelijkheid krijgen op een overzichtelijke manier na te gaan welk systeem van voorlopige invrijheidstelling eventueel voor hem van toepassing was of kon zijn. Zo kreeg hij een duidelijker beeld van alle mogelijke modaliteiten. Ten tweede was er nood aan een duidelijke en transparante regeling. Dit moest ervoor zorgen dat de doelstelling terug werd uitgeklaard. Ten slotte wil men aan de hand van de nieuwe gestructureerde omzendbrief zorgen voor een vlotte en correcte 155
Circulaires van 20 mei 1981 nr. 1390/IX, 30 december 1981 nr. 1409/IX, 02 augustus 1982 nr. 1417/IX, 28 juli 1989 nr. 1544/IX, 8 november 1991 nr. 1573/IX, 27 november 1991 nr. 1574/IX, 4 augustus 1993 nr. 1615/ IX, 4 maart 1994 nr. 1623/IX, 4 juni 1994 nr. 1628/IX, 9 mei 1996 nr. 1659/IX, 13 september 1996 nr. 1667/IX, 22 augustus 1997 nr. 1678/IX, 20 december 1999 nr. 1706/XIX, 29 februari 2000 nr. 1710/XIX, 20 september 2000 nr. 52, 18 april 2003 nr. 1756. 156 M.O. nr. 1771 van 17 januari 2005. 157 L. ONKELINX (2005), voorlopige invrijheidstelling, M.O. nr. 1771, SI dd 17 januari 2005. 158 Zie infra hoofdstuk 3: de huidige regelgeving 159 Circulaire 1771 – Fatik nr.107.
P. 51
toepassing van de diverse systemen. Of dat wel degelijk het geval was valt te betwijfelen.160 De omzendbrief is op 1 februari 2005 in werking getreden en heeft alle andere nog geldende omzendbrieven en collectieve brieven met betrekking tot de voorlopige invrijheidstelling opgeheven. In paragraaf 2 worden de diverse systemen kort op een rijtje gezet en zullen we zien dat het inderdaad om een codificatie gaat maar ook veel nieuwigheden en veranderingen zijn opgetreden. Daarna wordt stik gestaan bij enkele positieve en negatieve kritieken.161 §2. Diverse systemen van voorlopige invrijheidstelling 114. De omzendbrief kwam tot stand tijdens de legislatuur van Minister van Justitie Laurette ONKELINX. De verschillende categorieën van voorlopige invrijheidstelling worden elk volgens hun situatie uitvoerig beschreven in de ministeriële omzendbrief. Hierna zetten we de verschillende systemen op een systematische wijze op een rijtje. Uit de korte samenvatting blijkt dat er sprake is van vier verschillende vormen van voorlopige invrijheidstelling. Hieruit kunnen we afleiden dat er een aantal systemen, die vroeger van kracht waren, uit onze Belgische regelgeving zijn verdwenen. Ten eerste is de categorie van voorlopige invrijheidstelling van bepaalde drugsverslaafde veroordeelden met het oog op een aangepaste en/of begeleiding niet langer weerhouden. Dit valt zeker toe te juichen aangezien deze vorm in het verleden maar weinig toepassing heeft gekend.162 Daarnaast kenden een aantal systemen al een tijdje geen veelvuldige toepassing meer en werden deze niet meer opgenomen. Het gaat hier om de voorlopige invrijheidstelling na gedeeltelijke boetebetaling en de voorlopige invrijheidstelling met oog op voorwaardelijke invrijheidstelling. Hierna volgt een onderscheid naargelang de verschillende categorieën die in de omzendbrief werden aangehaald.163
160
F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, G 161 Infra nr. 131 – 135. 162 F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, 6. 163 Omzendbrief 1771 – fatik nr. 107
P. 52
1. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden met recht op verblijf in het land voor wie het totaal aan hoofdgevangenisstraffen tot en met drie jaar bedraagt 1.1. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden die uitsluitend vervangende gevangenisstraffen ondergaan of met hoofdgevangenisstraffen tot en met zes maanden. 115. Binnen ons strafstelsel is het mogelijk dat in bepaalde gevallen een vervangende gevangenisstraf opgelegd wordt. Men kan bijvoorbeeld opteren een geldstraf te vervangen door een gevangenisstraf. In die gevallen kon de gedetineerde ook in aanmerking komen voor een specifieke vorm van voorlopige invrijheidstelling. Wanneer men veroordeeld werd tot een gevangenisstraf en deze niet langer was dan 6 maand kon men voorlopig in vrijheid worden gesteld. Alleen veroordeelden tot een gevangenisstraf ter vervanging van de werkstraf kwamen niet in aanmerking. Deze laatste regel gaf aanleiding tot kritiek.164 Daarnaast bestonden nog een aantal andere specifieke uitzonderingen. Veroordeelden die het voorwerp uitmaakten van een verzoek tot uitlevering of die ter beschikking werden gesteld van de regering kwamen niet in aanmerking om voorlopig vrijgelaten te worden. Wanneer men dit systeem kon toepassen werden de gedetineerden onmiddellijk in vrijheid gesteld en hoefden er geen specifieke contra-indicaties te worden nagegaan. Het was in casu steeds de directeur van de penitentiaire instelling die de beslissing nam. Bij deze invrijheidstelling werd er niet voorzien in een degelijke begeleiding na de invrijheidstelling. Dit roept toch een aantal serieuze vragen op. Met andere woorden hoofdgevangenisstraffen waarvan het totaal de zes maanden niet overschreed werden in principe niet uitgevoerd. 1.2. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden voor wie het totaal aan in uitvoering zijnde hoofdgevangenisstraffen meer dan zes maanden tot en met één jaar bedraagt. 116. Deze categorie gaat iets verder dan de voorgaande. Het toepassingsgebied is uitgebreider. Ook de veroordeelden tot gevangenisstraffen ter vervanging van een
164
Infra nr. 131 – 135.
P. 53
autonome werkstraf tot en met 1 jaar behoorden tot deze categorie. Om in aanmerking te komen voor de voorlopige invrijheidstelling moest men veroordeeld zijn tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan zes maanden tot en met een jaar of gekozen hebben voor een vervangende gevangenisstraf. Dit laatste ter vervanging van een autonome werkstraf tot en met een jaar. Ook hier was het de directeur van de gevangenis die de beslissing nam en een afschrift van zijn beslissing overmaakte aan de gedetineerde. De veroordeelde werd in kennis gebracht van de inhoud en de consequenties van diens beslissing. Ook hier was geen begeleiding voorzien na de invrijheidstelling. Men kon in vrijheid worden gesteld wanneer men het voorgeschreven gedeelte van de straf had uitgezeten. Voor straffen die niet meer dan vier
maanden
bedragen,
volstaat
vijftien
dagen
hechtenis.
Wanneer
de
hoofdgevangenisstraf zich tussen de vier en de zeven maanden situeert, is één maand hechtenis voldoende. Bij een voorziene gevangenisstraf van meer dan zeven maanden, ten hoogste acht maanden, is twee maanden hechtenis vereist. Voor meer den acht maanden en ten hoogste een jaar gevangenisstraf, is drie maanden hechtenis voorgeschreven. 117. Buiten deze tijdsvoorwaarden waren geen andere specifieke vereisten. Er dienden geen specifieke contra-indicaties te worden nagegaan. Ook na de invrijheidstelling was niet voorzien in een opvolging en/of begeleiding. Dit gegeven roept ook vragen op, zeker omdat dit toch aanzien kan worden als een stap achteruit. In vroegere omzendbrieven was immers wel sprake van onderzoek naar de contra-indicaties. Wanneer sprake was van specifieke contra – indicaties kon men de voorlopige invrijheidstelling weigeren. Nu kan men eerder spreken van een automatische invrijheidstelling. Zodra men aan de tijdsvoorwaarden voldeed werd men vrijgelaten. Dit verschijnsel geeft aanleiding tot een aantal bijzondere vraagstellingen. Waarom werd zo gemakkelijk overgaan tot invrijheidstelling? Was het niet beter geweest een degelijke begeleiding te voorzien om recidive te vermijden? Het kan niet dat totaal geen rekening werd gehouden met de toekomstperspectieven van de gedetineerde. Verder kan worden vermeld dat een eventuele herroeping, bij het plegen van een nieuw wanbedrijf of misdaad, van de voorlopige invrijheidstelling mogelijk was.
P. 54
1.3. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden voor wie het totaal aan in uitvoering zijnde hoofdgevangenisstraffen meer dan één jaar tot en met drie jaar bedraagt. 118. Definitief veroordeelden waarvoor het totaal van de in uitvoering zijnde hoofdgevangenisstraffen meer dan een jaar tot en met drie jaar bedroeg werden in principe voorlopig in vrijheid gesteld na de uitvoering van één derde van de opgelegde straffen. Hier gelden dezelfde tijdsvoorwaarden als bij de Voorwaardelijke Invrijheidstelling.165 Wel werd in deze regeling geen rekening gehouden met de wettelijke herhaling. Verder mochten geen contra-indicaties spelen die een verdere detentie konden rechtvaardigen. Daarnaast moest men steeds in de mogelijkheid verkeren in zijn materiële behoeften te voorzien. Men moest onderdak hebben en over voldoende bestaansmiddelen kunnen beschikken. Het vrijlaten van de betrokkene mocht eveneens geen manifest risico inhouden voor de fysieke integriteit van derden. Indien de gevangenisdirecteur één van deze contra-indicaties weerhield werd de gedetineerde vrijgelaten. Ook in deze categorie werd voorzien in een aantal uitsluitingen. De maatregel was niet van toepassing op veroordeelden die het voorwerp uitmaakten van een verzoek tot uitlevering, veroordeelden die ter beschikking waren gesteld van de regering of die geen recht hadden op verblijf in België. Ook veroordeelden voor wie de Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling werd gevat werden van deze regeling uitgesloten. Wanneer er zelfs met oplegging van voorwaarden onvoldoende garanties bestaan naar reïntegratie of vermijding van recidive moest het dossier behandeld worden volgens de procedure van de voorwaardelijke invrijheidstelling. 119. Wat de procedure betreft werd in de omzendbrief een onderscheid gemaakt naargelang men al dan niet veroordeeld werd voor seksuele feiten t.a.v. minderjarigen. Wanneer men een in de artikelen 372 tot 386 ter van het Strafwetboek omschreven feit had gepleegd ten aanzien van minderjarigen besliste de directeur zelf over de voorlopige invrijheidstelling. In alle andere gevallen nam de directeur niet zelf de beslissing maar deed hij een voorstel aan de Dienst Individuele Gevallen. Voor de tweede categorie gold er nog een extra contra-indicatie. Wanneer het risico bestond dat
165
Volgens de wetgeving van de Voorwaardelijke Invrijheidstelling moet de gedetineerde minstens één derde van zijn straf (twee derden bij een wettelijke herhaling ) hebben uitgezeten.
P. 55
de voorlopig in vrijheid gestelde het slachtoffer lastig zou vallen kon de invrijheidstelling geweigerd worden. 120. Wanneer een veroordeelde
niet veroordeeld was tot een totaal aan
hoofdgevangenisstraf van meer dan een jaar wegens feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het strafwetboek, gepleegd ten aanzien van minderjarigen, werd de voorlopige invrijheidstelling toegekend zonder dat men aan de veroordeelde specifieke voorwaarden oplegde. In bepaalde uitzonderlijke omstandigheden kon men van dit algemeen principe afstappen en de betrokkene toch een aantal voorwaarden opleggen. Zoals hierboven vermeldt was een specifieke procedure voorzien t.a.v. veroordeelden die misdrijven166 gepleegd hadden ten aanzien van minderjarigen. Een groot verschil met het voorgaande is dat de slachtoffers hier meer betrokken waren en dat het niet de directeur was die besliste over de voorlopige invrijheidstelling maar wel de Dienst Individuele Gevallen. Deze instantie besliste weliswaar op advies van de directeur. 121. Wanneer veroordeelden voorlopig in vrijheid werden gesteld en zij extra voorwaarden werden opgelegd, werden ze gecontroleerd en opgevolgd door justitieassistenten. De duur van deze opvolgingsperiode was verschillend naargelang de categorie.167 De duur voor seksuele delinquenten was vastgelegd op een vaste termijn van 2 jaar. De andere veroordeelden werden opgevolgd gedurende de termijn van hun strafrestant, met een minimum van twee jaar. De intrekking van de voorlopige invrijheidstelling geschiedde wanneer men de opgelegde voorwaarden niet respecteerde of wanneer men na de voorlopige invrijheidstelling opnieuw een wanbedrijf of een misdaad pleegde. 2. Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden zonder recht op verblijf in het land. 122. Vooreerst moet gewezen worden op één van de doelstellingen van de omzendbrief van 2005. In de doelstellingen van de circulaire was immers expliciet vermeld dat de regelgeving met betrekking tot veroordeelden zonder recht op verblijf zoveel als mogelijk zou moeten worden afgestemd op de regeling van de gedetineerden met recht 166
Misdrijven zoals omschreven in de artikelen 372 tot 386ter van het strafwetboek (aanranding van de eerbaarheid en verkrachting). 167 Categorieën zoals hierboven omschreven.
P. 56
op verblijf in ons land. We kunnen stellen dat de circulaire daar grotendeels in geslaagd is. 123. Wat betreft veroordeelden tot een vervangende gevangenisstraf en gedetineerden met een opgelegde gevangenisstraf van maximum één jaar kunnen we zeer kort zijn. Voor deze personen gold namelijk dezelfde procedure als in punt 1. Ook wat betreft de regeling met betrekking tot veroordeelden, zonder recht op verblijf met gevangenisstraffen van meer dan één jaar, maar die de drie jaar niet overschreden, gold nagenoeg dezelfde regeling. Toch zijn er hier een aantal verschillen aan te merken. Weliswaar werd hier geen onderscheid gemaakt naargelang het soort misdrijf. Het is zeer de vraag of hier wel een objectieve reden voor was. Verder was niet voorzien in een controle en/of begeleiding van de invrijheidgestelde. De Regering argumenteerde dit door te stellen dat het nagenoeg onmogelijk was omdat de personen zich in het buitenland
bevonden.
Dit
is
enigszins
een
povere
redenering.
Samenwerkingsverbanden met de buitenlandse autoriteiten waren aangewezen geweest. Uiteraard is dit praktisch zeer moeilijk haalbaar. 124. Veroordeelden zonder recht op verblijf veroordeeld werden tot een gevangenisstraf van meer dan 3 jaar konden nooit onder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling vallen. Daarom was nood aan een specifieke regeling voor deze ‘verloren’ categorie. De omzendbrief voorzag daar in. Het systeem was niet van toepassing op veroordeelden voor wie de Commissie Voorwaardelijke invrijheidstelling reeds was gevat of voor veroordeelden die het voorwerp uitmaakten van een verzoek tot uitlevering. De veroordeelden die ter beschikking van de regering waren gesteld in toepassing van de wet van 1 juli 1964 werden eveneens uitgesloten. 125. Wanneer men in aanmerking wenste te komen voor een voorlopige invrijheidstelling dienden een aantal specifieke tijdsvoorwaarden te worden voldaan en was
een
onderzoek
naar
eventuele
contra-indicaties
door
het
bevoegde
personeelscollege voorzien. Dit college had eveneens de verplichting drie maanden vóór het bereiken van de toelaatbaarheidsdatum de toestand van de gedetineerde na te gaan. Daarbij moest ze op zoek gaan naar eventuele contra-indicaties. Deze contraindicaties hadden betrekking op volgende elementen. Ten eerste was er een onderzoek naar het reclasseringsperspectief. De vragen die men zich hierbij moet stellen waren: weet de betrokkene waar naartoe? Zijn er contacten tijdens de detentie, zoals P. 57
briefwisseling, bezoek, telefoon, die opvang in zijn land laten vermoeden? Zal zijn of haar vrijlating een manifest risico inhouden voor de fysieke integriteit van derden? Ten slotte werd nagegaan of de betrokkene voldoende inspanningen had geleverd om de burgerlijke partij te vergoeden. 126. Wanneer een advies werd opgesteld werd die vervolgens door de directeur van de penitentiaire instelling aan de Dienst Individuele Gevallen en de betrokken parketten bezorgd. Het is de Minister van Justitie die de uiteindelijke beslissing nam. Wanneer de Minister een positieve beslissing nam konden specifieke voorwaarden worden verbonden aan de voorlopige invrijheidstelling. Deze voorwaarden golden gedurende een termijn die gelijk was aan de proeftermijn voorzien in de Wet op de Voorwaardelijke Invrijheidstelling. Een specifieke categorie van veroordeelden die een bijzondere aandacht verdienden in deze omzendbrief zijn de veroordeelden zonder recht op verblijf in het land met een terbeschikkingstelling van de regering in toepassing van de wet van 1 juli 1964. Hier wordt in het kader van deze eindverhandeling niet verder op ingegaan. 3. Voorlopige invrijheidstelling met oog op uitlevering 127. De volgende categorie van voorlopige invrijheidstelling is van toepassing op definitief veroordeelden voor wie tevens een bevel tot aanhouding teneinde uitlevering werd
afgeleverd.
Wanneer
ten
aanzien
van
gedetineerden
eveneens
een
uitleveringsbevel werd uitgereikt konden deze personen in aanmerking komen voor een voorlopige invrijheidstelling. Wat de toepassingsvoorwaarden betreft diende een onderscheid gemaakt te worden tussen straffen van minder dan drie jaar en straffen van meer dan drie jaar. Telkenmale was er een specifieke procedure voorzien. Wanneer we te maken hadden met straffen tot en met drie jaar was de directeur van de gevangenis degene die de beslissing nam. Hadden we daarentegen te maken met straffen van meer dan drie jaar dan was weer een specifieke bevoegdheid voorbehouden voor het personeelscollege. Het personeelscollege diende ten minste drie maanden voor het bereiken van de datum van toelaatbaarheid, het dossier te bespreken. Het was uiteindelijk op basis van deze adviezen dat de Dienst Individuele Gevallen een voorstel deed. Dit voorstel werd vervolgens voorgelegd aan de Minister van Justitie die de uiteindelijke beslissing diende te nemen. Na de invrijheidstelling werd niet meer
P. 58
voorzien in een begeleiding. De persoon in kwestie was immers genoodzaakt het land te verlaten. 4. Voorlopige invrijheidstelling wegens gezondheidsredenen. 128. In bepaalde uitzonderlijke omstandigheden is het voor definitief veroordeelden niet meer opportuun nog langer in de gevangenis te verblijven. Omwille van ziekte of aandoeningen die op korte termijn de dood tot gevolg kunnen hebben, kan het aangewezen zijn de veroordeelden de kans te geven voorlopig in vrijheid te worden gesteld. Ook in deze Omzendbrief was ruimte gelaten voor deze specifieke categorie van gedetineerden. Hierbij werd een bijzondere rol toebedeeld aan de arts. Het was hij die, bij eventuele indicaties, het initiatief kon nemen. Nadien lag de bal in het kamp van de directeur van de gevangenis. Deze ging vervolgens op zoek naar eventuele contra-indicaties die de voorlopige invrijheidstelling van de veroordeelde in de weg konden staan. Wanneer dit onderzoek werd afgerond maakte hij zijn advies over aan de Dienst Individuele Gevallen. Deze dienst deed op haar beurt een voorstel aan de Minister van Justitie die de uiteindelijke beslissingsinstantie was. Wanneer men op grond van deze procedure voorlopig in vrijheid werd gesteld was niet voorzien in een verdere opvolging door het justitiehuis. 129. Indien uit het verslag van het parket bleek dat de gezondheid van de in vrijheid gestelde opnieuw verenigbaar was met de detentie of indien het gedrag van de persoon in kwestie het vereiste kon de voorlopige invrijheidstelling worden herroepen door de Minister van Justitie. Wanneer de voorlopige invrijheidstelling niet werd herroepen werd deze afgesloten bij het verstrijken van de verjaringstermijn van de uitgesproken straffen. 130. Ook in onze huidige wetgeving is opnieuw bijzondere aandacht voor deze categorie van veroordeelden. Ernstige ziekte lijdt ertoe dat een verder verblijf in de gevangenis niet aangewezen is. Er kan niet worden voorzien in de nodige verzorging en behandeling. Een (tijdelijk) verblijf buiten de gevangenis is voor de gedetineerde het meest aangewezen. Genezing of bijzondere tegenindicaties bijvoorbeeld veinzing zijn dan weer redenen om hen terug te sturen naar de penitentiaire instelling.
P. 59
§3. Kritieken op de omzendbrief nr. 1771168 131. Wat betreft de invoering van de nieuwe omzendbrief zijn zowel positieve als negatieve punten op te merken. Zoals het een echte regelgeving beaamt zijn steeds negatieve effecten zichtbaar en dat is helaas hier niet anders. Uiteraard is een duidelijke codificatie van een bestaand onoverzichtelijk geheel steeds positief te onthalen. Op die manier krijgen de gedetineerden een duidelijker beeld van de verschillende systemen die al dan niet op hen van toepassing kunnen zijn. Tot voor de invoering van de circulaire was dit voorgaande zeker niet het geval. De verschillende soorten van voorlopige invrijheidstelling waren geregeld door een onnoemelijk aantal omzendbrieven en de gedetineerde was niet in staat uit te maken welk systeem al dan niet van toepassing was. Het is dan de verdienste van de toenmalige regering die aan deze malaise een einde heeft willen stellen. Vanaf dan verliepen de procedures ook veel vlotter. Verder kan de verregaande motivering van niet – toekenning van de voorlopige invrijheidstelling als een positief punt worden beschouwd.169 Tot slot was er in de nieuwe regelgeving ook geen plaats meer voor de tot dan toe amper toegepaste voorlopige invrijheidstelling voor drugsverslaafden met het oog op een aangepaste behandeling. Dit kan als een positief gegeven worden gezien want men kan zich steeds de vraag stellen waarom men nood heeft aan een extra regeling wanneer deze toch nauwelijks toepassing vindt. 132.Toch zijn een aantal specifieke punten die tot vervelende effecten aanleiding hebben gegeven. In de zoektocht naar nieuwe alternatieve straffen zette men in 2002 een belangrijke stap voorwaarts, want vanaf dan werd de werkstraf als autonome straf ingevoerd.170 Deze vorm van strafuitvoering nam een belangrijke plaats in binnen de nieuwe omzendbrief maar gaf eveneens aanleiding tot heel wat kritiek.171
Aan
personen die veroordeeld werden tot een werkstraf werd automatisch een vervangende gevangenisstraf of geldboete opgelegd voor het geval zij zouden weigeren de werkstraf uit te voeren. De circulaire heeft als uitgangspunt dat korte gevangenisstraffen van 168 168
F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, 6 7 169 B. VANDECASTEELE, Visies op strafuitvoering en systemen van vervroegde invrijheidstelling”, thesis Criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2006-2007,82. 170 De werkstraf werd als autonome straf ingevoerd bij de Wet van 17 april 2002. 171 F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, 6.
P. 60
maximum zes maanden niet moeten worden uitgevoerd, behalve wanneer het gaat om een veroordeelde wiens zes maanden ‘vervangende gevangenisstraf’ in uitvoering zijn omdat hij zijn werkstraf niet uitvoerde, dan wordt hij uitgesloten van deze onmiddellijke vrijstelling en wordt hij pas voorlopig in vrijheid gesteld na één maand opsluiting.172 Deze regeling kan vervolgens bekritiseerd worden. Vanaf het moment dat het systeem grondig gekend was doken bijzondere problemen op. Gedetineerden kwamen snel tot het besef dat wanneer zij voor de rechter kwamen, ze het best kozen voor de korte gevangenisstraf. Op die manier was men zeker dat men onmiddellijk in vrijheid werd gesteld. Koos men daarentegen voor de werkstraf, wat in feite een iets mildere straf moest zijn, kwam men er bekaaid vanaf, want indien men nadien ervoor opteerde de werkstraf niet uit te voeren moest men de vervangende gevangenisstraf ondergaan en deze moest sowieso uitgezeten worden. Hier had men niet meer de mogelijkheid vervroegd vrij te komen. 133. Het uiteindelijke doel van de regeling is zeker duidelijk.173. Men wil zorgen dat de werkstraf geen middel wordt om een straf te ontwijken. Men wil als het ware de effectiviteit van de werkstraf vrijwaren. De vraag is natuurlijk of dit ook niet de bedoeling moet zijn bij de gewone gevangenisstraf. Het is duidelijk dat de ‘zwaarder gestrafte’, degene die gevangenisstraf kreeg, er beter vanaf kwam dan de ‘lichter gestrafte’, die bij niet uitvoering van de werkstraf sowieso naar de gevangenis moest. Dit is toch een rare redenering? De moraal van het verhaal was dat we te maken hadden met gedetineerden die de regelgeving kenden, zij niet meer voor de werkstraf wensten te kiezen. Men koos beter voor de korte gevangenisstraf die niet uitgevoerd werd. Zo kwam men er dus beter uit. Dit nadelig effect was zeker niet het opzet van de uitvoerende macht. Het doel was immers dat men eerder zou kiezen voor een alternatieve straf zoals de werkstraf en men op die manier ook iets kon kunnen doen aan de overbevolking. 134. Daarnaast kan men stellen dat hier iets geregeld werd dat binnen de kortste keren toch in een wet zou worden gegoten. Was het echt nodig deze ongrondwettelijke materie via een omzendbrief te regelen? Of was het eerder een zet van de toenmalige minister van justitie die – indien de wetgeving er niet zou komen – via een 172 F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, 6. 173 F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, 6.
P. 61
omzendbrief haar stempel wou drukken op de regelgeving? Het is wel een regeling die de bestaande systemen op een rijtje zet maar al bij al was het beter geweest alles volledig te hervormen en wettelijk onmiddellijk te verankeren.174 Omwille van de invoering van deze nieuwe regeling ontstond vervolgens een groot verschil tussen recidivisten die een gevangenisstraf kregen van drie jaar of een straf kregen van bijvoorbeeld drie jaar en één dag. Daar waar in het eerste geval voorlopige invrijheidstelling mogelijk was na één derde van de straf kon in het tweede geval alleen toepassing worden gemaakt van de voorwaardelijke invrijheidstelling en dan kon men maar vrij komen na twee derden van de straf. Deze regelgeving werd niet meer opgenomen in de nieuwe wetgeving van 2006. 135. Tot slot kan gesteld worden dat de overbevolking altijd kwalijke affecten heeft gehad de totstandkoming van nieuwe wetgeving. In het wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden stond eveneens een systeem vermeld die enige ogen doet fronsen. Er was sprake van de voorlopige invrijheidstelling ten gevolge van penitentiaire overbevolking. Hierbij wordt aan de minister van justitie de bevoegdheid verleend om te reageren op pieken van overbevolking. Is dit te verzoenen met de grondwet? Wordt hier niet ernstig afbreuk aan de macht van de rechter die zijn opgelegde straffen in het niets ziet verdwijnen. Uiteindelijk werd niet overgegaan tot de incorporatie van dergelijk systeem. Hoe nadelig het ook had geweest, toch bestaat er op dit moment geen (beter) mechanisme om te reageren op pieken van overbevolking. Een opname van deze vorm van voorlopige invrijheidstelling had hier wel kunnen op anticiperen. Overbevolking heeft zoals gezegd een zeer angstwekkend affect op alle vlak. Alle wetgeving moet er aan aangepast worden hoe spijtig en nefast dit ook moge zijn.
174
F. PIETERS, “ De stedenbouwkundige overtreding van minister ONKELINX, de ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, nr. 107, 6.
P. 62
HOOFDSTUK 3. DE (TOEKOMSTIGE) HUIDIGE REGELGEVING A. Algemeen. 136. Nu we al heel wat weten over de vroegere situatie en de geschiedkundige evolutie van de vervroegde invrijheidstelling is het in dit hoofdstuk de bedoeling de huidige (en de toekomstige) regelgeving grondig te analyseren. In 2006 zijn 2 nieuwe wetten tot stand gekomen die van groot belang zijn en zullen zijn voor de strafuitvoering en voor de vervroegde invrijheidstelling in het bijzonder. Ook hier is het van belang na te gaan wat de achterliggende doelstellingen voor de invoering ervan zijn geweest en waarom men tot deze nieuwe wijzigingen is overgegaan. Opmerkelijk is dat men opnieuw een nieuwe houding heeft aangenomen tegenover de strafuitvoering. Daar waar men in 1996 nog heel veel aandacht had voor een geïndividualiseerde interventie heeft men nu, in tegenstelling tot het oorspronkelijke doel van de wetten van 17 mei 2006, een serieuze bocht genomen. Het is opmerkelijk dat nu meer aandacht gaat naar een daadwerkelijke bestraffing. illustratie van.
175
De wetten van 17 mei 2006 zijn hier duidelijk een
De publieke opinie gelooft steevast in een voorspelbare en
geloofwaardige strafuitvoering. 137. Zoals uit de analyse van de volgende stukken zal blijken is nog niet alles van de nieuwe wetten, die in 2006 tot stand zijn gekomen, in werking getreden.176 Daar waar de wetgeving nog niet van kracht is moeten we teruggrijpen naar de vorige regelgeving. De oudere wetgeving blijft dus nog steeds een belangrijke rol vervullen binnen ons rechtssysteem en zal, waar nodig, nog steeds van toepassing zijn. In dit hoofdstuk wordt vooreerst de nieuwe (en toekomstige) wetgeving grondig geanalyseerd en geïnterpreteerd. Hierbij worden de voorwaardelijke en de voorlopige invrijheidstelling apart behandeld zodat we telkens tot een duidelijk overzicht komen.
175
T. VANDERBEKEN, “Rubriek vervolging, berechting en magistratuur; het justitie – akkoord van oktober 2007: commentaren bij een tijdsdocument”, Panopticon 2008, afl. 2, 51 –52. 176 De artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, § 1, eerste lid, 1°, tweede lid en § 2, 24, 25, § 2, 26, § 2, 31, 32, 36, 37, 41, 42, 43, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 102, 103, 104, 105, 106, 107 en 108 van de wet op de externe rechtspositie van de veroordeelden zijn op 1 februari 2007 in werking getreden en dit door het KB 2007-01-22/30, art. 1) De rest treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum en dat is uiterlijk op 1 september 2012.
P. 63
Tot slot worden enkele belangrijke onderzoekspunten bekeken die van belang zijn binnen het kader van de strafuitvoering in België.
B. De Vervroegde Invrijheidstelling. §1. Inleiding 138. In 2006 werd het systeem van de vervroegde invrijheidstelling voor de zoveelste keer op rij aangepast. Toen zijn twee nieuwe wetten tot stand gekomen die van belang zijn voor de vervroegde invrijheidstelling in België.177 Opnieuw blijkt dit onderdeel van de strafuitvoering een gevoelig thema te vormen en het is daarom nog steeds voer voor grote discussies en nieuwe wetgevende initiatieven.178 Doorheen de jaren werden geregeld wetgevende initiatieven genomen die al dan niet geleid hebben tot aanpassingen van de vigerende regelgeving. De komst van deze twee nieuwe wetten en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken is weliswaar geen verrassing aangezien reeds bij de totstandkoming van de wetten van 1998 werd gesteld dat deze enkel een tussenstap moesten vormen naar een definitieve regelgeving. De installatie van de strafuitvoeringsrechtbanken was immers een gegeven dat niet onmiddellijk gerealiseerd kon worden. 139. In wat volgt is het de bedoeling de huidige wetgeving op een duidelijke en overzichtelijke manier te ontleden. In het eerste deel worden de diverse systemen van vervroegde invrijheidstelling op een rijtje geplaatst en telkens dieper ingegaan op de inhoud en de werking ervan. Daarbij is het ook van belang de procedure en de knelpunten te schetsen. Een vergelijking met de vroegere regelgeving wordt eveneens niet uit de weg gegaan. Daarbij moeten we steeds in het achterhoofd houden dat niet alle wetgeving reeds in werking is getreden. Voortdurend wordt de huidige wetgeving op een kritische manier geanalyseerd en wordt nagegaan in hoeverre deze wetgeving geapprecieerd wordt en waar de wetgever al dan niet tekort geschoten is. Tenslotte wordt dieper ingegaan op een aantal specifieke onderzoekspunten. Interessant is te bekijken in hoeverre de standpunten en conclusies van de commissie HOLSTERS zijn 177
De externe rechtspositie van gedetineerden wordt sinds kort geregeld door een aparte wet, m.n. de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, B.S. 15 juni 2006; daarnaast bestaat nu ook de wet van 17 mei 2006 houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken. 178 Infra nr. 183 – 192.
P. 64
gevolgd bij de totstandkoming van deze wetten. Verder hebben we aandacht voor het gebrek aan regels met betrekking tot de strafberekening. We moeten helaas vaststellen dat hierover niets terug te vinden is in de nieuwe wetgeving. Nadien hebben we aandacht voor de problematiek van de overbevolking en worden de standpunten van de politiek tegenover elkaar gesteld. Tenslotte is het de bedoeling een aantal nieuwe wetgevende initiatieven te bekijken. Nog steeds hebben critici heel wat kritiek op de wetgeving en sommigen pleitten zelfs voor een afschaffing van het systeem. §2. De nieuwe wetgeving van 2006. §1. Algemeen 140. Op 27 juni 2000 werd in het verlengde van de Commissie DUPONT, de commissie ‘Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting’ in het leven geroepen, dit onder leiding van Dhr. Denis HOLSTERS. Oorspronkelijk
was
het
de
bedoeling
het
luik
‘externe
rechtspositie
en
strafuitvoeringsrechtbanken’ ook te laten voorbereiden door de commissie DUPONT, maar in de loop van diens werkzaamheden werd deze taak doorgeschoven naar de commissie HOLSTERS. Deze tweede Commissie werd belast met het maken van een voorontwerp maar de commissie kreeg niet zoveel tijd om voor een degelijk eindrapport te zorgen. Na twee jaar mondde hun werkzaamheden toch uit in een rapport dat in 2003 door toenmalig Minister van Justitie Marc VERWILGHEN (VLD) aan het publiek werd voorgelegd. Het duurde nog even vooraleer er wetsontwerpen179 kwamen, maar de twee wetsontwerpen die daaruit voortvloeiden, resulteerden uiteindelijk onder het bewind van Minister van Justitie Laurette ONKELINX (PS) in twee nieuwe wetten: de Wet van 17 mei 2006 betreffende de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken en de Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten180. 141. De snelheid waarmee de commissie HOLSTERS heeft moeten werken heeft helaas een naar effect gehad op de kwaliteit van het eindresultaat. Een belangrijke
179
Het duurde nog tot 2005 eer een wetsontwerp in de senaat werd neergelegd; Wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden, Parl. Stukken, Senaat 2004 – 2005, 1128/1. 180 J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, T.V.W. 2006, afl. 3, 373-374; gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 26 januari en 1 februari 2007.
P. 65
vraag die we ons kunnen en moeten stellen – en waar ik later in dit hoofdstuk ook op zal terugkomen – is: ‘in hoeverre zijn de aanbevelingen van de commissie HOLSTERS gevolgd?’ De hoge snelheid waarmee de huidige wetgeving er is gekomen heeft ervoor gezorgd dat een aantal cruciale punten, waar de commissie had op gewezen, niet gevolgd zijn. 142. Eindelijk is er een formele wet waarin de modaliteiten van strafuitvoering zijn gecodificeerd. In de toekomst zal de externe rechtspositie van gedetineerden dan ook in belangrijke mate door de wet worden bepaald en niet langer door ministeriële omzendbrieven. Op die manier kunnen we stellen dat vanaf nu alle vormen van vervroegde invrijheidstelling eindelijk een wettelijke basis hebben. Bovendien legt de Wet Externe Rechtspositie de beslissingsmacht voor voorwaardelijke invrijheidstelling bij de rechterlijke macht, waardoor de Minister van Justitie zijn greep op de strafuitvoering nagenoeg volledig dreigt te verliezen.181 De belangrijkste vernieuwing is dus zonder meer de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken waardoor de beslissing inzake vervroegde invrijheidstelling wordt overgelaten aan een rechtbank of rechter. Op die manier wordt een einde gemaakt aan een discussie die reeds lang aan de gang was en wordt de scheiding der machten effectief gerealiseerd.182 Daar waar vroeger
de
Minister
van
Justitie
een
centrale
rol
vervulde
bij
de
strafuitvoeringsmodaliteiten heeft men hem deze bevoegdheid grotendeels afgenomen. Alleen de maatregelen die geen wezenlijke wijzigingen inhouden van de duur of van de aard van de vrijheidsstraf blijven tot diens bevoegdheid behoren. De Minister van Justitie is nog steeds de enige die zal beslissen over de uitgaansvergunning, het penitentiair verlof en de onderbreking van de strafuitvoering. 143. De invoering van de nieuwe regeling biedt tal van voordelen. De regeling is duidelijk en op een heldere manier uitgewerkt in 1 basistekst. Zo is het ook voor de gedetineerde zelf eenvoudiger na te gaan welke modaliteit eventueel op hem van toepassing kan zijn. De basistekst werd ondertussen ook aangevuld door talrijke Koninklijke besluiten en Ministeriële besluiten. Zoals het elke wetgeving betaamt die op een snelle manier door het parlement werd gejaagd, bevat ook deze wetgeving talrijke onduidelijkheden, lacunes en tegenstrijdigheden. Er werd onvoldoende tijd 181 Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidstraffen, van nu en straks …met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 257. 182 De volledige scheiding der machten is voorlopig slechts theorie, vermits de wetten van 17 mei 2006 nog maar gedeeltelijk in werking zijn getreden en er werd voorzien in een overgangsmaatregel.
P. 66
besteed aan de vervolmaking van de effectiviteit en de juridische kwaliteit van de wet. Daarover wil ik het graag ook in de volgende stukken hebben. Belangrijk te vermelden is het feit dat in de Wet Externe Rechtspositie geen spoor van strafberekening terug te vinden is183. Ook hierover wordt later een stuk gewijd. 144. De praktijk leert ons dat de strafuitvoeringsrechtbanken na een half jaar werking reeds in de problemen zijn gekomen en te maken kregen met werkoverlast. Er is sprake van het zogenaamde flessenhalssyndroom waarbij een te groot aantal dossiers door te weinig rechtbanken moeten worden behandeld.184 Tot op heden is dit nog steeds een probleem waarmee onze rechtbanken en instanties te kampen krijgen. Bovendien kan men zich de vraag stellen hoe de (over)bevolking van de gevangenissen in de toekomst zal worden beheerst, nu het gerechtelijk apparaat de controle van de uitvoerende macht heeft overgenomen. Een penitentiaire administratie voert immers een bepaald strafuitvoeringsbeleid dat veeleer op beleidsmatige argumenten gesteund is, daar waar een rechter in een individueel geval zal beslissen op grond van het individuele dossier.185 1. De wetgeving van 17 mei 2006 onder de loupe. 1.1. Algemeen 145. In de periode voor de invoering van deze wetten, was enkel de voorwaardelijke invrijheidstelling wettelijk geregeld. Zowel de voorlopige invrijheidstelling als de andere strafuitvoeringsmodaliteiten maakten het voorwerp uit van diverse ministeriële omzendbrieven. Met de Wet Externe Rechtspositie werd daarin verandering gebracht want nu werden ook de andere uitvoeringsmodaliteiten gecodificeerd. Sinds 1 februari 2007 zijn vijf strafuitvoeringsrechtbanken bevoegd voor de belangrijkste beslissingen inzake de strafuitvoering voor veroordeelden tot één of meer vrijheidsstraffen die (samen) drie jaar te boven gaan. In de wet wordt een onderscheid gemaakt naargelang de instantie die de modaliteiten toekent.186 De Minister van Justitie blijft bevoegd 183
F. PIETERS, “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: Mayday, Mayday? “, Panopticon 2007, afl. 4, 43 e.v. 184 P. PLETINX, “ Een half jaar strafuitvoeringsrechtbanken; ’t kindje groeit, ’t broekje niet’ ” , Fatik 2007, afl. 115, 3. 185 P. PLETINX, “Een half jaar strafuitvoeringsrechtbanken; ’t kindje groeit, ’t broekje niet’ ”, Fatik 2007, afl. 115, 3. 186 Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 257.
P. 67
inzake de uitgaansvergunning, het penitentiair verlof en de onderbreking van de strafuitvoering.187 Het gaat hier immers om minder verregaande beslissingen. De strafuitvoeringsrechtbanken zijn op hun beurt bevoegd voor de beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de voorwaardelijke invrijheidstelling en de voorlopige invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering.188 Deze modaliteiten worden aanzien als maatregelen die een wezenlijke wijziging inhouden van de duur of de aard van de vrijheidsstraf. Er werd voor geopteerd deze uitvoeringsmodaliteiten tot de beslissingsmacht van specifiek daartoe opgerichte rechterlijke instanties te laten behoren. 146. De belangrijkste vernieuwing is de vervanging van de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling door de strafuitvoeringsrechtbanken ingevolge de Wet van 17 mei 2006 betreffende de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken.189 De invoering van de commissies werd beschouwd als een tussenstap. De bedoeling was deze commissies op termijn te vervangen worden door specifiek daartoe opgerichte strafuitvoeringsrechtbanken. Aangezien nu alles wettelijk geregeld is, zal het in de toekomst niet meer mogelijk zijn via ministeriële omzendbrieven het probleem van de overbevolking in de gevangenissen aan te pakken. De vraag is dan ook welke maatregelen de huidige en toekomstige regeringen zullen nemen om dit – toch wel zeer belangrijk – probleem onder controle te houden. 147. Het onderscheid dat vroeger werd gemaakt tussen gevangenisstraffen van meer dan wel van minder dan drie jaar, om uit te maken of de veroordeelde onder het stelsel van de voorlopige invrijheidstelling dan wel onder het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling viel, wordt niet langer gehanteerd. Personen veroordeeld tot een gevangenisstraf van zowel minder dan drie als meer dan drie jaar komen in aanmerking voor een vervroegde invrijheidstelling. Het destijds gehanteerde onderscheid naargelang de zwaarte van de straf heeft in de hedendaagse wet hoofdzakelijk een ander doel. Met name is het gemaakte onderscheid doorslaggevend voor de bevoegdheidsafbakening
tussen
de
strafuitvoeringsrechter
enerzijds
en
de
187
Art. 4 tot 20 Wet Externe Rechtspositie; J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, T.V.W. 2006, afl. 3, 375. 188 Art. 21 tot 26 Wet Externe Rechtspositie; J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, T.V.W. 2006, afl. 3, 375. 189 Waar reeds sedert de jaren ’80 voor geijverd werd, werd pas in 2006 pas gerealiseerd.
P. 68
multidisciplinaire strafuitvoeringsrechtbank anderzijds190. Bovendien zullen de toekenningsvoorwaarden waaraan de gedetineerde moet voldoen om voor een vervroegde invrijheidstelling in aanmerking te komen verschillen naargelang de duurtijd van de straf. 1.2. De Voorwaardelijke Invrijheidstelling 148. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt in de wet omschreven als “een wijze van uitvoering van de vrijheidsstraf waardoor de veroordeelde zijn straf ondergaat buiten de gevangenis, mits naleving van de voorwaarden die hem gedurende een bepaalde proeftijd worden opgelegd”.191 Op termijn moet de voorwaardelijke invrijheidstelling de belangrijkste modaliteit van de vervroegde invrijheidstelling worden. Ook dit was één van de belangrijke doelstellingen die de Commissie HOLSTERS had voorop gesteld.192 1.2.1. Voorwaarden A. Veroordeling tot een gevangenisstraf van drie jaar of minder193
149. Wat dit onderdeel van de regelgeving betreft moet er op gewezen worden dat deze nog niet van toepassing is. Daarom moet men vandaag de dag nog steeds teruggrijpen naar de oude regelgeving. Toch is het nuttig deze toekomstige regelgeving nu al te bespreken. Eerst en vooral moet de gedetineerde veroordeeld zijn tot een gevangenisstraf van drie jaar of minder.194 Vervolgens moet de veroordeelde een derde van zijn straf hebben ondergaan en mogen er zijn hoofde geen tegenindicaties bestaan.195 196 Dan pas kan hij 190
K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 372. 191 Art. 24 Wet Externe Rechtspositie. 192 S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden” in A. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS (eds.), De Commissie HOLSTERS buitenspel?, Brussel, Politeia, 2004, 55. 193 Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 259; Y. VAN DEN BERGHE, “Een nieuwe regeling van de externe rechtspositie van veroordeelde gedetineerden en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, R.A.B.G. 2006, afl. 13-14, 1084. 194 Art. 25 § 1 Wet Externe Rechtspositie. 195 Art. 25 § 1 Wet Externe Rechtspositie. 196 Art. 25 § 1 j° art. 28 § 1 Wet Externe Rechtspositie. Deze voorwaarde was niet voorzien onder het stelstel van de ambtshalve voorlopige invrijheidstelling.
P. 69
of zij in aanmerking komen voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. De contraindicaties hebben betrekking op het feit dat de veroordeelde niet in staat is in zijn behoeften te voorzien, dat hij een manifest risico inhoudt voor de fysieke integriteit van anderen, het risico dat de gedetineerde de slachtoffers zou lastig vallen en de houding t.a.v. zijn slachtoffers. Bijzonder bij deze categorie is dat er geen reclasseringsplan moet worden voorgelegd. Dit in tegenstelling tot de categorie van veroordeelden tot vrijheidsstraffen van meer dan drie jaar. Een ander verschil is dat hier geen rekening wordt gehouden met de eventuele recidive. Eigenlijk komt men terecht in de procedure voor ambtshalve voorlopige invrijheidstelling. De veroordeelden worden op de datum van het bereiken van de toelaatbaarheid van een voorwaardelijke invrijheidstelling, dus wanneer een derde van de straf werd uitgevoerd, ambtshalve in vrijheid gesteld.197 150. Het is in casu de strafuitvoeringsrechter die zal beslissen over deze vorm van vervroegde invrijheidstelling, en hij zal dat doen na het ontvangen van allerlei adviezen en na het horen van de diverse partijen.198 Ten laatste twee maanden voor het bereiken van de toelaatbaarheidsdatum van de voorwaardelijke invrijheidstelling brengt de gevangenisdirecteur advies uit. Ook het Openbaar Ministerie wordt gevraagd advies uit te brengen. Tot slot is in gevallen waar we te maken hebben met seksuele delinquenten ook een gemotiveerd advies vereist van een dienst gespecialiseerd in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten. 151. Wanneer de strafuitvoeringsrechter beslist de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te kennen zal de veroordeelde onderworpen worden aan enkele algemene voorwaarden. Hij of zij moet er zich van onthouden strafbare feiten te plegen, moet een vast adres hebben en gevolg geven aan de oproepingen van het Openbaar Ministerie en/of de justitieassistent. Tot slot zal de voorwaardelijke onvrijheidstelling slechts worden toegekend zodra de veroordeelde met de bijzonder voorwaarden instemt, die
197 197
K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 377. 198 De veroordeelde en zijn advocaat, de gevangenisdirecteur, het Openbaar Ministerie, het slachtoffer en eventueel nog andere betrokken personen.
P. 70
kunnen worden opgelegd door de strafuitvoeringsrechter om het risico op recidive te beperken of indien ze noodzakelijk zijn in het belang van de slachtoffers.199 200 B. Veroordeling tot een gevangenisstraf van meer dan drie jaar
152. Deze categorie van voorwaardelijke invrijheidstelling is wel reeds in werking getreden en de voorwaarden om een voorwaardelijke invrijheidstelling te bekomen zijn gelijklopend met diegene die waren voorzien in de Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling.201
Men moet eerst en vooral veroordeeld zijn tot een
vrijheidsbenemende straf waarvan het uitvoerbare gedeelte meer dan drie jaar bedraagt.202 De tijdsvoorwaarden die in de Wet Externe Rechtspositie worden bepaald zijn nagenoeg identiek als in de Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling.203 Er is slechts één klein verschil, namelijk wanneer men veroordeeld is tot een levenslange vrijheidsstraf en in het arrest de wettelijke herhaling is vastgesteld. Dan moet minimum zestien jaar van de straf zijn uitgezeten, daar waar de tijdsvoorwaarde onder de Wet Voorwaardelijke Invrijheidsstelling in zulks geval nog veertien jaar bedroeg.204 153. Verder mogen geen tegenindicaties aanwezig zijn. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering, het risico op het plegen van nieuwe strafbare feiten, het risico dat de veroordeelde slachtoffers zou lastigvallen en de houding van de veroordeelde ten aanzien van zijn slachtoffers. Zo zal de strafuitvoeringsrechtbank bijvoorbeeld rekening houden met de mogelijkheid van de veroordeelde om een onderdak te vinden, de geleverde inspanning om de burgerlijke partij te vergoeden,…205 Er wordt nadruk gelegd op andere accenten dan in de toenmalige Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling. Zo zijn het gedrag van de veroordeelde gedurende de detentie en zijn persoonlijkheid niet langer als tegenindicaties in de wet ingeschreven. 199
Art.40 Wet Externe Rechtspositie. Art. 54 Wet Externe Rechtspositie. 201 Y. VAN DEN BERGHE, “De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken” , T. Strafr. 2006, afl. 5, 259; Y. VAN DEN BERGHE, “Een nieuwe regeling van de externe rechtspositie van veroordeelde gedetineerden en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, R.A.B.G. 2006, afl. 13-14, 1085; C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 17. 202 Art. 25 § 2 Wet Externe Rechtspositie. 203 Supra nr. 60 e.v. 204 Art. 25 § 2 Wet Externe Rechtspositie. 205 Art. 28 § 1 Wet Externe Rechtspositie. 200
P. 71
154. Daarnaast dient een reclasseringsplan te worden voorgelegd waaruit ‘de perspectieven op reclassering van de veroordeelde blijken’.206 Voor de inhoud ervan moet worden gekeken naar de ministeriele omzendbrief van 26 februari 1999 die ook reeds van toepassing was onder de Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling.207 In tegenstelling tot vroeger heeft het plan vandaag wel een ander doelstelling dan onder de wet van 5 maart 1998, meerbepaald heeft het plan tot doel de vooruitzichten op sociale reïntegratie te schetsen en dit niet langer op basis van morele elementen maar op basis van objectieve gegevens.208 Er zal dus zeker en vast rekening moeten gehouden worden met het concrete reclasseringsplan van de gedetineerde. In tegenstelling tot de wet van ’98 wordt van de bevoegde diensten een meer proactieve houding verwacht wordt bij de redactie van het plan. Het zijn trouwens deze diensten aan wie het initiatief toekomt tot het opstellen van een reclasseringsplan.209 Het is aangewezen dat het plan een aantal specifieke elementen bevat die aantonen dat de gedetineerde goede vooruitzichten heeft op een sociale reïntegratie en zijn terugkeer in de maatschappij. Daarom is het belangrijk dat het plan aandacht heeft voor de activiteiten en stappen die de gedetineerde heeft ondernomen tijdens zijn detentie. Op die manier kan bekeken worden of hij al reeds voldoende stappen in de goede richting heeft gezet. Arbeid in de gevangenis, het volgen van een aangepaste behandeling, het opnemen van verantwoordelijkheden en de hulp verstrekt aan zijn gezin zijn daar goede voorbeelden van. Verder is het van belang dat het reclasseringsplan aangeeft waar de gedetineerde zal worden opgevangen, wat zijn bestaansmiddelen zullen zijn en welke activiteiten hij in de toekomst gepland is (werk, ontspanning). Tot slot zal bekeken worden wat zijn houding en engagement was tegenover zijn slachtoffers en welke voorwaarden hij zal moeten naleven om zijn reïntegratiekansen te bevorderen. 155. Tenslotte moet de veroordeelde instemmen met de algemene voorwaarden die ook bij de vorige categorie van toepassing waren en kunnen er bijzondere voorwaarden worden opgelegd door de strafuitvoeringsrechtbank.210 Deze bijzondere voorwaarden 206
Art. 48 Wet Externe Rechtspositie. Ministeriële omzendbrief van 26 februari 1999. 208 K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 379. 209 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 12-13. 210 Art. 54 Wet Externe Rechtspositie. 207
P. 72
zijn hier wel strenger omschreven dan bij de vrijheidsstraffen van drie jaar of minder. Hier wordt namelijk gesteld dat de veroordeelde kan onderworpen worden aan geïndividualiseerde bijzondere voorwaarden die de mogelijkheid bieden het sociaal reclasseringsplan uit te voeren of tegemoet te komen aan de contra-indicaties, dan wel noodzakelijk blijken in het belang van de slachtoffers. 1.2.2. Procedure 156. De Wet van 17 mei 2006 houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken schaft de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling af en heeft een einde gemaakt aan de voormalige procedure die in twee fasen verliep. Over de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt nu beslist door respectievelijk één strafuitvoeringsrechter indien het gaat om gevangenisstraffen tot drie jaar211 of een multidisciplinair samengestelde rechtbank indien het gaat om gevangenisstraffen boven drie jaar. De procedure is in beide gevallen gelijklopend, althans in theorie. 157. Gezien de grote impact die de nieuwe wetten op het penaal en penitentiair beleid hebben werd voorzien in een graduele inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving.212. De bepalingen inzake de vervroegde invrijheidstelling m.b.t. veroordeelden waarvan het uitvoerbaar gedeelte van de straffen meer dan drie jaar bedraagt zijn in werking getreden op 1 februari 2007. De andere bepalingen daarentegen (dit zijn deze met betrekking tot de bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechter) zouden pas in de loop van 2008 van kracht worden. Ondertussen is dit nog steeds niet het geval en moet nog toepassing worden gemaakt van de vroegere regelgeving. Gevolg hiervan is dat op heden twee verschillende regelgevingen van kracht zijn.213 Voorlopig worden de zaken met een gevangenisstraf van minder dan drie jaar nog steeds behandeld door de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling, terwijl de andere zaken onder de bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbanken vallen. De commissies blijven tevens bevoegd voor de afhandeling van de lopende zaken.214
211
Maar dus zoals reeds gezegd nog niet van toepassing. K.B. 22 januari 2007 tot uitvoering van bepaalde artikelen van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, B.S. 26 januari 2007. 213 Y. VAN DEN BERGHE, “ De uitvoering van vrijheidsstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 249. 214 Art. 108 § 1 Wet Externe Rechtspositie. 212
P. 73
A. Samenstelling en bevoegdheid strafuitvoeringsrechtbanken
158. De strafuitvoeringsrechtbank is een kamer bij de Rechtbank van Eerste Aanleg, waar de zetel van het Hof van Beroep gevestigd is.215 In Brussel wordt een Nederlandstalige en Franstalige Kamer opgericht. Ze zijn bevoegd voor veroordeelden die gedetineerd zijn in de strafinrichting in het rechtsgebied van het Hof van Beroep waarin zij gevestigd zijn, behoudens uitzonderingen. Ze blijven in principe bevoegd voor elke beslissing tot op het moment van de definitieve invrijheidstelling. In uitzonderlijke gevallen kan deze bevoegdheid worden overgedragen.216 159. De strafuitvoeringsrechtbank is samengesteld uit één rechter met ten minste tien jaar ervaring, die een gespecialiseerde opleiding heeft gevolgd, een assessor gespecialiseerd in penitentiaire zaken en een assessor gespecialiseerd in sociale reïntegratie
met
elk
minstens
vijf
jaar
beroepservaring.217
strafuitvoeringsrechtbank is ook een substituut- procureur aangesteld.
Bij
elke
218
160. Indien het gaat om de beoordeling van de geschiktheid tot vervroegde invrijheidstelling van een veroordeelde, van wie het uitvoerbare gedeelte van zijn straf de drie jaar niet te boven gaat, wordt de zaak behandeld door een alleenzetelend strafuitvoeringsrechter. Zoals eerder al vermeld is dit vooralsnog toekomstmuziek. B. Verloop procedure
161. Het is de gevangenisdirecteur die de procedure ambtshalve zal opstarten. Hij brengt zijn advies uit, ten vroegste vier en ten laatste twee maanden voor het bereiken van de toelaatbaarheidsdatum, en stuurt dit vervolgens door naar de griffie. Dit advies omvat een gemotiveerd voorstel.219 De veroordeelde kan vragen gehoord te worden door het personeelscollege van de gevangenis.220 Binnen één maand na de ontvangst van het advies stelt het Openbaar Ministerie eveneens een met reden omkleed advies op. Het advies van de Minister van Justitie is niet langer vereist. 215
Art. 76 Ger. W. Art. 42 Wet 17 mei 2006 houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken; J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, T.V.W. 2006, afl. 3, 374; K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 374. 217 Art. 5 Wet 17 mei 2006 houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken. 218 Art. 19, 5° Wet 17 mei 2006 houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken. 219 Art. 30 § 1 en 31 § 2 Wet Externe Rechtspositie. 220 Art. 31 § 2 Wet Externe Rechtspositie. 216
P. 74
De zaak wordt behandeld op de eerste nuttige zitting, die geheim221 en tegensprekelijk verloopt, na ontvangst van het advies van het Openbaar Ministerie en dit uiterlijk binnen de twee maand na de ontvangst van het advies van de directeur van de strafinrichting. De veroordeelde, de directeur en het Openbaar Ministerie worden gehoord, evenals het slachtoffer indien deze dat wenst. Binnen de veertien dagen na het in beraad nemen van de zaak moet een beslissing worden genomen.222 C. Beslissing en beroepsmogelijkheid
162. Drie verschillende beslissingen kunnen worden genomen.223 Vooreerst bestaat de kans erin dat de voorwaardelijke invrijheidstelling niet wordt toegekend.224 In dat geval bepaalt het vonnis een nieuwe datum waarop de directeur een nieuw advies moet uitbrengen.225 In uitzonderlijke gevallen kan de rechtbank beslissen over de toekenning van een andere strafuitvoeringsmodaliteit dan degene die werd gevraagd wanneer dit absoluut noodzakelijk is.226 Dit werd voorzien om problemen te vermijden wanneer de ene strafuitvoeringsmodaliteit niet zonder de andere zou kunnen worden uitgevoerd.227 163. Indien aan alle wettelijke voorwaarden voldaan is en de gedetineerde ingestemd heeft met de hem opgelegde bijzondere voorwaarden dan zal de voorwaardelijke invrijheidstelling worden toegekend.228 Het vonnis van toekenning bevat vooreerst de algemene voorwaarden die op elke veroordeelde van toepassing zijn, met name de verplichting zich te onthouden van het plegen van strafbare feiten, de verplichting tot het hebben van een vast adres en de verplichting gevolg te geven aan oproepingen van het Openbaar Ministerie en de justitieassistenten. Daarnaast kunnen in het vonnis 221
Na drie weigeringen van voorwaardelijke invrijheidstelling kan de gedetineerde verzoeken om een behandeling van zijn zaak in openbare terechtzitting. 222 Art. 34 § 1 en 35 § 1 Wet Externe Rechtspositie. In de oorspronkelijke tekst stond nog zeven dagen. De wet van 27 december 2006 (art. 63) bracht deze termijn tot op 14 dagen. Wet 27 december 2006 houdende diverse bepalingen II, B.S. 1 februari 2007. 223 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 14-15. 224 Art. 45 en 57 Wet Externe Rechtspositie. 225 De termijn mag in geen geval langer zijn dan zes maand wanneer het gaat om een veroordeling tot een straf waarvan het uitvoerbaar gedeelte minder dan vijf jaar bedraagt. In het andere geval is de maximumtermijn bepaald op één jaar. 226 Art. 59 Wet Externe Rechtspositie. 227 K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 379; Veroordeelden wegens zedendelicten kunnen bovendien de voorwaarde worden opgelegd een gespecialiseerde behandeling of begeleiding te volgen. 228 Art. 39 en 55 Wet Externe Rechtspositie.
P. 75
tevens bijzondere voorwaarden zijn opgenomen, die specifiek aan de in vrijheidgestelde worden opgelegd.229 164. Tegen beslissingen – met betrekking tot de toekenning, de afwijzing, de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling of tot de herziening van de bijzonder voorwaarden - van de strafuitvoeringsrechtbank staat enkel Cassatieberoep open.230 Er werd geen hoger beroep voorzien door de wet, in tegenstelling tot Frankrijk waar wel werd voorzien in een procedure van Hoger Beroep.231 Het Cassatieberoep heeft een schorsende werking en zorgt ervoor dat de veroordeelde ondertussen opgesloten blijft. Oorspronkelijk werd door de commissie HOLSTERS voorzien in een hoger beroep.232 Dit werd echter niet overgenomen omdat het recht op hoger beroep geen absoluut rechtsbeginsel is. Het kan immers al uitgeoefend worden wanneer het vonnis zich uitspreekt over de vastlegging van de straf.233 Wanneer Cassatieberoep wordt ingesteld zal het Hof van Cassatie uitspraak doen binnen de dertig dagen vanaf het instellen ervan. Tijdens de procedure voor het Hof van Cassatie zal de gedetineerde opgesloten blijven. Uiteindelijk beslist het Hof of het beroep aanvaard wordt of niet. Wanneer
ze
verwijst
dan
wordt
de
zaak
toegewezen
aan
een
andere
strafuitvoeringsrechter of een anders samengestelde strafuitvoeringsrechtbank. Deze instantie moet dan uitspraak doen binnen de veertien dagen vanaf de uitspraak van Cassatie. De beslissing wordt in principe uitvoerbaar vanaf de dag waarop ze in kracht van gewijsde treedt n in ieder geval ten vroegste op het ogenblik waarop de tijdsvoorwaarde is vervuld. D. Opvolging, verder verloop en definitieve invrijheidstelling
165. De controle op de voorwaardelijk invrijheidgestelden is in handen van het Openbaar Ministerie en een justitieassistent, indien bijzondere voorwaarden werden opgelegd.234 Uiteraard kunnen deze altijd een beroep doen op de politiediensten indien 229
C. HERMANS, “ Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden” , Fatik 2007, afl. 113, 14. 230 Art. 96 tot 98 Wet Externe Rechtspositie. 231 Infra nr. 234. 232 Art. 23-25 Wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden, Parl. St. Senaat 2004-05, nr. 3-1128/1, 98-99. 233 K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 381. 234 Art. 62 Wet Externe Rechtspositie.
P. 76
dit noodzakelijk zou zijn. Wanneer omstandigheden voorhanden zijn die een wijziging van de opgelegde voorwaarden zouden kunnen verantwoorden is het mogelijk dat daartoe
een
verzoek
wordt 235
strafuitvoeringsrechtbank.
gericht
aan
de
strafuitvoeringsrechter
of
de
De veroordeelde moet een proeftijd doorlopen met
dezelfde duur als voorzien in de Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling.236 De proeftijd is gelijk aan de duur van de gevangenisstraf die de veroordeelde nog moest ondergaan
op
de
dag
waarop
de
beslissing
betreffende
voorwaardelijke
invrijheidstelling uitvoerbaar is geworden. De proeftijd kan weliswaar nooit minder zijn dan twee jaar. De duur van de proeftijd verschilt naargelang de veroordeling. Wordt men veroordeeld tot een tijdelijke criminele straf of tot één of meer correctionele straffen die de duur van vijf jaar gevangenisstraf te boven gaat dan bedraagt de proeftijd minimum vijf jaar en maximum 10 jaar. Wanneer we te maken hebben met een levenslange veroordeling dan bedraagt de proeftijd sowieso 10 jaar. In tegenstelling tot de wet van 5 maart 1998 wordt niet langer een verlofpas uitgereikt, omwille van het stigmatiserend effect dat eraan verbonden was.237 Men wordt pas definitief in vrijheid gesteld indien tijdens de proefperiode geen enkele herroeping heeft plaatsgevonden.238 166. In een aantal gevallen kan het Openbaar Ministerie de zaak opnieuw aanhangig maken bij de rechtbank/rechter met het oog op herroeping, schorsing of herziening.239 Indien de strafuitvoeringsrechtbank/rechter een herroeping niet nodig acht kan ze overgaan tot een herziening240 Ingeval de strafuitvoeringsrechtbank/rechter overgaat tot een herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, bepaalt ze het gedeelte van de straf dat nog moet worden ondergaan, rekening houdend met de periode van de proeftijd die goed is doorstaan en met de bijzondere inspanningen die de veroordeelde heeft geleverd.241
235
Zie artikel 63 Wet Externe Rechtspositie voor de procedure en de voorwaarden/ Supra nr. 63. 237 C. HERMANS, “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2007, afl. 113, 17. 238 Art. 71 Wet Externe Rechtspositie. 239 Art. 64 en 65 Wet Externe Rechtspositie. 240 Art. 66 Wet Externe Rechtspositie. 241 Art. 68 Wet Externe Rechtspositie; Hier anders over beslissen zou immers neerkomen op een dubbele bestraffing. De voorwaardelijke invrijheidstelling kan immers gepaard gaan met andere vrijheidsbeperkende maatregelen. Zie Parl. St. Senaat 2004-05, nr. 3-1128/1, 50. 236
P. 77
1.3. De Voorlopige Invrijheidstelling 167. In de nieuwe Wet Externe Rechtspositie wordt eveneens melding gemaakt van de voorlopige invrijheidstelling. Ook deze vorm van vervroegde invrijheidstelling is het vermelden waard aangezien deze modaliteit ook in het verleden van groot belang is geweest en toch als uniek kan worden bestempeld aangezien dergelijke vorm niet voorzien is in andere Europese landen zoals Frankrijk en Nederland.242 De komst van de nieuwe wetgeving heeft weliswaar de bedoeling ervoor te zorgen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling in de toekomst de belangrijkste vorm van vervroegde invrijheidstelling wordt. Ook met betrekking tot de voorlopige invrijheidstelling kunnen we de opmerking maken dat nog niet alle wetsartikelen in werking zijn getreden. Daar waar dit dus nog niet het geval is moet worden teruggegrepen naar de vroegere regelgeving. 168. Wat betreft de voorlopige invrijheidstelling kunnen we 2 bijzondere categorieën onderscheiden. Achtereenvolgens zal melding gemaakt worden van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering en de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen. In tegenstelling tot de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt hier in de wet geen echte definitie gegeven. Dit valt te betreuren aangezien de rechter, die nadien over deze modaliteit dient te beslissen, ietwat in het duister tast. In het oorspronkelijke wetsontwerp van 20 april 2005 was aanvankelijk voorzien een artikel op te nemen dat moest toelaten de penitentiaire (over)bevolking onder controle te houden. De oorspronkelijke bedoeling was dat de Minister van Justitie de mogelijkheid zou worden geboden over te gaan tot voorlopige invrijheidstelling van bepaalde categorieën van gedetineerden wanneer er zich een ernstig probleem van penitentiaire overbevolking voordeed.243 Uiteindelijk werd deze vorm van voorlopige invrijheidstelling niet opgenomen in de wet van 2006. Later zullen we zien dat in Nederland wel zo’n mogelijkheid in de wet werd ingeschreven.244
242
Infra hoofdstuk 4: Een Rechtsvergelijkende Studie. T. DAEMS; “strafuitvoeringsrechtbanken, overbevolkte gevangenissen en compatibele slachtoffers”, Panopticon 2007, 3, 51. 244 Infra nr. 220. 243
P. 78
1.3.1. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering.245 169. Net zoals bij de voorwaardelijke invrijheidstelling hebben we hier te maken met een strafuitvoeringsmodaliteit dat enkel door de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank kan worden toegekend. Deze instanties zullen bevoegd zijn wanneer de gevangenisstraf respectievelijk meer of minder dan drie jaar bedraagt. Het gaat hier immers om een modaliteit van de strafuitvoering dat verregaande implicaties kan inhouden voor de gedetineerde, het slachtoffer en de maatschappij. De procedure die hierbij gevolgd zal moeten worden is gelijklopend aan die van de voorwaardelijke invrijheidstelling dat hierboven uitvoerig werd behandeld. Alleen eventuele afwijkingen zullen dan ook worden vermeld. A. Veroordeling tot een gevangenisstraf van drie jaar of minder
170. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering kan worden toegekend aan veroordeelden tot één of meerdere gevangenisstraffen waarvan het uitvoerbare gedeelte drie jaar of minder bedraagt. Om in aanmerking te komen voor deze modaliteit moet men een derde van de straffen hebben ondergaan en aan bijkomende toepassingsvoorwaarden voldoen.246 In hoofde van de gedetineerde mogen geen tegenindicaties bestaan. De gevangene moet in de mogelijkheid zijn bij zijn vrijlating, over een onderdak te beschikken. Aangezien de gedetineerde na zijn invrijheidstelling terug naar zijn land van herkomst zal moeten terugkeren moet er gekeken worden of hij daar over voldoende opvangmogelijkheden beschikt. Uiteraard is dit geen gemakkelijke opgave aangezien een controle na de invrijheidstelling niet evident is.247 Daarnaast mag zijn vrijlating geen manifest risico inhouden voor de fysieke integriteit van derden en mag er geen risico bestaan dat hij de slachtoffers zou lastig vallen. Tot slot moet de veroordeelde voldoende inspanningen hebben geleverd om de burgerlijke partij te vergoeden. Telkens wanneer niet aan deze contra-indicaties kan worden voldaan kan de voorlopige invrijheidstelling worden geweigerd. Ook hier zal de voorlopige invrijheidstelling
245
Art. 26 t.e.m. 28, 30 t.e.m. 41, 45 t.e.m. 48, 50 t.e.m. 58 Wet Externe rechtspositie. Art. 26 § 1 Wet Externe Rechtspositie. 247 K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 377. 246
P. 79
worden toegekend door de strafuitvoeringsrechter.248 Ook dit stuk van de wet is vandaag de dag nog niet in werking getreden. B. Veroordeling tot een gevangenisstraf van meer dan drie jaar.
171. Ook hier zijn heel veel gelijkenissen met de procedure van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Toch worden de hoofdlijnen hier nogmaals kort toegelicht. Wanneer een veroordeelde werd veroordeeld tot één of meer gevangenisstraffen waarvan het uitvoerbare gedeelte meer dan drie jaar bedraagt zal men sowieso een derde van de opgelegde straffen dienen te ondergaan. Wanneer men veroordeeld is tot een levenslange vrijheidsstraf en in het arrest de wettelijke herhaling is vastgesteld dan moet minimum zestien jaar van de straf zijn uitgezeten.249 De commissie HOLSTERS had voorgesteld om de tijdsvoorwaarden niet meer afhankelijk te stellen van de factor herhaling.250 Toch heeft men dit nog steeds opgenomen in de wet. Daarnaast mogen opnieuw geen tegenaanwijzingen aanwezig zijn. De gevangene moet in de mogelijkheid zijn een onderdak te hebben na zijn invrijheidstelling. Verder mag er geen risico bestaan dat de gedetineerde nieuwe strafbare feiten zou plegen of zijn slachtoffers zou lastig vallen. Tot slot is zijn houding ten aanzien van de slachtoffers, met name de inspanningen die hij heeft geleverd om de burgerlijke partij te vergoeden, medebepalend voor het al dan niet toestaan van de voorlopige invrijheidstelling door de strafuitvoeringsrechtbank.251 Aangezien de gedetineerde wordt uitgewezen of het land wordt uitgezet zal hij geen reclasseringsplan moeten voorleggen. Dit valt enigszins te betreuren aangezien de burgerlijke partij niet altijd zeker zal zijn dat hij voldoende vergoed zal worden in de toekomst. Als de strafuitvoeringsrechtbank vaststelt dat alle wettelijke voorwaarden werden nageleefd en de veroordeelde zich akkoord verklaart met de opgelegde voorwaarden dan zal de voorlopige invrijheidstelling worden toegekend. Het gaat hier dus duidelijk om een subjectief recht.252
248
Art. 30 § 1 Wet Externe Rechtspositie. Art. 26 § 2 Wet Externe Rechtspositie. 250 S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe Rechtspositie van gedetineerden”, in A. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS (eds.), De Commissie HOLSTERS buitenspel?, Brussel, Politeia, 2004, 63. 251 Art. 47 § 2 en Art. 50 § 1 Wet Externe Rechtspositie. 252 F. PIETERS, “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: Mayday, Mayday?”, Panopticon 2007, afl. 4, 46. 249
P. 80
1.3.2. De voorlopige invrijheidstelling om medische redenen 172. De voorlopige invrijheidstelling om medische redenen is een vorm van voorlopige invrijheidstelling dat tot op de dag van vandaag nog niet in werking is getreden.253 Toch is het van groot belang ook deze vorm van vervroegde invrijheidstelling en de werking ervan te belichten. Deze modaliteit behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechter (als alleenzetelend rechter).254 Wanneer de veroordeelde meent in aanmerking te komen voor de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen dient hij daartoe een verzoek in op de griffie van de gevangenis.255 Dit verzoek wordt vervolgens overgemaakt aan de strafuitvoeringsrechter die op basis van het advies van de gevangenisdirecteur zal beslissen over de toekenning ervan. Dit advies moet evenwel vergezeld zijn van een medisch advies.256 173. Wanneer is vastgesteld dat de veroordeelde zich in de terminale fase van een ongeneeslijke ziekte bevindt of wanneer men vaststelt dat de detentie onverenigbaar is met zijn gezondheidstoestand kan de strafuitvoeringsrechter een voorlopige invrijheidstelling toekennen. Uiteraard kan dit alleen wanneer er geen risico bestaat dat de veroordeelde na zijn vrijlating opnieuw misdrijven zal plegen of zijn slachtoffers zal lastigvallen. Verder moeten er effectieve opvangmogelijkheden voorhanden zijn.257 Wanneer deze voorwaarden niet worden nageleefd of indien men niet langer ziek is kan beslist worden om de voorlopige invrijheidstelling te herroepen. Verder kunnen er aan de vrijlating ook andere bijzondere voorwaarden worden verbonden.258 Wanneer de voorlopige invrijheidstelling wordt herroepen zal de gedetineerde onmiddellijk terug naar de gevangenis worden gestuurd.259
253
Art. 109 Wet Externe Rechtspositie. Titel XI van de Wet Externe Rechtspositie – Art. 72 t.e.m. 80. 255 Art. 74 § 2 Wet Externe Rechtspositie. 256 Art. 74 § 1 Wet Externe Rechtspositie. 257 Art. 72 en 73 Wet Externe Rechtspositie. 258 Art. 76 Wet Externe Rechtspositie van gedetineerden. 259 Art. 77 Wet Externe Rechtspositie. 254
P. 81
§2. Enkele belangrijke onderzoekspunten 1. Algemeen 174. Met de wetten van 2006 werden een aantal bestaande regels en enkele nieuwe regelgevende initiatieven samengebracht. Eindelijk werd een wettelijk kader voorzien voor de Belgische strafuitvoering met betrekking tot de externe rechtspositie en eindelijk werd een rechter bij de strafuitvoering betrokken. Toch is de idee van een rechter die betrokken wordt bij de strafuitvoering geen recent idee. Daarover werd reeds jarenlang gedebatteerd en ook in Frankrijk en Nederland werden deze discussies meermaals gevoerd.
De uitvoerende macht kreeg in het verleden teveel macht
toegewezen aangezien ze de door de rechter uitgesproken straffen konden ‘hervormen’. Dit kon absoluut niet aanzien worden als een strikte toepassing van de scheiding der machten. Met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken werd eindelijk tegemoet gekomen aan de jarenlange kritiek. Vanaf nu hebben zowel de voorwaardelijke als de voorlopige invrijheidstelling een wettelijke basis toegewezen gekregen, daar waar dat voor de inwerkingtreding van deze wetten niet het geval was voor de voorlopige invrijheidstelling. Het is nu alleen wachten tot wanneer elk artikel in werking zal treden. 175. In de volgende stukken worden een aantal belangrijke discussiepunten van dichterbij bekeken. Vooreerst is het belangrijk na te gaan in hoeverre de aanbevelingen van de commissie HOLSTERS zijn gevolgd. We kunnen stellen dat niet alles even strikt werd overgenomen. Dat valt op sommige punten te betreuren en op andere punten zeker te begrijpen. Daarnaast bevat de wetgeving een aantal leemtes. Nergens in de wetgeving kan iets gevonden worden over de strafberekening. De vraag die we ons daarbij kunnen stellen is dan ook hoe dit in de praktijk geregeld is. Vervolgens is het niet onlogisch even stil te staan bij de problematiek van de penitentiaire overbevolking. Zoals dit ook uit deze Masterproef blijkt is dit een probleem waarmee België en vele andere landen binnen en buiten Europa reeds vele jaren te kampen hebben. In het verleden werden heel wat mogelijk oplossingen naar voren geschoven, maar geen daarvan bleek de ultieme remedie te zijn. Enkele mogelijke oplossingen en standpunten van de politiek worden hier op een rijtje gezet met in het achterhoofd een stevige portie zin voor realiteit. Tot slot is het van belang te onderzoeken of de vervoegde invrijheidstelling reeds zijn eindpunt bereikt heeft. Uiteraard is dit niet het P. 82
geval en zijn er vandaag de dag nog heel wat nieuwe wetgevende initiatieven. Enkele daarvan worden hier besproken. Daarbij wordt eveneens de vraag gesteld of we niet moeten overgaan tot een volledige afschaffing ervan. 2. De commissie HOLSTERS 176. In voorbereiding van de innoverende wetten van 2006 werd aan een specifieke externe commissie de opdracht gegeven het luik ‘externe rechtspositie en strafuitvoeringsrechtbanken voor te bereiden.’ Deze commissie, die genoemd werd naar zijn voortrekker Denis HOLSTERS, kreeg niet zoveel tijd om zijn werkzaamheden af te ronden. Toch mondde hun werkzaamheden na 2 jaar hard werken uit in een degelijk eindrapport. Veel van de aanbevelingen die door de commissie werden gegeven hebben uiteindelijk ook een plaats gekregen in de nieuwe wetgeving. Andere stukken werden daarentegen niet opgenomen. De ene keer terecht, de andere keer onbegrijpelijk. In dit stuk van de eindverhandeling is het de bedoeling een aantal van de aanbevelingen van de commissie HOLSTERS, die al dan niet werden gevolgd, op een rijtje te zetten en te becommentariëren. De snelheid waarmee de commissie haar werkzaamheden heeft moeten doorvoeren heeft zeker een invloed gehad op de kwaliteit van de wetten.260 177. Vooreerst kan iets gezegd worden over indeling tussen vrijheidstraffen tot en met drie jaar en degene van meer dan drie jaar. Deze opsplitsing die nu als een rode draad door de wetgeving loopt was aanvankelijk niet voorgesteld door de commissie HOLSTERS. Volgens het team van HOLSTERS moest de mogelijkheid worden voorzien dat een alleenzetelend rechter van de strafuitvoeringsrechtbank via een verkorte procedure kon beslissen over de toekenning van vervroegde invrijheidstelling. De enige voorwaarde die daarbij werd gesteld was dat zowel de gevangenisdirecteur als het Openbaar Ministerie en de veroordeelde zelf het hierover eens moesten zijn. Was er geen overeenstemming dan was er voorzien in een doorverwijzing naar een multidisciplinaire strafuitvoeringsrechtbank en moest er een tegensprekelijk debat plaatsvinden.261 Uiteindelijk heeft men gekozen voor een bevoegdheidsverdeling
260
F. PIETERS, “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: Mayday, Mayday?”, Panopticon 2007, afl. 4, 41. 261 S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden” in A. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS (eds.), De Commissie HOLSTERS buitenspel?, Brussel, Politeia, 2004, 54.
P. 83
tussen de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank die nu respectievelijk bevoegd zijn voor straffen van drie jaar of minder of straffen van meer dan drie jaar.262 Volgens enkele critici was het systeem zoals HOLSTERS het vooropstelde niet haalbaar en had het weinig zin voor realiteit. Toch valt het te betreuren dat er voor zo’n strikte aflijning werd gekozen aangezien er hiervoor geen objectief criterium voorhanden was. Het huidige onderscheid op basis van de zwaarte van de straf valt te bekritiseren aangezien de invrijheidstelling van iemand met een straf beneden de drie jaar veel problematischer kan zijn dan deze van een straf boven de drie jaar. Daarnaast was het volgens HOLSTERS niet altijd noodzakelijk rekening te houden met eventuele recidive en was het eveneens aangewezen altijd een reclasseringsplan te voorzien.263 Rekening houden met recidive zorgt ervoor dat gevangenen dubbel gestraft worden. Ten eerste krijgen ze bij de straftoemeting een zwaardere straf opgelegd en ten tweede wordt nogmaals met hun recidive rekening gehouden bij hun vraag tot vervroegde invrijheidstelling. Van een echte gelijke behandeling is dus nog geen sprake. 178. Het oorspronkelijke voorstel van de commissie HOLSTERS pleitte voor de invoering van acht strafuitvoeringsmodaliteiten. Uiteindelijk zijn er in de nieuwe wetgeving maar zes opgenomen. Daarnaast had de commissie HOLSTERS geoordeeld dat, in gevallen van overbevolking, de Minister van Justitie best nog over een degelijk beleidsinstrument diende te beschikken om deze problemen het hoofd te kunnen bieden. Daarom pleitte men voor de invoering van een ‘voorlopige invrijheidstelling met het oog op de sanering van de overbevolking’. Weliswaar mocht dit geen instrument worden die te pas en te onpas zou worden toegepast.264 Structurele en minder verregaande oplossingen, dan de gevangenen te laten gaan, dienden gezocht te worden. Uiteindelijk werd deze vorm van voorlopige invrijheidstelling niet opgenomen omwille van de vele kritiek. Toch kunnen we ons de vraag stellen of dit wel de juiste beslissing was. Een extra maatregel om de problematiek van de penitentiaire overbevolking te kunnen aanpakken was altijd welkom geweest. Uiteraard had dit een maatregel geweest die effectief iets zou kunnen doen aan de overbevolking, maar aan 262
F. PIETERS, “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: Mayday, Mayday?”, Panopticon 2007, afl. 4, 42 – 43. 263 K. VERPOEST en T. VANDER BEKEN, “rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 213. 264 S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden” in A. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS (eds.), De Commissie HOLSTERS buitenspel?, Brussel, Politeia, 2004, 54.
P. 84
de andere kant zou dit voor wantrouwen zorgen bij de publieke opinie. Daarnaast wordt in de nieuwe wetgeving ook een modaliteit van voorlopige invrijheidstelling toegevoegd dat niet werd voorgesteld door de commissie. Namelijk de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen.265 179. Een volgend punt waarover binnen de commissie enkele discussies werden gevoerd betreft de organisatie, samenstelling en de werking van de op te richten strafuitvoeringsrechtbanken. Enkele leden van de commissie stelden voor het tot dan toe bestaande commissiemodel te behouden. Voor hen bestond de taak van de strafuitvoeringsrechtbank erin dat hij zowel de vervroegde invrijheidstelling diende op te volgen als het initiatief diende te nemen wanneer een herziening of herroeping noodzakelijk was. Uiteindelijk opteerde men binnen de commissie voor de invoering van een echt ‘rechtbankmodel’ waarbinnen het Openbaar Ministerie nog steeds een heel belangrijke rol vervuld en kan worden aanzien als de tegenpool van de gedetineerde. Alleen het Openbaar Ministerie kan in dergelijk model beslissen over het al dan niet terug voor de rechtbank brengen van een beslissing met het oog op herroeping of herziening.266 Anders zou dit de onafhankelijkheid in het gedrang kunnen brengen. Om die redenen kan het worden toegejuicht dat men tot de invoering van het rechterlijk model is overgegaan. 180. Zoals blijkt uit de voorgaande paragrafen is heel veel van de aanbevelingen van de commissie HOLSTERS niet gevolgd. De reden daarvoor is verschillend naargelang de situatie. Soms is het niet realiseerbaar, anderzijds niet verkoopbaar. Eén zekerheid hebben we alvast wel. De wetten moesten er zo snel mogelijk komen. De publieke opinie moest deels gesust worden. Dat heeft spijtig genoeg aanleiding gegeven tot een aantal lacunes. Het is pas later dat men geconfronteerd werd met de nalatenschap van een onvolkomen wet. De toekomst is rijp om tot verdere verfijningen over te gaan.
265
Supra nr. 172. M. DE SWAEF en R. PERRIËNS, “De voorstellen van de subcommissie strafuitvoeringsrechtbanken” in A. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS (eds.), De Commissie HOLSTERS buitenspel?, Brussel, Politeia, 2004, 85; A. DE MOOR en K. VERPOEST, “(N)iets nieuws onder de zon? De beleidsverklaringen Justitie 2008 en 2009 over het Openbaar Ministerie in de strafuitvoering”, Fatik, 2009, afl. 121, 13 – 14. 266
P. 85
3. Geen spoor van strafberekening? 181. Binnen de wetgeving van 2006 is nergens enig spoor van strafberekening te bespeuren. Dit kan aanzien worden als een belangrijke en bijzonder te betreuren lacune in de nieuwe wetgeving. Het ontbreken van duidelijke regels zorgde voor heel wat onzekerheid en onduidelijkheid bij de rechtszoekende. Door het gebrek aan een degelijke wettelijke regeling is de problematiek van de strafberekening voortdurend het onderwerp geweest van talrijke ministeriële omzendbrieven. De meest recente circulaire dateert van 23 april 2007 en deze heeft een aantal oude omzendbrieven vervangen.267 De inwerkingtreding van de nieuwe omzendbrief heeft als gevolg dat een groot aantal veroordeelden plots geconfronteerd worden met nieuwe en langere termijnen. Dit zorgt uiteraard voor onrust en discussies over de rechtszekerheid. De nieuwe circulaire heeft voor een synthese gezorgd en geeft een overzicht van de specifieke wijzen van berekening. 182. Toch heerst nog steeds veel onzekerheid en onduidelijkheid in verband met de strafberekening. De wet heeft alleen op een duidelijke manier bepaald binnen welke termijn de procedure voor een vervroegde invrijheidstelling dient te starten en vanaf wanneer gevangenen dus eventueel vervroegd kan worden vrijgesteld. Daarnaast heeft de
wetgever
niet
voorzien
in
een
methode
om
te
berekenen
wat
de
toelaatbaarheidsdatum is van de vervroegde invrijheidstelling.268 Gevangenisdirecties berekenen zelf op basis van een computerprogramma wanneer een gedetineerde in aanmerking kan komen voor vervroegde vrijlating. De Wet Externe Rechtspositie bepaalt daar niets over. Een strafuitvoeringsrechtbank zal nadien de uiteindelijke beslissing moeten nemen. De strafberekening blijft een zeer ingewikkeld gegeven. Sommige gevangenen kunnen na twee derde van hun straf vrijkomen, anderen na een derde. Volgens Freddy PIETERS moet het systeem voor strafberekening veel eenvoudiger en transparanter worden.269 Volgens hem moet het parlement een nieuw, duidelijker en wettelijk systeem vastleggen. Een citaat van dhr. PIETERS is 267
Ministeriële omzendbrief nr. 1798 van 23 april 2007. Berekening toelaatbaarheidsdatum voorwaardelijke invrijheidstelling en/of voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering; F. PIETERS, “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: Mayday, Mayday?”, Panopticon 2007, afl. 4, 44 268 Y, VAN DEN BERGHE, Het advies van de gevangenisdirecteur en het plaatje van de strafberekening: de gedetineerde vraagt, de directeur draait, T. Strafr. 2007,afl. 4, 270 - 271. 269
Bron: www.deredactie.be
P. 86
significant: "Elke interpretatie vermijden zal onmogelijk zijn, maar de wetgever moet zoveel mogelijk duidelijk maken op welke manier een straf berekend moet worden." De hoop wordt gekoesterd dat hier in de zeer nauwe toekomst werk van gemaakt zal worden. Dat deze problematiek ook vandaag nog actueel is bewijst het feit dat onlangs in De Kamer nog een vraag werd gesteld door mevrouw De Volksvertegenwoordiger VAN CAUTER aan de Minister van Justitie. Het antwoord van de bevoegde Minister was typerend: “Mijn voorganger had informele contacten met enkele personen over de problematiek inzake wettelijke herhaling en de strafberekening. Ik bestudeer thans de resultaten van deze besprekingen en zal de passende conclusies nemen.” We kunnen dus maar hopen dat snel de nodige wetgevende initiatieven zullen worden genomen. 4. Verdere wetgevende initiatieven, de politiek en zijn oplossingen voor de penitentiaire overbevolking 183. Na het lezen van deze Masterproef zal het wellicht geen verrassing zijn dat de nieuwe wetten van 2006 absoluut niet het eindpunt betekenen in de discussie over de strafuitvoering, en de vervroegde invrijheidstelling in het bijzonder, integendeel. Doorheen de jaren werd de aandacht voor de strafuitvoering gestaag opgedreven en ook in de afgelopen twee jaar werden de opeenvolgende beleidsverklaringen gekleurd door
diverse
standpunten
en
ideeën.
We
merken
dat
bij
elke
nieuwe
regeringsonderhandeling, en dat waren er de voorbije twee jaar wel een aantal, de discussie over de vervroegde invrijheidstelling noodzakelijkerwijze dient gevoerd te worden. 184. Het kan niet ontkent worden dat de vervroegde invrijheidstelling altijd zeer nauw verbonden is geweest met de problematiek van de penitentiaire overbevolking. Gevangenissen zitten sinds jaar en dag overvol en politici zijn voortdurend op zoek naar middelen om deze problemen een halt toe te roepen. Niet alleen België heeft zwaar te kampen met overbevolking, zowat overal ter wereld duiken gelijkaardige situaties op. Zowel in Nederland als in Frankrijk, die in het laatste hoofdstuk grondig aan bod zullen komen, zijn de problemen geen ongekend goed. Doorheen de decennia heeft men naarstig gezocht naar allerlei oplossingen en de vervroegde invrijheidstelling in het algemeen is daarbij steeds een belangrijk beleidsinstrument geweest. Uiteraard zorgde dit vaak voor hevige discussies en vooral de publieke opinie vond het onaanvaardbaar gevangenen te vroeg in vrijheid te stellen gesteld. Vandaag de dag P. 87
streeft men naar een geloofwaardige strafuitvoering en dus ook naar een strikte aflijning van de vervroegde invrijheidstelling. 184. Problemen van overbevolking zijn zoals gezegd van allen tijde. Ook in de 19de eeuw had men er al mee te kampen. Toch was het volledig uitvoeren van gevangenisstraffen toentertijd steeds de regel. Het is pas later dat men aan de hand van allerlei systemen van vervroegde invrijheidstelling de gevangenissen heeft willen proberen te ontvolken. Doorheen de jaren zijn diverse oplossingen naar voren geschoven. Daar waar men vroeger oplossingen zocht op het vlak van de instroom - en doorstroomfase (men probeerde het aantal opsluitingen te spreiden in de tijd, gebruikte gebouwen als gevangenis die oorspronkelijk niet om die reden waren opgericht en men voorzag in de overplaatsing van gedetineerden) heeft men later meer de aandacht gericht op andere vormen van bestraffing die de druk van de ketel moesten halen (elektronisch toezicht, vervroegde invrijheidstellingen, werkstraffen,..). 270 185. Er werd steeds meer en meer kritiek geuit op de vervroegde invrijheidstelling als middel om de gevangenissen te ontvolken. Dergelijke vrijstellingsbeleid kan niet aanzien worden als het middel bij uitstek. Rechters gaan namelijk anticiperen op de vervroegde invrijheidstelling en leggen daarom automatisch zwaardere straffen op bij de straftoemeting. Dergelijk gedrag valt zeker te begrijpen aangezien anders de door hen opgelegde straffen zomaar in het niets zien opgaan. Vandaag de dag lijkt het systeem van vervroegde invrijheidstelling niet meer het geschikte middel om de penitentiaire overbevolking tegen te gaan. Nergens in de nieuwe wetgeving van 2006 werd immers de mogelijkheid voorzien via vervroegde invrijheidstelling te anticiperen op pieken van overbevolking. Men zal dus in de toekomst zeer creatief moeten zoeken naar alternatieve oplossingen. 186. De huidige beleidsplannen van de opeenvolgende Ministers van Justitie zien dé oplossing in de uitbreiding van de gevangeniscapaciteit. Volgens de huidige regering kan de uitbreiding op vier manieren doorgang vinden.271 Ten eerste is het noodzakelijk een renovatieprogramma uit te werken voor het herstel van verloren capaciteit. 270
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, 1142. 271 T. DAEMS, “Het gevangeniswezen in crisistijd – en vice versa. Enkele reflecties naar aanleiding van de tekst Masterplan 2008 – 2012 voor een gevangenisstructuur in humane omstandigheden: stand van zaken en bijkomende projecten tot 2016, Fatik 2009, Afl. 121, 23 – 24.
P. 88
Daarnaast moet men op zoek gaan naar mogelijkheden om de bestaande capaciteit verder uit te breiden. De derde oplossing is de nieuwbouw. Dit is uiteraard een zeer dure oplossing. Tot slot wil men de capaciteit uitbreiden door nieuwbouw met het oog op vervanging van sommige oude instellingen. Deze manier om de overbevolking te bestrijden wordt vaak aanzien als het middel bij uitstek. Toch moeten we ook hier onze bedenkingen maken. Het verleden heeft voldoende uitgewezen dat de uitbreiding van de gevangeniscapaciteit als dusdanig niet het ultieme middel is ter bestrijding van de overbevolking. Dergelijke maatregelen werden immers in het verleden vaak genomen en hebben steeds als gevolg gehad dat de gevangenissen op termijn opnieuw overvol zaten. Ook in het buitenland is men steeds tot die zelfde vaststelling gekomen. Het uitbreiden van de gevangeniscapaciteit biedt op termijn geen structurele oplossing. Daarvoor zal men nog creatiever moeten zijn. Uiteraard is op dit moment een capaciteitsuitbreiding absoluut noodzakelijk aangezien we te kampen krijgen met heel veel verouderde infrastructuur. Toch mogen we niet terecht komen in een, ik citeer E. DAEMS, straatje zonder eind. 187. De diverse politieke partijen in België houden er heel vaak een verschillend standpunt op na. Wat dit specifieke probleem betreft kunnen we stellen dat vandaag de meeste
politieke
partijen
het
eens
zijn
over
het
feit
dat
penitentiaire
capaciteitsuitbreiding noodzakelijk is.272 Over de wijze waarop de alternatieve straffen moeten
georganiseerd
worden
is
minder
eensgezindheid.
Toch
is
dit
gemeenschappelijk standpunt er niet zonder slag of stoor gekomen want het duurde even vooraleer men grotendeels op dezelfde lijn stond. Ook de huidige regering is met de publicatie van haar Masterplan 2008 - 2012 duidelijk deze weg ingeslagen. De meest recente beleidsverklaring wil aan de kritiek van de rechters tegemoet komen en stelt voor dat de rechter ten gronde meer inspraak moet worden verleend bij de voorwaardelijke invrijheidstelling, dat als de belangrijkste vorm van vervroegde invrijheidstelling moet worden aanzien. Toch kunnen we stellen dat dit in de realiteit nog niet het geval is aangezien een deel van de nieuwe Wet Externe Rechtspositie nog niet in werking is getreden. Dit heeft als gevolg dat de grote meerderheid van de vervroegde invrijheidstellingen gebeurd via de voorlopige invrijheidstelling.
272
W. COUCKE, “Politieke partijen over het gevangeniswezen”, Fatik, 2007, afl. 113, 22.
P. 89
Veroordeelden met een straftotaal van drie jaar of minder komen immers vaak op die manier vrij.273 188. Wat de overbevolking in de gevangenis betreft zijn dus diverse politieke oplossingen
voorgesteld,
gaande
van
de
uitbreiding
van
de
vervroegde
invrijheidstelling tot de veelvuldige toepassing van alternatieve straffen. Toch zijn er volgens heel wat politici en critici nog andere oplossingen mogelijk. Onlangs verscheen in het Nieuwsblad een opmerkelijk artikel. Volgens dit dagblad heeft onze Belgische overheid een nieuwe oplossing voorzien voor de problemen in onze gevangenissen. Huidig Minister van Justitie Stefaan DE CLERCK (CD&V) stelt voor een aantal leegstaande cellen te huren in Nederland. Ook in Nederland is men immers een aantal jaren terug overgegaan tot een uitbreiding van de gevangeniscapaciteit. Vandaag de dag zijn maar liefst vierduizend Nederlandse cellen ongebruikt. Vroeger was hier ook al sprake van maar is men er nooit verder op in gegaan. Er zijn dus opnieuw gesprekken aan de gang', luidt het zowel bij Justitie in België als in Nederland.274 Dit idee is op zich niet zo ongelukkig. Dit kan op korte termijn zeker als een oplossing naar voren geschoven worden. Uiteraard moet rekening worden gehouden met het financiële prijskaartje. Op langere termijn zijn wel structurele oplossingen nodig. De bouw van extra gevangenissen dient dus nog steeds doorgang te vinden. 189. De vervroegde invrijheidstelling staat regelmatig in de spotlights. Wanneer zware gedetineerden vervroegd worden vrijgelaten, is de media er als de kippen bij de bevolking te wijzen op de, volgens hen, ‘slechte werking’ van het systeem. Bij eventuele flaters van de overheid staan zij op de eerste rij verslag uit te brengen.275 De media – ook wel eens zesde macht genoemd - zoekt vooral naar sensationele en negatieve verhalen maar of dit altijd sterk bij de waarheid aanleunt is maar de vraag. Toch gaat sensatie vaak boven realisme. We kunnen ons grote vragen stellen bij de vele enquêtes die reeds zijn verschenen in verband met de voorwaardelijke invrijheidstelling. De vragen die gesteld worden zijn dermate suggestief dat zij zeker
273
E. MAES, “ ‘Komen criminelen te vroeg vrij?’ over suggestieve vragen en de zoektocht naar genuanceerde antwoorden in verband met de tijdsvoorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik, 2008, afl. 119, 4. 274 Het Nieuwsblad van 22/04/2009: “België gaat lege cellen huren in Nederland. Justitieminister DE CLERCK heeft oplossing voor overbevolkte gevangenissen” 275 Denk maar aan de verschillende vrijlatingen van Marc Dutroux.
P. 90
niets als wetenschappelijk verantwoord te catalogeren zijn. In werkelijkheid staat men minder negatief tegenover de voorwaardelijke invrijheidstelling dan door de media wordt voorgespiegeld.276 De media en de publieke opinie is vaak de oorzaak van de vele discussies die onder politici worden gevoerd. De politici stemmen hun voorstellen af op de publieke opinie, die toch vaak een slechte raadgever is. 190. In de praktijk worden een aantal mogelijke varianten van de huidige regeling naar voren geschoven. Vooreerst zijn een aantal politici voorstander van een volledige afschaffing van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarnaast zijn sommigen voorstander van de mogelijkheid aan de rechter de kans te geven een vast strafdeel op te leggen, met daar bovenop een voorwaardelijk deel waarvan de effectieve uitvoering dan zal afhangen van het gedrag van de gedetineerde. Dit laatste voorstel sluit sterk aan bij een wetsvoorstel van sp.a-kamerlid Renaat LANDUYT.277 Tot slot valt ook wat te zeggen voor een verstrenging van de toelaatbaarheidsvoorwaarden. Over elk van deze drie voorstellen valt iets te vertellen maar toch bevatten ze een aantal niet te onderschatten nadelen. 191. De volledige afschaffing van de voorwaardelijke invrijheidstelling zou in de praktijk tot te veel problemen aanleiding geven. Ten eerste werkt de voorwaardelijke invrijheidstelling recidiveverminderd. Dat is ook de reden waarom men het in het verleden heeft ingevoerd. Indien men opteert voor een afschaffing dan loopt men het risico wandelende tijdbommen te creëren. De gedetineerden zullen onvoldoende voorbereid zijn op een eventuele terugkeer in de maatschappij. Wanneer men ervoor kiest gevangenen hun straf volledig te laten uitzitten zal men vervolgens te kampen hebben met serieuze capaciteitsproblemen.278 192. Kiest men daarentegen voor een aanpassing van de toelaatbaarheidsvoorwaarden dan zijn ook daar enkele kanttekeningen te maken. Volgens de media en de publieke opinie is België op vlak van de voorwaardelijke invrijheidstelling een zeer vrijgevig land. Bij ons geldt immers het principe van een derde van de opgelegde straf. In vele 276
E. MAES, ‘Komen criminelen te vroeg vrij? Over suggestieve vragen en de zoektocht naar genuanceerde antwoorden in verband met de tijdsvoorwaarden voor voorwaardelijk invrijheidstelling’, Fatik, 2008, Afl. 119, 5. 277 Wetsvoorstel van Kamerlid Renaat Landuyt: Wetsvoorstel inzake de effectieve uitvoering van de gevangenisstraf, Parl. St., Kamer, 2007 (12 juli 2007), nr. 520043/001. 278 E. MAES, ‘Komen criminelen te vroeg vrij? Over suggestieve vragen en de zoektocht naar genuanceerde antwoorden in verband met de tijdsvoorwaarden voor voorwaardelijk invrijheidstelling’, Fatik, 2008, Afl. 119, 5.
P. 91
andere Europese landen is men op dat vlak vaak strenger. Toch valt dit niet te vergelijken aangezien in België in de praktijk ook zwaardere straffen worden uitgesproken. In de realiteit zijn we in België niet zo gul als dat we zelf soms denken. Indien men tot een verstrenging van de tijdsvoorwaarden zou overgaan, dient men in het achterhoofd te houden dat een te strenge regeling ook nefast kan werken. De installatie van een strafdrempel die te dicht aanleunt bij het strafeinde kan tot gevolg hebben dat gedetineerden eerder zullen opteren om hun straf volledig uit te zitten. Bij hun definitieve invrijheidstelling worden ze immers vrijgelaten zonder controle en begeleiding.279 192. Het is duidelijk dat het einde van de discussie nog lang niet is bereikt. Het valt af te wachten welke richting in de toekomst zal uitgegaan worden met de voorwaardelijke invrijheidstelling en met de vervroegde invrijheidstelling in het algemeen. De huidige meerderheid blijkt voorstander te zijn voor een wijziging van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Men denkt eraan om aan de bodemrechter de kans te geven een deel van de straf "onsamendrukbaar" te maken. Dat betekent dat de veroordeelde tussen een derde en tweede derde van de straf zeker moet uitzitten. Het sociaal reclasseringsplan zou ook verplicht moeten worden voorgelegd door veroordeelden tot een gevangenisstraf van minder dan drie jaar. In het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op de situatie van enkele van onze buurlanden.
279
E. MAES, ‘Komen criminelen te vroeg vrij? Over suggestieve vragen en de zoektocht naar genuanceerde antwoorden in verband met de tijdsvoorwaarden voor voorwaardelijk invrijheidstelling’, Fatik, 2008, Afl. 119,9.
P. 92
HOOFDSTUK 4. EEN RECHTSVERGELIJKENDE STUDIE A. Inleiding 193. Nu we heel wat weten over de Belgische situatie is het hoogtijd het Belgische systeem van vervroegde invrijheidstelling te toetsen aan een aantal andere systemen in Europa. In dit hoofdstuk zal een vergelijking gemaakt worden met de verschillende systemen waarover enkele van onze buurlanden beschikken. Het is uitermate interessant en leerzaam na te gaan hoe de vervroegde invrijheidstelling in deze staten georganiseerd is, welke systemen er in deze landen toepassing vinden en op welke manier ze georganiseerd zijn? Zijn de systemen overal op dezelfde manier geregeld of kunnen we van grote verschillen spreken? Hoe is daar de vervroegde invrijheidstelling ontstaan en welke evolutie hebben ze tot op vandaag gekend? Zijn er gelijkenissen met onze wetgevingsevolutie? Verder wordt nagegaan wat voor elk van deze systemen de toekenningsvoorwaarden zijn, wat de rol van de rechter hier bij is, welk systeem het meest streng is en hoe de controle en de opvolging van de invrijheidgestelden verloopt. 194. In de volgende hoofdstukken wordt vooreerst aandacht geschonken aan de belangrijke aanbeveling die eind 2003 binnen de Raad van Europa werd goedgekeurd en betrekking had op de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze opmerkelijke aanbeveling had voornamelijk tot doel de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling te stimuleren en deze zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. Ze had tot doel de Europese landen aan te moedigen aanpassingen door te voeren waar dat nodig zou zijn. België, Nederland en Frankrijk hebben dat ondertussen gedaan. Daarna wordt achtereenvolgens de Nederlandse en de Franse situatie besproken. Telkens wordt een historiek gegeven en worden de voorgaande regelingen vergeleken met de huidige wetgeving. Doorheen de analyse wordt de link gelegd met het Belgische systeem en de belangrijke aanbeveling van 2003 en worden de verschillende systemen met elkaar vergeleken.
P. 93
B. Recommendation on conditional release 195. Eind 2003 werd binnen de Raad van Europa een belangrijke aanbeveling goedgekeurd dat betrekking had op de voorwaardelijke invrijheidstelling in Europa.280 Het onderzoek hiertoe werd gevoerd binnen het kader van een onderzoek betreffende de vervroegde invrijheidstelling van de Council for Penological Co-operation.281 Deze aanbeveling had hoofdzakelijk tot doel de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling te stimuleren en deze zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. Daarnaast kan de vervroegde invrijheidstelling sterk bijdragen in het tegengaan van recidive en het bevorderen van de sociale reïntegratie van gedetineerden in de maatschappij.282 Naar aanleiding van deze aanbeveling is gebleken dat in elk van de 35 onderzochte landen er één of ander systeem van vervoegde invrijheidstelling bestaat.283 Weliswaar zijn er onderling heel wat verschillen merkbaar. 196. Wat deze aanbeveling betreft zijn een aantal punten het vermelden waard. Ten eerste moet men volgens de aanbeveling de gevangenisstraf zien als een middel om de maatschappij tegen criminaliteit te beschermen, om te streven naar een daling van de criminaliteit en naar een succesvolle reïntegratie van gedetineerden in de maatschappij. Vele onderzoeken hebben uitgewezen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling een succesvol mechanisme is om deze doelstellingen te bereiken. Daarenboven is het noodzakelijk dat elke gedetineerde afzonderlijk behandeld wordt en dat telkens voorwaarden worden opgelegd die aan zijn persoon verbonden zijn. De opgelegde voorwaarden moeten nadien op een degelijke manier worden begeleid en gecontroleerd. De termijn van deze opvolging mag niet te lang zijn, de resterende straf is daarom een goede waardemeter. Volgens deze aanbeveling moet het systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling bovendien voor iedereen toegankelijk zijn, dus ook voor levenslang gestraften. In de praktijk blijkt dit nog niet in alle landen het geval en dat valt enigszins te betreuren. Volgens de recommandatie moet de voorwaardelijke invrijheidstelling toepassing kunnen vinden wanneer de helft van de straf werd uitgezeten. Dit principe is ook niet in alle landen ingeburgerd. Daar waar België en 280
H. TUBEX, ‘De aanbevelingen van de Raad van Europa inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling en (levens)lang gestraften in detentie’, Fatik, 2004, afl. 103, 15; recommandation n° R(2003)22. 281 S. STAMPER, “De Voorlopige Invrijheidstelling: herleid tot een ventiel op de gevangenissen?”, thesis Criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2005 – 2006, 47. 282 H. TUBEX, ‘De aanbevelingen van de Raad van Europa inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling en (levens)lang gestraften in detentie’, Fatik, 2004, afl. 103, 15. 283 H. TUBEX, ‘De voorwaardelijke invrijheidstelling in Europa’, Fatik, nr. 91, 2001, 27.
P. 94
Nederland nog steeds vasthouden aan hun eigen tijdsvoorwaarden is Frankrijk meer in evenwicht met de aanbeveling en moet men in principe de helft van de vrijheidsstraf hebben ondergaan. Toch zijn ook daar nog heel wat verschillen merkbaar. Binnen de Raad van Europa pleit men voor een redelijke termijn die niet te kort maar ook niet te lang mag zijn want anders dreigt men de voordelen van de voorwaardelijke invrijheidstelling te verliezen.284 De voorwaardelijke invrijheidstelling kan alleen slagen wanneer er een degelijke voorbereiding aan voorafgaat.285 In het kader van deze voorbereiding is zowel voor de overheid als de betrokkene286 zelf een belangrijke taak weggelegd. 197. Deze belangrijk aanbeveling toont aan dat de voorwaardelijke invrijheidstelling (vervroegde) ook in een Europese context als een zeer belangrijk beleidsinstrument wordt aanzien. De aanbeveling kan fungeren als een bijzondere leidraad bij eventuele hervormingen die zich in Europese landen kunnen en zullen voordoen. De diverse landen die in deze eindverhandeling aan bod komen zijn daar een uitstekend voorbeeld van. Het is duidelijk dat de strafuitvoering overal zeer belangrijk is en dat het daarom noodzakelijk is bepaalde landen, die zich nog in een vroeger stadion bevinden, aan te moedigen.
284
H. TUBEX, ‘De aanbevelingen van de Raad van Europa inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling en (levens)lang gestraften in detentie’, Fatik, 2004, afl. 103, 16. 285 H. TUBEX, ‘De aanbevelingen van de Raad van Europa inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling en (levens)lang gestraften in detentie’, Fatik, 2004, afl. 103, 16. 286 Dit kan gaan om het volgen van specifieke programma’s tijdens de detentie, dit kan ook door het volgen van specifieke strafuitvoeringsmodaliteiten (bv. Halve vrijheid, plaatsing buiten de inrichting) en door de mogelijkheid te voorzien dat gedetineerden voldoende contacten kunnen onderhouden met de buitenwereld.
P. 95
C. Nederland Afdeling 1. Inleiding 198. De eerste staat waarmee in deze eindverhandeling de vergelijking wordt gemaakt is Nederland. Net zoals bij ons is ook het Nederlandse systeem van vervroegde invrijheidstelling voortdurend aan grote veranderingen onderhevig geweest. Doorheen de jaren zijn verschillende systemen van vervroegde invrijheidstelling de revue gepasseerd. Sinds 1886 zijn immers diverse systemen van toepassing geweest in Nederland. Vanaf dan was er in Nederland immers sprake van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit systeem kon aanzien worden als een instituut dat in heel veel Europese landen, in dezelfde periode, geïntroduceerd was. Het gaat hier om een invrijheidstelling voor het einde van de straftijd met de bepaling dat de rest van de straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, indien de vrijgelatene beloofd binnen een te bepalen proeftijd geen strafbare feiten te plegen, en zich overigens te houden aan de te stellen bijzondere voorwaarden die hem worden opgelegd.287 In dit onderdeel van de Masterproef wordt geprobeerd de geschiedkundige evolutie op een bondige manier te schetsen. Telkenmale zullen de belangrijkste pijnpunten aangehaald worden. Op het einde wordt het huidige systeem, dat sinds 1 juli 2008 van toepassing is, op een grondige manier beschreven en bekritiseerd. Zoals reeds vermeld is de vervroegde thans voorwaardelijke invrijheidstelling doorheen de jaren het onderwerp geweest van hevige discussies. Daarbij valt op te merken dat het karakter van de vervroegde invrijheidstelling in de loop der jaren ook vaak is gewijzigd. Aanvankelijk was het een pure gunst. Later een gejuridiseerde gunst en sinds 1986 aanzag men het al een recht tenzij zich een verhinderende omstandigheid had voorgedaan.288 Of het vandaag de dag nog steeds een recht is zal blijken na het lezen van dit onderdeel van de Masterproef. Ook in Nederland werden discussies gevoerd over het al dan niet betrekken van een rechter bij de strafuitvoering. Hoewel het systeem ondertussen grondig hervormd is, heeft men vooralsnog niet de drang aangevoeld de rechter een meer centrale rol in de strafuitvoering toe te bedelen. Een systeem van voorlopige invrijheidstelling zoals in
287
D. HAZEWINKEL – SURINGA, Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, voortgezet door J. REMMELINK, Samson H.D. Tjeenk Willink bv, Alphen aan den Rijn, 1987, 581 288 C. KELK, ‘Het zwalkende bestaan van de voorwaardelijke invrijheidstelling’, Delikt en Delinquent, 1995, 104.
P. 96
België is hen wel compleet vreemd. Daarin verschillen ze duidelijk met de onze situatie. Afdeling 2. De vervroegde invrijheidstelling door de jaren heen. §1. De eerste stappen 199. Vooraleer men in 1886 de voorwaardelijke invrijheidstelling in de Nederlandse wetgeving heeft ingevoerd beperkten de beleidsmakers zich tot het bijwonen van enkele internationale congressen in de jaren 1870 waar ze inspiratie opdeden over de verschillende wijzen van tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen.289 Vooral het Ierse systeem en het Engelse systeem, waar de gevangenisstraf gefaseerd ten uitvoer werd gelegd, won aanhang in de andere landen.290 Op die manier vormden de beleidsmakers zich een beeld over de verschillende systemen die mogelijks in Nederland konden worden ingevoerd en kon ze op haar beurt beslissen welk systeem ze op termijn wensten in te voeren. Uiteraard bestonden in de periode voor 1886 heel wat systemen van vervroegde invrijheidstelling maar daar wordt in het kader van deze eindverhandeling niet verder op in gegaan. 2§ De verdere evolutie 200. Op het einde van de negentiende eeuw werd de voorwaardelijke invrijheidstelling in diverse Europese landen ingevoerd en dat was ook het geval in Nederland waar men de voorwaardelijke invrijheidstelling in 1886 introduceerde in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Men heeft bij de vroegtijdige vrijlating van veroordeelden steeds de bedoeling gehad een overgang te voorzien tussen de onvrijheid in de gevangenis en de volkomen vrijheid in de maatschappij om op die manier er naar te streven dat in vrijheid gestelden op een goede manier gebruik zouden maken van hun herwonnen vrijheid.291 Men wou er als het ware voor zorgen dat wanneer gedetineerden terug in de maatschappij werden geplaatst, ze dan ook geen bedreiging meer zouden vormen en dan ook geen nieuwe strafbare feiten meer zouden plegen. De 289
B. VANDECASTEELE, “Visies op strafuitvoering en systemen van vervroegde invrijheidstelling”, thesis Criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2006 – 2007, 58. 290 BLEICHRODT, F.W., de VI in ere hersteld’, Delikt en Delinquent, 2006, p 177-178; PATIJN, J.H., B. VANDECASTEELE, “visies op strafuitvoering en systemen van vervroegde invrijheidstelling”, thesis Criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2006-2007,55. 291 KELK, C., ‘Het zwalkende bestaan van de voorwaardelijke invrijheidstelling’, Delikt en delinquent, 1995, 103.
P. 97
voorwaardelijke invrijheidstelling moest het middel bij uitstek vormen om dit doel te verwezenlijken. 201. Eigenlijk was de invoering van dit systeem in die tijd een raar gegeven. Het Wetboek van Strafrecht was een echt kind van de klassieke school en daar was het belangrijk dat de executie punitief van aard was. Misdadigers moesten gestraft worden voor de daden die ze hadden gepleegd en moesten daarbij op voorhand weten wat de eventuele straffen konden zijn. Een wijze van tenuitvoerlegging die gericht is op de resocialisatie van de gedetineerde hoort hier dan eigenlijk niet thuis.292 Toch voerde men dergelijk systeem in omdat vele andere landen hen dit hadden voorgedaan. Ook in België was deze vorm van kritiek vaak hoorbaar. In 1886 was er heel veel weerstand tegen de invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Onder invloed van de Moderne richting in het strafrecht zien we daarentegen wel dat er in de loop der jaren steeds meer toepassing werd gemaakt van dit systeem. 202. Aanvankelijk heeft men het toepassingsgebied strikt beperkt gehouden. Men voorzag dat de voorwaardelijke invrijheidstelling kon worden toegestaan indien de opgelegde straf ten minste drie jaar bedroeg en daarvan driekwart was ondergaan.293 De Minister van Justitie was de enige die kon beslissen over de toekenning en de herroeping ervan. In de decennia die daarop volgende werden heel wat wijzigingen aan de regel aangebracht. Aanvankelijk zag men de voorwaardelijke invrijheidstelling als een gunst die door de minister kon worden verleend indien de gedetineerde zich voorbeeldig had gedragen en zich niet schuldig had gemaakt aan allerlei wandaden tijdens zijn detentie. Daarnaast moest hij tijdens de proeftijd heel wat voorwaarden naleven en zeker geen nieuwe strafbare feiten plegen. Het was dus een systeem die de overgang van detentie naar vrijheid op een geleidelijke manier moest doen verlopen. Het zorgde voor meer maatschappelijke veiligheid en dit door de vermindering van de kans op recidive. Het is duidelijk dat hier over een echte voorwaardelijke invrijheidstelling kon worden gesproken. Niet iedereen kon zomaar genieten van deze vorm van vervroegde invrijheidstelling. Er waren zeer strikte voorwaarden die nageleefd moesten worden. Later zal blijken dat men van dat voorwaardelijk karakter zou afstappen en eerder van vervroegde invrijheidstelling zal spreken. Het zal dan ook 292
BALKEMA, J.P., ‘voorwaardelijke invrijheidstelling van op zijn retour naar retour’, Proces, 1999, 173 293 C. KELK, Studieboek materieel strafrecht, Amsterdam, Gouda Quint – Deventer, 2001, 499.
P. 98
eerder om een recht gaan dan om een gunst. Dat blijkt ook duidelijk uit de voortdurende verruiming van de toepassingsvoorwaarden. 203. In 1915 werd voor de eerste keer gesleuteld aan de toenmalige regel. Men vond het op dat moment opportuun om de toepassingsvoorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling te gaan versoepelen. Het aantal keren dat men de voorwaardelijke invrijheidstelling verleende nam nadien ook gestaag toe. Het moment van voorwaardelijke invrijheidstelling werd vervroegd van driekwart naar tweederde en de wettelijke regeling werd van toepassing op straffen vanaf 9 maanden. Het systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling werd gebruikt om het gedrag van de gedetineerden tijdens hun vrijheidsberoving te beïnvloeden. Via het systeem trachtte men ook het toekomstige gedrag van de gedetineerde te sturen en men deed dit aan de hand van het opleggen van allerlei voorwaarden. Elke in vrijheid gestelde had de algemene voorwaarde dat hij geen strafbare feiten meer mocht plegen en daarenboven konden er bijzondere voorwaarden worden opgelegd. Deze voorwaarde die ook bij de invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling bestond blijft dus behouden. Nu blijkt dat de hierboven vermelde grenzen voor het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling in de loop van de tijd niet of nauwelijks meer gewijzigd zijn. Dit systeem vertoont dus heel veel gelijkenissen met onze Wet Lejeune. De doelstellingen komen grotendeels overeen behalve te tijdsvoorwaarden verschillen op een aantal punten. Ook bij ons werd in de loop der jaren steeds meer toepassing gemaakt van de voorwaardelijke invrijheidstelling. 204. De commissie POMPE werd in jaren vijftig gevraagd te onderzoeken in welke richting de voorwaardelijke invrijheidstelling zou moeten evolueren. De Commissie suggereerde de termijn waarna voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk was te verlagen tot een derde van de straftijd.294 Dit gekoppeld aan een voor elke gedetineerde aangepaste resocialisatie was volgens mij absoluut geen slecht voorstel. Volgens de commissie was het absoluut noodzakelijk dat de voorwaardelijke invrijheidstelling op het juiste moment werd toegekend. Namelijk op een moment dat de gedetineerde klaar was opnieuw zijn plaats in de maatschappij op te nemen. Uiteindelijk is de hoofdregel
294
Commissie POMPE; A. RITTERSMA, ‘de vervroegde invrijheidstelling onder de loupe, Proces, 1993, 59.
P. 99
van invrijheidstelling na tweederde van de straftijd in stand gebleven.295 Het wellicht beter geweest elke gedetineerde op een geïndividualiseerde wijze te behandelen en daarvoor was de mogelijkheid voorwaardelijke invrijheidstelling te voorzien vanaf een derde van de opgelegde straf zeker geen slechte optie geweest.296 205. Doorheen de decennia die volgden werden de toepassingsvoorwaarden voortdurend gewijzigd en versoepeld en op die manier nam het aantal voorwaardelijke invrijheidstellingen voortdurende toe. Ook in 1929 werd een wijziging doorgevoerd. Die wijziging had betrekking op het domein van het toezicht en de termijn voor herroeping. In de jaren vijftig werd al in meer dan de helft van de gevallen voorwaardelijke invrijheidstelling verleend. In 1970 was het aantal gevallen waarin voorwaardelijke invrijheidstelling werd verleend opgelopen tot meer dan 90%. Een wijziging van de wet in 1976 schiep de mogelijk om tegen een beslissing tot weigering, schorsing of herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in beroep te gaan bij de penitentiaire kamer van het Gerechtshof in Arnhem. Toen was het de praktijk dat de voorwaardelijke invrijheidstelling slechts nog bij hoge uitzondering kon worden geweigerd. De voorwaardelijke invrijheidstelling was feitelijk van een gunst veranderd in een echt recht van de gedetineerde.297 Daar waar in 1968 nog 12% van de aanvragen werd afgewezen was dat percentage in 1986 reeds gezakt tot 1%.298 Iets wat uiteraard serieus in vraag kan worden gesteld. Deze merkwaardige evolutie vormde voor heel wat critici een punt van discussie. 206. Men had veel bedenkingen over het nut van de handhaving van dit systeem. Op 19 februari 1980 werd een commissie opgericht onder leiding van de Hoogleraar VAN VEEN. Het rapport ging er van uit dat de voorwaardelijke invrijheidstelling werd verleend, TENZIJ er voldoende vrees was dat de gedetineerde zich niet zou gedragen tijdens zijn proeftijd of wanneer hij niet bereid was zich te houden aan de opgelegde voorwaarden. Andere opvattingen met betrekking tot opvolging van de gedetineerden en eventuele herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling leidde tot een zeer belangrijke wetswijziging in 1986-1987. Uiteindelijk werd in 1986 de voorwaardelijke
295
J.P. BALKEMA, ‘Voorwaardelijke invrijheidstelling, van op zijn retour naar retour, Proces, 1999, 174 296 A. RITTERSMA, ‘De Vervroegde Invrijheidstelling onder de loupe, Proces, 1993, 60. 297 Memorie van toelichting bij de nieuwe Nederlandse wet, p5. 298 D. HAZEWINKEL – SURINGA, Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, voortgezet door J. REMMELINK, Samson H.D. Tjeenk Willink bv, Alphen aan den Rijn, 1987, 582.
P.100
invrijheidstelling vervangen door de vervroegde invrijheidstelling. De term veranderde aangezien in het grootste deel van de gevallen quasi automatisch de voorwaardelijke invrijheidstelling werd toegekend. In het volgende deel wordt dit voorgaande systeem op een bondige manier geanalyseerd en besproken. 3§ Voorgaande systeem van 1986: 207. Nederland kende tot voor kort slechts één systeem van vervroegde invrijheidstelling. Men noemde dit ‘de automatische vervroegde invrijheidstelling zonder voorwaarden’,299 in tegenstelling tot de Belgische situatie dat immers 2 twee systemen
kent:
invrijheidstelling.
de 300
voorlopige
invrijheidstelling
en
de
voorwaardelijke
Een groot verschil tussen deze AVI en de Belgische – Franse
voorwaardelijke invrijheidstelling is dat de rechter niet betrokken werd bij de strafuitvoering en dus ook niet bij de AVI. Het vorige systeem dat Nederland kende was een automatische vervroegde invrijheidstelling zonder mogelijkheid tot herroeping. Dit systeem is blijven bestaan tot de inwerkingtreding van de wet van 6 december 2007.301 208. Het vroegere systeem van AVI kan als volgt worden samengevat302: verdachten die veroordeeld werden tot een gevangenisstraf van minder dan zes maanden kwamen niet in aanmerking om vervroegd vrij te komen. Veroordeelden met een straf tot één jaar werden in vrijheid gesteld na zes maanden plus een derde van de nog resterende straf.303 Veroordeelden met een straf van meer dan één jaar kregen AVI na het ondergaan van twee derden van hun straf. In beide gevallen ging het om het ondergane deel van de onvoorwaardelijke straf. De tijd dat men in voorhechtenis gezeten had telde mee voor de berekening. Een bijzondere categorie zijn de levenslang gestraften want deze kwamen niet in aanmerking voor AVI. Na het aannemen van een specifiek
299
Hierna afgekort als AVI. B. VANDECASTEELE, “Visies op strafuitvoering en systemen van vervroegde invrijheidstelling”, thesis Criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2006 – 2007, 39. 301 De wet van 6 december 2007 tot wijziging van het wetboek van strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling. 302 Toenmalig art 15 Nederlands wetboek van strafrecht; B. VANDECASTEELE, “Visies op strafuitvoering en systemen van vervroegde invrijheidstelling”, thesis Criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2006 – 2007, 39. 303 Een voorbeeld kan dit illustreren. Stel dat iemand wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden dan wordt men in principe automatisch vrijgelaten na 7 maanden (6 maand + 1/3 van de nog resterende straf van 3 maand).
300
P.101
amendement is het ook mogelijk geworden dat de rechter een straf van twintig jaar oplegde zonder dat de gedetineerde de mogelijkheid kreeg om vervroegd vrij te komen. 209. Naast de tijdsvoorwaarden moest de gedetineerde aan geen andere voorwaarden voldoen om vervroegd in vrijheid te worden gesteld. Volgens de regering was deze nieuwe regelgeving enkel een codificatie van de tot dan toe bestaande praktijk. In de grote meerderheid van de gevallen werd de vervroegde invrijheidstelling sowieso verleend, en van een eventuele herroeping was zelden sprake.304 Volgens de regering zorgde dit enkel voor een administratieve rompslomp en kon op die manier ook heel wat bespaard worden.305 Vanaf de invoering van deze regelgeving was het principe dat wanneer de gedetineerde aan de opgelegde tijdsvoorwaarden voldeed, de vervroegde invrijheidstelling nagenoeg automatisch toegekend. Tevens was een herroeping van de vervroegde invrijheidstelling uitgesloten. De gedetineerde kon het recht op vervroegde invrijheidstelling niet weigeren. Men was steeds verplicht de gevangenis te verlaten. Er waren wel een aantal uitzonderingsgronden voorzien die het voor het O.M. mogelijk maakten op grond van een aantal tegenindicaties, uitstel of afstel te vorderen bij de penitentiaire kamer van het Gerechtshof te Arnhem. De wet voorzag in een limitatieve opsomming van de mogelijke tegenindicaties.306 De vervroegde invrijheidstelling kon worden uitgesteld of achterwege gelaten worden wanneer de veroordeelde geplaatst was in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden en zijn verpleging voorzetting behoefde, de gedetineerde zich schuldig had gemaakt aan het plegen van een ernstig strafbaar feit na het begin van detentie of wanneer hij of zij was ontsnapt of daartoe een poging had ondernomen.307 Wanneer de Officier van Justitie (O.M.) van oordeel was dat één van deze gronden voorhanden was, kon hij zich richten tot de penitentiaire kamer van het Hof te Arnhem. Op die manier kon hij verzoeken de vervroegde invrijheidstelling van een bepaalde gedetineerde (nog) niet te verlenen. Volgens heel wat critici valt het te betreuren dat deze niet-verleningsgronden werden
304
D. HAZEWINKEL – SURINGA, Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, voortgezet door J. REMMELINK, Samson H.D. Tjeenk Willink bv, Alphen aan den Rijn, 1987, 582. 305 BALKEMA, J.P., ‘voorwaardelijke invrijheidstelling, van op zijn retour naar retour, Proces, 1999, P 175 eerste kolom. 306 C.P.M. en J.P. NIJBOER, strafrecht. Tekst en commentaar, Deventer, Kluwer, 2000, 50 – 57; MAES, E., 307 Volgens het toenmalige artikel 15a lid 1, a-c.
P.102
opgenomen in de toenmalige regelgeving. Ze waren immers in strijd met het ‘rechtszekerheidsbeginsel’ en het ne bis in idem beginsel.308 210. Reeds bij de invoering van de wetgeving was er heel veel kritiek. Het automatisch karakter van de vervroegde invrijheidstelling werd door velen als onaanvaardbaar beschouwd. Dergelijk systeem was inderdaad enigszins kostenbesparend maar dat woog niet op tegen de geloofwaardigheid van justitie en de vele nadelen die aan deze modaliteit kleefden. Volgens velen was het oorspronkelijke doel van de gevangenisstraf volledig verlaten. Daar waar men bij de invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling nog de resocialisatie van de gedetineerden vooropstelde was nu dit uitgangspunt volledig verlaten. Gedetineerden hoefden niet meer ‘hun best’ te doen tijdens hun detentieperiode want ze waren er nagenoeg zeker van dat ze, na het voldoen aan de tijdsvoorwaarden, vervroegd zouden vrijkomen. Daarmee verdwijnt de angst voor een niet-verlening of herroeping van de vervroegde invrijheidstelling naar de achtergrond en had het resocialisatiekarakter geen belang meer.309 211. KNIGGE vraagt zich eveneens terecht af of het publiekelijk kan verdedigd worden dat van de straf wat af moet omdat de rechter aanvankelijk het publiek met een zware straf heeft moeten sussen. Volgens de toenmalige regering was het immers noodzakelijk dat op het moment van de veroordeling rekening te houden met de psychologische betekenis van de strafoplegging en dit zowel voor de rechter en de dader als in de richting van het publiek.310 Dergelijk gedachtegoed valt ernstig in twijfel te trekken. 212. In 2004 werd een wetvoorstel ingediend dat de vervroegde invrijheidstelling weer voorwaardelijk moest maken. Men wou terug naar een systeem met de mogelijkheid om voorwaardelijk een einde te maken aan de vrijheidstraf. Dit omdat heel wat critici vonden dat het systeem van vervroegde invrijheidstelling slecht werkte en dat justitie hiermee zijn geloofwaardigheid verloor. Op die manier wou men een aantal negatieve aspecten van de AVI opvangen. Er was bijvoorbeeld veel kritiek op het feit dat gevangenen zonder begeleiding en controle werden vrijgelaten. Een ander nadeel waar 308
A. RITTERSMA, ‘De Vervroegde Invrijheidstelling onder de loupe, Proces, 1993, 61. A. RITTERSMA, ‘De Vervroegde Invrijheidstelling onder de loupe, Proces, 1993, 61. 310 D. HAZEWINKEL – SURINGA, Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, voortgezet door J. REMMELINK, Samson H.D. Tjeenk Willink bv, Alphen aan den Rijn, 1987, 583. 309
P.103
men de nadruk oplegde was het feit dat bij AVI de gedetineerde bijna altijd op voorhand wist wanneer hij zou vrijkomen. Dit zorgde dan ook dat de persoon in kwestie weinig of niet gemotiveerd was zijn reïntegratie voor te bereiden.311 Men vond ook dat het systeem van AVI ervoor zorgde dat rechters gingen anticiperen op de AVI en dus bijgevolg zwaardere straffen gingen opleggen. 213. Het wetsvoorstel was gebaseerd op het voorbereidend werk van een aantal commissies die op basis van de beleidsnota ‘Sancties in Perspectief’ voorstellen heeft geformuleerd. De beleidsnota bevatte een aantal voorstellen om het sanctiestelsel voor volwassenen overzichtelijker en geloofwaardiger te maken. Een zeer belangrijk onderzoeksdomein van de nota was de vervroegde invrijheidstelling. De beleidsnota bepleit de introductie van een invrijheidstelling onder voorwaarden en, in aanvulling daarop, nader onderzoek naar de praktische haalbaarheid van een verdergaande herziening. 214. Zowel de commissie VEGTER als de commissie OTTE hebben bijgedragen in de ontwikkeling van de nieuwe (huidige) regelgeving. Weliswaar werden een aantal van hun aanbevelingen niet opgenomen in de nieuwe wetgeving. Deze nieuwe regelgeving is ondertussen door de Wet van 6 december 2007312 ingevoerd is op 1 juli 2008 in werking getreden. In de volgende paragraaf wordt deze nieuwe regelgeving op een overzichtelijke manier geschetst. 4§ Het huidige systeem 215. De Wet van 6 december 2007 heeft komaf gemaakt met het, enorm bekritiseerde, systeem van vervroegde invrijheidstelling zoals het in 1986 wettelijk verankerd werd. Via deze wet werd een einde gemaakt aan de steeds aanhoudende kritiek dat aan de vervroegde invrijheidstelling geen voorwaarden werden gekoppeld en dat er, geen herroeping meer mogelijk was, eenmaal de vervroegde invrijheidstelling werd verleend. Ook het feit dat men als gedetineerde niet kon weigeren deed bij velen de ogen fronsen. Het opnieuw voorwaardelijk maken van de vervroegde invrijheidstelling had mede tot doel het vertrouwen in Justitie te herstellen en de maatschappij te beschermen tegen eventuele recidive van de in vrijheidgestelde. Ook wordt van de 311
C. KELK, “de reclassering van gedetineerden”, D.D. 1998, 423-424. Wet van 6 december 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling. 312
P.104
gedetineerde
opnieuw
verwacht
dat
hij
gedurende
zijn
detentie
zijn
verantwoordelijkheid opneemt en inspanningen levert om in aanmerking te komen voor invrijheidstelling. Het nieuwe systeem heeft als doel dat de tenuitvoerlegging van de straf kan worden afgesloten met een voorwaardelijke invrijheidstelling indien de gedetineerde zich aan de nodige afspraken houdt. 216. De huidige regelgeving kan best als volgt worden samengevat: zoals reeds vermeld is de vervroegde invrijheidstelling vervangen door een voorwaardelijke invrijheidstelling. De nieuwe regeling is van toepassing op gedetineerden die veroordeeld zijn tot een vrijheidsstraf met een duur van meer dan een jaar, maar is niet van toepassing indien de rechter een deels voorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd. Vanaf nu kan een veroordeelde die een gevangenisstraf van meer dan één jaar heeft gekregen alleen nog onder voorwaarden worden vrijgelaten. De voorwaardelijke invrijheidstelling vindt van rechtswege plaats wanneer tweederde van de door de rechter opgelegde vrijheidsstraf is ondergaan. Voor straffen met een duur tussen een jaar en twee jaar vindt de voorwaardelijke invrijheidstelling plaats wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf een derde gedeelte is ondergaan.313 We kunnen dus stellen dat het bestaande systeem van ‘vervroegde invrijheidstelling, tenzij’ hier ook in de nieuwe regelgeving wordt gehandhaafd. 217. De voorwaarden dat gedetineerden tijdens de proeftijd dienen te ondergaan zijn gelijkaardig aan de Belgische situatie. Als algemene voorwaarde geldt dat de veroordeelde zich tijdens zijn proeftijd niet schuldig mag maken aan een nieuw misdrijf.314 Deze voorwaarde is automatisch verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling.315 Daarenboven kan aan de vrijlating nog bijkomende bijzondere voorwaarden worden opgelegd.316 Deze bijzondere voorwaarden hangen af van de persoonlijkheid en het karakter van de betrokkene. Het kan gaan om een verplichting bepaalde cursussen of behandelingen te volgen, alcoholverbod, contactverbod,… De bijzondere voorwaarden kunnen dus tevens beperkingen inhouden betreffende het
313
Art. 15, 1-2 Nederlands Strafwetboek. Art. 15a,1 Nederlands Strafwetboek. 315 C.P.M. CLEIREN en J.F. NIJBOER, Strafrecht : tekst en commentaar: de tekst van het Wetboek van strafrecht en enkele aanverwante wetten voorzien van commentaar, Kluwer, 2008, 93. 316 Art. 15a, 2 -8 Nederlands Strafwetboek. 314
P.105
gedrag en de bewegingsvrijheid van de veroordeelde omvatten.317 Ook kan een bijzondere voorwaarde gecombineerd worden met elektronisch toezicht. Het gaat hier altijd om verplichtingen die betrekking hebben op het gedrag van de gedetineerde.318 De proeftijd van de algemene voorwaarde is gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend en bedraagt ten minste één jaar. De proeftijd verbonden aan bijzondere voorwaarden is maximaal gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend. 218. De gedetineerde die voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld staat onder het toezicht van het Openbaar Ministerie.319 Het O.M. zal nagaan of de in vrijheidgestelde de opgelegde voorwaarden respecteert. Voor de begeleiding en het toezicht van de betrokkene kan het O.M. beroep doen op een bijzondere reclasseringsinstelling.320 Verder kan door de rechter, op vordering van het O.M., beslist worden om de voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen of helemaal niet toe te staan wanneer door het stellen van voorwaarden het recidive risico niet of onvoldoende kan worden ingeperkt.321 De regeling dat hiermee verband houdt is nagenoeg identiek aan de vorige. In vergelijking met de vorige wetgeving van 1986 werden echter er twee gronden om tot uitstel of het achterweg laten van voorwaardelijke invrijheidsstelling over te gaan toegevoegd.322 219. Van belang in de nieuwe regeling is dat het overtreden van de opgelegde voorwaarden niet zonder gevolg blijft. Ook hier is sprake van een duidelijk breuklijn met de voorgaande regeling. Indien de in vrijheidgestelde de hem opgelegde algemene en bijzondere voorwaarden niet respecteert kunnen drie mogelijke gevolgen zijn. Ten eerste is het mogelijk dat men overgaat tot de (geheel of gedeeltelijke) herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ten tweede kan men overgaan tot een wijziging van de bijzondere voorwaarden en tot slot kan men bij een geringe schending van de voorwaarden overgaan worden tot een loutere waarschuwing.323
317
Art. 15a, 3 Nederlands Strafwetboek; bijvoorbeeld contactverbod,… Het gaat hier met name over 1)deelname aan programmatische activiteiten, 2) het ondergaan van bijzondere zorg, bijv. ontwenningskuur, 3) beperkingen betreffende gedrag of bewegingsvrijheid en 4) Elektronisch toezicht. 319 Art. 15b, 1 Nederlands Strafwetboek. 320 Art. 15b, 2 Nederlands Strafwetboek. 321 Art. 15d, 1, d Nederlands Strafwetboek. 322 Art. 15d, 1, e en d Nederlands Strafwetboek. 323 Art. 15g Nederlands Strafwetboek. 318
P.106
220. Verder zijn er nog een aantal specifieke situaties waarin de nieuwe wet heeft voorzien. Vooreerst is bijzondere aandacht gewijd aan de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling op personen die na het ondergaan van hun straf Nederland moeten verlaten. Ook deze gedetineerden hebben volgens de nieuwe regeling recht op de voorwaardelijke invrijheidstelling. Uiteraard stellen zich hier een aantal bijzondere toepassingsproblemen. Het opleggen van bijzondere voorwaarden ligt niet voor de hand aangezien niet kan voorzien worden in een efficiënte controle na de invrijheidstelling. De betrokkenen worden immers verplicht het land te verlaten. Vervolgens gaat ook bijzondere aandacht naar de problematiek van de overbevolking. Net als België heeft Nederland jaren te kampen gehad met een overbevolking in de gevangenissen. Om dit probleem onder controle te houden werden er in het verleden al diverse maatregelen genomen.324 Ook het bijbouwen van extra gevangenissen was één van de genomen maatregelen. Het blijft weliswaar noodzakelijk ook in de toekomst met dergelijke problemen te kunnen omgaan.
Daarom moeten voortdurend
inspanningen worden geleverd. Daarom werd ook in deze wetgeving de mogelijkheid voorzien om het mogelijk te maken voor de Minister van Justitie te bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling eerder zal plaatsvinden dan het wettelijke tijdstip.325 Tijdens de bespreking van deze wetgeving was heel wat discussie over de invoering van dit artikel. Men vreesde voor een te grote toepassing van dit artikel. Men zou het immers kunnen hanteren als een beleidsinstrument en tot de toepassing ervan kunnen overgaan telkens wanneer er zich problemen van penitentiaire overbevolking voordoen. Toch heeft men ervoor geopteerd dit artikel op te nemen al bleef het uitgangspunt wel dat de door de rechter opgelegde straffen dienden uitgevoerd te worden. De regering heeft beslist dit artikel slechts in zeer uitzonderlijke gevallen toe te passen. Ook In België was er sprake dergelijk artikel in te voeren in de nieuwe wetgeving van 2006. Men heeft dit uiteindelijk niet gedaan.
324 Zo werden er in het verleden diverse keren gebruik gemaakt van het incidenteel versneld ontslag aan gedetineerden met een beperkt strafrestant. Dit betekent dat de feitelijke invrijheidstelling van gedetineerden noodgedwongen plaatsvindt vóór het (formele tijdstip) van vervroegde invrijheidstelling. 325 Art. 15l Nederlands Strafwetboek.
P.107
§5. Conclusie 221. De voorgaande stukken hebben aangetoond dat de vervroegde invrijheidstelling ook in Nederland het onderwerp is geweest van tal van wijzigingen en verfijningen. Vandaag is de vervroegde invrijheidstelling opnieuw voorwaardelijk en heeft men definitief afstand gedaan van het vorige automatische systeem. De vele kritieken op de AVI hebben noodzakelijkerwijze geleid tot deze aanpassingen. Dit was alvast een stap in de goede richting. Het valt af te wachten in welke richting de vervroegde invrijheidstelling in de toekomst zal evolueren. Hierna wordt de situatie van Frankrijk geanalyseerd.
P.108
D. Frankrijk Afdeling 1. Inleiding 222. Het tweede land waarmee de Belgische vorm van vervroegde invrijheidstelling wordt vergeleken is Frankrijk.326 Ook dit land kent net als België een systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling. Een systeem zoals in België van voorlopige invrijheidstelling daarentegen is hen compleet vreemd. Ook in Nederland is van dergelijk systeem geen sprake. Het Belgische en Franse systeem vertonen onderling heel wat gelijkenissen. De Nederlandse wetgeving is sinds kort aangepast en daardoor zijn nu ook tussen de Nederlandse en de Franse situatie heel wat gelijkenissen ontstaan. Net zoals bij ons kan in Frankrijk de voorwaardelijke invrijheidstelling (Libération Conditionelle) het best omschreven worden als een systeem waardoor gevangenen worden vrijgelaten vooraleer ze hun werkelijk opgelegde straf werd uitgevoerd. Ook hier gaat het om een wijze van uitvoering van de vrijheidsstraf waardoor de veroordeelde zijn straf ondergaat buiten de gevangenis, mits naleving van de voorwaarden die hem gedurende een bepaalde proeftijd worden opgelegd. Om in aanmerking te komen voor deze vorm van invrijheidstelling moet men wel voldoende inspanningen hebben geleverd om zich opnieuw te integreren in de maatschappij. Net zoals dit het geval was in België en Nederland is ook in Frankrijk het systeem aan vele veranderingen onderhevig geweest. De voorwaardelijke invrijheidstelling in Frankrijk wordt op dit moment geregeld door de artikelen 729 e.v. van de Code Procédure Pénale (CPP). 223. De hervorming van de vervroegde invrijheidstelling in België was in grote mate geïnspireerd op het Franse model van voorwaardelijke invrijheidstelling. Sinds 1 februari 2007 is het in België niet langer de Minister van Justitie of een Commissie van Voorwaardelijke Invrijheidstelling die over deze vorm van strafuitvoering zal beslissen en die de controle zal voeren op de het verdere verloop ervan . Deze taak is nu overgedragen aan een rechterlijke instantie. Dergelijk systeem is reeds langer van
326
W. PINTENS, inleiding tot de rechtsvergelijking, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1998, 265 p; E. MAES en F. PIETERS, “de hervorming van de voorwaardelijke invrijheidstelling in Frankrijk. Zijn er ook lessen te trekken voor de Belgische situatie?”, T. Strafr. 2000, afl 1, 2-15;. M.J.G. JACOBS, A.M. VAN KALMTHOUT en M.Y.W. VON BERGH, toepassing van bijzondere voorwaarden bij voorwaardelijke vrijheidstraf en schorsing van de voorlopige hechtenis bij volwassenen, Tilburg, januari 2006, http://www.wodc.nl/images/1264_volledige%20tekst_tcm44-59355.pdf.
P.109
toepassing in Frankrijk. Daar werd reeds in 1958 overgegaan tot de invoering van de strafuitvoeringsrechter. Aangezien Frankrijk een belangrijke inspiratiebron was voor de hervormingen die zich in België hebben voorgedaan is het niet onlogisch de Franse situatie van iets dichterbij te bekijken. Hierna volgt opnieuw een chronologisch overzicht van de systemen die Frankrijk doorheen de jaren heeft gekend. Daarbij gaat een bijzondere aandacht naar de toenemende individualisering en de geleidelijke juridisering van de strafuitvoering. Op het einde wordt de huidige situatie wederom op een bondige manier geschetst en een aantal knelpunten aangehaald. Afdeling 2. De vervroegde invrijheidstelling door de jaren heen. §1. De eerste stappen 224. Net zoals Nederland en België werd eind de 19de eeuw ook in Frankrijk de voorwaardelijke invrijheidstelling ingevoerd. Hoewel er reeds in 1840 door BONNEVILLE DE MARSAGNY een voorstel werd gedaan één of andere vorm van vervroegde invrijheidstelling in te voeren, was het pas in 1883 dat een wetsvoorstel van RENÉ BÉRENGER werd aanvaard.327 Dit leidde uiteindelijk tot de invoering van de wet van 14 augustus 1885.328 Vóór de invoering van deze wet bestonden enkele andere systemen die gedetineerden toelieten de gevangenis op een vroeger tijdstip te verlaten, maar daar wordt in het kader van deze eindverhandeling niet op ingegaan. Aanvankelijk werd in het Belgische en het Franse Wetboek van Strafrecht weinig aandacht besteed aan de strafuitvoering. Men ging er vanuit dat alle straffen die door de rechter werden opgelegd ook volledig dienden te worden uitgevoerd. Net zoals in vele andere Europese landen werd in Frankrijk pas op het einde van de 19de eeuw de drang aangevoeld een nieuw systeem van vervroegde invrijheidstelling in het leven te roepen. Ook daar werd in die periode van ‘individual positive thinking’ meer de aandacht gelegd op individualisering van de strafuitvoering in functie van resocialisatie van de veroordeelden in de maatschappij.329 Het hoofddoel van de regelgeving was 327 327
K. VERPOEST, ‘Intepreting the concept of discretionary power within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation’ in Reading on Criminal Justice, Criminal Law and Policing; Governance of security Research Paper Series (GofS), Volume 2, Antwerpen Apeldoorn, Maklu, 2009, 65. 328 Wet van 14 augustus 1885, DP 1885, 4, 60. 329 K. VERPOEST, ‘Intepreting the concept of discretionary power within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation’ in Reading on Criminal Justice, Criminal Law and Policing; Governance of security Research Paper Series (GofS), Volume 2, Antwerpen Apeldoorn, Maklu, 2009, 58.
P.110
hier ook het recidivisme te voorkomen. Gedetineerden moesten in de gevangenis aangespoord worden later bij hun vrijlating geen misdrijven meer te plegen. Ook hier heeft men met de invoering van de wet van 1885 steeds de bedoeling gehad een overgang te voorzien tussen de onvrijheid in de gevangenis en de volkomen vrijheid in de maatschappij om op die manier te hopen dat invrijheidgestelden op een goede manier gebruik zouden maken van hun herwonnen vrijheid.330 Men wou er als het ware voor zorgen dat gedetineerden die terug in de maatschappij werden geplaatst, verder geen bedreiging meer zouden vormen en ook geen nieuwe strafbare feiten meer zouden plegen. 225. In Frankrijk werd de strafuitvoering aanzien als een taak van de Minister van Binnenlandse zaken als lid van de Uitvoerende macht. Zowel In Nederland, Frankrijk en België werd de beslissingsmacht met betrekking tot deze modaliteit voorbehouden aan de Uitvoerende Macht. Het is pas later dat de rechter in Frankrijk en België de belangrijkste figuur werd in de strafuitvoering. Zoals eerder gezegd is dit niet het geval geweest in Nederland. 2§ De verdere evolutie 226. De voorwaardelijke invrijheidstelling was een modaliteit van de strafuitvoering dat oorspronkelijk tot de bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken behoorde. Hierop was heel wat kritiek en daardoor heeft men uiteindelijke de bevoegdheid overgeheveld naar de Minister van Justitie.331 Daarna werd meer en meer geopperd om over te gaan naar een echt rechterlijke model. Zowel BARRIGUE DE MONTVALON (1932) als diverse andere experten op het vlak van strafuitvoering pleitten voor een rechterlijke betrokkenheid bij de voorwaardelijke invrijheidstelling en de strafuitvoering in het algemeen.332 Franse rechters waren gekant tegen de voortdurende hervorming van de door hen opgelegde straffen en vonden het hoogtijd dat daar verandering in aangebracht werd. Zij beschikten volgens hen over een veel
330
KELK, C., ‘Het zwalkende bestaan van de voorwaardelijke invrijheidstelling’, Delikt en delinquent, 1995, 103. 331 B. BOULOC, Pénologie, Paris, Dalloz, 1991, 68. 332 K. VERPOEST, ‘Intepreting the concept of discretionary power within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation’ in Reading on Criminal Justice, Criminal Law and Policing; Governance of security Research Paper Series (GofS), Volume 2, Antwerpen Apeldoorn, Maklu, 2009, 67.
P.111
ruimere expertise om over de voorwaardelijke invrijheidstelling uitspraak te doen dan de Uitvoerende Macht. 227. Het heeft tot 1958 geduurd vooraleer in Frankrijk werd overgaan tot de invoering van een Rechterlijk model. Toen werd de functie van ‘Juge d’application des peines’333 geïntroduceerd door het nieuwe artikel 721 C.P.P.334 Zo werd aan de rechter een veel ruimere bevoegdheid verleent op het vlak van de strafuitvoering. Toch was de strafuitvoeringsrechter op dat moment nog niet exclusief bevoegd te oordelen over de voorwaardelijke
invrijheidstelling.
De
J.A.P.
was
als
enige
bevoegd
de
voorwaardelijke invrijheidstelling toe te kennen wanneer het ging om vrijheidsstraffen die de drie jaar niet te boven gingen. Ging het daarentegen om vrijheidsstraffen van meer dan één jaar dan kon de J.A.P. alleen handelen na het advies te hebben ingewonnen van de ’klasseringcommissie’ Ging het om gedetineerden die veroordeeld waren tot een gevangenisstraf van meer dan drie jaar dan had de J.A.P. enkel een adviserende functie. Het was toen nog steeds de Minister van Justitie die hierover het laatste woord had.335 Hoewel dus reeds in 1958 het Rechterlijk model werd ingevoerd was de invulling ervan nog aan heel wat beperkingen onderworpen. 228. Het duurde tot de invoering van de Wet van 29 december 1972 vooraleer men tot significante wijzigingen van de toenmalige regeling is overgegaan. Op dat moment werd steeds meer gediscussieerd over de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en de uitvoerende macht, respectievelijk de J.A.P. en de Minister van Justitie. Zoals eerder gezegd werd in 1972 overgaan tot een eerste grondige hervorming en werd de bevoegdheid van de J.A.P. verruimd. Op dat moment ging men over tot de wijziging van het artikel 730 C.P.P. Vanaf dan kreeg de rechter een ruimere bevoegdheid toebedeeld. Vanaf dan was hij bevoegd de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde uit te spreken, indien de straf de drie jaar niet te boven ging. Dit kon alleen nadat hij het advies van ‘la commission d’application des peines’ had ingewonnen. Enkel wanneer men met straffen te maken had die meer dan drie jaar betroffen, bleef de Minister van Justitie als enige bevoegd. Vanaf 1978336 werden de 333
Verder afgekort als J.A.P. C.P.P. afkorting voor Code de procédure pénale. 335 K. VERPOEST, ‘Intepreting the concept of discretionary power within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation’ in Reading on Criminal Justice, Criminal Law and Policing; Governance of security Research Paper Series (GofS), Volume 2, Antwerpen Apeldoorn, Maklu, 2009, 69. 336 Wet van 22 november 1978. 334
P.112
beslissingen van de J.A.P. aanzien als maatregelen van de gerechtelijke administratie.337 Dit had enkele belangrijke gevolgen die logischerwijze tot heel wat kritieken aanleiding hebben gegeven. Beslissingen van de J.A.P. konden niet aangevochten worden door een procedure van hoger beroep in te stellen. Alleen de openbare aanklager kon de beslissingen van de J.A.P. aanvechten bij de correctionele rechtbank. 229. Het is pas in 2000 dat opnieuw grondige wijzigingen werden doorgevoerd met betrekking tot de strafuitvoering. In 1999 gaf de toenmalige Franse Minister van Justitie GUIGOU de opdracht aan een bijzondere commissie om de voorwaardelijke invrijheidstelling grondig te hervormen. De wet van 15 juni 2000, dat naar aanleiding van de werkzaamheden van deze commissie werd goedgekeurd, zorgde voor een aantal substantiële hervormingen. De voorwaardelijke invrijheidstelling werd een maatregel die door de strafuitvoeringsrechter kon worden opgelegd en alle partijen hadden vanaf nu de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen dergelijke beslissingen. De beslissingen werden nu genomen na een tegensprekelijke procedure en zij moesten eveneens gemotiveerd worden. 230. De Wet Guigou heeft noodzakelijkerwijze voor belangrijke wijzigingen van de voorwaardelijke invrijheidstelling gezorgd. Eerst en vooral is overgegaan tot een versoepeling van de voorwaarden en vervolgens een nieuwe instantie gecreëerd dat ook op het vlak van de voorwaardelijke invrijheidstelling belangrijke beslissingen kon nemen. In elk Hof van Beroep werd een ‘jurisdiction régionale de la libération conditionnelle’ geïnstalleerd en deze nam een aantal bevoegdheden van de Minister van Justitie over.338 De J.A.P. was nu als enige bevoegd te oordelen over de voorwaardelijke invrijheidstelling bij vrijheidsstraffen tot en met tien jaar. Daarnaast was ze eveneens bevoegd wanneer het strafrestant minder dan drie jaar bedroeg. De JRLC was vanaf dan bevoegd te oordelen over gevangenen met straffen boven de drie jaar of strafrestanten boven de drie jaar. Op nationaal vlak werd een instantie opgericht 337 337
K. VERPOEST, ‘Intepreting the concept of discretionary power within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation’ in Reading on Criminal Justice, Criminal Law and Policing; Governance of security Research Paper Series (GofS), Volume 2, Antwerpen Apeldoorn, Maklu, 2009, 73. 338 K. VERPOEST, ‘Intepreting the concept of discretionary power within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation’ in Reading on Criminal Justice, Criminal Law and Policing; Governance of security Research Paper Series (GofS), Volume 2, Antwerpen Apeldoorn, Maklu, 2009, 75.
P.113
die moest oordelen over een eventueel hoger beroep ingesteld tegen beslissingen van de JRLC.339 In 2004 werden de bevoegdheden waarover de JRLC en de JNLC beschikten overgedragen aan een nieuwe gerechtelijke instantie, namelijk de ‘tribunaux de l’application des peines’.340 3§ Het huidige systeem 231. In 2004 werden een aantal belangrijke wijzigingen doorgevoerd met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling in Frankrijk. In wat volgt wordt een korte samenvatting gegeven van de werking en de toepassingsvoorwaarden van de huidige voorwaardelijke
invrijheidstelling.
Ook
in
Frankrijk
is
de
voorwaardelijke
invrijheidstelling te omschrijven als een middel dat toelaat dat gevangenen vroeger in vrijheid worden gesteld. Ze hoeven dus geen volledige gevangenisstraf te ondergaan. Om in aanmerking te kunnen komen voor deze vorm van strafuitvoering moet men aan een aantal belangrijke voorwaarden voldoen. Alleen gedetineerden die gedurende hun detentie voldoende inspanningen hebben geleverd kunnen voor deze maatregel in aanmerking komen. Net zoals in België moet men gedurende een proefperiode een aantal belangrijke voorwaarden naleven. Is de proefperiode goed verlopen dat zal men definitief in vrijheid worden gesteld. 232. Op grond van artikel 729 CPP kan een veroordeelde op diens verzoek, op vordering van de Procureur de la République (de Officier van Justitie) of ambtshalve na een bepaalde tijd voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Om in aanmerking te komen voor een ‘Libération Conditionelle’ moet men zowel aan een tijdsvoorwaarde als aan enkele bijkomende voorwaarden voldoen. In het Franse systeem moet men in principe de helft van de vrijheidsstraf hebben ondergaan. Recidivisten van bepaalde ernstige misdrijven moeten ten minste twee derden van hun straf hebben ondergaan. Voor veroordeelden tot een levenslange gevangenisstraf is een voorwaardelijke invrijheidstelling
eerst mogelijk na vijftien jaar. In een aantal gevallen kan de
voorwaardelijke invrijheidstelling pas later worden verleend, afhankelijk van de duur van de opgelegde straf en de eventueel daaraan verbonden (veiligheids)periode (la
339
Deze instantie noemde de ‘jurisdictional nationale de la libération conditionnelle’; verder afgekort als JNLC. 340 Verder de T.A.P.
P.114
période de sûreté). Gedurende deze periode kan geen voorwaardelijke of andere vorm van vervroegde invrijheidstelling toegekend worden. 233. Net als bij ons dient men in Frankrijk aan een aantal voorwaarden – opgelegd door de strafuitvoeringsrechter – te voldoen vooraleer men voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld. Deze voorwaarden zijn nader omschreven in de artikelen D 530536 en een onderscheid wordt gemaakt tussen maatregelen van hulp en controle (mesures d'aide et de contrôle) en bijzondere voorwaarden (conditions particulières). De maatregelen van hulp hebben tot doel de veroordeelde te ondersteunen en bij te staan met het oog op zijn “sociale, familiale en professionele integratie”. De Franse Reclasseringsorganisatie speelt hierbij een cruciale rol. De controlemaatregelen houden in dat de veroordeelde dient te verblijven op een door de executierechter aangewezen verblijfsplaats, gevolg moet geven aan oproepen van de executierechter en de reclasseringsambtenaren, bezoeken moet toestaan van de reclasseringsmedewerker en de door hem gevraagde informatie moet verschaffen, alsook hem op de hoogte moet brengen van veranderingen van werkgever. De bijzondere voorwaarden die aan de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen worden verbonden omvatten zowel gebodsals verbodsbepalingen en hebben betrekking op het verbod bepaalde plaatsen te betreden, het verbod om te gaan met bepaalde personen, het verbod alcohol te gebruiken, wapens te dragen of bepaalde voertuigen te besturen, de verplichting tot het volgen van scholing, het ondergaan van medische onderzoeken of behandelingen, het nakomen van alimentatie en andere verplichtingen jegens het gezin, schadeloosstelling van het slachtoffer en betaling van de proceskosten aan de Staat
341
. Net als in ons
Belgische systeem is er in het Franse systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling steeds een proeftijd voorzien van tenminste de duur van de resterende straf. Deze kan met één jaar verlengd worden. De maximumduur kan echter nooit meer bedragen dan tien jaar. Begaat de voorwaardelijk in vrijheid gestelde gedurende de proeftijd een nieuw strafbaar feit of is er sprake van wangedrag, schending van de voorwaarden of worden de opgelegde maatregelen niet nagekomen, dan kan de strafuitvoeringsrechter of de VI- kamer van het Hof de VI geheel of gedeeltelijk herroepen342.In Frankrijk wordt – net zoals in het Belgisch systeem een onderscheid gemaakt tussen gevangenisstraffen van minder dan drie jaar en straffen die langer duren dan drie jaar. 341 342
D. 536. 733 CPP.
P.115
De bevoegdheid tot het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling behoort respectievelijk tot de strafuitvoeringsrechter (juge d’application des peines) en een speciale kamer van het Hof van Beroep.
P.116
E.
Een Vergelijkende Studie
Afdeling 1. Inleiding 234. Zoals ook blijkt uit het voorgaande hebben we te maken met drie verschillende technieken die onderling heel wat verschillen vertonen. In wat volgt zetten we een aantal van die verschilpunten op een rijtje en op die manier krijgen we een beter zicht op de diverse systemen . Zoals reeds eerder vermeld is het Belgische systeem gebaseerd op het Franse. Het Nederlandse daarentegen was hier aanvankelijk vreemd aan, maar door de wetswijziging van december 2007 groeien de diverse systemen meer naar elkaar toe. Afdeling 2. Vervroegde invrijheidstelling ‘onder voorwaarden’? 235. Eén van de relevante discussiepunten is of aan de toekenning van de vervroegde invrijheidstelling voorwaarden worden verbonden of niet. Dit wordt verschillend beantwoord naargelang het systeem waarin we ons bevinden. Vooreerst is er de Belgisch – Franse voorwaardelijke invrijheidstelling, waar een proefperiode geldt waarin de in vrijheidgestelde zich aan bepaalde voorwaarden moet houden. Onderling zijn er verschillen qua tijdsvoorwaarden, opvolging en controle maar in essentie komt het er op neer dat indien men zich niet aan de voorwaarden houdt de vervroegde invrijheidstelling herroepen kan worden. In Nederland was dit aanvankelijk niet het geval aangezien men daar sprak van het systeem van ‘automatische vervroegde invrijheidstelling zonder voorwaarden’. Door de totstandkoming van de nieuwe wetgeving is daar verandering in gekomen. De vervroegde invrijheidstelling is ook in Nederland terug voorwaardelijk geworden. Op dit vlak zijn er tussen de drie landen geen grote verschillen zichtbaar. Afdeling 3. Recht of gunst? 236. Een ander discussiepunt is het feit of de gedetineerde ‘recht’ heeft op vervroegde invrijheidstelling of is het eerder te beschouwen als een ‘gunstmaatregel’, die toegekend kan worden. In elk van de drie systemen valt daar zeker iets over te zeggen. In België wordt de vervroegde invrijheidstelling in het algemeen vandaag de dag nog steeds aanzien als een gunst voor de gedetineerde. In de jaren tachtig van de vorige eeuw waren sommigen van mening dat de voorwaardelijke invrijheidstelling moest P.117
getransformeerd worden tot een recht, dit om de rechtszekerheid van de gedetineerde te bevorderen, maar hierop werd reeds in het hoofdstuk historische evolutie dieper op ingegaan. In Nederland heeft men de automatische vervroegde invrijheidstelling ruime tijd als een recht beschouwd. Na te hebben voldaan aan bepaalde tijdsvoorwaarden kwam men automatisch vrij, tenzij men onder een specifieke uitzondering viel. Elke veroordeelde kwam dus in principe sowieso vervroegd vrij. Er kon zelfs gesproken worden van een plicht, want men moest direct de gevangenis verlaten indien men in aanmerking kwam voor de AVI. Hoewel dus in Nederland lange tijd van dit standpunt is uitgegaan is daar wederom dankzij de recente wetswijziging een evolutie merkbaar. Nog steeds kan men in Nederland spreken van een ‘recht’ van de gedetineerde omdat men in principe van rechtswege in vrijheid wordt gesteld wanneer men een bepaald deel van zijn straf heeft ondergaan. Nieuw is dan weer dat er nu wel voorwaarden worden verbonden aan die vrijlating en dat in bepaalde gevallen herroeping mogelijk is. Afdeling 4. Rol van de rechter 237. In België speelt de rechter, sinds de invoering van de Wet Externe Rechtspositie en de Wet op de strafuitvoeringsrechtbanken, een zeer grote rol bij alle vormen van vervroegde invrijheidstelling. We moeten er wel rekening mee houden dat deze wet nog niet volledig in werking is getreden en dat daardoor de Minister van Justitie vooralsnog een deel van zijn autonomie bewaard. Waar vroeger de Minister Van Justitie bevoegd was voor de diverse vormen van vervroegde invrijheidstelling, is dit nu een exclusieve bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbank/rechter geworden. De Minister van Justitie blijft enkel bevoegd voor maatregelen die de straf niet wijzigen en die dus aanzien worden als maatregelen met minder verregaande implicaties. Beslissingen die betrekking hebben op de persoonlijke vrijheid van een individu raken aan diens fundamentele rechten en hebben onmiskenbaar een juridisch karakter. Beslissingen hieromtrent kunnen niet worden overgelaten aan de uitvoerende macht. Ook in Frankrijk volgt men deze redenering. Het rechterlijk model waarvan sprake was reeds lang een feit in Frankrijk. Al van 1958 werd de strafuitvoering in bepaalde mate toebedeeld aan een rechterlijke instantie. Zijn bevoegdheid was aanvankelijk wel relatief beperkt. Bij ons is het rechterlijk model een veel recenter gegeven. Daarvoor was het steeds de Minister van Justitie die een centrale rol vervulde in de
P.118
strafuitvoering. Het is pas in 1998, met de installatie van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, dat men voor het eerst een echte wijziging heeft doorgevoerd. Met de komst van de nieuwe wetgeving zal de Minister van Justitie enkel nog bevoegd zijn voor minder ingrijpende strafuitvoeringsmaatregelen zoals bijvoorbeeld het penitentiair verlof en de uitgangsvergunning. In tegenstelling tot België en Frankrijk wordt in Nederland de rechter niet uitvoerig bij de strafuitvoering betrokken. Het is daar nog steeds de uitvoerende macht, namelijk het Openbaar Ministerie dat de belangrijkste beslissingsinstantie is. Alhoewel in Nederland recentelijk een aantal cruciale werden doorgevoerd, is de Minister van Justitie nog steeds te beschouwen als een belangrijke spilfiguur bij de voorwaardelijke invrijheidstelling. Er word daar nog niet de nood aangevoeld om een rechter constant bij de strafuitvoering te betrekken. Of de Belgische of de Franse situatie beter zal zijn dan de Nederlands valt af te wachten en zal uit de praktijk blijken. Afdeling 5. De mogelijkheid van Hoger Beroep 238. Gedetineerden wiens vervroegde invrijheidstelling omwille van één of andere reden werd geweigerd of werd herroepen moeten de mogelijkheid hebben deze beslissingen aan te vechten bij een hogere rechtsmacht. Ook op dit punt zijn er duidelijk een aantal verschilpunten zichtbaar. In België is het niet mogelijk een beroep te doen om het rechtsmiddel hoger beroep. Er bestaat wel de mogelijkheid om cassatie in stellen. In Frankrijk daarentegen is zowel hoger beroep als cassatieberoep aanvaard als rechtsmiddel, dit om een zo groot mogelijke bescherming te bieden voor de gedetineerden Afdeling 6. Controle en opvolging van de in vrijheidgestelde 239. Wat betreft de controle en de opvolging na de invrijheidstelling van de gedetineerden zijn er tussen de drie landen heel wat verschillen. In België speelt is de centrale figuur, belast met de controle en de opvolging van gedetineerden, het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie wordt daarin bijgestaan door een justitieassistent, indien er bijzondere voorwaarden werden opgelegd.
343
Indien dat
nodig zou zijn kan men zich steeds laten bijstaan door de ordediensten. Wanneer er omstandigheden voorhanden zijn die een wijziging van de opgelegde voorwaarden 343
Art. 62 Wet Externe Rechtspositie.
P.119
zouden kunnen verantwoorden is het mogelijk dat daartoe een verzoek wordt gericht aan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank.344 Het is duidelijk dat aan het Openbaar Ministerie een belangrijke rol werd toebedeeld. In een aantal gevallen kan het openbaar ministerie zelfs de zaak opnieuw aanhangig maken bij de rechtbank/rechter met het oog op herroeping, schorsing of herziening345. In Frankrijk geldt een gelijkaardig systeem. Alleen zal hier de strafuitvoeringsrechter of de VIkamer van het Hof de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk herroepen.346 In Nederland gaat het er ook gelijkaardig aan toe. De gedetineerde die voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld staat onder het toezicht van het Openbaar Ministerie.347 Het Openbaar Ministerie zal nagaan of de in vrijheidgestelde de aan hem opgelegde voorwaarden respecteert. Voor de begeleiding en het toezicht van de betrokkene kan het Openbaar Ministerie beroep doen op een bijzondere reclasseringsinstelling.348
344
Zie artikel 63 Wet Externe Rechtspositie voor de procedure en de voorwaarden/ Art. 64 en 65 Wet Externe Rechtspositie. 346 733 CPP. 347 Art. 15b, 1 Nederlands Strafwetboek. 348 Art. 15b, 2 Nederlands Strafwetboek. 345
P.120
BESLUIT 240. Het systeem van de vervroegde invrijheidstelling in België is in de loop van de geschiedenis aan heel wat veranderingen onderhevig geweest. Doorheen de decennia werd het hele systeem voortdurend aangepast en verder verfijnd. De verschillende hoofdstukken van deze Masterproef hebben dit voldoende aangetoond. Doorheen de jaren werden diverse systemen van vervroegde invrijheidstelling in het leven geroepen en dit telkens omwille van diverse redenen. Vandaag de dag zijn een aantal van die modaliteiten nog steeds van toepassing. Daarnaast zijn heel wat andere systemen reeds van het toneel verdwenen door het feit dat ze weinig of geen toepassing kenden. Ook onze buurlanden kennen een lange geschiedenis als het op strafuitvoering aankomt. 241. Nog steeds is de vervroegde invrijheidstelling in België, Nederland en Frankrijk geen perfect stabiel element. Ook vandaag merken we dat nog steeds. De diverse, meest recente, beleidsverklaringen van de Ministers van Justitie besteden in ruime mate aandacht voor de strafuitvoering en de vervroegde invrijheidstelling in het bijzonder. De afgelopen twee jaar werden de opeenvolgende beleidsverklaringen gekleurd door diverse ideeën en standpunten. Bij elke regeringsonderhandeling dient men voldoende aandacht te hebben voor deze problematiek. Nog steeds worden regelmatig nieuwe voorstellen tot hervorming van het systeem gedaan. Daarbij suggereert men zowel een afschaffing van het systeem als een volledige hervorming van de tijdsvoorwaarden. Het blijft een thema dat enorm gevoelig ligt bij de publieke opinie en dat zeer vaak aan kritieken wordt blootgesteld. De media speelt daarbij een zeer belangrijke rol. Veel van die kritieken kunnen aanzien worden als terechte opmerkingen, andere zijn te verwaarlozen. Dat is ook gebleken na het lezen van deze eindverhandeling. De media is er als de kippen bij (de ‘slechte werking’ van) de vervroegde invrijheidstelling in de aandacht te brengen en de negatieve aspecten ervan bloot te leggen. Of dit al dan niet sterk aanleunt bij de waarheid valt soms te betwijfelen. Men stelt zich vaak de vraag of iedereen sowieso vrijkomt na een derde van de opgelegde straf. In de praktijk blijkt dit niet geval te zijn. Hoewel heel vaak de kritiek wordt gegeven dat het Belgische systeem van een derde van de straf te vrijgevig zou zijn, blijkt dit in de praktijk zeker niet het geval. In België worden immers zwaardere straffen opgelegd dan in het buitenland en dat zorgt er automatisch voor dat gedetineerden, ondanks de gunstige drempel, toch langer in detentie blijven.
P.121
242. Uiteindelijk verwachten de mensen vandaag de dag wanneer de rechter een bepaalde straf oplegt, dat deze ook volledig wordt uitgevoerd. Doorheen de jaren heeft men verschillende houdingen aangenomen tegenover de vervroegde invrijheidstelling. Dit geldt zowel voor het Belgische, het Nederlandse als het Franse systeem. Om dit te illustreren kunnen we best een voorbeeld geven. Daar waar in 1888 de voorwaardelijke invrijheidstelling werd ingevoerd met het oog op de individualisering en de reïntegratie van de gedetineerde in de maatschappij is deze doelstelling vandaag de dag enigszins verlaten. Het publiek eist dat zware criminelen hun straf volledig uitzitten en staan niet meer te springen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling. Ze verlangen naar een geloofwaardige en goed georganiseerde strafuitvoering met voldoende aandacht voor het slachtoffer. 243. Verder werd in deze thesis in ruime mate aandacht besteed aan de problematiek van de penitentiaire overbevolking waar heel veel (Europese) landen mee te kampen hebben. Zowel in België, Nederland als Frankrijk komen dergelijke problemen voor. Elke staat heeft daarom steeds teruggegrepen naar een aantal specifieke mechanismen om deze problemen een halt toe te roepen. Echte goede oplossingen zijn vooralsnog niet tot stand gekomen. De vervroegde invrijheidstelling is steeds een mechanisme geweest om de problemen van overbevolking in de gevangenissen onder controle te houden. Ook op dit vlak zijn grote verschillen merkbaar tussen de diverse onderzochte staten. Daar waar in Nederland nog steeds een wettelijke basis voorhanden is om over te gaan tot vervroegde invrijheidstelling bij problemen van overbevolking werd in België ervoor geopteerd dergelijke mechanisme niet in de nieuwe wetten van 2006 op te nemen. Dit zorgt ervoor dat België in de toekomst zal verplicht worden nieuwe creatieve oplossingen te creëren. De huidige regering heeft ervoor geopteerd nieuwe gevangenissen bij te bouwen. Helaas heeft het verleden voldoende aangetoond dat dit geen structurele oplossing is. 244. In elk van de onderzochte landen werd reeds lange tijd gediscussieerd over het al dan niet betrekken van een rechter bij de strafuitvoering. Frankrijk kan daarbij aanzien worden als een echt voorloper aangezien daar al vanaf het midden van de vorige eeuw een rechter werd betrokken bij de voorwaardelijke invrijheidstelling. In de loop der jaren is die bevoegheid steeds verder uitgebreid. België daarentegen heeft veel langer gewacht om een rechter te betrekken. Het was pas in 1998 dat men een aanzet heeft
P.122
gegeven met de oprichting van de Commissies van Voorwaardelijke Invrijheidstelling. Nederland tenslotte blijft vooralsnog een buitenbeentje aangezien in hun stelsel de rechter meer een achtergrondfiguur is. 245. Een goed uitgewerkt systeem van vervroegde invrijheidstelling is een noodzakelijk gegeven in onze rechtstaat. Het is een onderwerp waar de toekomstige regeringen nog verder aan zullen moeten sleutelen. Het principe dient evenwel niet uit het oog verloren te worden. Een gevangene die voldoende inspanningen heeft geleverd en terug op het rechte pad wil komen, moet de kans krijgen zich terug in de maatschappij te integreren. Daarom is nood aan een degelijk uitgewerkt systeem met voldoende professionele begeleiding en controle
P.123
BRONNENLIJST OVERZICHT RECHTSLEER
•
AERTSEN, I.; BEYENS, K., DE VALCK, S. en PIETERS, F. (ed.), De commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politeia, 2004, 159p.
•
BALKEMA, J.P, “Voorwaardelijke invrijheidstelling van op zijn retour naar retour”, Proces 1999, 173 – 175.
• BAS, R. en VAN DE VOORDE, R., “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van de dag 1998, afl. 4, 5-17. •
BEYENS, K., Steve Stevaert verarmt voorwaardelijke invrijheidstelling, Juristenkrant 2003, Afl. 71, 4.
•
BEYENS, K.; KLOECK, K.; SNACKEN, S., Invrijheidstelling in de Media, Juristenkrant 2005, Afl. 105, 3.
•
BEYENS, K., SNACKEN, S. en ELIAERTS, C, Barstende muren. Overbevolkte gevangenissen: omvang. Oorzaken en mogelijke oplossingen. Antwerpen, Kluwer, 1993, 326 p.
• BLEICHRODT, F.W., onder voorwaarde. Een onderzoek naar de voorwaardelijke veroordeling en andere voorwaardelijke modaliteiten, Deventer, Gouda Quint bv, 1996, 331 p. • BLECHRODT, F.W., “De voorwaardelijke invrijheidstelling in ere hersteld”, D.D. 2006, 1089-1106. • BORGERS, M., “Het wettelijk sanctiestelsel en de straftoemetingsvrijheid van de rechter”, T. Strafr. 2005, Afl. 2, 73 – 148. • BOULOC, B., Pénologie, Paris, Dalloz, 1991. • “COMMISSIE V.I. Brussel 30 mei 2006”, T. Strafr. 2006, Afl. 6, 344 Noot. • CHRISTIAENSEN, S., “Adolphe Prins 1845-1919”, in FIJNHAUT, C. (ed.), Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap, de strafrechtspleging en de criminologie, Brussel, Kluwer Rechtswetenschappen, 1993, XVI, 347 p. • CHRISTIAENSEN, S., “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de zaak Lejeune”, Panopticon 1997, 507-525. • CLEIREN, C.P.M. en NIJBOER J.F., Strafrecht : tekst en commentaar: de tekst van het Wetboek van strafrecht en enkele aanverwante wetten voorzien van commentaar, Kluwer, 2008, 2648 p. • CLEIREN, C.P.M. en NIJBOER J.F., Strafrecht : tekst en commentaar: de tekst van het Wetboek van strafrecht en enkele aanverwante wetten voorzien van commentaar, Kluwer, 2006, 2500 p.
P.124
• CLEIREN, C.P.M. en NIJBOER J.F., Strafrecht : tekst en commentaar: de tekst van het Wetboek van strafrecht en enkele aanverwante wetten voorzien van commentaar, Kluwer, 2002, 2184 p. • COUCKE, W., “Politieke partijen over gevangeniswezen”, Fatik 2007, afl. 113, 22-25. • DAEMS, T., “Een wettelijke regeling van de strafuitvoering: wat nu? “, Fatik 2006, afl. 112, 3-6. • DAEMS, T., “Strafuitvoeringsrechtbanken, overbevolkte gevangenissen, compatible slachtoffers”, Panopticon 2007, 41-53. • DAEMS, T., “Het gevangeniswezen in crisistijd – en vice versa. Enkele reflecties naar aanleiding van de tekst Masterplan 2008 – 2012 voor een gevangenisstructuur in humane omstandigheden: stand van zaken en bijzondere projecten tot 2016, Fatik 2009, Afl. 121, 23 – 27. • DE HERT, P.; MILLEN, J., “De Europese commissie wil minder voorlopige hechtenis. Voorstel van kaderbesluit voor Europese Surveillancebevel”, Juristenkrant 2007, Afl. 151, 6. • DE MOOR, A. en VERPOEST, K., “(N)iets nieuws onder de zon? De beleidsverklaringen Justitie 2008 en 2009 over het openbaar ministerie in de strafuitvoering”, Fatik, 2009 afl. 121, 13 – 16. • DENECKERE, G., Sire het volk mort. Sociaal protest in Belge (1831-1918), Antwerpen, Hadewijch, 1997, 415 p. • DE SMET, B., Voorlopige Invrijheidsstelling na bevel tot onmiddellijke aanhouding, R.W., 2007 – 2008, Afl. 13, 532-533. •
DUCPETIAUX, E., Des conditions d’application du système de l’emprisonnement séparé ou cellulaire, Bruxelles, Hayes, 1858, 143 p.
•
DUPONT, L. en VERSTRAETEN, R., Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 913 p.
• ELLIAERTS, C., “De herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een ‘strafuitvoeringsrecht’?”, Panopticon 1980, 184-196. •
GOETHALS, J., BOOGAERTS, S. en MAES, E., Sociale integratie populatie vervroegd invrijheidgestelden. Eindrapport. 2: risk-assessment, Leuven, KUL. Afdeling strafrecht, strafvordering en criminologie, 1998, 255p.
• GOETHALS, J. en BOUVERNE-DE BIE, M., De voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia press, 2000, XII, 280p. • HAZEWINKEL – SURINGA, H., Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, voortgezet door REMMELINK, J., Samson H.D. Tjeenk Willink bv, Alphen aan den Rijn, 1987, 833 p. • HERBOTS, P., “Chinese ‘strafvermindering’ voorbeeld voor aanpak overbevolking van de Belgische gevangenissen?”, Juristenkrant 2004, Afl. 84, 2.
P.125
• HERMANS, C., “Strafuitvoeringsrechtbanken uit de startblokken. De nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken en de gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden, Fatik 2007, afl. 113, 618. • HERZOG – EVANS, M., Droit de l’application des peines, paris: Dalloz, 2002, 525p. • HERZOG – EVANS, M, Droit de l’application des peines, paris: Dalloz, 2005, 908p. • JACOBS, M.J.G., VAN KALMTHOUT, A.M. en VON BERGH, M.Y.W., toepassing van bijzondere voorwaarden bij voorwaardelijke vrijheidstraf en schorsing van de voorlopige hechtenis bij volwassenen, Tilburg, Januari 2006, http://www.wodc.nl/images/1264_volledige%20tekst_tcm44-59355.pdf. • JANSSENS, L.,De Voorlopige invrijheidsstelling bij uitleveringen, R.W.,2004 – 2005, Afl. 8, 302-303. • KELK, C., “De reclasserings van gedetineerden”, D.D. 1998, 421-425. • KELK, C., “Het zwalkende bestaan van de voorwaardelijke invrijheidstelling”, D.D. 1995, 103 – 108. • KELK, C., Studieboek materieel strafrecht, Amsterdam, Guida Quint – Deventer, 2001, 520 p. • LAMEYRE, X., “De opkomst van de Strafuitvoeringsrechtbanken” Fatik 2004, Afl. 101, 20-22. • LEGROS, R., Voorontwerp van Strafwetboek, Brussel, Ministerie van Justitie, 1985, 231 p. • MAES, E. en PIETERS, F., “de hervorming van de voorwaardelijke invrijheistelling in Frankrijk. Zijn er ook lessen te trekken voor de Belgische situatie?”, T. Strafr. 2000, afl. 1, 2-15. • MAES, E., “Naar een nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België? Enkele beschouwingen over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de mogelijke oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, Panopticon 2001, 541-557. • MAES, E., “De voorwaardelijke invrijheidstelling in België: wetgeving, beleid en praktijk.” Paper gepresenteerd op het congres van de Nederlandse vereniging voor Kriminologie(Den Haag, 17 juni 2004), 2004, 31 p. • MAES, E., “De externe rechtspositie van veroordeelde gedetineerden, ad rem 2004, 1- 56. • MAES, E., “Komen criminelen te vroeg vrij?” Over suggestieve vragen en de zoektocht naar genuanceerde antwoorden in verband met de tijdsvoorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 2008, Afl. 119, 4 – 11. • MAES, E., Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, 1200 p.
P.126
• MEURISSE , H., “Transparantie, duidelijkheid en uniforme toepassing”, Fatik 2005, Afl. 107, 14 – 15. • NEYS, A. en PETERS, T., “De voorwaardelijke invrijheidstelling gekneld tussen individualisering en rechtspositieregeling”, Panopticon 1988, 378-387. • NEYS, A. en PETERS, T., “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in NEYS, A., PETERS, T., PIETERS, F. en VANACKER, J. (ed.), Tralies in de weg. Het Belgisch gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1994, XXVIII, 425 p. • NIJBOER, J., “De vervroegde invrijheidstelling heroverwogen, Themis (Ned) 2005,Afl. 5, 243 – 250. •
ONKELINX, L., “Standpunt en verdere beleidsopties van de minister van justitie” in AERTSEN, I. e.a. (ed.), De commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting, Brussel, Politeia, 2004, 159p.
• PIETERS, F., “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: Mayday mayday?”, Panopticon 2007, afl.4, 43-56. ok • PIETERS, F., “De stedenbouwkundige overtreding van Minister Onkelinx: De ministeriële omzendbrief nr. 1771 – SI van 17 januari 2005 – de voorlopige invrijheidstelling”, Fatik 2005, Afl. 107, 5 – 7. • PINTENS. W., Inleiding tot rechtsvergelijking, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1998, 265 p. • PLETINCX, P., “Een half jaar strafuitvoeringsrechtbanken; ‘t kindje groeit, ’t broekje niet”, Fatik 2007, afl. 115, 3-5. • PRINS, A., Criminalité et répression. Essai de science pénale, Brussel, Muquardt, 186, 202 p. • RITTERSMA, A., “de vervroegde invrijheidstelling onder de loupe”, Proces 1999, 59–64. • SCHALKEN, T.M., “Rechter en executie”, D.D. 2000, Afl. 6, 551 – 556. • SMAERS, G., “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 177-184. • SNACKEN, S. en BEYENS, K., “sentencing and prison overcrowding”, European Journal on Criminal Policy and research, 1994, Vol. 2, nr. 1. •
STAMPER, S., “De voorlopige invrijheidstelling: herleid tot een ventiel op de gevangenissen?”, Scriptie Rechten, Universiteit Gent, 2005-2006, 65 p.
•
STRYPSTEIN, J., “10.000!”, Fatik 2006, Afl. 110, 183.
•
STRYPSTEIN, J. en TUBEX, H., “Voorlopige invrijheidstelling: theorie en praktijk”, Fatik 2004, Nr. 102, 5-10.
•
TUBEX. H., “De aanbevelingen van de Raad van Europa inzake de voorwaardelijke invrijheidstellingen en (levens)lang gestraften in detentie”, Fatik 2004, Afl. 103, 15 – 20. P.127
•
TUBEX. H., “De voorwaardelijke invrijheidstelling in Europa”, Fatik 2001, Afl. 91, 27 – 34.
• VANACKER, J., “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden”, T.V.W. 2006, afl. 3, 372-377. • VAN CAUWENBERGHE, K., “Werkstraf vaak vrijgeleide naar straffeloosheid”, Juristenkrant 2007, Afl. 152, 3. • VANDECASTEELE, B., “visies op strafuitvoering en systemen van vervroegde invrijheidstelling”, thesis Criminologische wetenschappen, Universiteit Gent, 2006-2007, 136 p. • VAN DEN BERGHE, Y., Penitentiair recht 2007 – 2008, Reeks Larcier Themawetboeken. • VAN DEN BERGHE, Y., noot onder Gent 26 mei 2005, R.A.B.G. 2005, 15111519. •
VAN DEN BERGHE, Y., “De plaats van de reclassering van voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelden”, T. Strafr. 2006, 345-346.
• VAN DEN BERGE, Y., Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2002, 370 p. • VAN DEN BERGHE, E., uitvoering van vrijheidstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 314p. • VAN DEN BERGE, Y., “De uitvoering van vrijheidstraffen van nu en straks … met de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, T. Strafr. 2006, afl. 5, 249263. • VAN DEN BERGE, Y., “Een nieuwe regeling van de externe rechtspositie van veroordeelde gedetineerden en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken”, R.A.B.G. 2006, afl. 13-14, 1081-1090. • VAN DEN BERGHE, Y., “Het advies van de gevangenisdirecteur en het plaatje van de strafberekening: de gedetineerde vraagt, de directeur draait”, T. Strafr. 2007,afl. 4, 270 - 272. • VAN DEN BERGHE, Y., De berekening van de strafuitvoering en de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg: de discussie gaat voort, T. Strafr 2008, Afl. 1, 67 – 68. • VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen – Appeldoorn, Maklu, 2003, I, 559 p. • VANDER BEKEN, T., “Rubriek vervolging, berechting en magistratuur; het justitie – akkoord van oktober 2007: commentaren bij een tijdsdocument”, Panopticon 2008, afl. 2, 49 – 52. • VAN DRIESSCHE, K., “Implementatie van de basiswet Gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden: een stand van zaken”, Panopticon 2007, Afl. 6, p. 83-86 • VAN KALKEN, F., Commotions populaires en Belgique (1834-1902), Brussel, Office de Publicité, 1936, 203 p.
P.128
• VAN OUTRIVE, L., De gevangenis: een systeem op drift, Leuven, Davidsfonds, 1978, 129 p. • VAN POECKE, J., “ terug naar de samenleving” in Tralies in de weg, NEYS, A., PETERS, T., PIETERS, F. en VANACKER, J., (eds), Leuven, 1994, 344 – 345. • VANWALLEGHEM, P., “Cassatie houdt nauw toezicht op de rechtsspraak van de Strafuivoeringsrechtbanken” Juristenkrant 2008, Afl. 161, 8. • VERPOEST, K., “interpreting the concept of discretionary power within the execution of sentences: a comparison between the Belgian and French situation” in Reading on Criminal Justice, Criminal Law an Policing; Governance of security Research Paper series (GolfS), Volume 2, Antwerpen, Apeldoorn, Maklu, 2009, 57 – 86. • VERPOEST, K. en VANDER BEKEN, T., “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, N.C. 2006, afl. 6, 370-382. OVERZICHT RECHTSPRAAK •
Strafuitvoeringsrechtbank Gent 10 oktober 2007, T. Strafr. 2008, Afl. 1, 63, Noot
•
Voorzitter rechtbank Turnhout 29 oktober 2007, T. Strafr. 2008, Afl. 1, 64, Noot.
•
Cassatie 7 maart 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 158.
•
Cassatie 14 juni 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 368. OVERZICHT WETGEVING
•
M.O. 27 februari 1952, Bull. Strafinr, 1951, 195 – 196
•
M.O. 12 maart 1955, Bull. Strafinr, 1955, 157 – 158.
•
M.O. 25 november 1975, Bull. Strafinr, 1976, 371 – 372.
•
Wet van 14 augustus 1885, D.P. 1985, 4, 60.
•
M.O. 26 juli 1976: korte gevangenisstraffen – Voorlopige invrijheidstelling met het oog op gratie, Bull. Strafinr., 1976, 258.
•
M.O. 25 november 1976: Invrijheidstelling bij betaling van 1/3 van boeten en gerechtskosten – Geval van wederopsluiting, Bull. Strafinr., 1976, 371.
•
M.O. 14 mei 1981: Voorlopige invrijheidstelling met het oog op gratie, Bull. Strafinr., 1981, 125.
•
M.O. 20 mei 1981: Voorlopige invrijheidstelling – voorwaardelijke invrijheidstelling, Bull. Strafinr., 1981, 126 – 128.
P.129
•
M.O. 30 december 1981, Bull. Strafinr., 1982, 70 – 71.
•
MO. 23 april 1982: Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden met oog op hun uitlevering, onuitgegeven
•
M.O. 2 augustus 1982: Voorlopige invrijheidstelling van buitenlandse veroordeelden die moeten worden uitgeleverd, Bull. Strafr., 1982, 271 – 272.
•
M.O. 8 november 1991: Voorlopige invrijheidstelling met oog op gratie, Fatik, nr. 48, 1992, 22.
•
M.O. 27 november 1991: Voorlopige invrijheidstelling met oog op gratie, Fatik, nr. 48, 1992, 22 – 23.
•
M.O. 4 augustus 1991: Voorlopige invrijheidstelling met oog op genade, Fatik, nr. 57, 1993, 22 – 23.
•
M.O. 4 maart 1994: Voorlopige invrijheidstelling met oog op genade, Fatik, nr. 59, 1994, 30 – 31.
•
M.O. 4 juli 1994: Voorlopige invrijheidstelling met oog op genade, Fatik, nr. 63, 1995, 19.
•
M.O. 9 mei 1996: Voorlopige invrijheidstelling met oog op genade, Fatik, nr. 74, 1997, 25.
•
M.O. 13 september 1996: Voorlopige invrijheidstelling van seksuele delinquenten, Fatik, nr. 74, 1997, 30.
•
M.O. 22 augustus: Voorlopige invrijheidstelling van veroordeelden terminologie, Fatik, nr. 76, 1997, 27.
•
M.O. 20 december 1999: Voorlopige invrijheidstelling vervangende gevangenisstraf, Fatik, nr. 85, 2000, 12 – 13.
•
M.O. 29 februari 2000: Voorlopige invrijheidstelling van bepaalde drugsverslaafde veroordeelden met oog op aangepaste behandeling en/of begeleiding, Fatik, nr. 85, 2000, 14 – 16.
•
M.O. nr. 1771 van 17 januari 2005: voorlopige invrijheidstelling, Fatik, nr. 107, 2005, 21 – 28.
•
M.O. nr. 1798 van 23 april 2007: Berekening toelaatbaarheidsdatum voorwaardelijke en/of voorlopige invrijheidstelling met oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering.
•
Wet 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, B.S. ,31 december 1980.
•
Wet 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling, B.S., 2 april 1998.
•
Basiswet van 17 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden, B.S. 1 februari 2005.
•
Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, B.S. 15 juni 2006.
P.130
•
Wet van 17 mei 2006 houdende oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken, B.S. 15 juni 2006.
INTERNETSITES
•
Strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van gedetineerden: Een kentering binnen het penitentiair beleid: zie http://www.uvv.be/uvv5/pub/cinfo/woon/pdf/04.pdf
•
M.J.G. JACOBS, A.M. VAN KALMTHOUT en M.Y.W. VON BERGH, toepassing van bijzondere voorwaarden bij voorwaardelijke vrijheidstraf en schorsing van de voorlopige hechtenis bij volwassenen, Tilburg, januari 2006: zie http://www.wodc.nl/images/1264_volledige%20tekst_tcm44-59355.pdf ANDERE
•
Commissie “Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting”, Eindverslag, Deel I, Algemene inleidingStrafuitvoeringsrechtbanken en externe rechtspositie van gedetineerden/Deel II, Straftoemeting, 2003, I, 120 p. + bijl.,II, 46 p. + bijl (commissie Holsters)
•
Het nieuwsblad van 22/04/2009: “België gaat lege cellen huren in Nederland. Justitieminister DE CLERCK heeft oplossing voor overbevolkte gevangenissen” ok
•
Wetsvoorstel van Kamerlid Renaat LANDUYT: Wetsvoorstel inzake de effectieve uitvoering van de gevangenisstraf, Parl. St., Kamer, 2007 (12 juli 2007), nr 520043/001.
P.131