Jhr. M. van der Goes van Naters
Tussen Niger en Sahara
Wie eens echt ongemakkelijk en duur uit wil zijn, moet de tocht maken naar Zwart-Afrika, die wij in 1965 deden. Wanneer hij evenals wij - daarvoor de maand oktober uitzoekt, heeft hij de zekerheid temperaturen van tot 40° te ontmoeten; een paar maanden later is dit al weer gezakt. (Och, dat ongemak: je went eraanen de duurte: in een combinatie van meerderen zal het wel een stuk goedkoper worden.) De, ondanks alles, verrukkelijke en onvergetelijke tocht begon als een soort weddenschap. Jn december '64 was ik, na een in Dakar (Senegal) gehouden vergadering van de 'Paritaire Commissie' (Associatie met EEG: achttien Afrikaanse en achttien Europese parlementariërs) doorgereisd naar de republiek Mali. Mali ligt ingeklemd tussen Mauretanië, Senegal, Guinee, Ivoorkust, Opper-Volta, Niger en Algerije. Na 1930 is het een paar jaar gefedereerd geweest met Senegal, maar dat ging (nog) niet en het is nu een afzonderlijke republiek. Dertig maal zo groot als Nederland! Het heeft een bevolking van vier miljoen - dus 4 per km 2 en die bevolking is multi-raciaal: een drie miljoen 'negers' - maar dat woord is te belast om het nog te gebruiken; verder Penis (een bevolkingsgroep die in heel Westen Midden-Afrika voorkomt en waarvan men de oorsprong eigenlijk niet kent), een half miljoen Toearegs, verder nog Berbers en Moren (die heel erg blank zijn). Ik ga geen schoolboekje geven van wat al die mensen 'doen'; ze 'doen' iets gedurende nul uur tot zeven uur per dag en je ziet veel mil (om te stampen), sorgho en rijst. Ik had van Mali een aantrekkelijke indruk gekregen: het is een nog al links-socialistische republiek, maar echt onafhankelijk; enige voogdijschap zelfs van het verder bijzonder geliefde Frankrijk hebben zij niet willen aanvaarden. De samenwerking met de EEG (Associatie) wordt vooral om haar democratische vormgeving op hoge prijs gesteld. Ik nam dus, in december '64, het treintje naar het oosten, reed
81
750 km in 18 uur (rekent u maar uit!) en kwam in het broussestadje Kayes, aan de machtige, naar het westen stromende, Senegal-rivier. Van Kayes ging ik 330 km door (nu met 30 km per uur) en ik kwam in Kita - nog veel brousse-achtiger dan Kayes en feitelijk alleen per trein te bereiken. Daar werd ik getroffen door een paar 'ontdekkingen'; ontdekkingen - zoals bijna altijd - toch wel aan enkele anderen bekend, maar niet aan mij. Ik kom erop terug. Van Kita ben ik dan, op mijn eerste reis, 180 km doorgereden naar de mooie, van veel groen voorziene, hoofdstad van Mali: Bamako. Bamako is aan de tweede grote rivier gelf gen. de Niger, die merkwaardigerwijs eerst vrijwel pal naar het no0rden stroomt tot hij zijn neus stoot aan de woestijn - en dan weer naar het zuiden, om eindelijk in Nigerië de Golf van Guinee te bereiken. Ik vertelde aan mijn twee Malinese vrienden en collega's Raidara (president van de Assemblée) en Sisoko, van mijn tocht en van mijn wens nog eens in Kita terug te komen. Hun beider reactie was: ja, maar dan moet je ook beslis,t naar het noorden en oosten van ons land gaan, liefst per boot, en Tombouctou 'la mystérieuse' zien. Ik zei dat ik het doen zou, en liefst nog in 1965. Ze antwoordden, ieder op zijn manier: 'Dat zeg je wel, maar ie doet het niet,' waarop ik niet anders kon repliceren dan met: 'Ik zeg het en ik doe het.' Zodoende ... De 'we' in het dagverhaal is niet de pluralis majestatis, maar de dualis amoris. 'A' is de andere helft van 'we'. lste en 2de dag 's Ochtends komen we in Bamako aan. In welke eeuw leven de Bambara's en de Malinké? Geert Ruygers zegt: in de twaalfde eeuw. Ik zeg: in de twaalfde eeuw en in de eenentv;,intigste. Want de eenentwintigste eeuw zal niet meer, als de twintilsste, een 'bhmke' eeuw zijn; de Afrikanen zullen zelf hun bijdrage leveren, r.,ok aan ons. 'Integratie' zal dan betekenen, dat wij een bPetje afrikaniseren. Vooruit maar! Op 't ogenblik is het nog zo, dat je soms dornelingen in de brousse tegenkomt - met een transistor; nomaden met een elc.k•trische zaklamp. Maar op 't ogenblik is ook nog waar wat Slauerhoff in zijn gedicht '0, Conakry' schreef:
De negers bleven werkeloos; Zii zaten tJoor hun lage hutten Of lagen in gevallen loof Door de doelloze dag te dutten ...
82
!
Onze consul Donker komt ons afhalen. Hij helpt ons met alle~. Kwieke Rotterdammer, meer dan twintig jaar in het francofone deel van Afrika - en zonder erop te schelden! Wij gingen naar het Office du Tourisme, welks proefkonijn we zijn, rijden de Nigerbrug over en zien de Zoo. De volgende dag - nog in Bamako zwemmen we in de Niger; een 'plage' alleen voor ons. 's Mrdd<~gs zien we de, moeilijk vindbare, prehis•torische grot. Waarachtig. daar waren de tekeningen, in rood, bruin en zwart. Wat is hier prehistorie? Afrika is ouder én jonger dan wij en volgens sommigen heeft de prehistorie geduurd tot de grote negerveldheer Samory, die de Fransen in de vorige eeu\\ een paar maal heeft verslagen. We zien president Haidara (van het parlement); energiek en imponerend vond A. hem. Hij heeft enorm veel gedaan - ook op financieel gebied- om onze tocht mogelijk te maker1. We bereiden die tocht verder voor: in het Nationale Park Baoule zullen we niet komen; de bruggen zijn weggeslagen en omdat de regentijd nog niet over is, kunnen ze nog niet worden hersteld.
3de en 4de dag Met het brousse-treintje, dat zich deftig de 'Océan-Niger-Express' noemt, westwaarts naar Kita. De beheerder van het campement, Btienne, straalde: hij herkende me van het vorig jaar. Het is er nog altijd primitief en gezellig. Rotzooi in de warmte is toch anders dan koude rotzooi. Geen stromend water: een emmer. Geen handdoek. Maar we eten lekker, doen een lange si<Jsta en maken de tour de la ville. Overal het prachtige uitzicht op de heilige berg van Kita: de Kita Krou, een prachtige, Dolomitenachtige berg. We gaan, de volgende ochtend zes uur, het gebergte in: we doen een beklimming (harde zandsteen) en wringen ons in een spleet waar water door stroomt. In het kurkdroge landschap! De grot met tekeningen van het vorig jaar kan ik niet meer vinden. Verderop is meer water, waarvan ik drink. De terugtocht is onhoudbaar warm. We douchen en wandelen 's avonds onder de hoge dorpsbomen. Met ons meegekomen, en nu dus ook in het campement, is het Lissone-Lindemannetje van Bamako. Wij spreken hem aan als 'Papa'. Dat doet iedereen, ook de directeur-generaal. Waarom? Uit respect voor zijn grootvader, die reserve-officier is geweest ... in het koloniale leger! Het is typerend voor Afrika: het vermengen van het persoonlijke en het zakelijke. Papa ging mee, om te zien of Kiota iets was voor 'zijn' toeristen; wij moeten het hem dus alle-
83
maal wijzen. Maar hij was van 't begin tot 't eind zrek; het water was zo anders dan in Bamako! Jammer, het was echt niet onze bedoeling hem te vloeren.
5de dag Om zes uur komt Coulibaly Lassana, houtvester bij het Staatsbosbeheer, ons halen met de Landrover (spreek uit: Lan-dro-vèr). Ons plan hadden we uit een oude jaargang van de 'N otes africaines', die ik in Den Haag had laten komen: door de velden naar Fadéhougou, aan de voet van de berg, maar veel westelijker; daar komt een waterval met heek uit de berg en waar dat gebeurt, moest er een mooie prehistorische grot zijn en hovendien exemplaren van een boom die in heel Afrika verder is uitgestorven: de Kololo; 'arhre fossile', zeggen de Fransen. Het kwam allemaal uit. We rijden met vierwielaandrijving door moerassen en pikken in Fadéhougou de leider van het dorp op: Oussoubi Keita, een magere naakte man met een geweer om en een intelligent gezicht. Hij kende prof. Jacquet, botanicus in Straatsburg, 'son ami'- en of ik maar de groeten wilde doen. We wandelen over platte rotsen naar de bergwand: daar is de diepe lage grot met zonnetekens in rood! Van de boom Kolalo (maar is hij het heus? KeHa beweert het) nemen we een paar bladeren mee en we gaan naar de heerlijke cascades. De krokodil, waarvoor wc op moeten passen - zegt Keita - is beslist niet thuis. Over de rotsen dalen we af naar de Kitaha-heek en door een verrukkelijk vochtig gebied met rijst komen we weer bij onze jeep. Keita vertelt ons - hoofdzakelijk in het Malinké, dat ons wordt vertaald d<Jt een vrouw f 300,- kost; en dit prompt na een mededeling van Lassana, dat dit soort koop niet meer voorkomt. 's Avonds praten we nog na met Lassana, in het Paviljoen van het Staatsbosbeheer. L. die hier pas is, is enthousiast over de tocht. Hij zal zich ook bezighouden met het nationale Pare du Baoulé, dat tot zijn ressort behoort. Ik heb hem beloofd hem van Europa uit alle literatuur toe te zenden die ik erover vinden kan.
6de en 7de dag Terug uit het warme Kita in Bamako, waar de Landrover ons komt halen. Mooie tocht naar Koulikara aan de Niger, die van daar af bevaarbaar is; daar zullen we dus op de boot gaan, Niger-af. Voor Koulira een slagboom op de weg: we worden er plechtig ontvangen door de Commandant du Cercle en de commissaris van Politie. Voorgereden door twee jeeps komen we op het plateau, waar
84
85
het (goed koloniale) commandantsgebouw ligt, naast het (idem) stadhuis. Heerlijk vergezicht over het Niger-dal. We blijken opeens gasten te zijn van commandant Haidera - neef van onze vriend de parlementsvoorzitter. En hoe! Zijn eigen kamer met badkamer en w.c. Een lunch te onzer ere, met wel vijftien invités (ten dele zich zelf inviterend: men blijft gezellig zitten plakken ... en eet mee). Weer die charmante mengeling van persoon en zaak: we logeren dus in het Provinciehuis; wie er ambtelijk moet zijn, blijft voor de gezelligheid en gaat eens op één van de vele bedden liggen die langs de galerij zijn opgesteld. De ijskast is ook gemeenschappelijk; als we iets fris willen hebben, nemen wij het. 's Middags bezoek ik de Landbouwschool (prachtig modern) en de Normaalschool en een zonderling oud heerje dat experimenteert met sinaasappels uit Spanje, granaatappels uit Papeete en bomen uit Madagascar. Hij besproeit alles met Niger-water. Dit alles wordt me vertoond door de fungerend burgemeester van Koulikoro, Fofana Lassana, een Afrikaan met humor en zelfspot; een van de sympathiekste figuren die we hebben ontmoet. 's Avonds zitten we met z'n allen onder de sterren op het balkon van het commandantshuis; d.w.z. sommigen liggen min of meer op de aangebrachte bedden. We drinken frissigheden en horen meer over de administratie - en de eigen kritiek daarop - dan dikke boeken ons konden vertellen. Mali is zeer 'links'; er is maar één partij - maar ieder flapt eruit wat hij kwijt wil.
Bste dag Nog maar een week onderweg! A. en ik gaan met Lassana per Landrover het gebergte in: sagen over een versteende koning en, wat de berg aangaat, die we willen beklimmen, over een versteende 'clairon' (trompetter). We gaan steil naar boven en vinden prehistorische scherven (later in het Museum van Bamako bevestigd). Lassana heeft het precies zo warm als wij! 's Middags vraagt Lassana mij, of ik drie huwelijksvoltrekkingen wil bijwonen op het stadhuis. Zestig mensen in een nauwe ruimte. Ik moet op een ereplaats en was dus ook de eerste om de bruidegommen en bruidjes geluk te wensen. Nu ja, bruidjes ... Het waren alle drie (blijkbaar opgezamelde) echtscheidingsgevallen; de vonnissen lagen in de dossiers. Keurige vonnissen, als in Frankrijk of bij ons. Bewijsaanbod werd gepasseerd: de ex-echtgenoten in alle drie gevallen hadden elkaar met zulke verwijten overstelpt, dat de rechter ambtshalve de scheiding had uitgesproken, wegens het stukgaan van het huwelijk. Een van de drie nieuwe huwelijken was
86
polygaam; nû uitzondering, ook onder de moslims. Aan de vrouw vroeg Lassana uitdrukkelijk, of ze wist dat ze de tweede vrouw zou zijn en ze zei <Ja'. Lassana deed het enorm aardig -los en toch met een zeker decorum. Op een zeker moment zei hij 'République française' in plaats van 'République du Mali', waarop een van de bruidjes begon te grinniken en toen hij zelf ook. Na het diner: afscheid van wel twaalf nieuwe vrienden, die, met commandant Haidara, ons naar de boot brachten, die inmiddels aan de rede was gearriveerd. Bij het weggaan wuiven we eindeloos lang heen en weer. De boot- betrokken of gekregen van West-Duitsland- is nieuw, fris en air-conditioned. Wij zijn de enige niet-Afrikanen. De eersteklassertjes - meestal ambtenaren met verlof - vormen met ons een homogene groep ... precies als in een niet-socialistisch land. Sommigen hebben mooi-geïllustreerde vrouwen, die meestal niet met hun man in de salon eten. A. en ik zitten met de kapitein en de controleur aan tafel. Zij hadden blijkbaar van commandant Raidara het verzoek gekregen extra voor ons te zorgen - wat ze dan ook, in spijs en drank, deden.
9de t.m. 12de dag V ers des cieux inconnus1 Het is een onbeschrijfelijke tocht, soms koel, soms helswarm. We kwamen langs Ségou, door een smoorwarm kanaal. Dan weer door de brede rivier. Zo passeerden we Mopti, 'la Venise du Mali'. We lagen er de hele dag stil. De vorige nacht ging de boot door een meer van 45 km lengte, het Lac Débo. Zo iets als de Rhöne, die door het Meer van Genève stroomt. Je zag de oevers niet. Prachtig in het maanlicht! Vanochtend kwamen we in Njafounké aan. In het halve uur oponthoud vonden we een Amerikaanse domineetandarts, die ons met zijn jeep de 'tour de la ville' liet maken. De woestijn begint hier; d.w.z. het is meer een 'veeg' van de Sahara, die hier het water raakt. Er wonen hier al meer Toearegs; blank, moeilijker te benaderen dan de zwarte Malinezen. Iedere keer, bij aankomst, gaan de notabelen van boord en worden weer ontvangen door andere notabelen. Soms doen we mee, soms niet. Het is een uiterst kleurig gezicht. Via Diré komen we, door een smal kanaal, in Kabara aan: de voorhaven van Tombouctou. Eergisteravond was er bioscoop aan boord: een minderwaardige Cubaanse propagandafilm, die erg ver1
Baudelaire; 'naar onbekende luchten'.
87
velend werd gevonden. Gisteren gaven ze Ali Baba: een parodie op het woestijnleven (met Fernandel!), die ze prachtig vonden. Een van mijn medereizigers is collega Diallo, 'commissaire politique' van de Partij. Hij gaat overal snel van boord om zich 'onder de menigte' te begeven - iets waar de anderen over grinniken. Ik vroeg aan Diallo, waarom de Malinese staatsboekhandel, 'Librairie populaire du Mali', die in alle steden aanwezig is, zoveel (dikwijls gratis) Chinees-communistische propagandalectuur heeft: aantrekkelijke geschriftjes, in het Frans, met goede, veelal technische, illustraties. Antwoord: toen we met die Librairies begonnen, waren er deviezenmoeilijkheden voor de aanschaf van ma
13de dag De gedenkwaardigste tocht van ons leven - vijf dagen Niger-afwaarts - loopt op zijn einde. We zijn nu een homogeen stel: de
88
kapitein Modibo Kaloga; de controleur Tiémako Coulibaly, de député-commissaire politique Diallo, vooral ook de korte, typische leidersfiguur gouverneur van Ségou (die voor 100 pct. de noodzaak voelt van geboortenbeperking); verder de financie-ambtenaar naast onze cabine, die drie maanden speciaal verlof kreeg, én de commandant du Cercle van Bourem: dik, wijs, met een baardje en met een schattig zoontje van vijf jaar, pikzwart in een roze pyjamaatje. Midden in de nacht een spectaculaire landing in Bamba: grote, rechthoekige lemen huizen met wat tenten ervoor; kamelen; een honderdtal mensen van vijf rassen: Bambara, Songhai (beiden zwart); Peul (lichter bruin), de blanke Toearegs en de even blanke Moren (Maures), mooi, maar een minder betrouwbare indruk. Nu was alles hel verlicht door onze schijnwerpers: een ideaal decor voor de Aïda! Later zagen wij ook zwarte Toearegs: zelfde kleding (met alleen de ogen onbedekt) als de blanke; zelfde levens- en bestaanswijze. Zij waren vroeger hun slaven en nû hun gelijken. In Bamba, in de nacht, sneden sommige Toearegs op met mooie elektrische zaklampen. We gaan die laatste 24 uur nog door tot Cao, waarna de Niger niet meer bevaarbaar is. Waarom zover? Eigenlijk hierom: 'L'Atlantide', van Pierre Benoît - de draak, waarin een beeldschone juffrouw (Antinéa) in haar paleis in het Hoggar-gebergte zo'n vijftig mannetjes heeft verorberd, kent als hoofdpersoon de officier de St. Avit, kandidaat-minnaar van Antinéa. Voor het met hem zover is, wordt hij gered door een allerliefst zwart meisje, Tanit-Zergat, die met hem de woestijn in vlucht- richting Cao. Hun kameellaat het afweten en terwijl de St. Avit nog net op tijd wordt gered, sterft Tanit-Zergat van de dorst. Voor haar dood heeft ze een visioen: Cao, waar ze vandaan komt, waar ze is weggeroofd. ''Daar is Cao, zijn bomen en zijn fonteinen, zijn koepels en zijn torens, zijn palmbomen en zijn grote rode en witte bloemen. Cao'!! Dáárom gingen A. en ik naar Cao. We fietsen gewoon met de boot door de Sahara. Dikwijls hoge zandduinen- soms rotsen: het défilé de Tosaye. We zien hippo's; er zijn arenden en andere vogels. Het landschap is zo anders dan de vorige dagen, waar aan één kant voortdurend groene rijstvelden waren: 'net Stiens', zei A. Op een smal punt waren er drie rotsen in de rivier: 'le fils blanc' (Toeareg) en 'Ie fils noir', die voortdurend ruzie hadden, tot ze werden gescheiden door Moeder Afrika, die zich tussen hen in wierp ... Met veel duinen op zij naderen we Cao. We nemen dierbaar af-
89
scheid van kapitein en controleur - die bepaald een zwak voor A. hadden - van de gouverneur van Ségou en de anderen en gaan naar Hötell'Atlantide.
14de en 15de dag Het hotel is smerig, het eten goed. We slapen bij 40o ('s nachts) in de vieze tuin. Ik voel me beroerd. We leggen toch de nodige bezoeken af. Er is één bijzonder merkwaardig monument: Ie tombeau de l'Askia. Askia was een veldheerstitel; ik heb begrepen dat de tombeau was van Mohammed 11, l6de eeuw. Dat is oud in Afrika. Het is een lemen piramide met houten uitsteeksels. We klimmen erop, kruipen een lage gang door (zodat je wel móét knielen) en komen boven. Om de tombe heen zijn er lemen spelonken voor het gebed; vol muizen, zoölogisch merkwaardige vleermuizen en vogels. De volgende nacht blijkt er in l'Atlanticle één kamer met climwtiseur te zijn; we vragen die en voelen ons wat beter. We eten op het terras met een Peul-onderwijzer, die Engels doceert (eerste vreemde taal na de omgangstaal Frans). Zes grote padden houden ons gezelschap. De volgende ochtend vliegen we comfortabel terug naar Tombouctou. Air-Mali vliegt met Amerikaanse legertoestellen. Eenvoudig maar keurig. De dienst is goed en betrouwbaar (we hebben er drie maal gebruik van gemaakt: of op tijd of te vroeg, maar clan word je tijdig gewaarschuwd). In Tombouctou is het Camperuent kraakschoon en zelfs koket. Een verrukkelijk terras, waar men over de woestijn heenziet Dichtbij een drinkplaats voor het vee en de kamelen. De Office de Tourisme-man is erg fanatiek: als je bij het gebed niet drie keer met je hoofd de grond raakt, bén je geen Moslim, zegt hij. De andere moslims namen dat niet!
16de dag Een heerlijke dag! Om half zes 's ochtends vertrekken we per Gouvernements-Landrover naar Gounclam, een prachtige woestijnstad met water en heuvels; een oase dus. Bij de aardige Commandant du Cercle zullen we slapen: op het terras, als we willen. Door een prachtige brousse- en woestijn-natuur rijden we clan, met een nog zwaardere Landrover, over een soms onzichtbare piste, naar het Lac Faguibine, intrigerend in de zandduinen. Het meer is groot als een zee. \Ve stoppen in MBouna, aan de oever, en worden begroet door de Député, Traoré, een zwarte Toeareg, die in een lemen - en vrij koel - huis woont. De mensen zijn weer zo gastvrij en direct als je alleen in Zwart-Afrika vindt. We krijgen
90
wat te drinken en gaan met hem en drie kameraden in het meet zwemmen. Het is hier, dat de president van de Republiek, Modibo Keita, veertien dagen in een tent heeft doorgebracht, om zich op zijn taak te bezinnen. We gaan dan door naar de proeftuin van Traoré met zijn vruchtbomen aan het meer; door veel dienaren worden matten en kussens aangebracht- en we vallen in slaap. Met Traoré kunnen we praten als met Lassana in Koulikoro - over álles. Ook over het communisme, dat (zegt hij) noch in zijn Chinese, noch in zijn Russische vorm voor Afrika geschikt is. We krijgen in het lemen huis een déjeuner met lamsicver en eieren, we slapen weer op de altijd aanwezige bedden en rijden met Traoré in een propvolle Landrover terug naar Goundam. Vóór de oorlog deed Traoré dat per paard of kameel in een goede vier uur. (De Landrover deed er niet zoveel korter over.) Overal bedoeïnen op kamelen en zo maar losse kamelen. We zien een paar struisvogels, die we even aohterna zitten: het wordt moeilijk de piste weer terug te vinden. We komen dan in de residentie van de commandant van Goundam. Bij Traoré in MBouna zaten we op de grond en daarna op bedden met mooie kleden erop, wat het 'hol' bepaald opfleurde. Hier is er een zekere luxe, van oud-Franse koloniale stijl. Om acht uur 's avonds wordt er een Méchouï gegeven (een diner van een in zijn geheel geroosterd lam op een groot spit, dat over twee stoelen wordt gehangen); op het terras, te onzer ere. Het is een verrukkelijk Moors balkon, hoog, met prachtig uitzicht. We zijn met z'n vijftienen. Mijn buurman is een blanke Toeareg, en erg aardig. 'Je suis un nomade,' zegt hij, maar hij heeft toch een pied à terre in Goundam. Ik begreep van hem, dat er omstreeks 300.000 Toearegs zijn (op een bevolking van vier miljoen) en dat de verhoudingen nu goed zijn. Ook hij had een levendige belangstelling voor de EEG en de Associatie, maar dat had vrijwel ieder die we hebben ontmoet. Wel besefte ik, dat rapporten van 80 bladzijden, zoals ook nu weer voor de Parlementaire Associatie-conferentie, toch eigenlijk niet je dát zijn, als je een nomadeleven lijdt, en iedereen hier doet dat toch een beetje ... Een werk waarvoor de EEG zich dient te interesseren, is de wijziging van de waterstand van het Lac Faguibine in de laatste tien jaar. Die waterstand is veel hoger geworden, en daardoor is een vruchtbare vallei verloren gegaan. Iets voor Delft: het Waterloopkundig Laboratorium? Ik ga dan met de commandant zitten praten over het leven in de Cercle. We vormen een fantastische, kleurrijke kring om een stormlamp. Zoals altijd is A. de enige vrouw, maar ze wordt volleelig ge-
91
accepteerd. \Ve drinken vier ronden van de zoete thee - typische Sahara-drank - in kleine glaasjes, grinnikend toebereid door twee 'gespecialiseerde' gasten. Ze moeten aldoor zelf proeven, waartegen we protesteren. De glaasjes worden niet omgewassen, we zijn 'entre camarades'. Bij elke nieuwe ronde lachen ze: la fête continue. Om tien uur: plotseling een toespraak van Traoré, namens Cercle en Camarades, om ons te bedanken voor ons bezoek en ons een mooi bedoeïnen-tapijt aan te bieden. Nog nooit was er iemand van de EEG tot Goundam gekomen! Het was fantastisch aardig en ik bedank met een speechje over de internationale samenwerking in de Associatie met ons van de EEG, waarin we perspectieven zien, waarbij Europa niet alleen meer de gevende en Afrika niet alleen meer de ontvangende partij zal zijn. Ik prijs de energie en de openheid van de Maliens en ik meen het. Het doet hun blijkbaar goed.
17de dag Om half zes: afscheid van de gezellige, dikke commandant in pyjama. Alles in het Provinciehuis! \Ve rijden door de voor-Saharaterug naar Tombouctou. Daar bekijk ik de drie beroemde moskeeën (weer: leem met uitsteeksels) en de drie huizen, waar Alex Cordon, Caillé en Heinrich Barth, ontdekkingsreizigers uit de vorige eeuw, respectievelijk hebben gewoond. Als ik op ons terras net van mijn limonade drink: telefoontje van president Haidara. Raidara woont in Tombouctou, geboorteplaats en kiesdistrict, en hij was er juist aangekomen. Hij is ziek geweest, nog niet goed, en kan ons niet te eten hebben ... maar of we maar dadelijk willen komen! In de auto van zijn adjudant, nog in shorts (bij 40o) naar het binnenstad-huis: vervallen maar toch iets aristocratisch; in Italië zou zo iets gauw een palazzo heten. Overal mooie kleden. Mevrouw draagt een prachtig wit en zilveren gewaad. Ze zitten allebei op de grond, op kussens, tegenover elkaar. Voor ons zijn er stoelen, maar we gaan ook op de grond zitten, A. naast mevrouw H. Madame H. is van een 'goede' Tombouctouse familie, wat wil zeggen dat ze haar leven lang overdag nooit uit is gegaan, zelfs niet naar de markt vlakbij. Vroeger: één uitzondering: de geboortedag van de profeet. Nu ook de verkiezingsdagen en in 't algemeen: de bijeenkomsten van de Partij. Wát een revolutie. (A. zou '•t wel aardig vinden, als alle Hollandse vrouwen thuis moesten blijven- behalve voor vergaderingen van de Socialistische Vrouwenbond!). Mevrouw H. spreekt dus geen Frans, maar ze begrijpt A. en A. begrijpt haar. (Niemand kan
92
dit soort contacten zo goed leggen als A.) We praten verder gezellig met Raidara over de stad en over de Partij. Als we weer thuis zijn, wordt ons een prachtig tapijt (het tweede) gebracht van de familie H. (A. had voor mevrouw H. een goudleren tasje meegebracht.) 's Middags wandel ik langs de putten en vijvers van de stad. Die gaan zich nu vullen, maar over een paar maanden zijn ze weer droog. Raidara hoopt, dat de EEG een waterleiding (beter: watertoevoer) kan verzorgen; nu mogen enige maanden per jaar de mensen geen kleren wassen ... en dat in dit klimaat!
18de dag Wij vertrekken uit het prettige Campement, dat maar één klein inconveniënt heeft: uit onze wastafel kijken ons telkens zes kakkerlakken met verwijtende snoetjes aan. Ze zijn niet weg te krijgen! De padden op het terras zijn onze vrienden, want ze eten de muggen. Eén is er zo groot als een klein juffershondje; als hij springt, maakt dat een ploffend geluid. We vliegen nu naar Mopti, waar we met de boot al langs kwamen. Een bleke Afrikaanse juffrouw in het vliegtuig, met een anti-kroeshaarpruik en een zwarte baby, praat met ons. 'Je suis française, de Lille'. Haar moeder was blond. Haar man, Afrikaan, is bij de elektriciteit in Tombouctou. 'Bestaan die mysteries van Tombouctou-la Mystérieuse?' Ja, zegt ze. O.a. dat er mensen zijn die alles zien - ook wat elders in de binnenkamers gebeurt. In het Camperneut van Mopti werkt de w.c. eerst niet. Ik maak hem, maar hij blijft enorm lekken. Alles is erg vies. Het leger van 100.000 plombiers (loodgieters), dat ik al eerder naar Afrika heb willen sturen, krijgt toch wel zin, nu de waterleidingen toenemen en b.v. Mopti een modern ziekenhuis heeft met overal kranen ... die niemand maken kan. De stad ligt aan een enorm waterfront; daaruit rijst op een imposante Moskee. Zo iets als de zeekathedraal in Palma de Mallorca. We praten met een Franse katholieke onderwijzer, de eerste Europeaan na dagen! Hij heeft een idealistisch-realistische kijk. Aan hun onderwijs wordt niets in de weg gelegd. Hij laat ons zijn klas zien. De kinderen zijn netjes en een beetje gedisciplineerd. We zien 400 ploegen, ongebruikt en al wat roestig opgeslagen. 'Hulp aan ontwikkelingsgebieden'! Merk 'Banyak', dus waarschijnlijk Oosteuropees. Hopelijk zullen ze helemaal verdwijnen: de humuslaag, die de rivier ieder jaar aanbrengt, is dun; zij mag volstrekt niet worden omgehaald. Elders staan grote Russische machines opgeslagen: tweedehands en onbruikbaar, zegt de onderwij93
zer. In ons Campement zijn vandaag keurige tafeltjes en stoeltjes uitgepakt, uit de Mali zelf afkomstig. Verder een Russische ijskast. 'Veel te klein,' zegt de gerant. Verder Tsjechisch bier uH Pilsennogal kapitalistisch en duur, en mooie serviezen, ook uit Tsjechoslowakije. Er was dus weer een zending uit de vrijhaven Dakar aangekomen, waar de boel- met het spoortje - maar mondjesmaat wegkomt.
19de en 20ste dag Om zeven uur vertrekken we met een fonkelnieuwe Landrover (Engels) naar Bandiagara. Het is een van die heerlijke 'Mornings in Africa'. Het landschap is golvender dan gewoonlijk; we zijn bezuiden de woestijn en in de droge savanne - die nu nog een beetje nat is. Hoge palmen, kaasbomen en baobabs. Het wordt rotsachtig. We zien een wilde hond, (Lycaon), een soort jakhals dus. We rijden parallel met een verrukkelijk riviertje. Bij Bandiagara is een brug; het Campement ziet uit op een stille rivier-arm met veel bomen, en op de achtergrond, wat hoger gelegen, de oude stad van rode banco (leem). Wij rijden nu eerst door, het land van de Dogons in, langs een bijzonder slechte weg naar Sangha. Daar is een ander Campement, nogal afgelegen, waar we een busje Vim vonden: visitekaartje van een Nederlandse architect, De Haan, uit Rotterdam, die blijkbaar ieder jaar komt, zodat de hele streek hem kent. 'Il est courageux', zegt de gerant; dat slaa:t op het feit, dat hij zich soms tegen de falaise laat ophijsen en daar de nacht doorbrengt - bij de geesten - om zijn grottenonderzoek, waarin hij fanatiek is, niet te moeten onderbreken. Doet hij aan geologie of aan paleontologie? Ik zal ernaar informeren. We lopen een lange tunnel (grot) door en blijken dan onder de plaats 'Sangha d'en haut' te zijn doorgelopen. Van de falaise stort een waterval steil naar beneden. We klimmen dan naar de 'stad', alles verharde leem, maar netjes. Een Dogon-slotenmaker maakt prachtige houten sloten. Tussen de vierkante huizen met platte daken zijn telkens ronde huisjes met een hoedje van stro, waar de 'mil' wordt bewaard. Het geheel doet Mondriaan-achtig aan. We dejeuneren met kip in het Campement en slapen- natuurlijk- op de bedden. 's Middags terug naar Bandiagara, waar we de nacht en de volgende ochtend blijven. Geen handdoek, geen kussens. De volgende ochtend blijken er in de stad Bandiagara inderdaad de magische versieringsmotieven te zijn die in het aprilnummer van 'Notes Africaines' beschreven worden. Hier - in het Dogon-land b.v. - de gestileerde hagedis. De geheel lemen
94
stad maakt een keurige indruk. We zien een moderne school én een Koran-klasje in de open lucht. De kinderen (vanaf 4~ jaar) leren daar Arabisch lezen van mooie korantabletten van hout. Het onderwijs in de Ecole Fondamentale (6-14 jaar) wordt in het Frans gegeven. We rijden terug naar Mopti weer door de mooie zandsteenformatie.
2lste en 22ste dag We nemen afscheid vanMopti-en van zijn mooie meisjes in monokini ... De jonge Franse katholieke onderwijzer hebben we nog even teruggezien. Ik krijg wel eens de indruk, dat de enige efficiënte hulp van de Fransen en van de EEG komt. Zij hebben de volledige kennis van zaken, die bij de VN en de Oosteuropeanen ontbreekt. De Chinezen? Ik heb er nog geen oordeel over. In Mopti gaan ze een hotel bouwen; misschien uit deviezenoogpunt wel nuttig. Ze bewegen zich schimmig en hebben weinig contact. Het is - althans in Mali- niet waar, dat ze 'onder het volk' leven en wonen. Mijn gunstige mening over missie en zending is bevestigd. Een dominee die met animo potloden verkoopt; een ander die in het groot gebitten verzorgt (veel meer dan er ooit in zijn kerk zichtbaar zijn) -het maakt toch wel indruk. Dat alles óf pro deo, óf tegen de Franse salarissen (terwijl het leven hier twee maal zo duur is); dat moet vergeleken worden met de aanstoot gevende salarissen van de VN-mensen ... Terug in Bamako gaan we het onbegrijpelijk rijke Musée National zien. Overal weer de gestileerde hagedis ... 's Avonds afscheidsdiner bij de zo vriendelijke en behulpzame Donkers. Verder was er onze Franse geestvervvant prof. Venet, belast met de leiding van de ambtenarenschool in Bamako en mijn vriend Sisoko, rapporteur van de parlementaire associatiecommissie, die we al in het Parlementsgebouw hadden opgezocht. Sisoko vertelt adembenemend over de twee 'grandes families'- soms bij elkaar ingetrouwd - Keita en Sisoko. Eén van zijn voorouders werd verliefd op een Peul-meisje; dat kon natuurlijk niet: een heel ander ras. De man zette toch door en nu was er maar één oplossing: dat ook de andere stamhoofden een Peul-meisje namen. Dat gebeurde dan ook! De volgende middag - uitgeleide gedaan door de Donkers, Sisoko en Venet - vliegen we naar Algiers per Aeroflot - die eigenlijk in Bamako geen passagiers mocht opnemen. Door Donker in orde gemaakt. Aardige stewardessen; verder partijbonzen met boksersneuzen.
95
23ste t.m. 30ste dag Algerijns intermezzo. Intermezzo? Niet chronologisch, wél wat onze herinneringen betreft! In de stad ontvangen wij veel gastvrijheid van ambassadeur dr. Dingemans, die al aan het vliegveld was om ons af te halen. Het is prachtig dat we daar een Arabist hebben zitten. Grotendeels via hem bleven we goed op de hoogte van de debacle van de voorconferentie voor het 'tweede Bandoeng', (A. en A. conferentie). In het vliegtuig had ik al mijn vriend Alim uit Kameroen ontmoet, die nu ambassadeur in Algiers is. In Kameroen doen de Formosa-Chinezen zo'n goed werk (rijst enz.) dat ze er niet aan denken hen weg te sturen. Alim was al sceptisch gestemd over de conferentie. Dingemans brengt ons weg naar Tipaza, aan de kust, 70 km naar het westen, waar we wat willen uitrusten. Het hotel daar is prachtig gelegen. Algiers is een volkomen Franse stad, nu bijna uitsluitend bewoond door niet-Fransen. De Algerijnen, die zo fantastisch voor hun onafhankelijkheid hebben gevochten, moeten wel dignité, waardigheid, hebben. Maar waar? Ik neem aan: in het binnenland. In de stad en aan de kust is het moeilijk er iets van te merken. Meer bedelaars - hoewel het er veel welvarender is - dan in heel Mali. 'Aanbiedingen' die verder gaan dan bedelen, van alle seksen en van alle leeftijden. A. voelt zich hier niet 'safe' - een gevoel dat in Zwart-Afrika, zelfs op nachtelijke wandelingen, niet bij haar opkwam. Arme Ben Bella en Boumédienne, die met dit ma,teriaal hebben moeten werken! Geen enkele Cammelbeeck zal kunnen zeggen, dat dit nu 'het frisse jonge volk van de toekomst' is ... De vrouwen zijn niet alleen gesluierd, zij zijn hysterisch gesluierd in deze moderne staat. Slechts één oog kijkt uit en loert je aan. De Romeinen woonden vlak naast ons - in heerlijke landhuizen, aan zee. Hun nederzettingen vormen nu een nationaal park. Veel moet er nog uitgegraven worden; dat geldt ook voor Cherchel (Caesarea). Op 4 november - een maand onderweg - worden we door ambassadeur Dingemans naar het vliegveld gebracht; via Parijs naar Amsterdam. Laatste herinnering - vermoedelijk - aan Algiers: drie weken lang malaria thuis.
Naschrift 'Malie' komt telkens bij ons terug ... In Bandiagara was er een soort paleis, twee verdiepingen, met prachtig beslagen deuren. Het was sterk in verval. In Bamako vroeg
96
ik in het Office du Tourisme - dat er een prachtige foto van had of het niet gerestaureerd kon worden. Antwoord: nóg niet; het is een oud Peulen-paleis, dus van de kleine, tot in deze eeuw overheersende groep. De bevolking zou het niet begrijpen, als we dit symbool nu gingen herstellen. Verder zagen we in Bandiagara op een plein een soort stenen tempeltje; later zagen we ze ook op onze terugweg door het Dogonland, links en rechts op de heuvels. Het bestond uit vier pilaren van 'ronde, platte stenen, van de soort die je wel aan steenkusten vindt (galets). Ze waren kunstig op elkaar gestapeld en het geheel was afgedekt door bossen bamboe. Eerst beweerden de mensen, dat het was om aardappelen in te bewaren. Natuurlijk onzin. Toen zei een jongere man, dat het de alleroudste tempel van de stad was, gesticht door de grondlegger van Bandiagara! Hij liet ons denken aan de tempel van Romulus, onder de grond op het Forum Romanum. De tempel was gewijd aan de 'Esprits de la Terre'. Het zou Teilhard de Chardin genoegen hebben gedaan; Teilhard, die steeds meer is gaan zien: 'la grandeur de la Terre et des phénomènes de la Terre' ... Eigenlijk was het bezoek aan deze tempel - gewijd aan de aardgeesten - ons eigenlijke afscheid van Afrika.
97
P.R. Baehr
China en de VerenigdeN aties
Er zijn wem1g kwesties die in de Verenigde Naties met een zo gmte regelmaat en hardnekkigheid aan de orde zijn gesteld als het probleem van de vertegenwoordiging van China, dat in 1965 voor de vijftiende achtereenvolgende maal in de Algemene Vergadering in stemming is gebracht. 1 De precieze tekst van de resolutie die aandringt op vertegenwoordiging van China door de regering van Peking, is in de loop der jaren wel eens verschillend geweest. Tot en met 1960 ging het b.v. om de vraag of de kwestie van de ver
Zoals bekend betreft het onderwerp formeel niet de toelating van Communistisch China (Chinese Volksrepubliek) tot de Verenigde Naties, al gaat het daar in feite wel om. Formeel is er alleen sprake van de vraag welke regering China moet vertegenwoordigen in de Verenigde Naties, want over het lidmaatschap van 'een' China als zodanig bestaat geen verschil van mening. Artikel 23 van het Handvest noemt China uitdrukkelijk als permanent lid van de Veiligheidsraad, dus impliciet ook als lid van de Verenigde Naties.
98
de uitgebrachte stemmen. In de drie stemmingen na 1960 werd die meerderheid weer iets groter, maar in 1965 staakten de stemmen voor het eerst. 2 Standpunt Jaar
vs
Standpunt SU
1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1965
56 pct. 71 pct. 70 pot. 78 pct. 72 pct. 70 pct. 59 pct. 59 pct. 54 pct. 53 pct. 43 pct. 46 pct. 51 pct. 52 pct. 41 pct.
27 pct. 21 pct. 12 pct. 18 pct. 18 pct. 20 pct. 30 pct. 33 pct. 34 pct. 35pct. 34 pct. 34 pct. 38 pct. 37 pct. 41 pct.
Onthouding
Totaal aantal uitgebrachte stemmen (100 pct.)
17 pct. 8 pct. 18 pct. 4 pct. 10 pct. 10 pct. 11 pct. 8 pct. 12 pct. 12 pct. 23 pct. 20 pct. 11 pct. 11 pct. 18 pct.
59 52 60 56 60 60 79 81 81 82 98 104 110 110 114
Het feit dat in 1951 de meerderheid voor het Amerikaanse standpunt zeer hoog en het percentage onthoudingen zeer laag was (8 pct.) houdt waarschijnlijk verband met het feit dat Communistisch China in dat jaar door de Algemene Vergadering was veroordeeld als agressor in Korea. In de volgende vier jaren ontliepen de percentages elkaar niet veel, maar in 1956 kreeg het Amerikaanse standpunt voor het eerst sinds 1951 geen tweederde meerderheid meer. Het toegenomen percentage stemmen voor het Russische standpunt hield verband met de 'package deal' van 1955 waardoor vijftien nieuwe lid-staten, waaronder vier Oosteuropese staten, waren toegelaten tot de Verenigde Naties. In 1960 kreeg 2 Als ten aanzien van een kwestie die niet een verkiezing betreft, de stemmen in de Algemene Vergadering staken, dan wordt binnen 48 uur een tweede stemming gehouden; als dan opnieuw de stemmen staken, wordt het voorstel als verworpen beschouwd (artikel 97 van de procedureregels). Bovendien was er in 1965 niet de voor aanneming vereiste tweederde meerderheid.
99
het Amerikaanse standpunt voor het eerst geen absolute meerderheid en het percentage onthoudingen steeg tot de ongekende hoogte van 23. Dit hield verband met de toelating van een groot aantal nieuwe Afrikaanse staten (vnl. voormalige Franse koloniën) die aanvankelijk in vele koude-oorlogkwesties een neutraal standpunt prefereerden. In 1961 besloot de Algemene Vergadering de kwestie van de vertegenwoordiging van China tot een 'belangrijke kwestie' te verklaren, waarover volgens artikel 18 van het Handvest slechts met een tweederde meerderheid een besluit kon worden genomen. Er heerste in dat jaar de verwachting dat het standpunt van de Sowjet-Unie voor het eerst een meerderheid zou behalen. Daarom hadden de Verenigde Staten de voorzorg genomen een tweederde meerderheid te eisen voor de toelating van een vertegenwoordiger van de regering van Communistisch China. 3 Dat het Russische standpunt in 1961 in feite niet een hoger percentage van de stemmen haalde dan in 1960, hield verband met een ingewikkelde 'stemafspraak', waarbij Nationalistisch China zich verbond geen veto uit te spreken over toelating van Mongolië tot de Verenigde Naties. In ruil daarvoor sprak de Sowjet-Unie geen veto uit over de toelating van de nieuwe Afrikaanse staat Mauretanië, hetgeen vele Afrikaanse lid-staten dankbaar stemde tegenover Nationalistisch China. Als Nationalistisch China zich tegen de toelating van Mongolië (en daardoor tegen die van Mauretanië) zou verzetten, hadden zij nl. gedreigd voor toelating van Peking tot de Verenigde Naties te stemmen. In 1964 was een resolutie ingediend door Albanië en Kambodsja, waarin gevraagd werd de plaats van China in de Algemene Vergadering toe te wijzen aan de regering van de Volksrepubliek. Maar in verband met de problemen rond de toepassing van artikel 19 over het ontnemen van het stemrecht aan die lid-s,taten die meer dan twee jaar achterstallig waren in hun betalingen, vonden er in deze zitting geen stemmingen plaats. Dus ook de resolutie over de vertegenwoordiging van China werd niet in stemming gebracht. In 1965 staakten de stemmen over een voorstel van Kambodsja en elf andere landen de vertegenwoordiging van Nationalistisch China rte vervangen door die van Communistisch China. 4 3 Ook in 1965 besloot de Algemene Vergadering met 56 tegen 49 stemmen bij ll onthoudingen de vertegenwoordiging van China als een 'belangrijke kwestie' te beschouwen. 4 Zie noot 2.
100
Men kan ook iets te weten komen over de politiek van een staat tegenover het probleem van de vertegenwoordiging van China, als men nagaat met welke regering van China deze sta>tt diplomatieke betrekkingen onderhoudt: die in Peking of die in Taipe. Van de 114 landen die in 1965 aan de stemming in de Algemene Vergadering deelnamen, 5 onderhielden er 43 (38 pct.) diplomatieke betrekkingen met Peking, 53 (46 pct.) diplomatieke b"trekkingen met Taipe, 16 (14 pct.) diplomatieke betrekkingen met geen van beide, 1 diplomatieke betrekkingen met beid& (Centraal Afrikaanse Republiek), terwijl ten slotte Nationalistisch China zelf ook aan de stemming deelnam.il Als een staat in de Algemene Vergadering voor de vertegenwoordiging van China door de regering in Peking stemt, betekent dit meestal dat deze staat ook de Volksrepubliek heeft erkend en er diplomatieke betrekkingen mee onderhoudt. In 1965 ondt>rhielden 40 van de 47 landen die zich in de Algemene Vergadering uitspraken voor Communistisch China, ook diplomatieke betrekkingen met de regering van dat land; 2 (Mauretanië en Sierra Leone) onderhielden diplomatieke betrekkingen met Nationalis tisch China; 4 (Ethiopië, Nigerië, Oeganda en Singapore) hadden met geen van beide diplomatieke betrekkingen) en één land (de Centraal Afrikaanse Republiek) had met beide regeringen diplomatieke betrekkingen. Van de 47 landen die zich in de Algemene Vergadering in 1965 uitspraken tegen Communistisch China, onderhielden 40 diploma· tieke betrekkingen met de regering van Nationalistisch Chim; één land (Israël) had de regering van Communistisch China erkend, maar deze erkenning was niet wederzijds geweest; 5 landen (Gambia, Ierland, Malawi, Maleisië en Malta) hadden met geen van beide diplomatieke betrekkingen; verder stemde natmirlijk Nationalistisch China zelf tegen. Van de 20 landen die zich in 19H5 van stemming onthielden, hadden 2 (Nederland en Tunesië) diplomatieke betrekkingen met 5 Drie lid-staten namen niet aan de stemming deel: Dahomey en Laos onderhielden diplomatieke betrekkingen met beide Chinese regeringen, terwijl Congo (Leopoldstad) diplomatieke betrekkingen met Nationalistisch China onderhield. 6 Gegevens over het onderhouden van diplomatieke betrekkingen ontleend aan The Statesman's Yearbook 1965-66 (Londen, 1965).
101
Peking; 11 (Kameroen, Tsjaad, Chili, Cyprus, Iran, Ubanon, Libië, Portugal, Roeanda, Saoudi-Arabië en Senegal) hadden diplomatieke betrekkingen met Taipe; 7 landen (Boeroendi, Jamaïca, Koeweit, de Maladiven, Oostenrijk, Trinidad en Tobago en IJsland) hadden met geen van beide regeringen diplomatieke betrekkingen. In tegenstelling tot 1963 kwam het in 1965 dus wel voor dat men Communistisch China had erkend en toch tegen toelating stemde (Israël) of Nationalishsch China bleef erkennen en voor toelating stemde (Mauretanië en Sierra Leone).
Argumenten voor en tegen De discussie over de vertegenwoordiging van China m de Verenigde Naties dankt haar heftigheid aan het feit dat men zich ervan bewust is dat de bezetting van een der permanente zetels van de Veiligheidsraad op het spel staat. Want ook diegenen die naast Communistisch China ook voor Nationalistisch China een plaats in de Verenigde Naties ingeruimd zouden willen zien, zijn overwegend van mening dat de zetel in de Veiligheidsraad bezPt zou moeten worden door de regering in Peking. De volgende argumenten worden gewoonlijk naar voren gebracht door de voorstanders van toelating van de regering van Communistisch China tot de Verenigde Naties: 1. De regering van Peking heeft de feitelijke macht in handen op het vasteland van China en kan als enige voor de bevolking van China aan de verplichtingen van het Handvest voldoen. 2. Het universaliteitsprincipe eist dat de Verenigde Natie'i alle volken ter wereld zou behoren te omvatten, en het is daarom onjuist de regering van een volk van 700 miljoen mensen niet in de volkenorganisatie op te nemen. 3. Als men tot een daadwerkelijke ontwapening in de wereld wil komen, thans ook op het gebied van atoomwapens, zal m'"n ook de regering van een der machtigste landen ter wereld in ueze besprekingen moeten betrekken. Dit zou betekenen dat men de internationale isolatie van Communistisch China verbreekt en zijn regering in de Verenigde Naties opneemt. 4. Ook al is men van mening dat Communistisch China een agressief en niet uitgesproken vredelievend land is, dan hoeft dat nog niet te betekenen dat men het buiten de Verenigde Naties moet houden. Voor het forum der Verenigde Naties zou de regering van Communistisch China immers voor eventuele wandaden ter verantwoording kunnen worden geroepen. Nu hoeft deze rege102
ring zich zelfs moreel niet verplicht te achten zich aan de principes van het Handvest te storen. 5. Zij die het betreuren als er een tweede commumstisch veto in de Veiligheidsraad zou komen, moeten beseffen dat het weinig verschil uitmaakt of er nu één of twee communistische veto's worden uitgesproken. 6. De Kwomintang waarop het nationalistisch regime steunt, is notoir corrupt geweest en heeft zich weinig verdienstelijk gemaakt voor het Chinese volk. 7. Zij die Communistisch China niet geschikt achten voor het lidmaatschap van de Verenigde Naties, omdat het niet 'vredelievend' zou zijn (artikel 4, lid 1 van het Handvest), moeten beseffen dat er volgens deze opvatting nog wel andere niet vredelievende staten lid zijn van de Verenigde Naties. (Hierbij kan worden aangetekend dat verscheidene Amerikaanse staatslieden, onder wie Truman, Dulles en Cabot Lodge, wel eens hebben verklaard dat ook de Sowjet-Unie eigenlijk geen lid van de Verenigde Naties zou behoren te zijn.) De tegenstanders van toelating van de regering van Communistisch China tot de Verenigde Naties brengen gewooniijk de volgende argumenten naar voren: l. De regering van Communistisch China heeft herhaaldelijk bewezen niet 'vredelievend' te zijn volgens artikel 4 van het Handvest. Zij is door de Algemene Vergadering veroordeeld als agressor in Korea. Verder heeft zij door haar acties in Tibet en tegen India bewezen agressief te zijn. Dit argument kan worden samengevat in de in Amerika vaak gehoorde uitroep dat 'Red China should not shoot its way into the United Nations.' 2. De regering van Communistisch China is met geweld aan de macht gekomen en vertegenwoordigt slechts een minderheid van 2 pct. van het Chinese volk. Daardoor kan zij slechts dank zij terreur aan de macht blijven en het is aan te nemen dat dit regime slechts van voorbijgaande aard is. 3. Het Handvest van de Verenigde Naties eist geen universaliteit voor de volkenorganisatie. Daarbij komt dat in oorsprong de Verenigde Naties zelfs uitdrukkelijk selectief was samengesteld, namelijk uit die landen die vóór 1 maart 1945 de oorlog aan Duitsland of Japan hadden verklaard en de verklaring van de Verenigte Naties van 1 januari 1942 hadden ondertekend. 4. Het moet als een bezwaar worden gezien als er nog een communistisch veto in de Veiligheidsraad bij komt. Het zou trouwens
103
nog moeilijker worden de voor een besluH benodigde zeven stemmen te vinden. 5. De regering van Nationalistisch China heeft steeds aan haar verplichtingen tegenover de Verenigde Naties voldaan en het zou dus onrechtvaardig zijn haar uit de organisatie te stoten. (Hierbij dient te worden opgemerkt dat zowel de nationalistische als de communistische regering zich steeds tegen de zgn. 'twee China'voorstellen hebben verzet.) 6. Toelating van de regering van Communistisch Chin.1 tot de Verenigde Naties zou impliciet internationale goedkeuring inhouden van een verovering van Formosa door de communisten. 7. De circa veertig miljoen Chinezen die buiten China wonen en wier sympathieën verdeeld zijn, zouden gedwongen worden zich aan de zijde van de communisten te scharen, als Communistisch China in de Verenigde Naties zou komen. 8. Toelating van de regering van Communistisch China 'tot de Verenigde Naties zou een ongunstig effect hebben op de nietcommunistische regeringen van Azië, die dit als een beloning van machtspolitiek en militaire agressie zouden beschouwen. Het is wel duidelijk dat de keuze die men maakt tussen de beide reeksen van argumenten, nauw samenhangt met de vraag of men sympathiseert met de Verenigde Staten en hun bondgenoten in de Oost-West-strijd of met het communistische blok. Toch blijken er ook vele oprechte vrienden van de Verenigde Staten te zijn (zoals schrijver dezes) die menen dat Communistisch China de plaat~ van China in de Verenigde Naties zou moeten innemen. 7 Het omgekeerde, nl. dat communisten of hun sympathisanten zich uitspreken voor handhaving van Nationalistisch China in de Verenigde Naties, komt bij mijn weten niet voor.
'Twee China' -voorstel Veel voorstanders van toelating van Communistisch China tot de Verenigde Naties achten het daarom nog niet juist dat Nationalis7 Interessant is in dit verband de verklaring van de Paus op 5 oktober 1965 in een rede voor de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties: 'Tracht diegenen die u verlaten hebben, weer in uw midden terug te brengen en tracht middelen te vinden om aan uw verbond van broederschap diegenen te laten deelnemen die er nog geen lid van zijn. Handel dusdanig dat zij die er buiten staan, zullen wensen het vertrouwen te verdienen van allen. En weest dan edelmoedig in het schenken van dat vertrouwen.'
104
tisch China nu maar meteen zou moeten worden uitgestoten. Zij pleiten voor een handhaving van beide delegaties. Dit leidt dan tot het zgn. 'twee China'-voorstel, dat o.a. op 8 december 1964 door de Ierse minister van Buitenlandse Zaken in de Algemene Vergadering werd verdedigd. 8 Juridisch zijn er drie mogelijkheden om een 'twee China'-plan gestalte te geven: 1. Men kan Communistisch China toelaten als nieuw lid '/all de Verenigde Naties. Nationalistisch China zou dan in het bezit blijven van de zetel in de Veiligheidsraad. Bovendien zouden dan ingevolge artikel 4 lid 2 van het Handvest ten minste alle vijf permanente leden van de Veiligheidsraad (waaronder Nationalistisch China) of vóór moeten stemmen of zich van stemming onthouden. Bovendien zou Communistisch China dan eerst het lidmaatschap moeten aanvragen. Tot dit laatste zal het niet zonder meer bereid zijn. 2. Elk orgaan van de Verenigde Naties zou kunnen besluiten de vertegenwoordigers van Nationalistisch China te vervangen door die van Communistisch China. Op een dergelijk voorstel zou men ongetwijfeld een veto van Nationalistisch China in de Veiligheielsraad kunnen verwachten. Stel dat men Nationalistisch China ertoe zou kunnen brengen geen veto uit te spreken, dan zou het zelf als nieuw lid tot de Verenigde Naties moeten worden toegelaten en daar zou Communistisch China dan weer zijn veto O\'er kumum uitspreken. Bovendien zou deze methode vereisen dat Nationalis tisch China opnieuw het lidmaatschau zou moeten aanvrageu, waartoe het wellicht niet zonder meer bereid zou zijn. 3. Men zou ook het Handvest kunnen amenderen. Dit zou echter volgens de artikelen 108 en 109 van het Handvest de instewming vereisen van de permanente leden van de Veiligheidsraad, dus ook van een van de beide Chinese regeringen, die de plaats van China in de Raad op dat moment inneemt. Het is wel duidelijk dat deze zaak niet alleen politiek maar ook juridisch moeilijk ligt en dat men in ieder geval voor elk der drie 8 Zie I re land: W eekly Bulletin of the Department of External Affairs, No. 685, 15 december 1964; zie ook New York Times Int. Ed., 16 december 1964, en rede van het kamerlid Bos (c.-h.) in de Tweede Kamer op 2 februari 1965 (Hand. Tweede Kamer, zitting 1964/65, blz. 976).
105
genoemde methoden de medewerking nodig zou hebben van de twee betrokken regeringen. Deze blijken echter op dit ene punt het gloeiend met elkaar eens te zijn: ze zijn beide fel gekant tegf.'il welk 'twee China'-plan dan ook. In 1960 antwoordde Tsjoe En Lat op een desbetreffende vraag van de Amerikaanse journalist Edgar Snow: 'Als de zgn. "Taiwan kliek" in de Verenigde Naties verschijnt, in welke vorm dan ook en onder welke naam dan ook. zullen wij weigeren deel te nemen aan de Veremgde Naties eP samen met hen zitting te nemen, om een "twee China"-situatie te vermijden. Dit geldt evenzeer ten aanzien van deelnemir;g aan andere internationale organisaties en conferenties.' 9 Op 4 december 1964 wees een hoofdartikel in Jenmin ]ih Pao, het partijorgaan van de Chinese communistische partij, de sugge~ ties van 'vrienden met goede bedoelingen' van de hand en schreef: 'Als de Verenigde Naties de Tsjang Kai Tsjek kliek niet uit al haar organen gooit, zal de Chinese regering niets te maken wille;1 hebben met de Verenigde Naties of enige verantwoordelijkheid tegenover de Verenigde Naties willen aanvaarden.'-' 0 Ook de regering van Nationalistisch China heeft tot nu toe steeds een 'twee China'-plan met verontwaardiging van de hand gewezen.
De houding van Communistisch China Het is zeer de vraag of de regering van Communistisch China thans een zetel in de Verenigde Naties zou aanvaarden, zelfs als zij als enige China zou vertegenwoordigen. Op 29 ~eptember 1965 verklaarde de Chinese minister van Buitenlandse Zaken, maarschalk Tsjen Yi, dat zijn regering alleen deel uit zou maken van de Verenigde Naties op voorwaarde dat (a) de Algemene Vergaderinp haar resolutie van 1 februari 1951, waarbij Comm'J.nistisch China tot agressor in Korea werd verklaard, zou intrekken en (b) dat e1 een wereldconferentie zou worden belegd ter herziening van het Handvest van de Verenigde Naties, zodat alle 'werkelijk onafhankelijke staten' konden worden toegelaten tot de Verenigde Naties en 'de vazallen van het imperialisme' uitgestoten. De minister noemde India en Zuidslavië als voorbeelden van dit soort vazallen.ll 9 Edgar Snow: 'A Report from Red China', Look XXV:3 (31 januari 1961, blz. 98), geciteerd in Sheldon Applcton: The Eternal Triangle? Communist China, the Uniteel Stafes and the United Nations (East Lansing, l\1ichigan, 1961), blz. 18. 10 Zie New York Times Int. Ed., 5 december 1964. 11 New York Times Int. Ed., 2 oktober 196.5.
106
Op 19 november 1965 schreef Jenmin ]ih Pao àat het niet voldoende zou zijn, als de Verenigde Naties Nationalistisch China zou uitstoten en Communistisch China toelaten als lid. Het blad herhaalde de eisen van maarschalk Tsjen Yi en voegde eraan toe dat de Verenigde Naties ook het imperialisme van de Verenigde Staten, de 'grootste agressor van de tegenwoordige tijd', moesten veroordelen. 12 Gegeven deze eisen, waarvan het wel uitermate onwaarschijnlijk is dat ze door de Verenigde Na ties zullen wm·d'"n ingewilligd, lijkt het nog zeer de vraag of Communistisch China werkelijk op het ogenblik een zetel in de Verenigde Naties ambieert. Aan de andere kant kan men natuurlijk stellen dat het deze zetel tot nu toe nog nooit heeft aangeboden gekregen. Het is mogelijk dat de regering in Peking op een werkelijk aanbod van lid maatschap anders zou reageren dan ze tot nu toe heeft gedaan.
Conclusie Het is duidelijk dat de houding van de meeste staten die zich verzetten tegen de toelating van de regering van Communistisch China tot de Verenigde Naties, berust op de houding van de Verenigde Staten. Minister Luns zei in 1964 tijdens de behandeling in de Begratingscommissie voor Buitenlandse Zaken van de Tweede Kamer dat Nederland in deze kwestie voortdurend voeling houdt met gelijkgerichte landen. Hij noemde met name Beigië en Italië.l:l Terecht heeft dr. Zonnenberg erop gewezen dat het stand-punt van de Nederlandse regering in dezen duidelijk in strijd is met de mening naar voren gebracht door de vertegenwoordigers van de vijf grote politieke partijen. Alleen de SGP en de Boerenpartij steunden het standpunt van de minister. 14 Het is uitermate waarschijnlijk dat de houding van Ncderlanll 12 Zie New York Times Int. Ed., 20-21 november 1965. De Bulgaarse gedelegeerde in de Algemene Vergadering eiste zelfs dat de Verenigde Staten op grond van hun vermeende agressie uit de volkenorganisatie dienden te worden gestoten. (New York Times Int. Ed., 13 november 1965). 13 Handelingen Tweede Kamer, Zitting 1964/65, Bcgmtingscommissie voor Buitenlandse Zaken, vergadering 9 december 1964, blz. C 746. Opgemerkt kan nog worden dat België en Italië in 1963 en 1965 tegen de toelating van de regering van Communistisch China tot de Verenigde Naties hebben gestemd. Beide landen onderhouden geen diplomatieke betrekkingen met de regering in Peking. 14 Zie dr. J. M. E.M. A. Zonnenberg: 'Nederland en Communistisch China', Oost-West IV:6 (juni 1965), blz. 201-202.
107
ten aanzien van de kwestie van de vertegenwoordiging van China in de Verenigde Naties meer dan door België of Italië beïnvloed wordt door de houding van Engeland aan de ene kant en de Verenigde Staten aan de andere kant. Sinds 1961 heeft Engeland zich in de Algemene Ver gadering steeds tegen het Amerikaanse standpunt gekeerd en voor de vertegenwoordiging van China door de regering in Peking gestemd. Nederland, dat vóór die tijd, evenals Engeland, steeds het Amerikaanse standpunt had gesteund, onthoudt zich sedert 1961. Men kan niet anders dan het met dr. Zonnenberg eens zijn dat deze (ont)houding tot nu toe door de minister onvoldoende is gemotiveerd. De politiek van de Verenigde Staten is op dit punt heel wat duidelijker. Naast de reeds genoemde argumenten zijn er twee motieven waarom de Amerikaanse regering Communistisch China niet in de Verenigde Naties wil hebben: 1. Zij meent dat uitsluiting van China de Amerikaanse veiligheid het best verzekert. De Verenigde Staten zien er geen voordeel voor zich zelf in Communistisch China te erkennen of in de Verenigde Naties op te nemen . .'vlochten er wel tastbare voordelen voor de Verenigde Staten bij naar voren komen, dan is aan te nemen dat de Verenigde Staten hun politiek zullen wijzigen. 2. De invloed is merkbaar van een sterk moreel-ethische trek die karakteristiek is voor de Amerikaanse buitenlandse politiek en die grote delen van het Amerikaanse volk sterk aanspreekt. Men acht de communistische Chinezen 'slecht' en 'niet waard' lid te worden van de Verenigde Naties. Dit soort overwegingen maakt het overigens buitengewoon moeilijk het eenmaal ingenomen standpunt te wijzigen. Onder Eisenhower en Dulles lag de nadruk het meest op het tweede argument, terwijl onder Kennedy en Johnson meer het eerste argument wordt beklemtoond. Pas als de Amerikaanse regering er belang in ziet haar houding te wijzigen, zal de huidige impasse in de Verenigde Naties ten aanzien van de vertegenwoordiging van China .kunnen worden doorbroken. Dan hangt het nog van de houding van beide Chinese regeringen af of er een definitieve oplossing van het probleem bereikt zal kunnen worden.
108
Geraadpleegde literatuur Eustace Seligman en Richard L. Walker: ''Should the U.3. Change its China Policy?' Headline Series 129 (Foreign Policy A~sociation, New York), mei-juni 1958. Amry Vandenbosch: 'The United States and China', Intemationale Spectator XII:13 (8 juli 1958), blz ..351-358. 'U.S. Policy on NonrecognHion of Communist China', Departmem of State Bulletin, 8 september 1958 (herdrukt in Department of State PubHeation 6705). Robert P. Newman: Recognition of Communist Chma? (New York, 1961). Sheldon Appleton: The Eternal Triangle? Communist China, the United States and the United Nations (East Lansing, Mich., 1961).
109
1. Smit
In memoriamJan Piebenga
Op 3 december 196.3 is Jan Piebenga overleden in het BonifatinsHospitaal in Leeuwarden. Hij was daar sinds een aantal dagen opgenomen wegens een enkelbreuk, opgelopen bij een verkeersongeval. Zijn dood was voor Friesland, waar in de eerste plaats zijn werk en invloed lag, een schok. Maar ook daarbuiten was hij voor velen geen onbekende, door een optreden af en toe, voor de microfoon en op de beeldbuis. De lezers van S & D zullen zich zijn artikelen herinneren over een aantal socialistische figuren in de afgelopen jaren. Jan Tjittes Piebenga was in 1910 in Franeker geboren. Hij werd onderwijzer en werkte als zodanig op de christelijke school in Oudega (\\'ijmbritseradeel). Hier legde hij de grondslag voor zijn fabelachtige belezenheid. Die kwam niet enkel tot uitdrukking in de talloze hoofdartikelen die hij in de Leeuwarder Courant geschreven heeft, van welk blad hij in 1945 hoofdredacteur weTd, maar ook in tal van historische en cultuurfilosofische artikelen te anderer plaatse. In 1939 verscheen zijn 'Koarte Skiednis fan de Fryske SchTiftekennissen, de eerste samenvattende literatuurgeschiedenis van het Fries, waaTvan in 1957 een tweede, uitgebreider druk het licht zag. In 1935 was een bundel verhalen van hem uitgekomen (It wrede libben), in 1937 een aantal essays onder de titel 'Fryske TTagyk', in 1938 een gedichtenbundel 'WaeTglês'. In 1939 veTschenen vertalingen uit de IJslandse sagenlitemtum. Hij schreef een sociologische studie oveT de Zuidwesthoek van FTiesland (1953) en een boek over 'De Havens van de Waddenkust' (1946). Hij maakte schoolboekjes voor het Friese ondeTwijs, was tijdschrifb·edactem en verzorgde uitgaven van het werk van enkele Friese schrijveTs. Hij hoopte nog eens een volledige kerkgeschiedenis van FTiesland te schrijven, waarop hij bij zijn studies van de laatste jaren steeds bedacht was en waaTvoor hij vervroegd met pensioen had willen gaan. Jan Piebenga was een doorbraakfiguur. Vóór de Tweede Wereld-
110
oorlog behoorde hij tot de CHU, daarna was hij lid van de PvdA, waarvoor hij ook deel uitmaakte van de Staten van Friesland. Maar hij voelde zich toch allereerst christen en Fries, waarbij hij vooral een scherp oog had voor het geringe en verworpene. Zijn histor1sche zin scheen erop gericht te zijn de onderstromen allereerst te onderzoeken en aan het eclatante, in het oog lopende minder betekenis toe te kennen dan er officieel aan werd gehecht. Iets daarvan kwam ook tot uiting in de artikelen in S .& D, veel in zijn reizen naar typische uithoeken als IJsland, de Färoër, Tunesië en Turkije, meer nog in het Friese leven, waar hij midden in verkeerde. Als zodanig echter werkte hij als inspirator, ook waar hij weerstand en verzet opriep. Dat laatste gebeurde niet weinig, zoals ook gebleken is in de herdenkingsartikelen bij zijn dood. De schrijver Anne Wadman getuigde: 'Ik wa,s nog niet met hem klaar,' de Friese dichter Douwe Tamminga schreef in het Friese litera:iJ:e blad 'De Tsjerne'*): 'Soms moet hij een pijnlijke discrepantie gevoeld hebben tussen wat de geschiedenis hem leerde en wat de snel wisselende actualiteit, ook die van Friesland, hem voorzette; een discrepantie die nog wel niet op een volledig dilemma was uitgelopen, maar hem soms toch een eindsweegs daarheen dreef.' Zijn neef Tjitte Piebenga beschreef in Asyl, literair blad van een aantal Friese jongeren, zijn gevoelens aldus*): ''Wij missen een van onze scherpste tegenstanders, althans wij missen iemand tegen wie wij ons konden afzetten, aan wie wij onszelf konden vinden ... Het zal een rotgevoel zijn, zich voortaan niet meer te kunnen opwinden over de hoofdartikelen van oom Jan, het zal niet meevallen, een beter onderlegd en strijdbaarder opvolger te vinden, die zich op dezelfde wijze en op hetzelfde terrein zo durft uit te drukken als oom Jan.' Freark Dam ten slotte verklaarde in het maandblad 'De Strikel': 'Wij zijn het met Sjoerd Leiker (in zijn In Memoriam) eens dat Piebenga ook gemist wordt en gemist zal worden als discussiepartner.'
*) Ik vertaal uit het Fries- J, S.
lll
C. de Galan
Financiële beschouwingen
Men kan beslist niet beweren, dat aan de overheidsfinanciën de laatste maanden \veinig aandacht is geschonken. Integendeel, via alle massacommunicatiemiddelen zijn we beziggehouden met de miljoenennota en de daaraan in het parlement gewijde besprekingen. Een nabeschouwing kan dan ook kort zijn. Maar zij heeft juist ditmaal 'toch zin, omdat door alle schermutselingen een vrij warrig geheel is ontstaan. Ik wil proberen in enkele hoofdlijnen het bos te schetsen dat door de financiële bomen wordt gevormd. N arm en politiek
In een maatschappij als de onze heeft de overheid veel te doen. Zij bestuurt, voert beleid, verricht diensten, zorgt voor gemeenschapsvoorzienirugen en draagt inkomen over (vooral van economisch actieven naar in-actieven). Voor dat alles is geld nodig, nogal veel geld, dat dus door de overheid wordt uitgegeven. Omdat de taken toenemen, stijgen ook de uitgaven regelmatig. Voor de stijging van de uitgaven van het rijk gold onder de voorgaande kabinetten-De Quay en -Marijnen een vaste norm1 . Deze 9tij:;ing mocht niet uÏJtgaan boven die van het nationale irukomen, moest daar aanvankelijk zelfs bij achterblijven. Het was dus de bedoeling, dat het beslag van de overheid op de nationale middelen op zijn hoogst constant zou blijven in een tijd van stijgende welvaart en inflatie nemen de inkomsten van de overheid echter sterker toe dan die van de particuliere sector. 1 De norm had eigenlijk betrekking op de zogenaamde relevante uitgaven; een deel ervan bleef buiten de berekening. Dat leidde tot allerlei ondoorzichtige manipulaties, die in de begroting voor 1966 grotendeels zijn verdwenen. Terecht is allerwege de betere leesbaarheid van de huidige miljoenennota vergeleken met zijn voorgangers, geroemd, al is er nog geen 'onverbiddelijke best-seller' ontstaan.
112
Daarvoor zorgt immers de progressie in de belastingen. Periodiek zal een belastingverlaging dat dan moeten rechttrekken. Deze norm was niet een economische, maar een politieke. De bedoeling ervan was de overheidsuitgaven op een zeer starre wijze vast te leggen. De norm was niet gebaseerd op een afweging, maar op een dogma. Er is overigens nooit aan voldaan; van 1961 ,t.m. 1965 is de uitgavenltoeneming steeds groter geweest dan eigenlijk mocht. Tegenover deze politiek is door de Partij van de Arbeid een andere gesteld: die van 'De kwaliteiil: van het bestaan'. Eén van de hoofdaooen1ten van dit verkiezingsprogramma van 1963 wa;s, drut de overhelidsuJibgaven relatief moeslten toenemen, vooral met het oog. op de gemeenschapsvoorzieningen. Deze voorzieningen bleven immers achter bij het noodlzrukelijke; er wmdt door bevolkingsgroei en stijgende welvaart een steeds groter beroep op gedaan; ze zijn beslissend voor de mogelijkheid om in een klein en vol land te kunnen leven. Op grond van dit programma was te verwachten, dait deelneming van de PvdA aan een regering een wijziging van de beleidsdoelstellingen tot cons'equentie zou hebben.
Kabinetsprogramma De doelstellingen zijn inderdaad gewijzigd. Meer dan het feitelijke beleid, omdat drut immeTs ook in voorgaande jaren en vooral in 1965 al tot flinlke normoverschrijdingen hwd geleid. In 1966 gebeurt dat bewust, uit overtuiging, en forser dan voorheen. Zij het, dat het kab~net de vermelde norm als een sool.'t rekenstandaard handhaaft, waarvan, na:ar uitdrukkelijk wordt meeged!eeld, slechts tijdelijk wordt afgeweken. Door die tijdelijke afwijking wol'dt overigens het normbedrag permanent hoger. Door uit te gaan van de nu verhoogde basis wm,d:t immers in de toekom~t ook een groter aandeel va,n de overheid ~n de stijging van het nationale inkomen bereikt. Zoals de m~ljoe- nennOita zegt: 'Bij een stabilisatie op een wat hoger peil kan een verdere harmonische onltwikkeling gewaarborgd zijn' (blz. 89). De overheidsuitgaven stijgen dus in 1966 0tijdelijk) meer dan het nationale inà\:omen. Daara;an wrn:dt wel eens getwijfeld. Door prof. Pen is gesteld, dat het aandeel van de ove!'heid in 1966 maar 26,5 pct. zal bedragen tegen 26,8 in 1965. En hij üok daaruit de conclusie, dat de invloed van de PvdA op deze begro-
113
ting ke1melijk niet bijzonder groot was. Zelfs lijkt het erop, dat het aandeel van de overheid in het nationale inkomen door Pen als een nieuw cr:iteriwn voor het al of niet socialist:iseh zijn van de regering wordt beschouwd. Dit criterium heeft het voordeel van de eenvoud en sluit wel aardig aan bij het PvdA-programma van 1963, 2 maar kan toch moeilijk toereikend worden genoemd. Hoe dit laatste ook zij, de berekening van Pen lijkt me niet juist. In de eerste plaats is de 26,8 pct. van 1965 al beïnvloed door het huidlige kabinet; dat heeft voor 0,3 pct. extra gezorgd. In de tweede plaats gaan de overheidsuitgaven voor 1966 zeker nog toenemen, zowel door nieuwe voorzieningen als door stijgingen van lonen en prijzen. Het mag niemand verbazen, als het percentage voor 1966 uiteindelijk rond de 27 pct. zal komen te liggen. Nu kan men natuurlijk toch volhouden, dat eigenlijk de ombuiging van het beleid naar verhouding vrij beperrkt is. Dat is ook wel zo, tenminste als men alleen naar de cijfers kijkt. De ombuiging zit meer in de mentaliteit dan in de begroting. Dat kan ook blijken uit de volgende bedragen, die de rijksuitgaven in miljoenen guldens weergeven (mijn excuses voor de vele getallen op de komende bladzijde):
1965 begroot 15.000 1965 uitkomsten kab.-Marijnen plm. 16.250 1965 uitkomsten kab.-Cals plm. 16.450 18.150 1966 begroting (Het laatste bedrag is later met 70 verminderd, waarover onder meer). Door dit kabinet zijn de uitgaven voor 1965 met f 200 miljoen en voor 1966 met f 1700 miljoen verhoogd. Daarin zitten enkele financiële transacties en salarisposten, die voor 'de norm' niet meetellen. De voor de norm relevante uitgaven stijgen in 1965 met f 100 miljoen (ook nog f 400 miljoen voor rekening van het vorige kabinet) en in 1966 met f 1350 miljoen. Daartegenover staat, dat de overheidsinkomsten in 1966 een automatische stijging zullen vertonen van f 900 miljoen (waarvan f 200 miljoen door de progressie). Over 1965 en 1966 heeft dus de nieuwe
2 Dat had overigens vooral betrekking op de investeringen van de overheid, niet op alle uitgaven.
114
regering de norm met f 550 miljoen overschreden, of, als men de extra-progressie-i:nlwmsten meetelt, met f 750 miljoen. Over deze bedragen, die rond 1 pct. van het nationale inkomen vormen, gaat dus eigenlijk de politieke strijd. Wel strijd ja. Achter het uitgavenprogram van het nieuwe kabinet heeft van de grote partijen alleen de PV1dA zich van harte opgesteld (over de financiering straks nader); dat deden ook PSP en CPN. De beide confessionele regeringspartijen aarzelden sterk; in het bijzonder de KVP bleek de uitgavenverhoging niet te kunnen aanvaarden. Nog minder komden dat VVD en CHU en de kleintjes ter rechterzijde. De VVD diende een plan in, drut een daling van de uitgaven met f 900 miljoen inhield. Dat was nog aanzienlijk meer dan de normoversohrijding, omdat er ook een compensatie in was begrepen voor de overschrijding over 1965 die al onder het kabinet-Marijnen (dus met Witteveen als minister van Financiën) was ontstaan, circa f 400 miljoen. De VVD wilde dus niet alleen de uitgavenstijging verminderen, zij wilde de zaak zelfs terugdraaien:1• De uitslag van de discussies, het overleg, het hernieuwde overleg, enz. tussen regering en kamer is bekend. De uitgavenstijging is met f 70 miljoen verminderd. Uilt de lijst van de begrotingsverminderingen om tot die f 70 miljoen te komen, blijkt hoe bezwaarlijk het was om deze op te stel1en. Terecht sprak Pesohar van het 'raken aan een wezenlijk stuk van het beleid': hulp voor Suriname en de Antillen, openluchtrecreatie, onderwijs. Todh is vooral de KVP slechts schoorvoetend met de resterende uitgavenplannen akkoord gegaan.
Een vergeLijking Het is om verschillende :redenen intereissant een vergelijking te maken tussen de overheidsuitgaven volgens het kabinetsprogram voor 1966 en die uit het PvdA-program 'Om de kwaliteit van het bestaan'. 4 Een dergelijke vergelijking kan echter niet gedetailleerd zijn. Het WBS-programma van 1963 geeft immers 3 Bij de behandeling van de verschillende begrotingen is gebleken, dat de verzameling bezuinigingen die de VVD achter elkaar had gezet, het woord plan niet verdiende. Er zaten rekenfouten in, willekeurige bedragen en politieke onwaarachtigheden. 4 Dat wil zeggen met de eerste brochure uit de gelijknamige reeks van de Dr. Wiardi Beekman Stichting 'De besteding en de groei van het nationaal inkomen'.
115
over de overheidsinvesteringen twee soorten cijfers, een ,:ideaalbeeld naast een pmk!tische realiseerbaarheid. Gaan we uit van de laatste, dan is het nog een plan tot 1970, dat .n~et zonder meer op jaarbasis kan worden omgerekend. Bovendien kan men stellen, dat er nu voor dit programma slechts vijf jaar resten in plaats van de oorspronkelijke zeven jaar; moert dat worden ingelopen? Intussen zijn uiteraard de prijzen gewijzigd. Ook is voor de verschillende bestedingscategorieën ~de situatie op uiteenlopende wijze veranderd. De vergelijking moet daarom globaal zijn. Zij kan m.i. het best worden gebaseerd op de verhouding tus:sen de overheicisinvesteringen en de bruto nationale bestedingen. Voor deze verhouding was in 'de kwaliteit' het streefgetaJ voor 1970 gesteid op 5,8 pot. (aanvankelijk 6,4 pct.) In feite bedroeg zij :in 1963 4,6 pct., in 1964 4,7 pct., in 1965 4,8 pct. (met inbegrip van enkele verhogingen door het huidige kabinet). Voor 1966 is het begroot op 5,1 pct. Van 1965 tot 1970 moest dit percentage met 0,2 pct. per jaar stijgen om het streefgetal te bereiken 5 • In feite neemt het nu zeker 0,3 pct. toe. In andere woorden: terwijl de totale reële bestedingen in Nederland met 6 pct. zullen stijgen, worden de overheidsinvester:ingen niet met ongeveer 6 pct. uitgebreid ('norm'), ook niet met 10 pct. (PvdA-program) maar met 13 pct. Het is niet wel mogelijk voor de versebiBende onderdelen deze vergelijking voort te zetten. Dat zou bovendien een voor de lezer nauwelijks meer te volgen gecijfer betekenen. Enkele saillante punten wil ik er tooh uithalen. Wat de totale woningbouw betreft (die in de genoemde overheidsinvesteringen niet is begrepen) komen we in 1965 en 1966 al uit boven de norm van 1970. 'De kwaliteit' baseerde zich op 100.000 woningen per jaar, het worden er in 1966 125.000. Het overheidsaandeel blijft nog iets achter, omdat de WBS uitging van 70.000 woningwetwoningen, de regering van 60.000. Voor verkeer en ondCiwijs (bij de WBS inclus,ief leerplichtverlenging) bereiken we de norm voor 1970 nog niet, maar is een aanzienlijke stap in de goede richting gezet. Sport en recreatie liggen moeilijker. De uitgaven daarvoor zouden te zamen een niveauverhoging van ongeveer f 150 miljoen 5 Herhaald zij, dat deze omrekening op jaarbasis in feite iets gecompliceerder is dan hier blijkt.
116
per jaar moeten ondergaan. Het is niet precies te zien hoeveel in feite in 1966 de toeneming zal bedragen, maar waarschijnlijk blijft zij nog aanzienlijk bij de WBS-wensen ten achterr. Ten slotte de ontwi1kkel:ingshulp. Deze zou volgens 'de kwaliteit vrun het bestaan' in 1970 op 2 pct. van de nationale bestedingen moeten worden gebracht en hoofdzakelijk moeten lopen via de overheid. Hoewel de overheidsuitgaven voor dit doel in 1966 flink zullen stijgen, loopt de groei slechts van 0,5 naar 0,6 pct. van de nationale bestedingen. Dat is veel te weinig. De kwaliteit van hun bestaan blijft op dit punt nog evenver onder de maat ruls de kwaliteit van ons beleid. Afgezien van dtt laatste punt kan die conclusie echter positief zijn. Hoewel nartuurlijk niet op alle onderrdelen voldoende, is de totale verhoging van de overheidsinvesteringen11 vergeleken met de ,doelstelHngen die de PvdA zich voor 1970 had gesteld zeker bevredigend. Betekent dit nu, om met Pen te spreken, dat het programma socialistisch is? Daarover zou lang te twisten zijn, een twist die gemakkelijk in een woordenspel zou ontaarden. Op grond van uitgaven alleen laat zich dat niet vaststellen. Ook de beleids1intenties (een accentverschuiving in de richting van 'het culturele' bij voorbeeld), de vraag of de zeggensdhap van de gemeenschap wordt verhoogd en de inkomensverdeling zijn van grote betekenis. Maar in zijn gerichtheid op verhoging van individluële ontplooiingsmogelijkheden, op gelijke kansen, op de leefbacarheid voor allen zet dit kabinetsprogramma belangrijke stappen in d:e goede richting. Ook in de wij,ze van financiering van de verlaagde uitgaven?
De financiering Verhoogde uitgaven moeten worden gefinancierd. En zo goed als de bestedingspriodteiten een keuze inhouden, is drut ook met de middelenvoorzienring het gev'al. Daarbij srtaat duidelijk voorop, dat verhoging van de overheidsuitgaven noodzaakt tot overheveling van reële middelen uit de particuliere naar de publieke sector. Dat wil zeggen, dat door de geldsluier moet worrden heen gekeken. 6 Voor alle overheidsuitgaven te zamen zijn we in verhouding tot de nationale bestedingen al verder dan door de WBS voor 1970 was begroot; de oorzaak ligt in de snelle verhoging van de salarispost in de laatste jaren.
117
In concreto betekende dit voor 1966, dat gezien de volbezette kapitaahnarkt slechts op beperkte schaal kan wo['den geleend. Meer lenen zou niet gaan ten koste van andere investeringen (wat ook al bederJJkelijk zou zijn), maar zou eenvoudig op geldschepping neerkomen, dus inflatie. Dat geldt evenrzeer voor lenen in het buitenland. In 'Om de kwaliteit van het bestaan' was ook al gewezen op de noodzaak cl!e groei van de particuliere bestedingen te beperken. En dan bij voorkeur niet de investeringen, die ons de groei van de welvaart moeten verschaffen, maar de consumptie. Ook dat is een reden om niet te lenen en tevens om met verhogingen van de vennootschapsbelasting behoedzaam om te springen. Omdat ook de niet-belastingmiddelen moeilijk op korte termijn te verhogen zijn 7 , was het alternatief voor 1966 in feite: verhoging van de directe belastingen in de inkomsten- of de vermogenssfeer of verhoging van de indirecte belastingen. Met de inkomstenbelasting viel in 1966 weinig meer te beginnen na de verlagingen die ultimo 1964 in de Kamer waren goedgekeurd. Men kan dat betreuren, maar het feit moet worden aanvaard. Blijft over: de keus tussen vermogen of indirect. De regering heeft naast een matige stijging van de vermogensbelasting met 1 per mille en de invoering van een beperkte speculatiewinstbelasting, die samen slechts een gering bedrag opleveren (f 45 miljoen in 1966), dan ook de indirecte belastingen flink moeten verhogen op een groot aantal m·tikelen. Deels zijn deze artikelen 'minder noodzakelijk' genoemd, deels noodzakelijk. Dit onderscheid is in zijn aard subjectief en doet daarom nogal kunstmatig aan. Dat sportvliegtuigen en plezierboten minder noodzakelijk zijn, lijkt voor de meeste Nederlander's nog wel acceptabel. Maar radio's, televisie, bromfietsen? We1 moesten dat onderscheid maar overboord zetten, waannee ik niet wil zeggen dat alle indirecte belastingen over één kam kunnen worden geschoren. Er is tegen de verhoging van de indirecte belastingen veel verweer gekomen, buiten en binnen het parlement. Nadat de schoenreparaties als belastingbron (een 'misgreep' zei minister Vondeling) al ciadielijk weer waren geschrapt, bleken ook de belastingen op schoeisel en textiel niet door de Kamer te worden geaccepteerd. Zij zijn voor 1966 vervallen en gedeelte7
Op langere termijn valt er heel goed over te praten.
118
lijk vervangen door andere belastingen8 , gedeeltelijk door verminderde uitgaven gecompenseerd. Ook de PvdA-fractie heeft zich ~n de Tweede Kamer tegen deze belastingen verzet. Dit verzet sluit aan bij de impopulariteit van indirecte belastingen in brede kring; het werd in dit geval versterkt door de grote rechtstreekse invloed die de belastingen op schoeisel en textiel uitoefenen op de kosten van levensonderhoud en door de moeilijke positie waarin de betrokken bedrijfstaikken z,ich bevinden. Over het algemeen wordt er (binnen de PvdA, maar ook daarbuiten) te ongenuanceerd gedacht over het verschil tussen indirecte (slecht) en directe (goed) belastingen. De redenering is, dat bij de eerste niet, bij de tweede wel met maagkracht wordt rekening gehouden. Deze redenering is echter te absoluut. De aard van de produkten die worden be,last, speelt een rol, al is deze niet groot meer, nu nog maar weinig goederen een typisch welvaartskarakter dragen. Belangrijker is, dat sommige directe belastingen op de lagere :inkomensgroepen drukken of op hen wo!'den afgewenteld (b.v. vennootschapsbe1lasting, inkomstenbelasting op beoefenaren van vrije beroepen). Vooral die afwenteling ste'lt ons voor lastige problemen en zij maakt de zaak ondoorzichtig. Zo ~is bij voorbeeld niet duidelijk wie predes de verhoogde benzin&accijns zal dragen, die voor een deel de weggevallen textielbelasting moet opvangen. Is dat niet dezelfde consument? Laten we ons niet misleiden door wat direct in de kosten van levensonderhoud naar voren komt, terwijl we de indirecte gevolgen van andere belastingve1·hogingen niet zien? Er is nog geen reden het verschil tussen direct en indirect geheel over boord te zetten. Maar nadere overdenking lijkt wel op zijn plaats. De reële verhoging van de particuliere consumptie zal in 1966 ondanks de belastingstijgingen nog aanzienlijk zijn: 4 à 4! pct. Zonder de belastingen was die 5 à 5} pct. geweest. Terecht is dit alternatief door Nederhorst in de Kamer duidelijk geste1ld: 1 pct. consumptie-offer om daarmee verbetering van een anders getint verbruik te bereiken: woningen, onderwijs, wegen, enz. Ook daaruit blijkt de werkelijke orde van grootte van de bestedingsverschuiving. Van grote betekenis is daarbij ook, dat de gemeensohapsvoorzieniJngen voor het Er wordt ook nog f 50 miljoen meer geleend, waartegenover de niet-woningbouw wordt geremd; het is echter zeer de vraag of dat laatste gunstig is en of het op de kapitaalmarkt iets uitmaakt.
119
grootste deel aan de lagere-inkomensgroepen ten goede komen. Uiteindelijk is ooik de financiering van het pmgramma-1966 door de Kamer goedgekeurd, na de genoemde wijzigingen. Vermelding verdient nog, dat de VVD de inkomsten van PTT via tariefsverhogingen met f 100 miljoen wilde laten stijgen, omdat dit bedrijf ve1·borgen sU!bsidies verstrekt aan verzenders van drukwerk en telefoonabonnees.
Conjunctuur Naast de structurele aspecten zitten er aan een begroting ook conjuncturele. Hoe beïnvloedt de begroting het economisch leven op korte termijn? Of, nader toegespitst op wat actueel is, bevordert ze de inflatie? Ook daarover is het een en ander gezegd en geschreven de laatste tijd. Met als algemene conclusie, ook van degenen die tegen de uitgavenverhogingen zijn, dat de begroting op zich zelf 'gezond' is. Dat wil zeggen: de toeneming van haar bestedingen wordt door de overheid op de juiste wijze gefinancierd. Men kan tot het huidige kabinet hoogstens het verwijt richten, dat het niet volledig het van de vorige regering geërfde tekort met belastingstijgingen dekt (over inflatie gesprokien., daaraan heeft het kabinet-Marijnen het een en ander bijgedragen). Nu is dit de financiële kant. Er zija ook nog twee andare kanten, op grond waarvan de regering toch inflatiebevordering is verweten (o.a. door de VVD, de KVP'er Nooteboom, Zijlstra van de ARP, prof. Heertje in ESB.) Ten eerste door de bevordering van de 'het-kan-niet-op-mentaliteit', die uit de regeringsplannen zou voortvloeien. Ten tweede door de prijsstijging ten gevolge van belastingverhoging, die de loon-prijs-spiraal in gang zet. Op deze beide bezwaren is de regering het antwoord een beetje schuldig gebleven, maar ze lijken mij wat ver gezocht. Wie om goed geargumenteerde redenen een uitgavenverhoging voorstelt en deze meer dan compenseert met goed merkbare inkomsten- (dus belasting)stijgingen, maakt juist duidelijk dat en waarom er offers moeten worden gebracht. En bij de huidige min of meer vrije loonvorming wordt de prijsverhogende werking van de belastingen wel als rationalisatie voor looneisen gebruikt, maar speelt zij in feite geen belangrijke rol. De arbeidsmarkt is bepalend. Bevordert de overheid dan niet de krapte op de arbeidsmarkt? Voor zover zij bestedingen uit de particuliere naar de publieke sector overhevelt niet en dat is
120
nu juist de bed:ooHng. Misschien zou uit het oogpunt van de conjunotuur een nog stei""kere belastingstijging de voorkeur hebben verdiend. Waarschijrn:lijk ook zou de inkomstenbelasting als bron gunstiger zijn geweest, omdat de prijsinvloed da:ar'Van geringer is. Maar overigens zijn de inflaotiebesehulcligers weinig overtuigend. Ze hebben ook nagelaten een alternatief aan te wifzen, behalve dan minder uitgeven. Aangenomen dat ,dan ook de indirecte belastingen, niet zouden zijn verhoogd, zoru het resultaat echter ongeveer gelijk zijn geweest. Mijn conclusie is die vall de miljoenennota zelf: van de begroting 1966 gaat geen sterk remmende werking uit; maar zij is uit conjunctureel oogpunt aa;nvaardlbaar.
Hoe verder? Vormt 1966 het begin van een nieuwe ontwikkeling? Daarover valt nog weinig te z;eggen. In de miljoenennota staat te lezen, zoals ik al heb vermeld, dat de verhoging boven de norm een tijdelijke zal zijn, wamna een nieuwe stabilisatie (in de zin van groeien als het nationale inkomen) kan worden ingezet. Wat de investeringen van de overheid betreft, zou dat niet in overeenstemming zijn met het programma 'Om de kwaliteit van het bestaan'. Immers moet het aandeel van de overheidsinvesteringen op grond dlaarvan nog flink toenemen. Tenzij deze toeneming wordt gecompenseerd door het achtei""blijven van de overige uitgaven van de overheid, is stabilisatie dus ongewenst. De behoeften van vooral ontwik!kelingshulp, verkeer, onderwijs, cultuur-recreatie-sport zijn nog bijzonder groot. De gemeenten kunnen ook 'nog niet uit de voeten. Aangenomen moet dus worden, dat de noodzaak van toenemende overheidsinvesteringen zal blijven bestaan; in sterke mate ook in 1967. Betekent dat ook de noodzaak van nieuwe belastingverhogingen? Dat lijkt vermijdbaar; in de eerste plaats we1!1kt het progressie-effect gunstig, in de tweede plaats zal het aardgas baten gaan afwerpen. Voor 1967 speelt ook mee, dat pas in dat jaar alle opbrengsten van de nu doorgevoerde belastingverhogingen volledig gaan vloeien. Maar daar staat natuurlijk wel de tweede ronde van de verlaging van de loon- en inkomstenbelasting per 1 januari 1967 tegenover, die de schatkist ruim f 600 miljoen kost. Het is vooral die aderlating die de over-
121
heid zorgen zal baren. Zij ligt, zoals minister Vondeling in de Eerste Kamer zei, loodzwaar op de budgetaire maag. 9 In dit verband kan nog de vraag worden gesteld, of in verhoging van belastingen in de vermogenssfeer, in het bijzonder de successierechten, geen compensatie kan worden gevonden. Die vraag is ook in verband met de huidige begroting al naar voren gebracht. Op deze wijze zouden enkele vliegen in één klap worden geslagen: inkomen voor de overheid, vermindedag van de ongelijkheid van vermogensverdeling en dus van kansen, belasting naar draagkracht. Inderdaad verdient het om vele redenen aanbeveling de successierechten drastisch te verhogen. Maar wel is het de vraag of daarmee overhe}dsuitgaven kunnen worden gefinancierd. Successierechten betekenen overdracht van vermogen, niet van inkomen (of bestedingen). Er zitten dus vraagstukken aan vast van inflatie en investeringen. Men kan met een belangrijke extra-som geld uit de vermogenssfeer niet zonder meer lopende u~tgaven dekken. Ook dit wijst erop, dat er aan de financiering van de verhoogde overheidsinvesteringen problemen zitten. Met die problemen zullen we ons in de komende jaren nog bezig moeten houden; ze zijn deels technisch, deels ook principieeJ van aard. Ze mogen eohter niet het juiste structuurbeleid doorkruisen, waarmee terecht in 1966, ondanks weerstanden, een goed begin is gemaakt.
9 Hierop is onlangs ook door de voorzitter van de S.E.R. (De Pous) gewezen. Hij betwijfelde de verenigbaarheid van deze belastingverlaging met 'de kwaliteit van het bestaan.'
122
R. Venema
Nieuwe ontwikkelingen op het terrein van de bij stand Een van de moeilijkheden ondervonden bij de voorbereiding van de Algemene Bijstandswet was, dat een duidelijke kaart van de praktijk van de ondersteuning ingevolge de Armenwet ontbrak. Deze kaart ontbrak, omdat burgemeester en wethouders op een verzoek om ondersteuning beschikten zonder beroep. Er was dus geen jurisprudentie, waaruit men de praktijk kon aflezen. Er was geen op jurisprudentie gebaseerde litteratuur omtrent vragen van ondersteuning. Nu zou ik niet willen zeggen, dat dit gemis als een ernstig tekort werd ondervonden. Algemeen immers was men van oordeel, dat nieuwe wegen moesten worden ingeslagen. Hernieuwde bezinning op de uitgangspunten van doeltreffende hulp aan behoeftigen stond voorop. Ik geloof wel, dat 't resultaat van deze bezinning, de op 1 januari 1965 in werking getreden Algemene Bijstandswet, er zijn mag. Wel kent ook de toepassing van deze wet de aan iedere diep ingrijpende hervorming verbonden moeilijkheden. Veel aandacht is in de laatste tijd geschonken aan het feit, dat de gemeentelijke normenstelsels onderling sterke afwijkingen vertonen, dat sommige van die normen ernstig te kort schieten. Ook wordt als een tekort ondervonden, dat in vele gemeenten niet tot instelling van adviescommissies is overgegaan, hoewel juist van deze commissies mag worden verwacht dat zij zullen leiden tot een goede integratie van bijstand en gemeentelijk sociaal beleid. Met wat inspanning zullen deze moeilijkheden stellig kunnen worden overwonnen. In dit artikel zou ik aandacht willen vestigen op twee andere vragen van bijstand, die in wat mindere ma:te de aandacht hebben getrokken: De krediethypotheek en de bijstand in bijzondere omstandigheden. Het bijzondere van deze vragen is dat zij voortvloeien uit de oude ondersteuningspraktijk Dit behoeft eigenlijk ook niet te verbazen. De Armenwet moge als verouderd zijn afgeschreven, toch heeft deze wet gedurende een lange periode, een periode die twee wereldoorlogen omvat, de hulp aan behoeftigen begeleid. Deze wet droeg de ondersteuning op aan gemeenten. De ondersteuning geschiedde dus bij wijze van medebewind. Maar
123
bij dit medebewind ontbrak het toezicht van de centrale overheid nagenoeg geheel. In de praktijk van de ondersteuning ligt dus het materiaal verscholen, waaruit kan blijken de rechtsovertuiging van het Nederlandse volk omtrent vragen van bijstand. Die overtuiging kan, bij bezinning omtrent de uitgangspunten, op velerlei gebied als achterhaald worden aangemerkt, maar toch is het niet uitgesloten, dat de oude praktijk daarnaast waardevolle gegevens ook voor nieuwe ontwikkelingen biedt.
De krediethypotheek De Algemene Bijstandswet houdt in, dat bijstand als regel à fonds perdu wordt verstrekt. Bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal of tot aanschaffing van duurzame gebruiksgoederen kan echter in de vorm van een geldlening worden gegeven. Bij de bespreking in de Staten-Generaal van deze bepaling is de wens uitgesproken, dat ook de onder de Armenwet veel gebruikte wijze van ondersteuning aan bewoners van een eigen huis, ondersteuning namelijk op voorwaarde van krediethypotheek, behouden zou blijven. De minister kon hier niet mede instemmen. Indien de bewoner van een eigen huis daar nog geld op kon lenen, had hij geen bijstand nodig. Had hij echter bijstand nodig, dan diende deze à fonds perdu te worden verstrekt. Toen de wet in werking was getreden, bleek men echter de krediethypotheek niet te willen missen. In sommige gemeenten werden verordeningen vastgesteld, die de mogelijkheid openden buiten de Algemene Bijstandswet om consumptieve kredieten onder hypothecair verband op het door de aanvrager bewoonde huis te verstrekken. Bij herhaling werd de wens tot wetswijziging uitgesproken. De situatie is kennelijk deze, dat men het de veelal bejaarde bewoner van een eigen huis, die over onvoldoende inkomsten ter voorziening in de bestaanskosten beschikt, niet wil aandoen dat hij een hypotheek zou moeten opnemen terwijl hij weet de rente en aflossing niet te kunnen voldoen. Het ging dus eigenlijk niet zozeer om de vraag 'bijstand in de vorm van een lening of bijstand à fonds perdu.' Ten rechte had men in de praktijk van de ondersteuning ingevolge de Armenwet de eigen woning aangemerkt als een bescheiden vermogen, dat bij de te nemen beslissing buiten beschouwing moest blijven. Zij het dan, dat de belangen van de gemeente werden veilig gesteld door de voorwaarde van hypotheek. Aldus werd bereikt, dat indien de ondersteunde te eniger tijd het huis niet meer zou bewonen (hetzij door overlijden hetzij door opneming in een bejaardentehuis) de
124
ondersteuning met voorrang boven andere vorderingen op het huis zou kumaen worden verhaald. Het huis een bescheiden vermogen, dat bij de verlening van ondersteuning buiten beschouwing bleef. De praktijk van het vroegere Nederlandse armenrecht stemde dus overeen met het Britse en het Duitse bijstandsrecht. Men had het alleen nog nooit geformuleerd. Werd aan de bewoner van een eigen huis die ondersteuning vroeg, altijd de eis van hypotheek gesteld? Het antwoord op deze vraag past veeleer bij mijn tweede onderwerp. Ik loop daarop even vooruit. Indien in een strenge winter de bewoner van een eigen huis niet voldoende brandstoffen uit zijn inkomen kon aanschaffen en hem incidenteel ondersteuning werd verleend, werd deze eis naar ik meen veelal niet gesteld. Belangrijker is een andere reeks gevallen, waarin, naar ik meen, van deze eis werd afgezien. (De slag om de arm, omdat ook thans een duidelijke kaart van de praktijk van de ondersteuning ingevolge de Armenwet ontbreekt. Dat die praktijk menigmaal wel wat te wensen overliet, is onbetwist.) Indien van een gezin een kind in een inrichting moest worden opgenomen en ter zake ondersteuning van de gemeente werd gevraagd, werd aan diens ouder niet de eis van hypotheekverlening gesteld. In deze bijzondere omstandigheid werd het door de ouder bewoonde huis geheel en al buiten beschouwing gelaten, behalve dan dat de huurwaarde bij zijn inkomen werd opgeteld.
Bijstand in bijzondere omstandigheden Bij verlening van ondersteuning werd en bij verlening van bijstand wordt aan de aanvrager in beginsel de eis gesteld, dat hij zijn inkomen en vermogen ten volle inzet. Ten einde hem tegemoet te komen in niet dadelijk aanwijsbare kosten en ten einde hem niet te ontmoedigen, placht en pleegt een deel van inkomsten uit nevenwerkzaamheden buiten aanmerking te blijven. Ook een bescheiden vermogen bleef en blijft buiten beschouwing. Indien men die regel van de volle inzet zou hebben toegepast ook op de ouder wiens kind in een inrichting moest worden opgenomen, zou dit ertoe hebben geleid, da:t die ouder op het bestedingsniveau van de ondersteunden zou zijn gekomen. In de praktijk van de ondersteuning ingevolge de Armenwet werd echter op een geheel andere wijze te werk gegaan. Van deze ouder werd niet verwacht, dat hij zijn inkomen en vermogen in beginsel ten volle zou inzetten, neen, men volstond van hem die bijdrage te vragen die redelijkerwijze
125
kon worden gevergd. De zelfstandige, de arbeider, de ambtenaar, de gepensioneerde, die door deze tegenslag werd getroffen, kon aldus zijn levensstijl, zij het op wat bescheidener voet dan voorheen, handhaven. Ook hier de boven reeds vermelde slag om de arm. Dat de gevorderde 'redelijke bijdrage' wel eens onredelijk hoog was is onbetwist. Het Duitse recht kent het onderscheid tussen bijstand in het levensonderhoud en bijstand 'in besonderen Lebenslagen'. Dit onderscheid loopt door het gehele bijstandsrecht heen. Maar ook wij kennen vanouds dat onderscheid. Wij wisten het alleen niet, zoals ook niet ieder weet, dat hij proza spreekt. Het onderscheid is in de Algemene Bijstandswet niet te vinden. Een enkele passage uit de memorie van antwoord kan het betoog ondersteunen, dat ook na 1 januari 1965 voor dit onderwerp in het oude spoor kan worden voortgegaan. Zie dienaangaande T.v.O. 1964, blz. 294. Hoe dit zij, aan de rechtsovertuiging, zoals deze uit de praktijk van de ondersteuning ingevolge de Armenwet blijkt, zal niet licht kunnen worden voorbijgegaan. Welke omstandigheden werden onder de Armenwet als bijzondere omstandigheden aangemerkt? Alweer geldt, dat geen zeker antwoord kan worden gegeven. Het is echter dunkt mij, niet voor tegenspraak vatbaar, dat, naast het geval van opneming van een gezinslid in een inrichting, althans de omstandigheid, dat door ziekte of afwezigheid van de huisvrouw gezins- of huisverzorging nodig was, als een bijzondere werd aangemerkt.
Biizondere omstandigheden. Een vraag van de toekomst In een uitspraak van Gedeputeerde Staten van Gelderland van 6 oktober 1965 is de omstandigheid dat voor een kind uit een gezin orthopedagogische spraaklessen nodig zijn, als een bijzondere erkend. De belangrijkste groep gevallen, voor welke de vraag, of er sprake is van bijzondere omstandigheden, in de toekomst aan de orde zal komen, is die van opneming van bejaarden in een bejaardentehuis. Indien van een bejaard echtpaar één der echtgenoten in een bejaardentehuis wordt opgenomen, werd reeds onder de Armenwet en wordt ook thans een bijzondere omstandigheid aanwezig geacht. De niet opgenomen echtgenoot kon en kan aldus zijn wijze van leven, hoezeer ook aangetast door de opneming in een inrichting van de ander, enigermate handhaven. Voor een alleenstaande bejaarde werd en wordt opneming in een bejaardentehuis echter niet als een bijzondere omst
hun pensioen niet voldoende is om de sterk gestegen pensionprijs van het bejaardentehuis te voldoen, beschikken de gepensioneerde kapitein en de gepensioneerde sergeant over eenzelfde bedrag voor kleding en voor persoonlijke uitgaven. Men zou dit kunnen zien als een uitvloeisel van het gelijkheidsbeginsel. De bijstand in bijzondere omstandigheden daarentegen eerbiedigt de door een bijzondere tegenslag getroffene in zijn situatie. Het is deze keuze, voor welke men in de toekomst steeds weer zal staan. Op die keuze loopt men in zekere zin iets vooruit, indien b.v. aan alleenstaande bejaarden warme maaltijden aan huis worden verstrekt tegen een redelijke bijdrage. Als men de omstandigheid, dat het de bejaarde moeilijk valt zijn maaltijden zelfstandig te verzorgen, als een bijzondere ziet, kan men licht op de gedachte komen, dat ook grotere hulpbehoevendheid die opneming in een inrichting nodig maakt, als een bijzondere omstandigheid zou dienen te worden aangemerkt. Het komt mij voor, dat deze gedachte dient te worden aanvaard. Slechts geleidelijke verwezenlijking is echter mogelijk. De in een bejaardentehuis verzorgden, die thans inkomen en vermogen in beginsel ten volle beschikbaar moeten stellen, zullen echter ook een voorshands geringe verschuiving in de richting van de redelijke bijdrage als een hen ontzien in hun bijzondere omstandigheden ervaren.
127
losine W. L. Meijer
Terugblik op een overwonnen maar aanvaard verleden ]. de Kadt: UiJ; mijn communwtentijd. G. A. van Oorschat, Amsterdam 1965. 'Alles wat produktief is, geeft aanstoot' - deze woorden van Nietzsche zijn in hoge mate toepasselijk op het denken en optreden van de nu 68-jarige puliticus en essayist Jacques de Kadlt, een man van grote bekwaamheden, die nooit een zeer vooraanstaande plaa:ts in het openbare leven heeft ingenomen, maar herhaaldelijk heftige reacties heeft opgewekt door zijn ketter.se denkbeelden en zijn felle aanvallen op personen en heilige huisjes. Hij begon zijn politieke loopbaan als communist. In 1919 werd hij lid van de CPH, de partij van Wijnkoop en Van Ravesteyn. Hij kwam weldra in oppositie, zowel tegen hun onvaste en irreële politiek als tegen de methoden van Wijnkoop, die - stalinist avant la lettre - zijn heerschappij handhaafde door spionnenjacht, verdachtmakingen en royementen. Om steun onder de arbeiders te verkrijgen, associeerde De Kadt zich met de voormannen van het NAS, de syndicalistische vakbeweging, waarvan velen na de Russische revolutie tot de CP waren overgegaan. Namens de oppositie deed hij een beroep op de Derde Internationale. Hij werd in eerste instantie in het gelijk gesteld, maar zonder de daadwerkelijke steun die er meer dan een papieren overwining van kon maken. Na een tweede beroep op Moskou keerden de kansen. De Kadt werd door zijn bondgenoot Sneevliet, de afgod van het NAS, in de steek gelaten. Hij verliet de partij en richtte een eigen organisatie op, de BKSP, en een blad waarin hij zijn dookbeelden verder kon ontwikkelen. Maar het bondie kreeg geen politieke betekenis en daar hij geen sekte in stand wilde houden, hief hij het in 1926 op. Over deze periode schrijft De Kadt in zijn mémoires 'Uit mijn communistentijd.' Wat hem tot het schrijven van dit boek heeft bewogen? In een brief aan zijn uitgever, die hij bij wijze van inleiding vooraf doet gaan, legt hij daar verantwoording van af. 128
Zonder Geerrt van Oorschot zou hij er misschien niet toe gekomen zijn, zegt hij, want hij vindt zich zelf niet gewichtig genoeg. Bovendien spelen zijn belevenissen zich af in het milieu van de N eder1andse communistische beweging, waardom ze 'in belangrijke mate belachelijk waren, met hoeveel ernst de hoofdspelers, waartoe [hij] zelf toen behoorde, ze toen ook namen.' Dat hij het ten slotte toch gedaan heeft, daarvoor geeft hij in zijn brief verschillende motiev,en aan. De voornaamste reden is wel dat hij zich op zijn verleden heeft willen bezinnen, in dit en misschien in nog twee volgende delen, ten einde er alle ervaring uit te puren die hij nodig heeft voocr een later boek, dat hem a:ls afsluiting van zijn levenswerk voor ogen staal!:, een boek over de wetenschap der poliUek, ten dienste van politieke vakmensen en belangstellende burgers. Het boek van De Kadt staat op een hoog peil. Het zou niet de moeite waard zijn geweest de geschiedenis van een klein oppositiegroepje in een seNtarische en conupte partij te beschrijven, indien het alleen maar om een Nederlandse aangelegenheid was gegaan. Maar het enigszins karikaturale gebeuren in de Nederlandse communistische partij speelde zich af tegen de achtergrond van het wereldgeibeuren en in samenhang daarmee. Grote strijdvragen waren aan de orde. Het radicalisme in de communifltische beweging (richting Gorter-Pannekoek en in zekere zin ook richting Wijnkoop), de vakbewegingspoHtiek van de Derde Intemrutionale, de ontwikkeling van de Russische revolutie, de invoering van de NEP door Lenin, de discussies in de Russische partij tijdens het leven van Lenin, de partijstrijd achte'l· de schermen na zijn dood, Trotski's 'nieuwe koers', da~t waren enkele van de problemen die toen de aandacht vroegen. En het allerbelangrijkste was de vraag of de Du~tse revo1ull:ie al dan niet zou doorzetten, want daar hingen de kansen van een wereldrevolutie uiteindelijk van af. De hele opzet van De Kadts boek is van politieke aard. Hij houdt zich niet op met gerrodde,l, hij weidt niet uit over organisatorisch gekrakeel of kleine intriges. Daar,door valt zijn portret van Wijnkoop eigenlijk geflattem·d uüt, want bij Wijnkoop was alles klein en door subjectieve beweegredenen bepaald. De Kadt hesehouwt zijn communistische periode niet als een jeugdzonde, wel als een 'jeugdstommiteit'. Een experiment dat hij ondernomen ha:d zonder er voldoende voor toegerust :te zijn, was mislukt. Maar aan zijn jeugdzonden is hij trouw geble-
129
ven. 'Ik ben vandaag niet minder een opstandige dan ik het in mijn jeugd was,' schrijft hij aan Van Oorschot 'Mijn verzet tegen vrijwel alles wat voor respeatabel, onaantas,tbaar, onveranderlijk, gezaghebbend, enz., enz., doorgaat, is vandaag niet minder groot, doch groter, want dieper, (en ook de patentoplossingen van communisten en andere wou1d be revolutionairen en would be hervormers omvattend), dan het in mijn communistentijd was.' Zijn geschiedschrijving is geen gestold bee1d van het verleden, zoals bij Van Ravesteyn, die in 'De wording van het communisme in Nederland' gebeurtenissen van een kwart eeuw geleden beschrijft zonder enige poging om er afstand van te nemen, ze is evenmin een verloochening van dat verleden, maar een levende uiteenzetting ermee. Ze is het werk van iemand die voortdurend kritisch is gebleven en telkens opnieuw het vededen aan zijn steeds rijpere ervaring heeft getoetst. De Kadt schrijft over politieke ontwikkeling en politieke conflicten. Dat wil volstrekt niet zeggen dat hij alleen maar over ideeën schrijft. De mensen, die dragers van de ideeën zijn, krijgen het volle pond. Hij tekent van de meesten kleine, maar goed gelijkende portretten. Sommige van zijn tegenstanders komen er heel slecht af, de kleinere figuren worden over het algemeen welwillender bezien dan die van groter formaat. Met ol1ltroering schrijft hij over Go-rter, met wiens politiek hij het in de mee~te opzichten radicaal oneens was, maar voor wie hij een diepe bewondering koesterde. Hij heeft hem maar eens persoonlijk ontmoet, maar 'aan die dag bij Gorter,' sohrijft hij (blz. 388), 'ben ik altijd blijven denken als aan een van de grote momenten in mijn leven.' En ik kan niet nalaten zijn beschrijving te citeren van die andere keer toen hij Gorter op een openbare vergadering hoorde spreken (blz. 164): 'In ieder geval heb ik nooit een redenaar ontmoet die ook maar enigszins met hem te vergelijken was; en ik heb heel wat "grote redenaars" gehoord. De woorden "gouden" en "kristallen" die hij zo vaak in zijn gedichten gebruikt, kwamen vanzelf naar voren als men naar hem zat te luisteren. Het was, terwijl hij sprak, alsof er rondom hem een stralend schijnsel aanwezig was; het was alsof de woorden tegelijk klanken en kristallen waren - doordringend en tastbaar. Hij had kunnen zeggen - hij zei het natuurlijk ,Illiet - "ik ben de weg, de waarheid en het leven" zonder dat ·dit uit zijn mond belachelijk of als een profanatie zou hebben geklonken. Want hij geloofde
130
dat hij een "blijde boodschap" bracht, "blij" al was er vooralsnog niets te verwachten dan een ondragelijke worsteling die door nederlagen, bloed en onde!'drukking zou gaan, maar waaruit de keurschaar der gelovigen, aanvankelijk klein en veracht, uiteindelijk zegevierend en te midden van de overtuigde massa te voorschijn zou komen. Het was onvergetelijk.' De Kadt is niet tolt het cCJIIllmunisme gekomen, zoals de meeste intellectuelen, uit sociaal-ethische of abstract-logische overwegingen, door het verlangen naar een 'vaterlose GeseUschaft' (hij kon met zijn ouders 'heel goed opschieten') of gefascineerd door het historisch materialisme, noch uit protest tegen de oorlog of enthousiasme over de Russische revolutie. Hij kwam er langs de omweg van de internationale politiek. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was hij net 17 gewol.'den. Hij vertelt echter daJt hij de oorlog voorzien, de overwinning van de geallieerden verwacht en gehoopt had, dat hij op een lange duur van de oorlog rekende en dat hij verwachtte dat Amerika mee zou gaan doen in een tijd toen die gedachte nog bij niemand opkwam. Drut alles zou ongeloofwaardig schijnen en men zou menen dat zijn geheugen hem hierbij parten speelde, indien niet zijn hele boek zo'n fenomenale geheugenprestatie was geweest, daar hij de hele geschiedenis van zijn communistentijd gedetailleerd weet te vertellen met een minimum van documentatie (want al zijn papieren zijn in de Tweede Wereldoorlog verloren gegaan). En daar ik de periode van de CP-oppositie als lid van de Amsterdamse afdeling heb meegemaakt en in zijn verslag daarvan nergens onjuistheden heb aangetroffen, neem ik aan dat zijn herinneringen aan die vroegere jeugdperiode ook wel juist zullen zijn. Hij leefde dus in zijn prille jeugd intens met het wereldgebeuren mee ·en hoopte vurig op een geallieerde overwinning, daar hij deze als eerste voorwaarde voor een democratisering van Europa beschouwde. Hij stond afwijzend tegenover het socialistische vredesstreven, dat alle oorlogvoerende partijen over één kam schoor en hij verloor zijn belangstelling voor de Russische revolutie (nadat hij de val van het tsarisme met blijdschap had begroet) toen Lenin door de vrede van Brest Litowsk en het u]teen:jagen van de Wetgevende Vergadering naar zijn mening verraad aan de democratie pleegde. Maar de vrede van V ersailles stelde hem bitter teleur. Nationale egoïsmen waren aan het woord en men dacht er niet over Duitsland, in plaats van het w diep mogelijk 131
te vernederen, in te schakelen in een democratische coalitie. Hij ging geloven 'dat alleen: een "totale revolutie" de vuile en vuige wereld tot iets nobels zou kunnen maken.' Nu ging hij de Russische revolutie welwillender bezien. Hij voelde da1t ze van de ondergang gered moest worden. Als ze tot een wereldrevolutie uitgroeide, zou ze haar achterlijkheid misschien te boven komen. Hij ging het marxisme en de geschiedenis van het socialisme bestuderen, bezocht communistische vergaderingen en sloort zich weldra aan bij de partij. Hoe hij van ijverig medewerker tot opposant werd, vindt men in zijn boek beschreven. Wat hem van alle vroegere opposities in de partij van Wijnkoop onderscheidde (want er waren er heel wat geweest), was dat hij de aanpak van een politicus 'had en niet die van een ideoloog. De methode van Gorter, die zijn poHtiek uit de marxistische klassensh·ijdtheorie afleidde, was De Kadt ten enenmale vreemd. Wat hem tot het communisme bracht was: 'het streven naar een vrije samenleving van vrije mensen.' Hij was nooit een klakkeloos bewonderaar van welk mens of van welk systeem ook. Hij was wel tot verering in staat, maar altijd vrijblijvend. Henriëtte Roland Holst en Trotski zijn figuren die hij aanvankelijk zeer bewonderd heeft, maar op den duur steeds krH:isoher is gaan zien. Tegenover Lenin stond hij eerst heel kritisch, hij vond zijn brochure 'Staat en revolutie' 'geen politiek', maar 'de "Openbaring van Johannes", overgebracht naar het begin van de twintigste eeuw en vertaald in een soort van marxistisch jargon", Lenins Kinderziektebrochure dam·entegen beschouwde hij als een meesterwerk. In de controverse Ro;;a Luxemburg-Lenin stond hij geheel achter Rosa's democratische 'kritiek, maar Lenins vermogen om het roer radicaal om te gooien vervulde hem met steeds groter bewondering. Hij beschouwde hem als een groot realist. Zijn meest bewonderde voorbeeld was Rosa Luxemburg, 'een grootse en tot verering dwingende figuur, door haar vereniging van intellectuele gaven en diep gevoelsleven.' Haar politieke boodschap kon hij nooit geheel aanvaarden, daar ,haar theorie van de spontane massa-actie hem niet scheen te stroken met de werkelijke aard van de arbeidersmassa. 'Maar haar gevoelsboodschap,' schrijft hij, terugziende op de beginperiode van zijn overgang tot het communisme, 'haar oproep tot bereidheid en tot inzet van de gehele persoon, dreef me naar een volledige inzet in de grote strijd.' (blz. 89). Zijn beide reizen naar Moskou (1923 en 1924) vielen in de be-
132
ginperiode van de Russische partijtwisten. Bij zijn tweede bezoek was de invloed daarvan al duidelijk merkbaar. De machtsverhoudingen waren veranderd. Trotskisten waren van de universiteit of u]t hun baantjes weggewerkt. De Kadt was zeer geschokt toen hij meemaakte dat Radek, het jaar tevmen nog een invloedrijk man, op een vergadering werd aangevallen op een wijze alsof hij een verrader en een politiek analfabeet was, waarbij de voorzitter van de jeugdbeweging het hardst brulde. Deze behandeling van een man 'die tot de intelligentste koppen van Europa behoorde' door dezelfde lieden die 'om de flauwste van zijn grappen hadden gelachen toen hij nog machtig was' gaf De Kadt het gevoel dat het behoren tot dit gezelschap hem volkomen koud liet en hij had het liefst de hele bende voorgoed de rug toegekeerd (blz. 351-352). Het we11d hem duidelijk dat de ziekteverschijnselen welke hij in de CPH had geconstateerd, op veel groter schaal de Russische partij hadden aangetast en van daar uit hun verderfelijke invloed uitoefenden op de zwakke, van haar afhankelijke en zich aan haar va~khunpende wereldbeweging. De mythe van het communisme zou blijven VOOI'tbestaan, maar het communisme als vrijheidsbeweging was dood. 'Mijn communistentijd was ten einde,' schrijft hij op de laatste bladzijde van zijn boek. 'Ik nam er afscheid van met een gevoel van opluchting, met het gevoel daJt i'k ontsnapt was aan het rijk van de tyrannie en van het bederf; en met een gevoel van dankbaarheid, omdat mijn ervaringen in dlat rijk me beter in staat zouden stellen, de strijd tegen 'tyrannie en bederf, de s:h'ijd voor de vrijheid te voeren.' Hij was: teleurgesteld, maar niet gebroken. Voortaan zou hij die strijd in democratische vormen voeren, want de Europese revolutie was geen praktische mogelijkheid meer. 'Uit mijn communistentijd' is een mooi geschreven boek. De Kadt is er meer losgekomen dan in zijn essayistisch werk. Zonder dat hij veel over zijn privé-leven verteLt, is hij veel mededeelzamer, kleuriger in zijn beschrijvingen van mensen en taferelen (heel boeiend zijn b.v. zijn verhalen over zijn beide Russische reizen) en het komt me voor dat hij ook wat milder is. De Kadt is iemand die met de hamer filosofeert. Daarbij treft hij wel meestal de bedoelde spijker, maar dikwijls slaat hij er zo hard op dat de splinters van het hout af vliegen. En dán is het niet altijd produktief meer als hij aanstoot geeft. Ook in dit boek komt het een paar malen voor, bij voorbeeld
133
waar hij Jan Romein 'de geniale plagiator-geschied-filosoof noemt (blz. ll5) of van Henriëtte Roland Holst zegt dat ze 'een ietwat geknakte zeurkous' was geworden (blz. 392) en dat hij 'iedere eerbied voor haar persoonlijkheid verloren' heeft. Maar dit zijn uitzonderingen. In de meeste gevallen blijven zijn sdheTpe aanvallen beperkt tot het terrein waar ze in het gegeven geval thuishoren, dat van de politiek. De Kadt heeft niet de aangeboren evenwichtigheid van een Menno ter Braak, die bij alle scherpte van kritiek nooit iemands positieve kwaliteiten over het hoofd zag. Hij is wel eens onrechtvaardig en het komt me voor dat hij soms grenzen fmceerrt die hij behoorde te eerbiedigen. Maar tot zijn verontschuldiging moet gezegd worden dat hij ook onrechtvaardig is tegenover zich zelf. In cUt boek geeft hij herhaaldelijk stukjes zelfportret, die niet veel anders dan karikaturen zijn, soms aardige en goed gelijkende, maar soms ook heel slechte karikaturen. Wat daarbij het meest bevreemdt, is dat ze niet tot begrip van zijn politieke carrière bijdragen. Zodra hij over zijn politieke activiteit spreekt, merkt men niets van die verlegenheid, onhandigheid en dat gebrek aan allerlei talenrten waar hij over uitweidt. Dan blijkt hij iemand te zijn die zijn werk uitstekend aankan, een veel gevraagd spreker, die talloze contacten heeft. Ik heb De Kadt leren kennen in de zomer van 1922, toen hij met het organiseren van de oppositie in de Communistische Partij begon. Hij was toen op het hoogtepunt van zijn strijdlust en maakte de indruk briljante leidersgaven te bezitten. Hij sprak, organiseerde, schreef manifesten en artikelen. GeTemd was hij misschien wel, maar cUe geremdheid was zo geladen van agressiviteit, dat hij veel eerder een ongenaakbare dan een verlegen indruk maakte. Verlegen mensen zijn zelden moedig en bij hem was moed de meest opvallende eigenschap. Wat het slechte spreken betreft: voor het grote publiek was hij inderdaad geen goed spreker, maar voor degenen die lieve1· inhoud dan p<~thos wilden, was hij het wel. Hij sprak, voor zover ik me herinner, zonder geschreven tekst en gewoonlijk zelfs zonder aantekeningen. Zijn zinnen waren dikwijls even lang als de zinnen uit zijn boeken, onderbroken door bijzinnen en bijzinnen-vanbijzinnen. Misschien raakten ziin hoorders de draad wel eens kwijt, maar hij zelf nooit. Hij kwam altijd weeT bij de hoofdzin terug. Conversatietalent bezat hij inderdaad niet. Misschien was dat
134
de reden dat hij zich zo graag met eenvoudige mensen omringde. Ook in zijn boek komt deze neiging uit. Hij spreekt met de grootste waa!'dering over de capaciteiten van diegenen onder zijn aanhangers van wie hij zelf moet toegeven dat ze niet tot leidende functies in staat waren. Hij voelt zich blijkibaar het meest op zijn gemak bij pretentieloze mensen met een behoorlijk verstand, een redelijke algemene ontwikkeling en ongecompliceerde doelstellingen. Daar zit wel enig 'voer voor psychologen' in. Vergelijkt men b.v. de overdreven loftuitingen die hij op een Jan Mourits houdt met zijn vernietigeP.de kritiek op Jan Romein en Henriëbte Roland Holst, dan is dat een miskenning van het verschil in niveau. Ik zou hier niet bij stilstaan als ik me niet afvroeg of de zelfkritiek van De Ka:dt niet tóch verband houdt met ontevredenheid over zijn politieke carrière. Toen hij 18 jaar was, beschouwde hij zich zelf als 'een mislukking' (bldz. 56), ofschoon nog net geen hopeloze. En dat terwijl hij op z'n 17 de al zo'n verbluffend juiste prognose van de oorlog wist te geven, dat men hem eerder voor een vroegrijp genie zou houden. Het woord 'mislukt' komt nog wel meer in zijn boek voor, ook al in de inleidende brief aan Geert van Oorschot En dat is al weer regelrecht in strijd met het diepe, rustige zelfvertrouwen dat uit de slotpagina's van zijn boek spreekt. Waarschijnlijk heeft De Kadt, ondanks al zijn buitengewone gaven, één tekoJ1t dat hem ook al was de historische situatie gunstiger geweest, verhinderd zou hebben een groot politiek leider te worden. Het is het onvermogen om zich van een kader te omringen dat uit meer dan de sympathieke, eenvoudige mensen van het tweede plan bestaat. Hij heeft dikwijls leiderskwaliteiten getoond, maar dat waren de kwaliteiten van een oppositieleider, niet van iemand die iets nieuws opbouwt. Ik bedoel daar niets depreciërencis mee. Zo min als ik een essayist minder hoog aansla dan een romanschrijver van hetzelfde niveau, zo min stel ik een oppositieleider beneden een partijvoorzitter of minister. Het komt op het formaat aan en niet op de aard van de werkzaamheid. De verdienste van De Kadt ligt in de onverbrekelijke verbinding van gedachte en daad. Hij heeft met hartstocht deelgenomen aan de politieke strijd, maacr was zich steeds bewust dat een verantwoorde politiek niet mogelijk is zonder grondige kennis. Hij heeft een diepgaande en uitgebreide studie gemaakt van geschiedenis en politieke en maatschappelijke vraagstukken,
135
vooral in die perioden wanneer zijn praktische rol tijdelijk was: uitgespeeld. Zo hebben zijn tekorten en tegenslagen een goede keerzijde gehad. Hij is een van de weinigen die over de wetenschap der politiek zal kunnen schrijven met de ervaring van de man van de daad en de kennis van de theoreticus. Niet alleen politieke daden, maar ook boeken kunnen de wereld veranderen.
136
K. Kolthoff
De laagstbetaalden: Een rapport en een ten geleide Dat ons land, vooral de laatste jaren, een welvarend land genoemd mag worden, het Nederlandse volk een welvarend volk, is een opvatting die - althans in haar algemeenheid - niet onaangevochten is gebleven. Dat er nog altijd aanzienlijke bevolkingsgroepen zijn die men, ondanks gestegen inkomsten, moeilijk 'welvarend' kan noemen, is een wijd en zijd (zij het niet alom) verbreide mening en de toevoeging 'zogenaamd' aan het woord welvaart mag al als een cliché worden aangeduid. Nu is kenmerkend voor clichés, dat het gemak waarmee zij gebezigd worden, omgekeerd evenredig is aan het inhoudelijke gewicht ervan. Het is daarom toe te juichen, dat de Dr. Wiardi Beekman Stichting ertoe is overgegaan naar de 'zogenaamdbeid' van deze welvaart een nruder onderzoek in te laten stellen. Het onderzoek werd opgezet en uitgevoerd en, na overleg met de opdrachtgever, gerapporteerd door G. L. Durlaoher, thans verbonden aan de Universite~t van Amsterdam. Het rapport is, met een uitvoerig ten geleide van drs. J. M. den Uyl, bij de Arbeiderspers verschenen. Het onderzoelanateriaal bestond uit de antwoorden op een mondelinge vragenlijst, die werd afgenomen aan een steekproef die als volgt was samengesteld: in Amsterdam wonende gezinshoofden, uit de groep van economisch actieven in de laagste inkomensklasse (4000 - 9000 gulden), met schoolgaande en inwonende kinderen. Gepoogd werd: ' ... empirisch na te gaan of bij de lageinkomensgroepen specifieke gedragspatronen, normen, verwachtingen, doeleinden ern: waarden optreden en in hoeverre deze specifieke patronen met andere variabelen samenmangen, zoals plaats op de maatschappelijke ladder.' (p. 15) Daarbij werd verondersteld dat er bij deze groepen '. . . een zekere apathie of zo men liever wil, onevenredig grote tevredenheid met de bestaande toestand van relatief lage lonen, onevenredige inkomensverdeling, trage mobiliteit, m.a.w. met de onevenredige verdeling van kansen op positieverbetering zou bestaan en dat
137
aspiraties naar beter werk of naar betere opleiding van de kinderen gering zijn.' (p. 15)
Materiële en niet-materiële armoede Het rapport begint met enkele gegevens over de opzet van het onderzoek, waarover hieronder meer. Hierna volgt een verhelderende en, bij een onderzoekverslag over de laagstbetaalden, relevante beschouwing over het begrip armoede en de begrenzing daarvan. Indien men zich <1rmoede en welstand voorstelt als liggend op een schaalverdeling, die de mate mmgeeft waarin de mens zijn behoeften kan bevredigen, doet zich de vraag voor waar men de grens tussen 'arm' en 'niet-meer-arm' moet trekken. Bij het vaststellen van deze grens zijn er verschillende gezichtspunten van waaruit men het probleem kan benaderen: de grens volgens maatschappelijke instellingen (overheid, kerkelijke en particuliere organisaties), vanuit het gezichtspunt van het individu, en volgens 'objectieve' maatstaven (p. 2). Durlacher laat zien, dat geen van deze uitgangspunten echter een eenduidige, stabiele, laat staan absolute maatstaf oplevert, zodat vvaardeoordelen bij het kiezen van een grens onontkoombaar zijn. Vlanneer men, aldus zijn conclusie, ertoe overgaat een armoedegrens of levenssbandaard vast te stellen aan de hand van de inkomenshoogte, impliceert dit steeds normatieve, psychologische en ideologische elementen en werkt dit bovendien conserverend. 'Vrijwel steeds is de inkomenshoogte de spil waar de vraagstelling om draait. Wij menen daarom (?) dat het gelijkstellen van het begrip armoede met laag inkomen zonder meer niet verantwoord is, ja, dat het bij de bestaande opvattingen van armoede nauwelijks meer dan een tautologie is, omdat armoede vrij,.vel steeds in tennen van geld omschreven wordt (. . . . ) Pas als niet-materiële dimensies aan het begrip armoede worden toegevoegd zal blijken, dat 'armoede' een nieuwe actualiteit verkregen heeft. . . .' (p. 26) Dit nu lijkt ons een eigenaardige redenering: wanneer het, om een voorbeeld te noemen, in medische kringen gebruikelijk is ziekten te omschrijven in termen van functiestoornissen, zouden wij dan daarom van een onverantwoorde terminologie, ja, van 'nauwelijks meer dan een tautologie' moeten spreken? En ook met hetgeen daarop volgt, kunnen wij het niet eens zijn. Het 'toevoegen van niet-materiële dimensies aan het armoede-begrip' zal dit begrip eerst recht met waardeoordelen
138
overladen. Immers, wanneer moet er van niet-materiële armoede gesproken worden? Als iemand liever naar een voetbalwedstrijd kijkt dan naar een toneelstuk van Breoht, liever de Libelle leest dan gedichten v'an Valéry, Chubby Checkers prefereert boven Dietrich Fischer-Dieskau? Belangrijker echter dan dit 'value-ridden' aspect van het nietmateriële armoede begrip is het volgende: het is uiteindelijk het empirisch onderzoek dat zal moeten uitwijzen of ma1teriële armoede en niet-materiële kenmerken inderdaad hand in hand gaan. Wij zullen ûen, dat bij ,de rapportering van de resultaten empirie en waardeoordelen niet altijd gescheiden zijn gehouden.
Steekproef en rapportering Alvorens de resultaten te bespreken, dienen eerst enkele opmerkingen te worden gemaakt over de opzet van het onderzoek en de rapportering daarvan. De waarde die men aan Je uitkomsten van een steekproefonderzoek mag hechten en de mate waarin de resultaten gegeneraliseerd kunnen worden, hangen noodzakelijkerwijs, ten nauwste samen met de kenmerken van de steekproef: grootte, aselectheid, representativiteit. Wij moeten er daarom wat dieper op ingaan. Het verslag vermeldt, dat uit een reeds voor andere doeleinden getrokken representatieve steekproef van 1 pct. der Amsberdamse bevalicing gezinnen gelicht werden die een brutoirrkon!en van f 10 tot f 90 en f 90 tot f llO hadden opgegeven en die schoolgaande kinderen bevatten. (p. 16) Dit leverde 178 adressen op van gezinnen dde aan bovengenoemde kenmerken voldeden. Niet alle gezinshoofden konden echter geënqueteerd worden, zoals onderstaand staatje laat zien: volledige interviews niet thuis na 3 x herhaald bezoek weigering vraaggesprek wegens ziekte weigel'ing omdat te vaak geënqueteerd weigering om politieke redenen weigering zonder meer Totaal
absol.
in pct.
126 20 6 6
71 ll 3 3 2 10 100
3
17 178 (p. 17)
De ee:rste vraag die men zich stelt, en waarop men het antwoord vergeefs in het verslag zal zoeken, is of de steekproef :1seleot (d.i. willekeurig) werd getrokken, daar dit een onontbeer-
139
lijke voorwaarde is voor de verschillende noodzakelijke statistische bewerkingen, waarvan men in een bijlage een verantwoording vindt. Wij moeten dit nu maar op grond van de gebezigde berekeningen aannemen. Een ander punt waarover men in een rappoi't da:t, gezien de opneming van een statistische bijlage, klaarblijkelijk ook als technische verslaggeving is bedoeld, ingelicht zou willen worden, is een nadere adstructie van de als repl'esentatief aangeduide steekproef. De gegeven:s daarover zouden b.v. in de statistische bijlage zeker op hun plaats zijn geweest. Het nu geleverde materiaal laat echter ruimte voor twijfel. Ernstiger nog is het volgende. Aan het overgenomen staatje kan men aflezen, dat in totaal 52 personen (d.i. 29 pct.) van de steekproef niet konden worden bereikt. Niettemin is de schrijver van mening, dat 'gezien de oorzaken van de daling van het aantal geënqueteerden door deze vermindering de representativiteit van de steekproef niet noemenswaard (is) aangetast.' (p. 17) Bezien wij nu deze oorzaken, dan blijkt, om ons tot de belangrijkste te beperken, daJt 11 pct. van de oorspronkelijke steekproef bij 3 pogingen niet thuis werd getroffen en dat 10 pct. zonder meer zijn medewerking weigerde. Nu is het uit onderzoekingen bekend - en het wekt verbazing dat de onderhavige onderzoeker dat niet weet of eraan voorbijgaat - dat deze faotoren de representativiteit wel degelijk kunnen :aantasten. Dit alles zou edhter niet zo ernstig hoeven te zijn, als de definitieve steekproef op zijn representativiteit zou zijn getoetst. Nu dit niet gebeurd is, kan men naJar de representa:tiviteit rslechts gissen. Niet alleen ten aanzien van de onderzochte groep missen wij gegevens in het verslag, ook met betrekking tot het verzamelen van het onderzoekmateriaal is dit het geval. Het vanrzelfsprekende gebruik, de vragenlijst in het rapport op te nemen is niet gevolgd, zodat men tevergeefs zal zooken naar de volledige en letterlijke formulering van de vragen. Tot slot een algemene opmerking. De resultaten (dat zijn de antwoorden op de vragen) zijn in percentages weergegeven. Bij het generaliseren van de steekproefresultaten naar de groep waaruit de steekproef werd getrokken, dient men er rekening mee te houden, dat de percentages in de groep in werkelijkheid hoger of lager kunnen liggen en dat deze mogelijke afwij'king, die men kan berekenen, groter wordt, naarmate de steekproef klei-
140
ner is1 . De gebruikte steekproef moet (voor het trekken van pertinente conclusies) beslist klein worden geacht. In het rapport wordt van dit alles met geen woord gerept.
Resultaten en interpretatie Wij zullen ons, mede op grond van het bovenstaande, in onze weergave en bespreking van de resultaten beperken. Een karakteristiek van de onderzochte groep ontlenen wij aan het laatste hoofdstuk; voor cijferresultaten zij naar het rapport verwezen. Binnen de onderzochte groep (inkomen f 4000- f 90CO) bleek de inkomenshoogte geen voldoende verklaringsgrond te vormen voor de beantwoording van de vragen. Dergelijke verbanden bleken wel te bestaan met het beroepsprestige en de maJte van scholing. Omdat in de onderzochte groep de ongeschoolden bijna twee maal zo sterk vertegenwoordigd waren als in Nederland als geheel, wet·d bij het onderzoek naar gedrag, houding en opvattingen het accent verlegd van inkomsten naar scholing. (p. 65) Hieruit mag niet geconcludeerd worden, dat het inkomenspeil niet ter zake doet. Integendeel, dit blijft, aldus het rapport, de materiële basis die de mogelijkheden van de groep afbakent. Voor het begrijpen van de groep-van-binnen-uit voldoen echter de sdholing en de plaats op de maatschappelijke ladder vaak beter dan het inkomensniveau, mede omdat echte materiële armoede in deze groep niet meer voorkomt. Het rapport concludeert, dat de armoede van deze groep dan ook in een ruimer kader moet worden: beschouwd, los van ahleen materiële elementen. (p. 66). Het aspiratieniveau ligt bij de gehele groep laag; dit betreft zowel het eigen wet'k en inkomen als ook het onderwijsniveau van de kinderen. Toch mag men, volgens het rapport, dit verschijnsel niet verklaren op grond van apathie en tevredenheid - er blijkt illtegendeel sprake te zijn van een duidelijk onbehagen, vooral bij de ongeschoolden. (p. 66). 1 Enkele voorbeelden: van de totale steekproef (groot 126) bevinden 40 pct. zich in de 'lage beroepsprestigerangen' (zoals in het rapport nader omschreven). Dit betekent dat er een kans van 95 pct. bestaat, dat in de groep waaruit de steekproef getrokken werd, het percentage tussen circa 31 en 49 zal liggen. Van de kinderen der ondervraagden die een beroep uitoefenen (aantal 32) horen 41 pct. in een gelijke of een lagere beroepsprestigerang dan het gezinshoofd. De (zgn. betrouwbaarheids-) grenzen zijn hier circa 23 en 59 pct.
141
In d1t licht moet ook het relatief hoge bezit van duurzame verbruiksgoederen worden beschouwd. Afgezien van doehnatige aanschaffingen, zoals huishoudelijke apparaten en noodzakelijke vervoermiddelen, worden zij geïnterpreteerd als een compensatie voor gevoelens van onzekerheid, onbehagen en frustratie. (pg. 67). Het is een somber beeld dat hier voor ons wordt geschetst, maar volgen deze conclusies logischerwijs uit de uitkomsten? Er zijn, dunkt ons, redenen voor twijfel, die wij aan de hand van voorbeelden uit het rapport zullen toelichten. Op p. 5 worden de relatief hoge uitgaven aan voedsel die bij de onderzochte groep werden aangetroffen, als volgt geïnterpreteerd. De geringe waarde die, volgens sommigen, in deze lagen aan uitgestelde bevrediging wo11dt toegekend, bevat volgens het rapport wel een kern van waa11heid, maar is als enige verklaring onvoldoende. 'Veeleer moeten wij ons afvragen of men met deze inkomens wel economisch kan huishouden. Immers zijn grotere kwantiteiten van goede kwaliteitsgoederen door hun lagere distributieve kosten respectievelijk hun langere houdbaarheid vaak goedkoper dan de kleine hoeveelheden van vaak tweede bvaliteit die voor dagelijks of hooguit wekelijks gebruik worden gekocht, maar met een beperkt weekloon (en de meesten in deze inkomenslagen worden per week betaald) is een ander kooppatroon vrijwel uitgesloten. Gebrek aan financiële reserves ( ... ) werkt nog verder bemoeilijkend. Misschien nog zwaarder dan de financiële beperkingen wegen gebrek aan warenen prijskennis en onvoldoende kundigheid bij de voedselbereiding. Als de huisvrouw daarbij dan ook nog een heJe of gedeeltelijke werkkring heeft, wordt het rationele huishouden door gebrek aan energie en tijd wel een erg zware taak.' (p. 50) Uit deze, ook door de schrijver zelf speculatief genoemde, verklaring spreekt meer gevoel voor sociaal mededogen dan voor strakke argumentatie. Immers, kort houdbare en daardoor steeds in kleine hoevee~heden ingekochte produkten (brood, me1k, vlees, groenten) vmmen veruit het grootste deel van het voedselpakket. Weeklonen, gebrek aan financiële reserves en aan waren- en prijskennis kunnen hier nauweJijks het inkoopbeleid beïnvloeden. Indien 'voldoende kundigheid bij de voedselbereiding' onderwerp van onderzoek is geweest, hebben wij dit niet in het verslag teruggevonden. Waarom trouwens deze speculatie verkiezen boven een aacnnemelijker verklaring (het niet-uitstellen van bevrediging), ook al is daarmee het laatste woord wellicht nog niet gesproken?
142
De bestedingspab-onen voor duurzame gebruiksgoederen (hoog) en voor school, lessen, studie (laag), waarover het rapport uitvoerige gegevens verschaft, verlenen aan deze lijn van interpretatie alle steun. Waar de sombere interpretatie-dronk al niet toe leiden kan, tonen de volgende voorbeelden. Op een vraag of men voor hetzelfde geld liever ander werk zou doen, antwoordden, aldus het rapport, slechts 16 pct. bevestigend en van deze respondenten bleken s1lechts 15 pct. 'hogerop' te willen. Het rapport eoncludeert: 'De status van het werk blijkt niet zwaar te wegen. Een andere, meer plausibele verklaring lijkt ons, dat de positieverandering zo moeiiijk is dat men zich noodgedwongen tevreden stelt met de positie en de daaraan verbonden status, die men nu eenmaal heeft. Dit blijid dan bij de vraag naar de vooruitzichten op beter betaald werk. Het percentage dat voomitzichten hierop meent te hebben, is vrijwel hetzelfde als bij de voorgaande vraag (17 pct.) .. ' (p. 57) Deze redenering gaat uitsluitend op als dit 'zelfde percentage' ook dezelfde personen betreft, wat niet in het verslag staat en onaa,rmemelijk is. Gebleken is er dus niets en bijgevolg vormt de noodgedwongen tevredenheid géén plausibeler verklaring. Het rapport geeft sprekende cijfers van de geringe (scholings-) aspiraties die de ouders voor hun kinderen koesteren. Het blijkt o.m., dat 63 pct. van de ouders met betrekking tot het onderwijs na het l.o. nog geen stappen hebhen ondernomen en 'hierbij moet in het oog gehouden worden dat de gemiddeJde leeftijd der kinderen 10 à 11 jaar is, met het einde van de lagere-schooltijd dus in zicht.' (p. 61). Het is duidelijk dat de gemiddelde leeftijd hier totaal irrelevant is. \Vat ons zou interesseren is, in de eerste plaats, het aantal (of percentage) 10- en 11-jarigen voor wie nog geen stappen zijn ondernomen (en eventueel het aantal van de jongere kinderen, wanneer behalve inwinnen van inlichtingen en aanvragen van studiebeurs ook andere stappen, zoals sparen, in beschouwing worden genomen). Van het aangetroffen hoge bezit van duurzame gebruiksgoederen, gekenschetst als compensatie voor frustratiegevoelens, wordt nog opgemerkt, dwt ook in de hogere-inkomensgroepen de nadmk op welvaartsgoederen valt. 'Het zou bijzonder onjuist zijn van de door ons onderzochte groep te verwachten, wat elders niet wordt verwezenlijkt: rationaHteit, beperking, voorrang voor culturele waarden' (p. 67) Wij hebben hier dus kennelijk niet te doen met een van de 'specifieke gedragspa-
143
tronen, normen, verwachtingen, doeleinden en waarden,' waarvan men het bestaan in de lage-inkomensgroepen hoopte aan te tonen. Dit doet ook de nadruk op de compensatietheorie wat zwaar schijnen. De cultuurconsumptie echter, (kunst en wetenschap voor zover niet direct utilitair gericht), zo blijkt elders in het rapport, is lager en anders gericht dan bij de midden:- ~ hogere lagen. 'De vrijetijdsbesteding speelt zich hoofdzakelijk af voor het TV-toestel, aan de rand van het voetbalveld, in de bioscoop of met de klaverjaskaarten in de hand.' (p. 64) Men proeft in deze formulering het vooroordeel van de midden- en hogere lagen. Het is moeilijk voor te stellen, dat deze mensen, naar wie Durlacher het bovenstaande beeld geschapen heeft, tevreden zouden kunnen zijn; en dat zijn zij dan ook niet: er is sprake van een 'duidelijk onbehagen'. Nu wil een geluJQkig toeval, dat de vraag waarbij dit, volgens het rapport, het .scherpst tot uiting komt, in de tekst is opgenomen. Deze luidt: 'Als u zo in de maatschappij rondkijkt, heeft u dan de indruk dat er veel, weinig of geen onrechtvaardigheid heerst?' Hierop antwoordden 95 pct. der ongeschoolden en 80 pot. der geschoolden: veel onrechtvaardigheid. Dit nu is een schoolvoorbeeld van een vraagformulering, waarbij een zinvolle spreiding over de verschillende antwoordcategorieën bij voorbaart uitgesloten is - het gevondeu verschil ten spijt. De kans dat er bevolkingsgroepen zijn waar men een aanzienlijk percentage 'geen'- of 'weinig onrecht'-antwoorden zal treffen, is wel bijzonder klein. Men krijgt bij dit alles het onbehaaglijke gevoel, dat de onderzoeker geschokt door de geringe culturele belangstelling, het lage aspiratieniveau en de berusting (apathie), die hij aantrof, zich gedrongen heeft gevoeld deze bevindingen van een, vaak gezochte, interpretatie te voorzien ('to explain away', zeggen de Engelsen), in termen van zijn niet-materiële armoedebegrip.
Generaliseerbaarheid der resultaten In hoeverre mogen nu, tot slot, de bevindingen van het onderzoek aanspraak maken op geldigheid buiten de steekproef zelf? Na hetgeen wij over het gehalte van de steekproef hebben gezegd, is het duidelijk dat hier grote terughoudendheid is geboden. Het rapport komt tot andere conclusies. Geaeralisering van de resultaten naar de groep waaruit de steekproef getrokken
144
werd (economisch aotieve Amsterdammers, inkomen f 4000f 9000, inwonende kinderen) wmdt zonder meer toelaatbaar geacht. En - hoewel tussen neus en lippen wordt opgemerkt, dat in feite alleen voor deze categorie gevolgh·ekkingen kunnen worden gemaakt - blijkt men toch van mening, da,t de geldigheid 'vermoedelijk' tot een groter deel van de bevolking mag worden uitgestrekt. (p. 65) 'Gezien de overeenstemming van de resultaten van ons onderzoek met die van binnen- en buitenlandse studies en tegen de achtergrond van de bepalende factoren met een sterk accent op beroepsprestige en scholing, mag het door ons geschetste beeld in grote lijnen voor een omvangrijke bevolkingsgroep toepasselijk worden geacht.' (p. 68) 'Op grond van onderzoekingen mag rond }~ van de Nederlandse beroep,sbevolking worden gerekend tot de geoefenden en ongeschoolden. Hieruit is op te maken, dat 25 à 30 pct. van de Nederlandse bevolking leeft onder de door ons geschetste omstandigheden. ( .. ) De tendenties van ons onderzoek mogen dus voor enkele miljoenen Nederlanders toepasbaar worden geacht.' (cursivering K.) (p. 69) Waar het ons al moeite kost de eerste trede op de generalisatieladder te zetten, zal het duidelijk zijn, dat wij deze escalatie van generalisaties, van 126 personen, via enkele honderdduizenden naar een paar miljoen, en van vermoedelijk naar definitief, of - om het principieel-wetenschappelijk te stellen van de steekproef naar een groep waaruit deze steekproef niet getrokken was, siechts als Onderzoekerslatijn kunnen bestempelen. Betekent dit nu, dat het in ons land 'allemaal zo ,erg niet is,' dat er niets hoeft te veranderen? Natuurlijk niet. Maar het betekent wel, dat men dit niet zal kunnen 'bewijzen' met de uitkomsten van d~t onderzoek in de hand. (en het zal blijken dat drs. Den Uyl hiertoe in het ten geleide een poging doet). Houdt deze kritiek nu in, dat wij dit hele, bewerkelijke en uitvoerig gerapporteerde onderzoek als waardeloos terzijde schuiven? Zo ver willen wij zeker niet gaan. Wanneer wij van de pretenties van het onderzoek in zijn huidige verslaggeving afstand rnemen, rest een verkenning van het terrein, die (als vooronderzoek) het materiaal kan leveren en de weg kan wijzen voor verder onderzoek op grotere schaal, dat belangrijke resultaten kan opleveren.
145
Ten geleide Tot slot enkele opmerkingen over de inleiding die drs. J. M. den Uyl, voorzitter van het curatorium van de Dr. Wiardi Beekman Stichting, aan !het rapport heeft toegevoegd. Het is een radicaal en met overtuigingskracht geschreven politiek essay. Als inleiding of begeleiding voor het (een) onderzoekverslag zijn er echter emstige bedenkingen tegen in te brengen. Het ten geleide knoopt aan bij de sombere teneur van het rapport, maar doet daar soms, eigener beweging, nog een schepje bovenop. Zo blijkt er volgens Den Uyl sprake te zijn van 'een diep ingevreten besef van sociale onrechtvaardigheid.' Dat gaat wel wat verde1· dan het 'vrij diffuse gevoel van onrechtvaardigheid' (p. 63 van het rapport), dat met een suggestief geformuleerde vraag aan vrijwel alle respondenten is ontlokt. Ook bij Den Uyl heeft de logica van interpretatie te lijden onder vooropgestelde (en, het zij met 1mdruk gesteld, door ons niet bestreden) overtuigingen. Zo schrijft hij: 'In de huidige samenleving is de positie van de laagstbetaa1den niet wezenliik anders (cursivering K.) dan voovheen. Materieel zijn, zij vooruitgegaan. Hun inkomenspositie is verbeterd; volledige werkgelegenheid en sociale voorzieningen hebben de bestaanszekerheid van deze groep wezenliik verbeterd (cursivering K.)' (p. 12). kmgenomen dat het hrer niet om een woordspelletje rond het woord 'wezenlijk' gaat, zou ik toch de vraag willen stellen of 'wezenlijke verbetering van de bestaanszekerheid', opheffing van angst voor werkloosheid, honger, ziekte en ouderdom, en (ontegenzeglijk minimale) uitkeringen bij deze oms~andigheden geen wezenlijke verandering en verbetering is in materieel én sociaal én psychologisch opzicht ten opzichte van een vroegere tijd. Of is dit nu één van de 'km,tsluitingen rondom het begrip armoede' met welker bestrijding zowel de onderzoeker als de inleider zijn interpretaties poogt te rechtvaardigen? En ook hier bekn1ipt ons weer het onaangename gevoel, dat de confrontatie met het lage aspiratieniveau, de apathie en het ontbreken van klassebewustzijn wam Den Uyl op wijst, bij een bevolkingsgroep waar men als socialist het omgekeerde zou hopen en/of verwachten, de argumentatie parten heeft gespeeld; dat gepoogd is de harde klank van de 'feiten' af rte dempen door ze te omhullen met sombere interpretaties. Aan het slot van zijn essay geeft Den Uyl, zich los makend van het rapport, een socialistische visie op een rechtvaardiger maatschappij, die afrekent met de erfenis van het 19de-eeuwse
146
kapitalisme. 'Hervormingen die deze erfenis opruimen, moeten vooral worden gezocht in drie sectoren, t.w. in de sfeer van vorming en onderwijs, op het gebied van de democratisering van het bedrijfsleven en ten slmte op het terrein van bewuste reconstruotie van het sociale milreu door de overheid.' (p. 12) Hier valt niets aan af te doen, maar wel iets aan toe te voegen. Apa~thie, geringe oulturele bewustheid, weinig, klassebewustzijn, zijn d:it in de eerste plaats of uitsluitend zaken die onder de competentie vallen van de drie voornoemde sectoren? Is de verheffing van de arbeidersk1asse uitsluitend een zaak van overheid en bedrijfsleven? Het is duidelijk, dat één 'sector' hier buiten besehouwing is gebleven en wel die welke van zijn kant de gesignaleerde achterstand en ongelijkhe~d in het verleden heeft beSitreden, maar nu schijnt af te laten: de arbeidersbeweging. (Deze strijd heeft zich zeker ook gericht op de culturele en intellectuele behoeften, behorende dus tot het in de publikatie zozeer benadrukte niet-materiële domein: in vooroorlogse nummers van de Socialistische Gids treft men gedichten: en populair-wetenschappelijke verhandelingen aan). Waarom dit aspect niet genoemd? Waarom alle blaam afwentelen op onpersoonlij•ke grootheden als 'de erfenis van het 19de-eeuwse kapitalisme' en alle verantwoordelijkheid voor verandering op haast even amorfe instellingen? Het maakt het aanvaarden van de onderzoekresultaten, ai zijn die dan niet overtuigend, gemakkelijker, maar dát kan toch niet het hoogste doel van een 'ten gelerde' zijn. Onze slotconclusie luidt, dat de uitkomsten van het onderzoek ov•er de 1aagstbebaalden met de nodige reserve moeten worden beschouwd. Als exploratie van het gebied, dus als uitgangspunt voor verder onderzoek op grote schaal, kan het niettemin vruchten afwerpen. Met een dergelijk onderzoek, dat het met een minder uitgebrerd ten geleide zou kunnen stellen, zou de Dr. Wiardi Bedkman Stichting zich kunnen revancheren voor deze publikatie.
147
C. de Galan
Reactie op een kritiek
Het lijkt mij gewenst het artikel van drs. Kolthoff over 'De laagstbetaalden' van een naschrift te voorzien. Ko1thoff geeft immers niet een bespreking van dit WBS-rapport, doch een reeks kritische opmerkingen, die grotendeels van zodanige aard en toonzetting zijn, dat zij niet onweersproken mogen blijven. Mijn reactie kan overigens beknopt zijn, omdat een weerlegging van Kolthoffs meningen vaak weinig woorden vergt en omdat niet op al zijn punten hoeft te worden ingegaan. Wie het rapport zelf er nog eens op wil nalezen, vindt daarin al een afdoende ontzenuwing van een deel van Kolthoffs kritiek. Dat geldt bij voorbeeld voor zijn opmerkingen over het armoedebegrip. Wat bedoeld is met de materiële en niet-materiële armoedecomponenten staat op blz. 25 en 26 van 'De laagstbetaalden' duidelijk te lezen. In de ontkenning van culturele niveauverschillen is Kolthoffs passage over Libelle en Valéry en dergelijke erg 'in', maar zij vormt niet meer dan een debaterstruc, die niet op het rapport slaat. Ook een ander deel van Kolthoffs stuk wil ik laten rusten, namelijk voor zover het alleen getuigenis aflegt van muggezifterij en een argwanende geeslt (bij voorbeeld over het aselecte karakter van de steekproef, dat we 'nu maar op grond van de gebezigde berekeningen moeten aannemen.'). Voordat ik enkele wezenlijke punten aansnijd, lijkt het mij nuttig eerst nog een algemene opmerking te maken. Een onderzoeker geeft u.iteraard een interpretatie van de resultaten van zijn onderzoek. Deze interpretatie mag natuurlijk met de resultaten niet in strijd zijn; soms is zij hypothetisch (ook in 'De laagstbetaalden' is dat enkele keren tot uiting gebracht). Maar zij is in een rapport als het onderhavige niet alleen geoorloofd, doch zelfs vereist. Daar staat natuurlijk tegenover, dat de criticus tot andere gevolgtrekkingen kan komen. Ik vermeld dit, omdat Kolthoff hier en daar de indruk wekt aan het recht van interpretatie re twijfelen.
148
De steekproef Kolthoff schrijft terecht, dat hij de representativiteit van de oorspronkelijke steekproef en van de uiteindelijke op gezag van de auteur moet aannemen. Bij de geringe mededelingen hierover in het ropport speelt noodzakelijke geheimhouding een rol (waarvan het karakter aan Kolthoff bekend is). De vragenlijst van het onderzoek is op aanvraag verkrijgbaar. Steekhoudender is de opmerking over de ruime waarschijnlijkheidsmarges; daarover had het rapport, da:t immers voor een grote en in dit opzicht niet gesdhoolde lezerskring bestemd is, zich inderdaad uitvoeriger kunnen uitspreken. Overigens staat orp blz. 17, dat alleen betrouwbare gegevens en significante verschillen in de beschouwing betrokken zijn. Interpretatie In zijn kritiek op de passages uit 'De laagstbetaalden' over de bestedingen, onder meer voor voeding, voert Kolthoff een schijngevecht. Hij herhaalt immers in andere woorden en met hoogstens een lichtelijk gewijzigde accentuering wat in het rapport zelf staat. De daarop volgende kräiek, op het punt van de nagestreefde en mogelijke positieverbetering, lijkt me zonder meer onjuist. De conclusies omtrent de moeilijkheid van positieverandering en de gevolgen daarvan voor het aspiratieniveau gelden evenzeer als de beide (lage) percen!tages niet dezelfde mensen betreffen. Wel juist is de aanmerking op de gemiddelde leeftijd in verband met de beroepsrkeuze, al is de uitdrukking 'totaal irrelevant' wat sterk, omdat het om schoolgaande kinderen tussen 6 en 17 jaar gaat. De leeftijdsvariatie is dus niet zodanig, dat een gemiddelde n:rets zegt. Voor Kolthoffs opmerkingen over de duurzame gebruiksgoederen kan naar het rapport worden verwe:llen. Belangrijker lijkt mij de kwestie van de vraagstelling over de onrechtvaardigheid. Inderdaad! laat zich denken, dat een antwoordspreiding hierbij moeilijk te verwachten is. Misschien zouden ook andere bevolkingsgroepen in overgrote meerderheid onrechtvaardigheid aanvoelen (in zekere zin zou ik da,t erg geruststellend vinden), maar ik betwijfel toch sterk of 95 pct. van de gehele bevolking veel onrechtvaardigheid ziet. Ter vergelijking is een vraag uit de in dit opzicht belangwekkende studie van dr. A. Hoogerwerf: 'Protestantisme en progressiviteit'
149
illustratief: 'Is uw oordeel over de bestaande maatschappij gunstig, zeer gunstig, ongunstig of zeer ongunstig?' Hierop antwoordde 72 pot. gunstig, 3 pct. zeer gunstig. Ik meen dan ook dat Kolthoffs oordeel op dit punt te scherp is. Hert is overigens tekenend voor zijn Stijl, dat hij hier spreekt van een in het rapport geconstateerd 'duidelijk onbelhagen', maar even la:ter, waar hem dat beter uitkomt, van een 'vrij diffuus gevoel van onrechtvaardigheid'. Het rapport zelf is bepaald genuanceerder dan de kritiek, ook hier. Bovendien is de volgens Kolthoff suggestieve vraagstelling nader uitgewerkt in een aantal andem vragen, zoals in het rapport staat.
Generalisering Hoe in de conclusies van het mpport toit die 'escalatie van generalisaties' is gekomen, staat in de teksrt duidelijk rte lezen. Kolthoff citeert daar b·omvens het een en ander van. Dat levert inderdaad geen 'bewijzen' op (wat kan men overigens in dit verband wel bewijzen?), maar wel sterke vem1oedens. Is het 'onderzoekerslatijn' als men op grond van buitenlandse literatuur en vanuit eigen onderzoek gebleken bepalendie faotoren de tendenties van de onderzoekresultaten in grote lijnen voor een grote groep toepasbaar acht? Ten geleide In zijn kritiek op Den Uyl geeft Kolthoff er blijk van, dart hij de bedoeling van diens Ten Geleide niet helemaal begrepen heeft. Den Uyl schetst het raam waarbinnen het rapport kan worden geplaatst. Men kan van mening zijn, dat hij de resultaten van het onderzoek hier en daar te veel aandikt. Maar men kan niet zonder meer het Ten Geleide op grond van het onderzoek verwerpen. Kolthoffs opmerking in dit kader over de rol van de arbeidersbeweging lijkt mij geheel ongegrond. Den Uyl geeft niet primair aan wie moet hervormen, maar waar dat moet gebeuren. En zelfs uitgaande van de dragers van de activiteit: hoort de arbeidersbeweging niet tot het bedrijfsleven, zeker als het gaat om democmtisering? Mijn conclusie is, dat Kolthoff een onevenwichtig stuk heeft geschreven. Zijn kritiek berust deels op slecht lezen, gededtelijk op kleinigheden en lijkt me veelal onjuist. Hier en daar snijden zijn opmerkingen wel hout. Zij rechtvaardigen zeker niet de ge-
150
laden conclusies die door Kolthoff worden getrokken. Op zich zelf doen die conclusies trouwens nogal vreemd aan. Zo zou Den U yl hebben gepoogd 'de harde klank van de "feiten" af te dempen door ze te omhullen met sombere interpretaties.' En ook weet de WBS vast, dat haar volgend onderzoek het met een minder uitgebreid ten geleide kan stellen. Kolthoff doet er verstandig aan zijn eigen raad op te volgen en eerst zich zelf te revancheren.
151
Ph.]. I denburg
Het socialisme en de elite
T.B. Bottomore: De elite in de maatschappij, vert. P.A. de Ruiter, Universitaire Pers, Rotterdam 1965, 137 blz. Wat moeten wij binnen de socialistische beweging met het begrip van een 'elite' in de maatschappij? Het eers,te, voorlopige, antwoord op dit probleem is een wedervraag: wat verstaat ge onder elite? Het antwoord daarop is - en dit is tevens de definitie die dit geschrift volgt- dat de •term 'elite' slaat op functionele groepen, voornamelijk naar beroep ingedeeld, die om welke reden dan ook in een samenleving een hoge status hebben. Een bijzondere variant vormen binnen dit begrip, de personen die op elk gegeven ogenblik de werkelijke politieke macht in een samenleving uitoefenen, en die als 'politieke elite' kunnen worden aangeduid. Welnu, wat is onze houding tegen het bestaan van zulke groepen? Kunnen wij ze als democraat accepteren? Er is een opvatting van democratie die er geen moeite mee heeft. Regering door het volk is nu eenmaal onmogelijk. Essentieel is dat de maatschappelijke machtsposities in principe voor iedereen bereikbaar zijn, dat er om de macht wordt gewedijverd en dat de machthebbers te allen tijde verantwoording verschuldigd zijn aan het kiezersvolk. Karl Mannheim acht het voor een democratie voldoende 'dat de individuele burgers, hoewel zij niet steeds rechtstreeks deel kunnen uitmaken van de regering, ten minste de mogelijkheid hebben van tijd tot tijd hun verlangens kenbaar te maken.' Maar misschien wil men het begrip democratie meer inhoud geven dan die van een politiek stelsel en het ook tot de economische en culturele aspecten van de maatschappij uitstrekken. Ook dan lijkt het bestaan van elHes uit democratisch oogpunt aanvaardbaar, mits zij in principe 'open' staan en in feite gerekruteerd worden uit verschillende maatschappelijke lagen op basis van individuele bekwaamheid. Hoezeer deze gedachte ook in onze kring leeft, blijkt uit het pleidooi voor 'gelijke kansen', dat in een bepaalde opvatting van de democratie precies past. Een liberale wel te ver-
152
staan. Ik heb dit vroeger eens betoogd en was blij met een citaat van Schumpeter in dit geschrift: 'Het dogma der gelijke opleidingskansen is een zuivere weerspiegeling van de leer van het economisch individualisme, met zijn nadruk op concurrentie en "vooruitkomen".' De vraag die thans opkomt, is of onze socialistische maatschappijbeschouwing voor het elitebegrip plaats heeft. Hiermede zijn wij bij de kern van dit geschrift, waarin een lector in de sociologie aan het woord is, die zich in onderscheid mE-t vele Nederlandse vakgenoten omtrent de waardevrijheid van zijn studie niet zoveel zorgen maakt. Want deze publikatie neemt strijdbaar stelling. Vooral richt zij zich tegen de elitetheorieën van Pareto en Mosca, die volgens de schr. een duidelijk antisocialistische en vooral antimarxistische strekking hebben. Zij hadden de bedoeling om aan te tonen dat het marxistische begrip 'heersende klasse' onjuist is, omdat de voortdurende circulatie der elites in de meeste samenlevingen en vooral in de moderne geïndustrialiseerde maatschappij de vorming van een stabiele en gesloten heersende klasse voorkomt en dat een klassenloze samenleving onmogelijk is, omdat er in iedere maatschappij een minderheid is - en moet zijn - die in feite regeert. Deze theorieën zijn dus ideologisch bepaald. En dat neemt Bottomore ze ook vandaag nog kwalijk. Hij wijdt het gehele middenstuk van zijn geschrift aan de bestrijding ervan. In het laatste hoofdstuk komt de auteur dan tot zijn positief gedeelte, waarin hij tegenover de elitegedachte voor de gelijkheid kiest en daarmede een zedelijk en sociaal ideaal naar voren brengt, dat in het socialistisch denken thuishoort. Hij doet da't met een beroep op de verantwoordelijkheid van zijn lezers, want - zo stelt hij nogal stoutmoedig - de twintigste eeuw is uniek voor zover zij de mens voor het eerst de gelegenheid en de middelen versebaH het maatschappelijk leven naar zijn eigen wens in te richten. Op dit punt gekomen, wijst de auteur op Marx' ideaal van een klassenloze maatschappij, waarin de mens een veel groter en evenrediger zeggenschap over zijn persoonlijke bestemming zou moeten hebben, bevrijd zou moeten worden van de tirannie van zijn eigen scheppingen zoals staa
153
alleen maar op basis van bepaalde capaciteiten gerekruteerd - als tegen de klassenidee. De arbeidsverdeling moet, naar deze visie, overwonnen worden. Bottomare ziet in recente feitelijke of mogelijke veranderingen in de arbeid (automatisering, meer vrije tijd, mogelijkheden van deelneming van arbeiders in de organisatie en leiding van de onderneming, zoals in Zuidslavië) een reeks aanwijzingen, die Marx' visie op de toekomst veel aannemelijker maken dan ze voorheen scheen te zijn. Aan dit ideaal houdt de auteur vast. Gelijke kansen vóóronderstellen, naar hij terecht opmerkt, óngelijkheid, aangezien 'kansen' betekent: 'de kansen om in een gelaagde samenleving een hoger niveau te bereiken.' Ze zouden 'alleen maar werkelijkheid kunnen worden in een samenleving zonder klassen of elites; het begrip zelf zou dan overbodig zijn, want de gelijke bestaansmogelijkheden zouden in elke nieuwe generartie vanzelfsprekendheden zijn en de kansenidee zou niet betekenen de strijd om een hogere sociale klasse te bereiken, maar de mogelijkheid dat iedereen die gevoels- en geesteseigenschappen kan ontwikkelen die hij, in een ongedwongen omgang met andere mensen, bezit als mens.' Opnieuw moet het begrip 'gelijke kansen' het ontgelden. Het zal de oplettende lezer echter niet ontgaan dat de afwijzing thans anders gemotiveerd is dan bij Schumpeter. Toen was het bezwaar dat het begrip was ontleend aan de concurrentiesfeer en de behoefte om zelf vooruit te komen. Het ziet de maatschappij als een veld van competitie. Thans richt het bezwaar zich tegen de gelaagdheid der samenleving als zodanig, die de auteur met de marxistische klassenstructuur identificeert. Op dit punt zetten ook mijn bezwaren in. Vooreerst lijkt het mij ·dat de schrijver, die de vooringenomenheden van 19de-eeuwse sociologen zo doeLtreffend bestrijdt, thans zelf een - eveneens aan die eeuw ontleende - ideologische visie aan de maatschappelijke werkelijkheid oplegt. Als hij daarmede wat geduldiger zou zijn geweest, zou hij zich eens kunnen hebben bezinnen op het begrip 'gelijkheid'. Hij zou zich wellicht kunnen verenigen met een delinitie die als volgt luidt: 'Gelijkheid is de afwezigheid van verschillen in positie en behandeling wegens zedelijk niet aanvaardbare redenen en de aanwezigheid van zodanige verschillen, die uit zedelijk oogpunt aanvaardbaar zijn.' Wij zouden dan moeten nagaan of zedelijk onacceptabel is da1t sommige mensen die meer talenten hebben, een grotere verantwoordelijkheid in de maatschappij dragen dan anderen, daardoor
154
een breder invloedssfeer hebben en een positie innemen die als hoger wordt ervaren dan die van hen wier plaats een geringere reikwijdte vertoont. Mij lijkt dit een algemeen menselijk verschijnsel dat zedelijk niet verwerpelijk is, m]ts men aan verschillen van deze aard geen onderscheid in waardering als mens en geen nietrelevante voorrechten verbindt. Het is wanneer zulks verkeerde associaties oproept, beter deze leidinggevende mensen geen 'elite te noemen. Dat heb ik van Bottomare wel geleerd. Aan hun leiding gevende plaats in de maatschappij zal evenwel moeilijk zijn te ontkomen. En de sociale samenstelling van deze groepen en hun wijze van functioneren zijn als studieobject belangrijk en niet alleen als zodanig. Immers, de vraag naar de criteria van hun uitverkiezing en de aard van de macht die ze uitoefenen, blijft aan het kritisch-zedelijk oordeel onderworpen. Een streven dat op opheffing van de hier bedoelde verschillen is gericht, lijkt mij utopistisch. Een maatschappijbeschouwing die voor ieder een 'optimale ontwikkeling van zijn talenten' nastreeft, opdat hij voor zich zelf zijn bestemming in dit leven kan realiser:m en zijn medemensen en de samenleving in haar geheel kan dienen naar de mogelijkheden die hem gegeven zijn, verenigt werkelijkheidszin en ideaal op zodanige wijze, dat daarvoor kan en moet worden gestreden. In deze zinsnede staat het begrip 'dienen' centraal. Het vult het zedelijk motief, dat in de boven gegeven definitie alleen maar negatief voorkomt, met positieve inhoud. De lezer heeft intussen reeds opgemerkt dat het geschrift, dat behoorlijk uit het Engels is vertaald, het lezen en overdenken alleszins waard is.
155
Boekbesprekingen
Prof. dr. ]. A. A. van Doorn: Beeld en betekenis van de Nederlandse sociologie. Uitgever: Bijleveld; 157 pag. en uitvoerige bibliografie. In de afgelopen jaren heeft Van Doom verschillende bijdragen geleverd over de ontwikkeling van de sociologie en het sociaal wetenschappelijk onderzoek in ons land. Zo verscheen o.a. van zijn hand een uitvoerige beschrijving in het tijdschrift 'Mens en Maatschappij' in 1956 ter gelegenheid van het in Amsterdam gehouden internationale sociologencongres. Deze en andere beschouwingen zijn door de auteur verder uitgewerkt en aangevuld met interessante bijdragen over de maatschappelijke toepassing van de sociologie. De eerste hoofdstukken zijn gewijd aan de snelle ontwikkeling en vernieuwing van deze wetenschap. Voor de student en geïnteresseerde buitenstaander wordt een systematisch overzicht gegeven van de verschillende ontwikkelingsfasen welke de sociologie heeft doorgemaakt. De vakgenoot wordt in de andere hoofdstukken vooral geconfronteerd met de eigen plaatsbepaling in het wetenschappelijk en maatschappelijk bestel. In het eerste hoofdstuk krijgt de lezer een duidelijk beeld van de merkwaardige ontwikkelingsgang van de sociologie in ons land. Een evolutie die niet alleen door verschillende maatschappelijke krachten maar ook door zeer toevallige omstandigheden is beïnvloed. Deze ontwikkeling werd afgesloten met de verzelfstandiging van de sociologie door de bestaande verenigde faculteiten om te zetten in sociale faculteiten. In 1960 werd hiervoor een motie ingediend door dr. Vermoaten in de Tweede Kamer. Interessant in deze ontwikkelingsgang is ook geweest de opkomst in ons land van de zgn. sociografie. Lange tijd heeft deze tak van wetenschap het universitaire denken bezig gehouden, waarbij tevens de tegenstelling tot de sociale geografie naar voren kwam. In de ontwikkeling van de sociologie in het buitenland heeft dit tussenstadium van de sociologie veel minder of geenszins een rol gespeeld. De sociografie wordt thans gezien als toegepaste sociologie. Een positieve factor welke door ons aan dit tussenstadium van de sociografie wordt toegekend is, dat door het publiceren van verschillende studies over concrete situaties meer inzicht werd verschaft aan instanties en personen in de maatschappelijke structuur. De belangstelling van
156
buitenstaanders en beleidsinstanties voor de sociale wetenschappen is hierdoor sterk bevorderd. Aan de andere kant werd door deze empirisch gerichte studies de ontwikkeling van de eigenlijke sociologie volgens de schrijver afgeremd. In het historisch overzicht noemt de auteur een aantal personen d1e vanuit verschillend gezichtspunt een bijdrage hebben geleverd voor een meer systematisch doordenken van het maatschappelijk functioneren der samenleving. Wij menen dat het van belang zou zijn de historische ontwikkelingsgang nog uitvoeriger te analyseren en op schrift te stellen. Zo zouden uit de tweede helft van de l9de eeuw en het begin van de 20ste eeuw veel meer personen kunnen worden vermeld die vanmt een sociale bewogenheid of anderszins ook hun bijdrage aan de ontwikkelingsgang hebben geleverd. Ook rapporten van verschillende staatscommissies uit die tijd geven interessante beschouwingen over sociale en economische toestarden m ons land. Met gebrekkige middelen werden door genoemde commi~sies lokale of regionale structuurbeschrijvingen gegeven, waarvan menig jong socioloog nog iets kan leren. Inderdaad zijn deze en andere bijdragen geen sociologie in de huidige zin van het woord, maar vele van deze studies passen in de historische ontwikkelingsgang en zijn ook voor de maatschappelijke beleidsvoering van betekenis geweest. Het laatste hoofdstuk van de studie is van het meeste belang. De schrijver is in dit deel bijzonder openhartig en draagt ook belangrijk materiaal aan om de bezinning op gang te brengen over de kwalitatieve invoeging van de afgestudeerde socioloog in onze samenleving. De sociologie is in ons land een bekende en verbreide wetenschap geworden. In het sociaal-wetenschappelijk onderzoek, bij overheidsinstellingen en bij maatschappelijke organisaties treffen wij beoefenaren van deze jonge tak van wetenschap aan. De vraag naar afgestudeerde sociologen houdt nog steeds aan. Toch is er naast dit succes ook een duidelijk gevoel van onbehagen te bespeuren. Dit komt voort uit het feit, dat de socioloog nog geen duidelijk beeld heeft van zijn identiteit. Ook het studierendement van de sociale wetenschappen schijnt opvallend laag te zijn. De schrijver, die zelf de zware verantwoordelijkheid draagt voor de opleiding van sociologen aan de Hogeschool in Rotterdam, stelt vele vragen, maar doet ook verschillende suggesties om de plaatsbepaling van de socioloog te verbeteren. Dit onderwerp heeft thans in ruimere kring de belangstelling, getuige ook de conferentie welke door de Nederlandse Sociologische Vereniging en de Vereniging van Sociaal-Wetenschappelijke Onderzoekers in oktober 1965 werd gehouden. Van verschillende zijden zijn toen wensen en verlangens op tafel gelegd met betrekking tot de persoonlijke kwaliteiten en de theoretische en praktische kennis van de jonge socioloog. Voor sociologen in beleidsfuncties of belast met studietaken t.b.v. de beleidsvoering zal bij voorbeeld meer aandacht moeten worden besteed aan het probleem gerichte denken, de inductieve probleembenadering, kennis van het sociaal-cultureel en economisch bestel en hoe dit laatste in grote lijnen functio-
157
neert. Ook Van Doom stelt dat in de afgelopen jaren in de opleiding van de sociologen te veel aandacht wordt besteed aan de theoretische en methodologische aspecten. De studie van Van Doorn is een uitnodiging aan al diegenen die verantwoordelijk zijn voor de opleiding in universitair verband, om zich te beraden op de consequenties met betrekking tot indeling en inhoud van de studie. Indien dit tot positieve resultaten leidt, kan de ontwikkeling van de sociologie ook in de toekomst met vertrouwen tegemoet worden gezien. Bovendien kan dan worden gerekend op sociologen die in staat zijn om maatschappelijke vraagstukken te verklaren, maar ook een bijdrage kunnen leveren vanuit hun wetenschappelijk inzicht aan de oplossing daarvan. DR. G. HENDlUKS
Dringen in Nederland. Zeven opstellen over onze bevolkingsproblematiek met een slotbeschouwing (Egel-reeks dl. 4, uitg. ]. A. Boom & Zn., Meppel). Wie S & D van 1959 opslaat, vindt een niet van emotie ontblote discussie afgedrukt tussen F. Kool en redactievoorzitter Kruijt, waarbij een studie van prof. W. Petersen: 'Planned Migration: The Social Determinants of the Dutch-Canadian Movement' (University of California Press, 1955) mede de steen des aanstoots vormt. Deze Amerikaanse socioloog herhaalt in deze pocket zijn vroegere uitspraak, dat in feite niemand eraan twijfelt, dat de kinderbijslag en andere regelingen ten gunste werken van de vorming van het middelgrote en grote gezin. Steunende op Petersens beschouwingen en die van drs. P. van Dalen, prof. P. C. van Traa en dr. L. Yntema, van wie de laatste de oprichting van een centraal demografisch planbureau bepleit, concludeert het bestuur van de stichting 'Welzijn en bevolkingsgroei', onder wier auspiciën de opstellen het licht zagen, in een slotwoord: 'In Nederland is het nog altijd mode ... elke relatie tussen gezinssubsidie en geboortecijfer te ontkennen. Het verschijnsel, dat de ... kinderbijslagregeling ... bij de toenemende welvaart telkens wordt herzien, bewijst de zeer geringe mate van urgentie die aan het bevolkingsvraagstu.k wordt toegekend.' Tot de aldus gewraakte 'modernisten' behoren zonder twijfel minister Veldkamp en de werknemersorganisaties, die het er (blijkens een deze zomer ingediend wetsontwerp) over eens werden dat de grotere gezinnen compensatie behoren te ontvangen via de kinderbijslag voor een hen ontgaan belastingvoordeeltje. Intussen vormen de vraagtekens bij het gezinssubsidie niet de hoofdschotel van deze bundel. Onze bevolkingsdichtheid en -spreiding (die in de eerste helft van deze eeuw naar mijn vaste overtuiging juist een hoog niveau van maatschappelijke vocrzieningen hebben mogelijk
158
gemaakt) dreigen thans een geleidelijk teruglopen van het woon-, werken leefklimaat in de hand te werken. Door enkele van de reeds genoemde auteurs en verder door dr. D. de Jonge ('Openluchtrecreatie in Nederland'), gesecundeerd door prof. A. Hendriks ('Huisvesting en bevolkingsgroei') wordt beklemtoond, hoe het aan coördinatie op het terrein van de ruimtelijke ordening schort. Naief is degeen die gelooft, dat door toevoeging van het intitulé 'ruimtelijke ordening' aan minister Bogaers' departement wezenlijk de grondslag is gelegd voor een gecoördineerd beleid. Het laatste opstel is van de hand van de psycho-hygiënist dr. D. Zuithoff, één van de weinige sociaal-psychiaters in den lande die de nauwe relatie tussen geestelijke volksgezondheid en 'community organization' onderkent. Zeer terecht rekent hij af met de irritante praalzucht van opeenvolgende ministers, verantwoordelijk voor de volksgezondheid, en de hun ter zijde staande directeuren-generaal, die ons keer op keer plegen voor te houden, dat wij met onze (lage) kindersterfte en onze (hoge) gemiddelde levensduur wereldrecordhouders zijn. 'Langzamerhand dringt het door, dat het mortaliteitscijfer maar een zeer grove maatstaf is om de gezondheid van de bevolking te meten, dat het morbiditeitscijfer (ziektecijfer) veel meer indicatieve waarde krijgt voor de vooruitgang op dit gebied,' aldus dr. Zuithoff, die aansluitend dit morbiditeitspatroon met een verantwoord pessimisme globaal schetst. Al met al bevat dit boekje heel wat bouwstoffen voor de programma's van onze politieke partijen, die, zodra vragen van bevolkingspolitiek aan de orde komen, nog maar al te graag het paard achter de wagen spannen. Mr. J. LE POOI.E
159
;RED.tCTIONEEL.
Het is deze maand 20 jaar geleden dat de Partij van de Arbeid werd opgericht. In het maartnummer zullen wij daaraan aandacht besteden door het plaatsen van artikelen vanG. J. N. M. Ruygers en dr. J. G. H. Tans, die resp. een toetsing van de afgelopen 20 jaar en een toekomstblik zullen gev·en.
Biografische notities: Jhr. mr. M. van der Goes van Naters is lid van de Tweede Kamer en het Europese Parlement. Dr. P.R. Baehr is verbonden aan de Amsterdamse Gemeente Universiteit. Mr. R. V enema is hoofd van de onderafdeling Algemeen Bijstandsbeleid van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk. Drs. K. Olthoff is verbonden aan de Amsterdamse Gemeenteuniversiteit.
160