JOHN STUART MILL M.J. Trappenburg 1. Inleiding Het is 10 juli 1865, de verkiezingen voor het Britse parlement staan voor de deur. De kiesgerechtigden in het district Westminster hebben een onderhoud met de door hen aangezochte kandidaat. Het zijn overwegend arbeiders en zij zijn in grote getale op komen dagen voor deze gelegenheid. Van de mogelijkheid vrije vragen te stellen wordt gretig gebruik gemaakt. Kan de heer Mill aangeven waarom hij gemeend heeft te moeten schrijven dat de arbeidersklasse bestaat uit verstokte leugenaars, wil één van de aanwezigen weten. De heer Mill geeft direct toe dat hij dit geschreven heeft. Zijns inziens heeft deze karaktertrek van de arbeidende klasse te maken met een gebrek aan opleiding en met de toestand van onderworpenheid waarin arbeiders zich bevinden. Tot verdediging van de Engelse arbeider kan worden aangevoerd dat deze zich, in tegenstelling tot arbeiders in andere landen, doorgaans schaamt voor zijn eigen leugens. Zijn er verder nog vragen? Zeker wel. Een andere kiezer heeft gehoord dat Mill heeft beweerd dat de lagere klassen minder kinderen zouden mogen krijgen dan de welgestelden. Mill antwoordt dat hij slechts heeft betoogd dat niemand meer kinderen zou moeten krijgen dan hij kan onderhouden. Een voortdurende toevloed van nieuwe arbeiders betekent bovendien een oververzadiging van de arbeidsmarkt, dat drukt de lonen, en dat keert zich dus tegen de arbeider zelf. Of Mill dit standpunt kan rijmen met de bijbelse oproep dat wij vruchtbaar moesten zijn en talrijk moesten worden? Met een bewonderenswaardige alertheid antwoordt de atheïstisch opgevoede Mill dat de bijbel ook zegt dat wij moeten eten en drinken (een zeer vrije verwijzing naar Prediker 2:24), maar dat we dat niet uitleggen als een aansporing ons helemaal klem te eten. "Cheers and laughter" meldt het verslag. 'Mijn publiek was zo ingenomen met het feit dat ik de beschuldigingen niet probeerde te ontkennen, dat mijn eigenlijke opvattingen er niet meer toe deden,' schrijft Mill over deze confrontatie met de kiezers in zijn autobiografie. John Stuart Mill was van 1865 tot 1868 parlementslid voor Westminster. Opvallende speeches hield hij vooral op momenten dat hij het niet eens was met zijn liberale partij. Over de afschaffing van de doodstraf bijvoorbeeld. Barmhartigheid is een goede zaak, maar er komt een punt waarop barmhartigheid te ver gaat en dat moment, aldus Mill, was aangebroken nu men voorstelde de doodstraf af te schaffen. Het klassieke antidoodstraf argument, 'Waarom doden wij mensen die andere mensen doden om te laten zien dat het doden van mensen verkeerd is?', vond geen genade in zijn ogen. Hoorden wij ooit iemand zeggen dat het opleggen van boetes getuigt van minachting voor het instituut eigendom, of dat het opsluiten van criminelen duidt op de miskenning van de waarde van bewegingsvrijheid? Waarom zou een soortgelijk argument ten aanzien van de doodstraf dan opeens wel opgaan? Dat zijn opvattingen op dit punt en vele andere niet overeenkwamen met die van zijn achterban vond Mill tegelijkertijd wel en niet van belang. Aan de ene kant was het begrijpelijk dat kiezers een afgevaardigde wilden hebben die hun meningen zoveel mogelijk deelde en derhalve adequaat naar voren zou kunnen brengen, aan de andere kant konden kiezers die een intelligent persoon met een onafhankelijk oordeel kandidaat stelden niet verwachten dat deze vervolgens niet meer zou doen dan het doorgeven van de verlangens van de achterban. Mills visie op vertegenwoordiging en democratie (beschreven in Considerations on Representative Government, 1861) is een merkwaardige mengeling van progressief-egalitaire en zeer elitaire elementen. Voor het Britse hogerhuis had hij geen goed woord over; een aristocratisch samengesteld tweede parlement was in een democratische samenleving overbodig en contraproduktief. Spreken over vrouwenkiesrecht vond Mill net zo onzinnig als spreken over kiesrecht voor corpulente of roodharige personen. Hoe iemand ooit op het idee zou kunnen komen anderen om biologische redenen het kiesrecht te moeten
1
ontzeggen was hem een raadsel. Vanzelfsprekend was ook dat de arbeidersklasse vertegenwoordigd moest zijn in het parlement: 'Het is zeer ontmoedigend voor een individu en nog ontmoedigender voor een hele klasse, om niet te zijn opgenomen in de constitutie, om te worden gedwongen bij de deur te onderhandelen met diegenen die over je lot gaan beslissen, in plaats van naar binnen te mogen om daar zelf over mee te kunnen denken.' Aan de andere kant kon je natuurlijk niet ontkennen dat er intelligente mensen bestaan en hele domme, en het zou onzinnig zijn om beiden evenveel recht van spreken te geven. Mill bepleitte een stelsel waarin hoger opgeleide of anderszins wijs geworden personen aanspraak konden maken op meer stemmen. Van kiesrecht voor personen die geen belasting betaalden kon (ook vanzelfsprekend) geen sprake zijn (en zout- of suikeraccijns telde niet als toegang gevende belasting). Je kon mensen niet het recht geven te beslissen over de besteding van openbare middelen waaraan zij zelf niet hadden bijgedragen. Opvallend was zijn heftige afkeer van het besloten stemhokje. Mill gaf toe dat er misschien een tijd was geweest waarin kiezers beschermd moesten worden tegen onoirbare pressie van werkgevers, klanten of huisbazen, maar die tijd lag achter ons. Tegenwoordig zou in het geheim stemmen vooral leiden tot zelfzuchtig kiezersgedrag. Stemmen was voor Mill een publieke daad die in het openbaar moest worden verricht en waar men verantwoording voor moest kunnen afleggen, al was het maar tegenover zijn niet kiesgerechtigde huisgenoten (hadden die er geen recht op het te weten als hun man en vader aanhanger was van een abjecte volksvertegenwoordiger?). 2. Liberaal? Bovenstaande, voor hedendaagse lezers ongerijmde mengeling van opvattingen is kenmerkend voor Mills hele oeuvre. John Stuart Mill heeft zijn leven lang geluisterd naar en geleerd van de meest uiteenlopende denkers en theorieën. Hij zag veel goeds in Jeremy Benthams progressieve utilitarisme, maar erkende ook de verdiensten van een conservatieve denker/dichter als Samuel Taylor Coleridge, van de mysticus Thomas Carlyle en van utopisch socialisten als Owen, Fourier en Saint Simon. In Mills Principles of Political Economy (1857, vierde gewijzigde druk) en in de postuum verschenen Chapters on Socialism (1879) staan diverse beschouwingen die elke rechtgeaarde sociaal-democraat zou willen onderschrijven. We lezen in de Principles bijvoorbeeld dat er niets verkeerds is aan 'het vaststellen van een maximum aan hetgeen men kan verwerven door giften of erfenissen, zonder er zelf iets voor te doen.' In de huidige maatschappelijke ordening lijkt de hoeveelheid werk die men verzet welhaast omgekeerd evenredig verband te houden met de hoeveelheid geld die men bezit, betoogt Mill. Je hebt steenrijke renteniers naast arbeiders die zich de ganse dag afbeulen voor een hongerloon. Herverdeling van inkomen via een systeem van belastingen zou dan ook volkomen passend zijn, ware het niet dat een toenemende welvaart zou leiden tot een buitenproportionele groei van de arbeidersklasse. Een geldelijk offer van welgestelden ten behoeve van reeds bestaande arme sloebers is heel iets anders dan een offer ten behoeve van al diegenen die vervolgens door die arme sloebers in het leven worden geroepen. In Chapters on Socialism lijkt hij ook op dit bezwaar tegen inkomensherverdeling terug te komen. Het zou wel eens zo kunnen zijn, schrijft hij daar, dat een groeiende materiële welvaart juist zal leiden tot een afname van de bevolkingsgroei van de arbeidersklasse, en daarmee zou een van de belangrijkste nadelen van socialistische arrangementen komen te vervallen. En waar Mill in Principles of Political Economy inkomensverschillen voortvloeiend uit talent en noeste vlijt nog volkomen gerechtvaardigd acht lezen we in Chapters on Socialism: 'Te zeggen dat diegenen die onder de gegeven maatschappelijke verhoudingen slecht bedeeld zijn dit te wijten hebben aan hun eigen zwakheid is beledigend. Is zwakheid soms een rechtvaardiging voor lijden? Moet zwakheid niet juist worden beschouwd als een "irresistible claim upon every human being for protection against suffering"?' Hedendaagse milieufilosofen kunnen bij Mill zelfs aanknopingspunten vinden voor wat je waarschijnlijk ecologisch conservatief socialisme (PPR denken) moet noemen. Principles of Political
2
Economy bevat een merkwaardig hoofdstuk over de gevaren van een groei-economie en over de voordelen van een "stationary state". Een almaar voortschrijdende economische vooruitgang zal, voorspelt Mill, leiden tot een wereld waarin alle grond gecultiveerde grond is, waar geen bloempje in het wild meer zal groeien, omdat er geen wild meer over zal zijn. John Stuart Mill kortom, was zeker niet ondubbelzinnig liberaal. 3. Biografie Hij werd geboren in Londen op 20 mei 1806, was de oudste van een groot aantal kinderen en werd door zijn vader James Mill en diens leermeester-boezemvriend Jeremy Bentham met zeer veel zorg en aandacht begeleid. Mills Autobiography, een van zijn meest gelezen werken, is een klassiek geworden verhaal over opvoeding. De kleine Mill genoot intellectueel huisonderricht vanaf de peuterleeftijd. 'Ik kan mij niet meer herinneren wanneer ik Grieks begon te leren', schrijft hij in zijn autobiografie. 'Men heeft mij verteld dat ik drie jaar oud was. Het eerste wat ik er zelf nog van weet is dat ik woordenlijsten Grieks-Engels moest leren, die mijn vader op kaarten schreef. (...) Vaag weet ik ook nog dat ik de fabels van Aesopus las, mijn eerste Griekse boek. Latijn leerde ik pas toen ik acht was.' Mill beschrijft uitvoerig welke boeken zijn vader met hem doornam (naast Grieks en Latijn waren wiskunde, geschiedenis en logica al heel vroeg onderwerp van studie) en welke indruk die boeken maakten op het kind dat hij was. Een aantal exercities beschouwt hij achteraf als verloren moeite, maar over het geheel genomen lijkt hij ingenomen met het resultaat van al die inspanningen: 'Ik ben geen man van uitzonderlijke gaven. Wat ik toen kon had iedere gezonde jongen of meisje met een gemiddelde aanleg ook gekund. Mijn opvoeding bezorgde mij simpelweg een kwart eeuw voorsprong op mijn leeftijdgenoten voor de rest van mijn leven.' Voor de negatieve bijgevolgen van zijn eenzijdig-intellectuele opvoeding was hij echter ook niet blind. In een 'apocriefe' verhelderende passage in zijn autobiografie (er bestaan van Mills Autobiography een geautoriseerde en een niet-geautoriseerde versie) vertelt hij dat hij heel lang fysiek onhandig bleef. Met aankleden en veters strikken was hij veel later dan andere kinderen. Op 15-jarige leeftijd (een door zijn opvoeders bewust gekozen moment in zijn ontwikkeling) wordt hij ingewijd in de denkbeelden van 'meevader' Bentham en sluit hij zich aan bij de Utilitarian Society, een soort gespreksgroep voor utilitaristisch bevlogen jongeren. Hij wordt met hart en ziel utilitarist en schrijft tal van artikelen. In 1826, als hij 20 is, in een sombere bui en een wellicht wat overwerkte toestand (Mill had naast zijn publicitaire activiteiten een baan als ambtenaar bij het India House, een instantie die zich met koloniale zaken bezighield), stelt hij zichzelf de volgende vraag: 'Stel dat al je doelstellingen in dit leven verwezenlijkt zouden zijn, dat alle veranderingen in instituties en opinies waar je naar uitkijkt nu, op dit moment, zouden hebben plaatsgevonden, zou dit dan een bron van vreugde en geluk voor je zijn?' Het antwoord doet hem belanden in een diepe depressie: 'Een niet te onderdrukken bewustzijn antwoordde met grote stelligheid: Nee! Toen verloor ik mijn levenslust: de grondslag waarop mijn leven gebouwd was stortte in. Al mijn geluk was geconcentreerd geweest in een niet aflatend streven naar dit doel. Als het doel zijn bekoring verloren had, hoe zou ik dan nog belangstelling kunnen opbrengen voor de middelen? Ik leek niets meer over te hebben om voor te leven.' Mill beschouwt zichzelf in deze periode als het logische eindprodukt van een eenzijdige opvoeding en de depressie als een onlosmakelijk onderdeel van dat eindprodukt en daardoor onoplosbaar. De resultaten van een jarenlange opvoeding kun je immers niet meer terugdraaien. Hij heeft het idee dat hij een "reasoning machine" geworden is, voor wie alle niet-rationele kanten des levens een gesloten boek zijn gebleven, erger nog, in wie het vermogen is gedood om ooit nog ergens emotioneel door te kunnen worden geraakt. Mills Autobiography is de enige bron voor gegevens over deze crisis. Kennissen merkten niets aan hem en hij nam niemand in vertrouwen. 'Als er iemand was geweest die ik hierover in vertrouwen had
3
kunnen nemen was ik nooit in deze toestand terecht gekomen' analyseert hij achteraf. De kentering komt (na vele maanden) bij het lezen van een Frans boek, de Memoires van Marmontel. De beschrijving van een oudste zoon die aan het sterfbed van zijn vader de zorg voor de rest van zijn familie op zich neemt, doet Mill in tranen uitbreken (deze episode in Mills leven is een en andermaal Freudiaans geduid). Vanaf dat moment gaat het hem beter: "I was no longer hopeless: I was not a stock or a stone." Hij stort zich op de poëzie van Wordsworth (waarin landschappelijk schoon het voornaamste thema is; Wordsworth is poëzie voor onpoëtische geesten, schreef Mill) en verdiept zich in een reeks van niet utilitaristische denkers, om de ontbrekende elementen in zijn opvoeding alsnog in te vullen. En in 1830 maakt hij kennis met Harriet Taylor, zijn latere echtgenote, in wie hij alle goede eigenschappen meent te ontwaren die hij in anderen vergeefs heeft gezocht. Mill wordt niet moe haar lof te zingen: haar brein is "a perfect instrument", haar geest vurig en toch teder, zij paart gevoel aan verbeelding, rechtvaardigheid aan barmhartigheid, is welbespraakt, bezit in Mills ogen een diep inzicht in de menselijke natuur, en als een dergelijke carrière voor vrouwen was weggelegd, dan zou ze "eminent among the rulers of mankind" zijn geweest. Helaas is ze in 1830 al jaren getrouwd met John Taylor. Zij en Mill beginnen een verhouding, die volgens tijdgenoten van meet af aan meer dan vriendschappelijk maar wel strikt platonisch was. Na de dood van John Taylor treden de geliefden in 1851 in het huwelijk, dat duurt tot Harriets dood in 1858. Mills relatie met mevrouw Taylor is nog altijd voorwerp van wetenschappelijke studie, omdat niet duidelijk is hoeveel van Mills ideeën samen met haar zijn uitgewerkt, misschien zelfs in hoofdzaak van haar afkomstig zijn. Het staat vast dat niemand in Harriet Taylor al die eigenschappen heeft kunnen herkennen die Mill haar toedichtte, of zelfs maar een fractie daarvan. Men beschouwde haar als een mooie jonge vrouw, die niet op haar mondje gevallen was en eruit zag of zij vaak schokkende dingen dacht. Niet minder maar zeker ook niet meer dan dat. De weinige jeugdprodukten die zij heeft nagelaten (een paar gedichten en opstellen) getuigen niet van bijzonder talent. Daar staat tegenover dat Mill in zijn autobiografie alles wat hij heeft geschreven na zijn kennismaking met haar min of meer verklaart tot coproduktie, in het bijzonder zijn essay On Liberty (1859), dat waarschijnlijk zijn meest gelezen boekje is. De meest vergaande analyse van Harriets invloed op het werk van Mill is die van Gertrude Himmelfarb. In een overtuigend geschreven studie toont zij aan dat Mills verhandeling over vrijheid in On Liberty van een geheel ander karakter is, veel simplistischer, veel minder genuanceerd aandoet, dan zijn overige werk. Waar Mill in zijn andere werken bij al zijn redeneringen argumenten tegen verzint en bespreekt, is de toon van On Liberty veel stelliger, en het erin uiteengezette principe niet te rijmen met zijn andere theorieën. Himmelfarb, die niet veel opheeft met On Liberty, vermoedt hierin de hand van Harriet. De hand van Harriet wordt ook wel gezien in Mills geflirt met het socialisme; het hoofdstuk over de toekomst van de arbeidersklasse zou op haar aanraden in de Principles of Political Economy zijn opgenomen. Het zou misschien voor de hand liggend zijn geweest Harriet ook te beschouwen als de auctor intellectualis achter het feministische pamflet The Subjection of Women (1869). Van zijn ideeën over de toestand van de vrouw heeft Mill echter altijd beweerd dat ze geheel overeenstemden met de visie van Harriet, maar dat hij ze reeds had lang voor hij haar leerde kennen. The Subjection of Women is een van de classics van wat tegenwoordig het liberale feminisme heet. Het bevat een overtuigend pleidooi voor het wegnemen van alle wettelijke belemmeringen voor de gelijkheid van man en vrouw. De meningen over Mills leven na de dood van Harriet lopen uiteen. Zijn sociale omgeving was vrijwel unaniem van oordeel dat hij helemaal opbloeide. Hij nam tijdens zijn huwelijk verwaarloosde oude vriendschappen weer op, verdiepte zich in tal van actuele politieke discussies (zijn lidmaatschap van het lagerhuis viel in deze periode) en publiceerde zijn bekendste werken. Zijn slechte gezondheid (hij leed aan tuberculose) bracht hem veelvuldig op doktersvoorschrift in het buitenland en kon daarmee langs een omweg produktief worden gemaakt. Mill weet zijn theorieën veelvuldig te illustreren met uiteenzettingen over andere
4
landen (het landbezit in Toscane, het huwelijksrecht in Pruisen, het pachtsysteem in Ierland). Mill zelf zegt zich na de dood van zijn vrouw nog maar half mens te hebben gevoeld. Hij bracht de helft van ieder jaar door in haar sterfplaats Avignon, waar hij in 1873 zelf ook zou overlijden. 4. Utilitarist? In 1843 verschijnt Mills eerste echte boek A System of Logic dat, net als het boven aangestipte Principles of Political Economy, zeer goed verkoopt en als leerboek gebruikt wordt. Mill verdedigt in de Logic het idee dat alle kennis berust op 'gegeneraliseerde empirische ervaringen', zelfs wiskundige kennis. Mills peetzoon Bertrand Russell vertelt in een artikel welke indruk de Logic op 18-jarige leeftijd bij hem achter liet: 'Zelfs toen kon ik niet geloven dat onze acceptatie van de stelling 'twee plus twee is vier' berustte op gegeneraliseerde ervaring. Ik had niet het flauwste idee hoe we dan wel aan die wijsheid kwamen, maar het voelde heel anders dan een stelling als 'alle zwanen zijn wit', een bewering die door nieuwe ervaringen inderdaad zou kunnen worden weerlegd. Het leek mij niet dat ieder nieuw voorbeeld van 'twee plus twee is vier' mijn geloof in die stelling zou versterken.' Ten aanzien van mathematische kennis zijn Mills kennistheoretische principes inmiddels volstrekt achterhaald. Interessanter zijn de consequenties van de Logic voor Mills visie op de aard van ethische principes, die wellicht het duidelijkst te destilleren valt uit zijn opstel Dr. Whewell on Moral Philosophy (1852). Mill zet zich hierin fel af tegen al diegenen die (als Whewell in diens Elements of Morality including Polity) van mening zijn dat ethische principes in hoofdzaak berusten op zoiets vaags als morele intuïtie. Mill bepleit, als alle utilitaristen, een consequentionalistische ethiek: handelingen zijn ethisch goed, moreel verdedigbaar, niet indien zij 'goed aanvoelen' of in overeenstemming zijn met onbewijsbare innerlijke principes, maar voor zover zij goede gevolgen hebben, indien zij leiden tot 'het grootste geluk voor het grootste aantal mensen.' Mills visie op het utilitarisme wordt verder uitgewerkt in Utilitarianism (1863). Mill probeert in dit essay het harde rechtlijnige van Benthams "greatest happiness" principe te nuanceren door te stellen dat er kwalitatief verschillende soorten plezier bestaan. De Brave New World achtige asociaties van lezers die met het utilitarisme werden geconfronteerd ('Noem ze soldaten, noem ze monniken, noem ze machines, als ze maar gelukkig zijn zal het mij een zorg zijn', was een klassieke uitspraak van Bentham) tracht Mill weg te nemen met de volgende sympathieke redenering: 'Het is beter om een ontevreden mens te zijn dan een tevreden varken; beter een ontevreden Socrates dan een tevreden dwaas. En als het varken of de dwaas een andere mening zijn toegedaan, komt dat omdat zij alleen hun kant van de vraag kunnen beoordelen. De andere helft van de vergelijking kent beide kanten.' Een groot aantal critici (Utilitarianism is een van de standaardteksten waar beginnende filosofie-studenten de fouten uit moeten leren halen) heeft erop gewezen dat Mill met deze uitspraak de basis van het utilitarisme ondergraaft. Als er kwalitatief hoger en lager plezier bestaat bestaat er kennelijk een morele meetlat voor kwaliteit, anders dan het "greatest happiness" principe, dat toch als de enig juiste ethische maatstaf werd geïntroduceerd. Mill was niet 100 % liberaal, hij was ook niet zuiver op de graat als utilitarist. Een andere veel geciteerde denkfout uit Utilitarianism is het analogie-bewijs voor het "greatest happiness" principe dat door Mill wordt aangevoerd. Mill: 'Het enige bewijs dat een object zichtbaar is, is dat mensen het zien. Het enige bewijs dat een geluid hoorbaar is, is dat mensen het horen. Op dezelfde manier is het enig mogelijke bewijs voor de wenselijkheid ergens van, het feit dat mensen dit daadwerkelijk begeren.' Mill maakt zich hiermee schuldig aan wat in de filosofie bekend staat als de "naturalistic fallacy", het door elkaar halen van een 'zijn' en een 'behoren'. Dat iets wenselijk is kun je niet afleiden uit het feit dat men het wenselijk vindt, je zou moeten aantonen dat men het wenselijk behoort te vinden. Utilitarianism is een klassieke tekst die ondanks deze grove blunders telkens weer becommentarieerd, herlezen en verdedigd wordt, zonder dat iemand precies kan aangeven waarom.
5
5. On Liberty Voor het liberalisme is On Liberty (1859) veruit Mills belangrijkste boek. Het hierin vervatte gedachtengoed is een van de standaard-argumentaties geworden voor vrijheid van denken en vrijheid van doen. De redenering in On Liberty bestaat uit twee delen. Het eerste deel is, zou je kunnen zeggen, een utilitaristisch, consequentionalistisch pleidooi voor vrijheid van meningsuiting. Waarom heeft een meerderheid niet het recht minderheidsmeningen tot zwijgen te brengen? Om drie redenen. - In de eerste plaats zou de minderheid wel eens gelijk kunnen hebben. Het argument dat dit gelijk dan in de loop der eeuwen vanzelf wel zal blijken (is het christendom niet ook tegen de verdrukking in blijven groeien?) wijst Mill af. Er zijn teveel meningen in de loop der eeuwen metterdaad uitgeroeid. - In de tweede plaats kan de minderheid een beetje gelijk hebben, in welk geval een uitwisseling van gedachten alleen maar nuttig kan zijn. - En in de derde plaats, zelfs als de meerderheid evident gelijk heeft kan het laten voortbestaan van afwijkende opinies vruchtbaar zijn, omdat een voortdurend ter discussie stellen van een heersende overtuiging die overtuiging behoedt voor verstarring. Deze laatste argumentatie gaat natuurlijk vooral op waar het gaat om moreel-politieke overtuigingen. (James Fitzjames Stephen schreef over Mills redenering: 'Als een of andere gek mij wil vertellen dat St. Paul's Cathedral niet bestaat, zal ik hem heus niet tegenhouden, maar niet, zoals Mill zegt om mijn geloof in de feiten levend te houden. Ik zie af van maatregelen omdat en zolang ik die gek ongevaarlijk vind.') Deel 2 van On Liberty is gewijd aan de vrijheid van handelen, die, beseft Mill, nooit zo groot kan zijn als de vrijheid van denken en spreken. De vrijheid van handelen vindt zijn begrenzing in andermans rechten. Dat betekent dat de handelingsvrijheid van een volwassen en geestelijk gezond persoon slechts kan worden ingeperkt wanneer deze daadwerkelijk inbreuk maakt op de rechten van anderen. Een inbreuk op andermans (morele) gevoelens (denk aan iemand die homosexueel gedrag ook bij de buren in de slaapkamer wil kwalificeren als een aantasting van zijn morele rechten) is onvoldoende reden. En paternalistisch ingrijpen in het gedrag van volwassenen die compos mentis zijn is, volgens Mill, nooit te rechtvaardigen. Waarom niet? Om utilitaristische redenen? Zouden sommige mensen niet veel beter af zijn indien zij zich enige paternalistische bemoeienis moesten laten welgevallen? Zou het geluk van de massa ("the greatest happiness of the greatest number") niet veel meer liggen in standaardgedrag en in het afstraffen van deviantie, non-conformisme, originaliteit? Mill erkent dat dit voor een groot aantal mensen zal opgaan ('originaliteit is een eigenschap waar onoorspronkelijke geesten het nut niet van inzien'), maar betoogt dat de massa erbij gebaat is als geniale intellecten zich in vrijheid kunnen ontplooien. Zij immers zijn de motor van de vooruitgang (niet van de economische groei, van de geestelijke vooruitgang; er hoeft op dit punt geen tegenspraak te bestaan met het hoofdstuk over de "stationary state" in de Principles of Political Economy). Deze argumentatie loopt parallel met de redenering over vrijheid van meningsuiting: zogenaamde "experiments of living" mogen niet gehinderd worden omdat niet kan worden uitgesloten dat er op de lange duur 'iets in zit' waar de samenleving bij gebaat kan zijn. Daarnaast hangt Mills visie op het belang van handelingsvrijheid nauw verband met zijn kijk op de menselijke natuur: 'De menselijke natuur is geen machine, die moet worden gebouwd naar een bepaald model (...), maar een boom die moet groeien, die zich naar alle kanten moet kunnen ontwikkelen afhankelijk van de innerlijke krachten die hem tot iets levends maken.' Het centrale prinicipe in On Liberty en de bijbehorende argumentaties zijn zowel uitgangspunt geworden voor discussies binnen het utilitarisme als voor discussies binnen het liberalisme als ook inzet voor een debat met andersgezinden. Binnen het utilitarisme roept Mills verhandeling interessante vragen op als 'worden we wel gelukkiger door vermeerdering van kennis?' Vermeerdering van kennis leidde tot de
6
uitvinding van het buskruit en de atoombom. De vrijheid om afwijkende meningen te verkondigen heeft geleid tot een vergaande secularisatie. De vrijheid om te denken en te doen wat wij willen heeft ons niet per definitie gelukkiger gemaakt dan de zekerheid en het morele houvast van vroeger. Binnen het liberalisme is On Liberty vooral een basistekst voor discussies over de grens tussen spreken en doen en de eventuele maatschappelijke inperking van deze activiteiten. Als mijn buurman een pamflet vervaardigt waarin hij betoogt dat ik een racist ben en bovendien een wetenschappelijk stuk onbenul, is mijn buurman dan bezig met het uitoefenen van zijn vrijheid van meningsuiting (die onaangetast moet blijven met het oog op de waarheidsvinding) of bevindt hij zich dan op het terrein van de handelingsvrijheid (in te perken als ik daadwerkelijk schade lijd door het pamflet)? En wanneer kan gezegd worden dat iemand anders echt geschaad wordt door mijn optreden? Als mijn gedrag alleen andermans morele gevoelens kwetst is dat onvoldoende reden om mijn handelingsvrijheid in te perken. Maar dat laat nog meer dan genoeg vragen open. Pornografie mag niet verboden worden als de vrouwenbeweging zich daardoor moreel gekwetst voelt. Mag er wel tegen worden opgetreden als er een verband kan worden gesuggereerd tussen het lezen van porno en het aanranden of verkrachten van vrouwen? (Zeg, 85% van alle verkrachters blijkt trouw lezer van pornografie.) Of, om een voorbeeld op een heel ander terrein te nemen, stel dat een toegewijde Vriend Van Het Milieu zich in zijn belang geschaad voelt elke keer als ik de auto pak, moet ik dan voortaan de fiets gaan nemen? En hoe strikt is het door Mill bepleite verbod op paternalisme? Zijn wilsbekwame volwassenen die zich te buiten gaan aan hard drugs ook bezig met het uitoefenen van een handelingsvrijheid die door de gemeenschap niet aan banden mag worden gelegd? Als deze junks zich vergrijpen aan uw eigendom mogen ze daarvoor worden gestraft, zoveel is zeker bij Mill; maar tot aan dat moment is zelfs het gebruik van heroïne een "experiment in living" waarvan niet mag worden uitgesloten dat er iets in zit. Zoiets als een Opiumwet valt niet te rijmen met het in On Liberty verkondigde principe. On Liberty is voorts inzet geweest van een intrigerend debat met wat ik voor het gemak maar even aanduid als 'de conservatieven', over de vraag of een samenleving het recht heeft afwijkende minderheden de meerderheidsmoraal op te dringen. Het On Liberty standpunt in deze discussie werd verdedigd door de Britse staatscommissie die zich moest beraden op de strafbaarheid van homosexualiteit en prostitutie (de Wolfenden commissie) en door de rechtsfilosoof H.L.A. Hart (Law, Liberty, and Morality, 1963). De andere kant werd vertegenwoordigd door Lord Devlin, wiens The Enforcement of Morals (1959) opvallend veel lijkt op Liberty, Equality, Fraternity, een klassieke kritiek op het werk van Mill, geschreven door James Fitzjames Stephen (1873). Volgens Devlin en Stephen heeft de gemeenschap het recht afwijkende minderheden de meerderheidsmoraal op te dringen, niet omdat die meerderheidsmoraal per definitie juist zou zijn, maar omdat die moraal het ethisch fundament van de gemeenschap is. (Het huwelijk wordt niet dwingend opgelegd omdat dit De Absoluut Goede Levensvorm zou zijn, maar omdat het de hoeksteen van de samenleving is.) Interessant is dat wij thans een variant op dit debat kennen waarin liberalen en conservatieven van positie lijken te hebben gewisseld. Liberalen stellen tegenwoordig de vraag aan de orde in hoeverre het toelaatbaar is niet liberaal denkende minderheden de liberale moraal op te dringen en zij stellen zich daarbij soms op het standpunt dat deze liberale moraal het fundament of de hoeksteen van onze samenleving is en derhalve dwingend mag worden opgelegd. De betreffende minderheden verdedigen hun positie met liberale argumenten als het beroep op vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst en vrijheid van handelen. Binnen het liberalisme is Mills centrale principe geleidelijk 'losgezongen geraakt' van zijn utilitaristische ondergrond. Het beginsel dat wij andermans vrijheid niet aan banden mogen leggen tenzij die ander ons daadwerkelijk schade berokkent is geworden tot een principe zonder meer. De discussies gaan tegenwoordig over de hierboven beschreven afbakenings- en implementatiekwesties en over de vraag of het liberalisme kan en mag worden afgedwongen. De ook door On Liberty opgeworpen vraag of er zoiets bestaat als een Waarheid die door een volkomen vrijheid van meningsuiting aan het licht zou kunnen komen wordt
7
niet belangrijk meer gevonden. Of handelingsvrijheid aansluit bij de menselijke natuur of daar juist mee in strijd is lijkt er niet meer toe te doen. Mills centrale principe lijkt in liberale kringen een onaantastbaar dogma te zijn geworden. Wij zijn geneigd klassieke vrijheidsrechten te zien als vanzelfsprekend (die rechten heb je omdat je ze hebt, einde discussie). Herbestudering van Mills alternatieve, utilitaristische argumentatie kan de beperkingen van deze vrijheidsrechten-als-axioma benadering aan het licht brengen, zelfs als die utilitaristische argumentatie niet klopt en wij de axioma-benadering uiteindelijk blijven prefereren. De redenering in On Liberty kan in dat geval, om met Mill te spreken, ons geloof in de eigen vanzelfsprekendheden doordacht en levend houden.
8
Literatuur Britton, K., John Stuart Mill. Life and Philosophy, New York 1969. Devlin, P., The Enforcement of Morals, London 1965. Gray, J., Mill on Liberty: A defence, London 1983. Hart, H.L.A., Law, Liberty, and Morality, Oxford 1963. Himmelfarb, G., On Liberty and Liberalism, New York 1974. Mill, J.S., Collected Works, vol. XXVIII, Public and Parliamentary Speeches, Toronto 1988. Mill, J.S., On Liberty, ed. with an introduction by G. Himmelfarb, Harmondsworth 1982. Mill, J.S., Three Essays. On Liberty, Representative Government, The Subjection of Women, with an introduction by R. Wollheim, Oxford 1975. Mill, J.S., On Liberty with The Subjection of Women and Chapters on Socialism, Cambridge 1989. Mill, J.S. en J. Bentham, Utilitarianism and Other Essays, ed. by A. Ryan, Harmondsworth 1987. Mill, J.S., Autobiography, ed. by J. Stillinger, Boston 1969. Mill, J.S., Principles of Political Economy with Some of Their Applications to Social Philosophy, 2 delen, 4e ed., London 1857. Ryan, A., J.S. Mill, London/Boston 1974. Smith, J. & E. Sosa (eds.), Mill's Utilitarianism. Text and Criticism, Belmont California 1969. Stephen, J.F., Liberty, Equality, Fraternity, ed. with an introduction and notes by W.J. White, Cambridge 1967. J.B. Schneewind (ed.), Mill: A Collection of Critical Essays, London 1969. Visser 't Hooft, H.Ph., 'De private levenssfeer', in: A.W. Musschenga en F.C.L.M. Jacobs, De liberale moraal en haar grenzen. Recht, ethiek en politiek in een democratische samenleving, Kampen 1992, pp. 265-278.
9