Universiteit Gent Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Nieuwste Geschiedenis
Jeugdcriminaliteit in het Interbellum De stoute Gentse jongens
Door Yonca Braeckman
Promotor: Prof. dr. Gita Deneckere Commissarissen: Prof. dr. Patrick Hebberecht Prof. dr. Jenneke Christiaens
Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in geschiedenis Academiejaar 2006-2007
1
Dankwoord
Ik wil vooral mijn mama bedanken die er altijd voor mij geweest is, zowel op de momenten dat het engeltje in mij de bovenhand had als op die toen het duiveltje in mij het voor het zeggen had. Ik ben wel degelijk diegene die de resultaten behaald heeft, maar zonder jouw onvoorwaardelijk liefde en steun zou dit nooit gelukt zijn.
Ik wil ook graag alle mensen van het Rijksarchief Beveren bedanken voor hun hulp. Vooral de heer Paul Drossens heeft me bij het bepalen van mijn onderwerp hulp geboden en interessante tips gegeven.
Verder wil ik graag mijn promotor Prof. dr. Gita Deneckere bedanken voor haar hulp en aanwijzingen en mijn commissarissen Prof. dr. Patrick Hebberecht en Prof. dr. Jenneke Christiaens voor de nuttige commentaar.
Graag zou ik mevrouw Astrid Schoeters en mevrouw Marie-Paule Volckaert van de bibliotheek van Nieuwste Tijden willen bedanken voor hun bemoedigende woorden en hun hulpvaardigheid.
Merci,
Yonca.
2
Inhoudstafel
Dankwoord
1
Inhoudstafel
2
Gebruikte afkortingen
6
Lijst grafieken
7
Inleiding
9
Probleemstelling
11
Methode
13
Doelstelling
15
Deel 1 Inleiding
16
Hoofdstuk I: De juridische context
17
1. Inleiding
17
2. De evolutie in de strafwetgeving
17
2.1 Korte voorgeschiedenis
17
2.2 De Belgische onafhankelijkheid
18
2.3 De aanloop naar de wet van 15 mei 1912
19
2.4 De Wet op de Kinderbescherming van 15 mei 1912
21
Hoofdstuk II: De maatschappelijke context
24
1. Korte voorgeschiedenis
24
2. De klassieke school
24
3. Het positivisme
25
4. Aanleg en milieu
25
5. Sociaal Verweer
26
6. Het primaat van het gezin
27
7. De ontdekking van de jeugddelinquent
28
Hoofdstuk III: Oorzaken van jeugddelinquentie 1. Maurice Rouvroy
29 29
1.1 Gezinssituatie
29
1.2 Vrijetijdsbesteding
30 3
1.3 Erfelijkheid en degeneratie
30
1.4 Psychische afwijkingen
30
2. Aimée Racine
31
2.1 Gezinssituatie
31
2.2 School
31
2.3 Psychische afwijkingen
32
2.4 Adolescentie
32
3. Recente opvattingen uit de adolescentiepsychologie 3.1 Sociale achtergronden
32 32
3.1.1 Sociale-controle theorie
32
3.1.2 De invloed van delinquente vrienden
33
3.1.3 De strain-theorie
33
3.1.4 ‘De gelegenheid maakt de dief’
33
3.2 Psychologische factoren
34
3.2.1 Vroege stoornissen in affectieve relaties
34
3.2.2 De invloed van leerprocessen
34
3.2.3 De relatie tussen competentie en antisociaal gedrag 35 3.2.4 De invloed van frustratie Hoofdstuk IV: De Jeugdrechtbank Gent
35 36
1. Inleiding
36
2. De aanstelling van de Kinderrechter
36
3. De bevoegdheden en taken van de kinderrechter
40
4. Het vonnis
42
5. Gebruikt archief
44
5.1 De algemene rol
45
5.2 Het vonnis
46
5.3 De dossiers
46
Hoofdstuk V: Het Centraal Observatiegesticht Mol
48
1. Korte voorgeschiedenis
48
2. Maurice Rouvroy
49
3. Ruimtelijke indeling
49
4. De observatie
51
5. De classificatie
53
6. Gebruikt archief
53 4
6.1 Documenten in de persoonsdossiers Hoofdstuk VI: Het Rijksopvoedingsgesticht Ruiselede
54 59
1. Korte voorgeschiedenis
59
2. De wet op de Kinderbescherming van 15 mei 1912
59
3. Ruimtelijke indeling
60
4. Verloop
61
5. Gebruikt archief
62
5.1 Documenten in de persoonsdossiers
63
Deel 2
65
Inleiding
65
Hoofdstuk I: Het Interbellum in Gent
66
1. Algemeen cijfermateriaal
66
1.1 Gebruikt archief
66
1.2 Aantallen
66
1.3 Verschillende overtredingen
68
2. Conclusie Hoofdstuk II: Correction paternelle
69 70
1. Inleiding
70
2. Correction paternelle in Gent in het Interbellum
74
2.1 Gebruikt archief
74
2.2 Aantallen
74
2.3 Vonnissen
76
3. Correction paternelle in Gent in 1926
79
3.1 Gebruikt archief
79
3.2 Vonnissen
80
3.3 Leeftijd
81
3.4 Kwalitatieve analyse
82
3.5 Meisjes
88
4. Conclusie Hoofdstuk III: Schoolverzuim
89 90
1. Inleiding
90
2. Schoolverzuim in Gent in het Interbellum
94
5
2.1 Gebruikt archief
94
2.2 Aantallen
94
2.3 Vonnissen
96
3. Schoolverzuim in Gent in 1926
97
3.1 Gebruikt archief
97
3.2 Vonnissen
98
3.3 Leeftijd
99
3.4 Dossier van één spijbelaar
99
3.5 Meisjes
100
4. Conclusie Hoofdstuk IV: Vermogensdelicten
100 102
1. Inleiding
102
2.Vermogensdelicten in Gent in het Interbellum
104
2.1 Gebruikt archief
104
2.2 Aantallen
104
2.3 Vonnissen
105
3. Vermogensdelicten in Gent in 1926
107
3.1 Gebruikt archief
108
3.2 Vonnissen
108
3.3 Leeftijd
109
3.4 Kwalitatieve analyse
109
3.5 Meisjes
111
4. Conclusie
112
Algemene conclusie
113
Bibliografie
119
Inventarissen
119
Literatuur
120
Bijlages Bijlage 1
125
Bijlage 2
169
6
Gebruikte afkortingen
R.A.B.
Rijksarchief Beveren
J.G.
Jeugdrechtbank Gent
COG Mol
Centraal Observatiegesticht Mol
ROG Ru.
Rijksopvoedingsgesticht Ruiselede
Min. Von.
Minuten van de vonnissen
Pers.
Persoonsdossiers
7
Lijst van grafieken
Grafiek 1:
Totaal aantal minderjarigen voor de kinderrechter in Gent
Grafiek 2:
Totaal aantal jongens voor de kinderrechter in Gent
Grafiek 3:
Totaal aantal meisjes voor de kinderrechter in Gent
Grafiek 4:
Procentuele verhouding jongens-meisjes
Grafiek 5:
Absoluut aantal jongens dat voor de kinderrechter in Gent verschenen is vanwege het vaderlijk tuchtigingsrecht
Grafiek 6:
Procentueel aantal jongens dat voor de kinderrechter in Gent verschenen is vanwege het vaderlijk tuchtigingsrecht
Grafiek 7:
Absoluut aantal jongens voor de kinderrechter in Gent vanwege het vaderlijk tuchtigingsrecht volgens vonnis
Grafiek 8:
Plaatsingen vanwege het vaderlijk tuchtigingsrecht
Grafiek 9:
Procentueel aandeel geplaatste jongens ten opzichte van het totale aantal gevonniste jongens vanwege het vaderlijk tuchtigingsrecht
Grafiek 10:
Absoluut aantal jongens voor de kinderrechter in Gent in 1926 vanwege het vaderlijk tuchtigingsrecht volgens vonnis
Grafiek 11:
Leeftijd van de jongens die voor de kinderrechter in Gent in 1926 verschenen vanwege het vaderlijk tuchtigingsrecht
Grafiek 12:
Absoluut aantal jongens dat voor de kinderrechter in Gent verscheen wegens schoolverzuim
Grafiek 13:
Procentueel aantal jongens dat voor de kinderrechter in Gent verscheen wegens schoolverzuim
Grafiek 14:
Absoluut aantal jongens voor de kinderrechter in Gent vanwege schoolverzuim volgens vonnis
Grafiek 15:
Absoluut aantal jongens dat voor de kinderrechter in Gent in 1926 verscheen vanwege schoolverzuim volgens vonnis
Grafiek 16:
Leeftijd van de jongens die voor de kinderrechter in Gent in 1926 verschenen vanwege schoolverzuim
Grafiek 17:
Absoluut aantal jongens dat voor de kinderrechter in Gent verscheen vanwege vermogensdelicten
8
Grafiek 18:
Procentueel aantal jongens dat voor de kinderrechter in Gent verscheen vanwege vermogensdelicten
Grafiek 19:
Absoluut aantal jongens voor de kinderrechter in Gent vanwege vermogensdelicten volgens vonnis
Grafiek 20:
Absoluut aantal jongens dat voor de kinderrechter in Gent in 1926 verscheen vanwege vermogensdelicten volgens vonnis
Grafiek 21:
Leeftijd van de jongens die voor de kinderrechter in Gent in 1926 verschenen vanwege vermogensdelicten
9
Inleiding
Ik wilde erg graag een klein stukje Gentse geschiedenis schrijven, mijn stad en mijn streek liggen mij nauw aan het hart. Toen ik besloot om iets over jeugddelinquentie te schrijven wist ik dat het over de stoute ‘Gentse’ jongens moest gaan. Recente geschiedenis vind ik ontzettend interessant omdat ze nog zo voelbaar is, we ondergaan nog elke dag de invloed van beslissingen die in de vorige eeuw genomen zijn. In het jeugdrecht vormt de ommekeer in het begin van de 20ste eeuw nog steeds de leidraad, heden rijzen er echter opnieuw vragen omtrent het evenwicht tussen straffen en heropvoeden, een debat dat meer dan 100 jaar geleden reeds gevoerd werd.
Jeugddelinquentie blijft de samenleving bezighouden en vindt geen eenvoudige oplossing, vele wetenschappelijke disciplines voeren en voerden onderzoek uit naar de oorzaken en zoeken naar manieren om dit zoveel mogelijk te beperken en te vermijden, naar methodes die recidive tegen moeten gaan. Men bedenkt nieuwe opvoedingssituaties om de jongeren op het rechte pad te krijgen en te houden.
Daar ik erg zorgzaam ben en steeds een zwak heb gehad voor de underdog, ben ik erg geïnteresseerd in jeugdcriminaliteit en in probleemjongeren. Ik heb het bijzonder moeilijk om te geloven dat iemand slecht van inborst is en vraag me dan ook steeds af wat iemand aanzet, drijft tot delinquent gedrag.
Jeugddelinquentie is tevens een gebied waarin erg interdisciplinair te werk gegaan moet worden. Elke maatschappelijke factor oefent ergens invloed uit op het fenomeen. Via het verschijnsel kunnen we dan ook de maatschappij bestuderen in al zijn aspecten. Wat een samenleving op een bepaald moment als delinquentie bestempelde vertelt soms misschien wel meer over die samenleving dan over het misdrijf op zich. Instellingsgeschiedenis vormt een waardevolle discipline bij mijn studie. Om de gegevens van een bepaalde instelling te kunnen interpreteren moet men eerst op de hoogte zijn van de werking van die instelling. Hoe deze tot stand gekomen is en wat de doelstellingen ervan zijn, vormen hierbij erg belangrijke pijlers. Inzicht in het bewaarde archief is tevens noodzakelijk gezien de aard van mijn onderzoek.
10
Wetgeving is een erg belangrijk aspect wanneer men personen die de wet overtreden wil bespreken. Om een behoorlijk onderzoek te voeren moet men dus wel degelijk op de hoogte zijn van de toentertijd geldende wettelijke bepalingen, zowel wat betreft de overtredingen, als de maatregelen. Het tot stand komen van de Wet op de Kinderbescherming van 1912 vormt hier uiteraard een cruciaal gegeven.
Onder jeugddelinquentie vallen niet enkel de als misdrijf omschreven feiten, maar ook de ‘onschuldige’ jongeren ressorteren onder deze titel. Zo zijn er tevens jongeren die in contact kwamen met het gerecht omwille van schoolverzuim of door de slechte zorg thuis, wanneer hun ouders uit hun ouderlijke macht ontzet werden.
Kortom het is een erg ruim onderwerp dat tot reflectie aanspoort. Doorheen mijn onderzoek begon ik me nauw betrokken te voelen bij de Gentse jongens en hun belevingen, hun kattenkwaad en soms hun gruwelijke daden. Bij het doornemen van de persoonlijke dossiers van de jongens voelde ik me verbonden met hen en met hun levenswereld. Soms zaten er kleine pasfoto’s in het dossier, die ik dan naast me legde tijdens het doorlezen. Zo werden het een beetje ‘mijn Gentse jongens’.
Ik heb echter geprobeerd alle gegevens zo objectief mogelijk te verwerken. Door de keuze van het onderwerp en de selectie van gegevens treedt er echter steeds een onvermijdelijke subjectieve vertekening op van de geschiedenis. Het is onmogelijk om alle bestaande gegevens in een tekst te gieten die dan de gebeurde werkelijkheid weergeeft. Cijfers liegen niet, maar bepaalde verborgen praktijken kunnen een vertekend beeld geven van de cijfers. Het is mijn opdracht dit onderzoek zo duidelijk en onvertekend mogelijk naar voren te brengen.
11
Probleemstelling
Mijn onderzoek wil een inzicht bieden in de jeugdcriminaliteit in het Interbellum en dit aan de hand van de Gentse stoute jongens. Jeugdcriminaliteit is een begrip dat een erg diverse lading dekt. Zo zijn er jongens die echt als misdrijf omschreven feiten pleegden, maar ook jongens die omwille van schoolverzuim in aanraking kwamen met het gerecht. In algemene jeugdcriminaliteitstatistieken worden deze jongens allemaal onder dezelfde noemer verwerkt. Ik wil een juister beeld scheppen van deze jongens.
Om te beginnen moet men weten wat in het Interbellum verstaan werd onder jeugdcriminaliteit. Hoe zag de wetgeving eruit en hoe was deze tot stand gekomen? Hoe de maatschappij hierover dacht en wat haar morele waarden waren vormen een belangrijke invalshoek in mijn onderzoek. Ik wil bekijken hoe de morele normen en waarden evolueren doorheen de tijd en hoe deze weerspiegeld worden in de methodes van het gerecht en de bevoegde instellingen.
Om een beter begrip te hebben van de situatie in het Interbellum moet men weten welke instellingen bevoegd waren voor vervolging en plaatsing van de jeugdige delinquenten en hoe deze functioneerden. Hoe werkte de jeugdrechtbank? Welke magistraten zetelden er? Erg belangrijk daarbij was wat diens bevoegdheden en taken waren om de verzamelde gegevens te kunnen interpreteren. Welke instellingen werden doorlopen vanaf het in aanraking komen met de kinderrechter tot de invrijheidstelling? Het COG Mol was een unieke instelling met een geheel eigen methode. Hoe werkte het COG Mol? Hoe was dit ingedeeld? Welk gedachtegoed zat erachter? Hoe werd dit in de praktijk gebracht? De jongens die in een instelling geplaatst werden na observatie belandden veelal in het ROG Ruiselede. Wat was hun werkwijze? Hoe kwam dit tot uiting in het archief? Een andere belangrijke vraag betreft het archief. Zo is het noodzakelijk te onderzoek en te bepalen wat de mogelijkheden zijn van de verschillende archiefstukken en hun bruikbaarheid voor mijn onderzoek te bepalen.
12
Kan mijn onderzoek de reeds verschenen studies ondersteunen in hun bevindingen omtrent oorzaken van jeugddelinquentie? Waren eigentijdse opvattingen de meest accurate of zijn latere verklaringen van oorzaken beter? Welke opvattingen had de heer Rouvroy, directeur van het COG Mol hierover? In de studie van Aimée Racine rond 40 delinquente jongens tussen 16 en 18 jaar worden een aantal conclusies geformuleerd. Zijn deze eveneens van toepassing op mijn casestudy’s? Hoe wordt er heden over de oorzaken van jeugddelinquentie gedacht? Zijn deze terug te projecteren op de jongens in het Interbellum of zijn de theorieën te anachronistisch?
Aan de hand van 3 casestudy’s probeer ik jeugddelinquentie in het Interbellum in Gent beter te begrijpen en uiteen te zetten op een diverse wijze. Een eerste aspect dat van dichterbij onderzocht wordt is de vaderlijke tuchtregeling of correction paternelle. Wat is de ‘correction paternelle’? In welke soort samenleving kwam deze tot stand? Wanneer werd dit toegepast? Hoe evolueert dit doorheen de tijd? Hoe zat het in Gent in het Interbellum? Wanneer werden jongens geplaatst? Hoe oud waren de jongens? Waarom gingen ouders over tot het aanvragen van een plaatsing van hun kind? Een tweede bestudeerde vorm van overtreding is de inbreuk op de schoolwet. In welk soort licht kwam de wet op de leerplicht tot stand? Welke invloed had dit op de dagelijkse gang van rechtszaken? Wat waren de oorzaken van schoolverzuim? Was dit kwantitatief belangrijk? Hoe wordt dit ingepast in de algehele noemer jeugdcriminaliteit? Een laatste fenomeen dat onderzocht wordt omhelst de vermogensdelicten.Welke types vermogensdelicten kunnen er onderscheiden worden? Welke maatregelen worden er getroffen tegen de jongens die zich hieraan schuldig maakten?
Welke aspecten kunnen invloed uitoefenen op het al dan niet delinquent worden van jongens? Zijn deze aspecten doorheen de tijd enorm veranderd? Zijn er grote verschillen in leeftijd bij verschillende overtredingen? Kan men bij de correction paternelle spreken van moeilijke pubers? Of gaat het veelal over slechte gezinssituaties en slechte ouders?
13
Methode
Mijn onderzoek is begonnen met het doornemen van erg diverse literatuur van pedagogie tot wetgeving, van criminologie tot geschiedenis. Na een basiskennis te hebben opgebouwd, ben ik het archief van de Jeugdrechtbank Gent gaan verkennen. Dit is een erg rijk archief en biedt oneindig veel mogelijkheden. Hier ben ik begonnen met het verzamelen van cijfermateriaal voor het arrondissement Gent in het Interbellum. Dit cijfermateriaal is verwerkt in tabellen in de bijlage. Zelf heb ik er enkele conclusies uit getrokken. Uiteraard kan er aan de hand van deze cijfers nog veel meer onderzocht worden.
Na het verzamelen van het cijfermateriaal heb ik besloten om een kwalitatieve analyse te maken van enkele gegevens. Oorspronkelijk was het de bedoeling om groepscriminaliteit bij jongens centraal te stellen, maar door nadere bestudering van het archief van de Jeugdrechtbank Gent bleek dit erg moeilijk. Groepsdelicten werden bijna altijd slechts berispt. Slechts in enkele gevallen werd één van de jongens geplaatst, maar ook dan kreeg de rest steevast een berisping. Daar er te weinig informatie voorhanden was over groepsdelicten en de opvolging daarvan, heb ik me dan verder toegespitst op individuele gevallen.
Aan de hand van 3 verschillende overtredingen waarvoor jongens voor de kinderrechter moesten verschijnen heb ik de jeugddelinquentie in het Interbellum in al haar diversiteit proberen onderzoeken. De overtredingen zijn verschillend van aard en creëren hierdoor een ruimer beeld dan wanneer er slechts vanuit één invalshoek gekeken wordt. Ik doe dit zowel op een kwantitatieve als kwalitatieve wijze.
In de archieven van de jeugdrechtbank zitten de rechtsplegings- en persoonsdossiers van de jongens. Deze zijn ontzettend waardevol en omvatten bijzonder veel informatie. Hiervan is er echter minder dan 10 % bewaard gebleven voor de gegeven periode. Waardoor ik aangewezen was op de persoonlijke dossiers in andere archieven voor mijn kwalitatieve analyse. Voor de kwantitatieve analyse heb ik gebruik gemaakt van de rol van de algemene zitting en de minuten van de vonnissen. Deze archiefbescheiden zijn hier uitermate geschikt voor en in goede staat.
14
De veroordeelde minderjarige jongens waarvan er geen persoonsdossier te vinden was in het archief van de jeugdrechtbank van Gent, spoorde ik op in het Centraal Observatiegesticht Mol. Daar werden de jongens ter observatie gestuurd, voordat ze hun definitieve plaatsing kregen. Hier werden ook persoonsdossiers aangelegd. Deze zijn bijna altijd aanwezig en bevatten erg nuttige informatie voor de kwalitatieve analyse.
Vanuit het COG Mol werden de jongens in een gepaste instelling geplaatst. De jongens die doorgestuurd werden naar het Rijksopvoedingsgesticht Ruiselede heb ik verder gevolgd. Hier zijn ook bijna steeds de persoonsdossiers terug te vinden. Sommige jongens belandden echter in privé-instellingen zoals het Glorieux te Ronse, dit archief is niet raadpleegbaar.
Mijn methode bestond er dus in alle jongens eerst kwantitatief te verwerken om dan de geplaatste jongens te volgen doorheen de institutionele jungle. De thesis van Tine Terryn over het COG Mol en het deel van Margo De Koster in het boek van Lis en Soly waren erg waardevol voor mijn onderzoek.
15
Doelstelling
Elke invalshoek biedt een nieuwe kijk op de jeugdige delinquenten. Nu wil ik vooral trachten deze jongens vanuit verschillende invalshoeken te benaderen en mijn gegevens vergelijken met reeds verschenen modellen, theorieën en onderzoeken.
Het eerste deel van mijn thesis is een theoretische inleiding waarin kort de juridische context toegelicht wordt en de maatschappelijke context onder de loep genomen wordt. De verschillende instellingen waarmee de jongens in aanraking gekomen zijn, worden van dichtbij bekeken en uitgelegd om een accuraat beeld te schetsen. Verder bekijk in een aantal visies op oorzaken van jeugddelinquentie om deze later te toetsen aan mijn eigen bevindingen. In dit eerste deel wordt een theoretisch kader geschetst dat helpt om de verdere gegevens beter te plaatsen. Het ontstaan en de werking van de instellingen hangen nauw samen met het ontstaan van de wetgeving en de opkomst van nieuwe ideeën. De kennis over de werking van de instellingen is onontbeerlijk in de analyse van de jongens die ermee in aanraking kwamen.
Het tweede deel begint met een algemene inleiding op de criminaliteitstendens in het Interbellum in Gent. Het omvat ook een diepere uitwerking van de drie gekozen aspecten: schoolverzuim, diefstal en correction paternelle. Aan de hand van deze drie zeer verscheiden aspecten wil ik een beeld schetsen van de jeugdcriminaliteit in het Interbellum in Gent. Ook de werking van de doorlopen instellingen wordt hierin geïllustreerd. Ik wil deze aspecten verbinden aan de sociale omstandigheden en vergelijken met reeds verschenen studies. Verder probeer ik de oorzaken die ten grond liggen aan de verschillende gedragingen te achterhalen.
Mijn selectie van aspecten vormen op zich echter reeds een eerste persoonlijke invloed op het onderzoek. Ook moet er rekening gehouden worden met het feit dat andere onderzoekers ook steeds vanuit hun eigen persoonlijkheid vertrokken zijn bij het opstellen van documenten en het uitvoeren van onderzoeken. De tijdsgeest is hier steeds bij van tel, zo zullen zaken op een gegeven moment als compleet logisch en objectief gezien worden, terwijl die enkele jaren later als volledig vertekend en subjectief aanvaard zijn.
16
Deel 1
Inleiding
Het eerste deel van mijn thesis schets het theoretisch kader waarin ik mijn archiefonderzoek een plaats geef. Wanneer men iets in het verleden wens te bestuderen moet men eerst het verleden situeren en het een plaats geven.
Om jeugdcriminaliteit in het Interbellum te onderzoeken is het belangrijk de wetgeving betreffende jeugdige deliquenten in die periode te kennen. Het begrip van het gedachtegoed dat achter de wetgeving schuilgaat helpt om een duidelijker beeld te scheppen.
De jeugddelinquenten kamen in contact met heel wat gerechtelijke instanties. Een beter begrip van deze instellingen draagt bij aan het zicht op het geheel.
Via mijn onderzoek hoop ik te achterhalen wat zoal de oorzaken kunnen zijn van delinquent gedrag bij minderjarigen. Om een theoretisch kader te schetsen ga ik in op 3 verschillende visies uit 3 verschillende periodes. Een eerste bron is contemporain, een tweede bron dateert van halfweg de tweede helft van de 20ste eeuw en een derde bron is recent.
17
Hoofdstuk I Juridische context
1. Inleiding De jongeren zijn de toekomst van een samenleving, ze doorlopen stadia die ieder van ons meemaken. De visies hierop hebben een grote evolutie ondergaan. De kinderen en adolescenten die aan de zelfkant van de maatschappij staan worden niet meer aanzien als ‘slecht’ en worden niet meer in de gevangenis gestopt om gestraft te worden, ze worden heropgevoed in scholen. Men spreekt van ‘de geboorte van de jeugddelinquent’ dit wil echter niet zeggen dat er voorheen geen jeugdige misdadigers waren, maar dat het fenomeen jeugdcriminaliteit pas vanaf die ‘geboorte’ aanzien wordt als een aparte zaak. Hoe is deze evolutie tot stand gekomen? Hoe zat het met de wetgeving ten opzichte van kinderen? Hoe kwamen de veranderingen in die wetgeving tot stand? Wie waren de mensen hierin betrokken en waarom? Welk gedachtegoed oefende hierop grote invloed uit? Welke specifieke theorieën werden ontwikkeld ten aanzien van kinderen? Hoe zag de maatschappij eruit en van welke algemene verandering kon men zich gewaarworden?
2. Evolutie in het strafrecht 2.1 Korte voorgeschiedenis
Reeds voor het ontstaan van België worden de eerste stappen in de richting van een specifiek jeugdbeleid gezet. Zo is de invoering van de Franse Code Pénal in 1810 een belangrijke stap in onze gewesten. Voorheen geldde minderjarigheid veelal als een verzachtende omstandigheid, maar waren er geen specifieke bepalingen vastgesteld voor kinderen. De Code Pénal is een belangrijk keerpunt in de geschiedenis van het strafrecht en niet alleen met betrekking tot de jeugd, maar voor het gehele strafrecht.
18
Sinds de Code Napoléon is er op strafrechterlijk vlak bitter weinig veranderd, de basisprincipes legaliteit en proportionaliteit gelden nog steeds, er zijn enkele aanpassingen gebeurd, maar het blijft het fundament van ons strafrecht.
Om jeugdcriminaliteit als een sociaal-politiek probleem te kunnen erkennen is het uiteraard van groot belang om grenzen vast te stellen aan de minderjarigheid van het rechtssubject. Er wordt ook duidelijk vastgelegd welk misdrijf welke straf tot gevolg heeft, wat nu evident lijkt, maar dit was helemaal niet vanzelfsprekend voorheen. Het gerechtelijk systeem in het Ancien Regime kan arbitrair genoemd worden en de periode voor de Code Pénal wordt dan ook de protopenale periode genoemd. Met de Code Pénal was een nieuw strafrechtelijk tijdperk aangebroken.
Eén van de belangrijkste artikels hierin met betrekking tot de jeugdige daders betreft artikel 66, dit houdt in dat wanneer een minderjarige dader jonger is dan 16 jaar en schuldig bevonden wordt aan een misdrijf dan moet de rechter beslissen of deze beschikt over een ‘oordeel des onderscheids’. Wanneer de dader ‘onschuldig’ bevonden wordt en dus gedacht wordt dat hij ofwel nog niet in staat was het verschil tussen goed en kwaad te maken ofwel de omvang van zijn daden niet kon inschatten of beiden, dan werd hij vrijgesproken. Dit betekende echter niet automatisch dat hij terug naar huis gestuurd werd, hij kon nog steeds geplaatst worden in een ‘maison de correction’ niet als straf, maar om hem te verbeteren. Wanneer hij wel schuldig bevonden werd, kreeg hij een aangepaste mildere straf. Dit onderscheid tussen schuldige en onschuldige daders zal de hele 19 de eeuw blijven doorwegen. 1
2.2 Belgische onafhankelijkheid
Vanaf de Belgische onafhankelijkheid worden er een heleboel aanpassingen doorgevoerd, die tot wijzigingen van het Strafwetboek in 1876 leiden. Ze worden aanzien als een verzachting van de Code Pénal, maar komen eigenlijk neer op de correctionalisering van het strafrecht. Dit om het recht efficiënter te doen werken, daar waar de Code Pénal alle delicten probeert te vervolgen, van het meest banale af, wat uiteraard de kwaliteit ten slechte komt, poogt men nu een efficiënter beleid voor te staan, waarin de kwaliteit het haalt van de kwantiteit.
1
CHRISTIAENS (J.), De geboorte van de jeugddelinquent, Brussel, VUBPress, 1999, pp. 50-51.
19
In de praktische uitvoering hiervan vormt de heer Ducpétiaux, die vanaf 1830 Inspecteurgeneraal van het Belgische gevangeniswezen wordt, een uitermate belangrijke schakel. Hij wil één van de overheersende kritieken op het gevangeniswezen aanpakken: de delinquent, zowel de minderjarige als de volwassene, leert zijn vak nog maar goed in de gevangenis. Hij wil dan ook een hervorming doorvoeren die dit doet verdwijnen. Eerst richt hij zich op de scheiding van mannen en vrouwen. Maar kort daarna richt hij zijn pijlen op de jeugd. Wat hij voor hen verlangt is een eigen gevangenis, zodat rechters, zoals op dat moment de procedure is, de minderjarige niet vrijspreken uit angst voor een verergering van de situatie. Ook de duur van de straf moet veranderen, deze moet langer worden zodat de kans tot het verbeteren van de minderjarige binnen de mogelijkheden van de gevangenis ligt. 2 Hier ligt het begin van het denken aan de heropvoeding in plaats van de straf van de jeugddelinquent, wat misschien wel de belangrijkste verschuiving van betekenis inhoudt. Nog steeds blijft artikel 66 van toepassing, maar nu wordt er speciaal belang gehecht aan de ‘onschuldige’ kinderen.
De eerste jeugdgevangenis is die van Saint-Hubert bij Namen, deze opent in 1844. In 1848 worden aparte bedelaarskolonies opgericht in Ruiselede en Beernem om de overbevolking waarmee Saint-Hubert reeds mee kampt op te lossen. Van dan af aan wordt een hele reeks initiatieven op poten gezet met wisselend succes. Wat dit ook met zich meebrengt is dat veel meer minderjarigen nu veroordeeld worden doordat de rechters ze een efficiënte straf kunnen opleggen, wat dan weer snel leidt tot overbevolking in de instellingen. Niet alle kinderen belandden echter in speciaal voor hen bedoelde gevangenissen er gaat nog steeds een aanzienlijk deel van hen naar de gewone gevangenis. 3
2.3 Aanloop naar de wet van 15 mei 1912
Het volgende belangrijke keerpunt wordt de periode Lejeune genoemd naar de toenmalige Minister van Justitie Jules Lejeune. Het uiteindelijke resultaat zal de wet van 15 mei 1912
2
DUPONT-BOUCHAT (M.S.), De la prison à l’école. Les pénitenciers pour enfants en Belgique au XIX e siècle (1840-1914), Kortrijk-Heule, UGA, 1996, pp. 30-33. 3 CHRISTIAENS (J.), De geboorte…., pp.56-66.
20
zijn, waarschijnlijk het belangrijkste keerpunt in ons Belgisch jeugdrecht, vanaf dan wordt zelfs gesproken van het jeugdbeschermingsrecht. Dit is een periode van grote politieke en sociale confrontaties, maar ook van conclusies trekken uit voormalige initiatieven voor minderjarige delinquenten. In 1881 wordt er via een circulaire van de Minister van Justitie een onderscheid gemaakt tussen de heropvoedbare en de onverbeterlijken. Deze zullen gescheiden worden. In 1887 wordt er concreet iets opgericht, namelijk het disciplinekwartier in Gent. In
1890
worden
de
penitentiaire
instellingen
voor
onschuldige
daders
en
de
hervormingsscholen voor landlopers en bedelaars onder één naam samengebracht: ‘de weldadigheidsscholen’.
In 1889 wordt het eerste wetsontwerp ter bescherming van de kinderen door de heer Lejeune aan het parlement voorgelegd. Een eerste belangrijk luik hiervan betreft de mogelijkheid tot ontzetting van de ouderlijke macht. Een tweede luik omvat de materie aangaande de vervolgingen ingesteld tegen kinderen en in het derde luik bespreekt hij het strenger optreden tegen misdrijven tegen de zedelijkheid van kinderen. 4
Het wetsontwerp is specifiek gericht op interventies in gevaarlijk geachte milieus en wil een strakkere sociale controle kunnen uitoefenen ten aanzien van de volwassenen. Hier wordt dan gesproken van ‘de ontdekking van de slechte ouder’. De hoofdgedachte kan dan ook omschreven worden als het opsporen van ‘het kind in gevaar’. Dit kind wordt dan onttrokken aan zijn gevaarlijke milieu om in een verbeterde opvoedingsomgeving terecht te komen. De minderjarige dader wordt hier echter wat buiten beschouwing gelaten en blijft onder dezelfde wetten vallen. Lejeune pleit ook nog voor een aantal nieuwe beschermingsregels, waaronder het instellen van een leeftijdsondergrens van 10 jaar voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid, omdat kinderen van jonger dan 10 jaar niet in staat zouden zijn om de omvang en aard van de gevolgen van hun misdrijven te begrijpen. Bovendien zorgt dit veelal voor een kostelijke gerechtsprocedure die uiteindelijk toch met de vrijspraak van het kind eindigt.
Lejeune beoogt twee fundamentele vernieuwingen. Ten eerste wil hij de gerechtelijke procedure versnellen of efficiënt verkorten en individualiseren.Ten tweede wordt ‘het oordeel 4
VERHELLEN (E.), Jeugdbescherming en jeugdbeschermingsrecht, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1998, p. 36.
21
des onderscheids’ niet louter meer een privilegie van de rechters (die als enigen hierover een beslissing moesten nemen), maar kan er nu reeds op het niveau van het parket een oordeel hierover geveld worden. Ten laatste wil hij nog hervormingen doorvoeren betreffende de straf. Hij wil een uitbreiding op de toepassing van de terbeschikkingstelling van de regering. Hij stelt voor om het aantal gevallen waarin de terbeschikkingstelling een oplossing vormt te vergroten, ook wil hij de terbeschikkingstelling van onbepaalde duur maken, omdat de rechter niet kan inschatten wanneer de minderjarige zal ‘heropvoed’ zijn en de heropvoeding moet genoeg tijd krijgen om te slagen. 5
Lejeunes ontwerp werd uitvoerig besproken in het parlement, maar de kamer werd ontbonden in 1892, waardoor ook het ontwerp mee verdween. In 1893 zou Lejeune het ontwerp opnieuw indienen met een aantal amendementen bij, maar wederom wordt de kamer in 1894 ontbonden. Lejeunes opvolger de heer Begerem zal een nieuwe poging wagen in 1895 tot het indienen van het ontwerp , met wederom enkele toegevoegde amendementen, dit ontwerp haalt een neerlegging van een kamerverslag door de heer Colaert voor de kamerontbinding van 1900. De heer Denis, kamerlid in 1904 onderneemt een nieuwe poging om het ontwerp erdoor te krijgen. Het ontwerp wordt nogmaals het voorwerp van een kamerverslag, ondertussen al het vijfde, maar de bespreking ervan wordt steeds uitgesteld. Gravin Carton de Wiart schrijft wat later een verslag van het bijzonder gerecht in de Angelsaksische landen en geeft hiermee een impuls aan de Minister van Justitie Carton de Wiart, die het voorstel Denis opnieuw na het aanbrengen van enkele aanpassingen indient. Op 15 mei krijgt het voorstel na een evolutie van iets meer dan 20 jaar kracht van wet. 6
2.4 De Wet op de Kinderbescherming van 15 mei 1912
Deze wet kan gezien worden als de culminatie van alle voorgaande wetsontwerpen, met enkele toevoegingen en enkele schrappingen. Zo verdwijnt de bepaling van de leeftijdsondergrens van de strafwaardigheid en wordt de kinderrechter ingevoerd. 7 Er zijn zowel in het burgerlijk recht als in het strafrecht een heleboel hervormingen doorgevoerd.
5
CHRISTIAENS (J.), De geboorte…, pp.303-309. VERHELLEN (E.), op.cit., pp. 36-37. 7 CHRISTIAENS (J.), De geboorte …, p. 310. 6
22
De ontzetting van de ouderlijke macht wordt nu een burgerrechterlijke aangelegenheid in plaats van een strafrechterlijke sanctie. Dit toont aan dat men de ouders niet langer wil straffen, maar eerder in het belang van het kind een aanpassing in zijn milieu wil aanbrengen. Minderjarigen worden onttrokken aan het strafrecht door onder meer de oprichting van een eigen rechtbank: de Kinderrechtbank met de Kinderrechter. Deze spreekt maatregelen ter bescherming in plaats van straffen uit, deze maatregelen zijn erg geïndividualiseerd, ze zijn aangepast aan de behoeften van de minderjarige, niet aan de aard en omvang van het misdrijf. Een andere aanpassing in het strafrecht betreft de zwaardere bestraffing van misdaden of wanbedrijven tegen de zedelijkheid of zwakheid van de minderjarige. Naar vorm toont deze wet ook een drievoudige vernieuwing die parallel loopt met het eerste ontwerp van de heer Lejeune. Het eerste deel over de ontzetting van de ouderlijke macht (bevoegdheid Rechtbank van Eerste Aanleg), het tweede over de getroffen maatregelen ten aanzien van de minderjarigen (bevoegdheid Kinderrechtbank) en ten derde de misdrijven tegen de zedelijkheid of zwakheid de kinderen (nog steeds gewone strafgerechten bevoegd). 8
In principe geldt de bevoegdheid van de kinderrechter maar voor minderjarigen die een misdrijf pleegden tot 16 jaar, maar in de praktijk loopt dit meestal tot 18 jaar, doordat ouders door middel van een verzoek het Parket kan doen afzien van strafrechtelijke vervolging en zo verzoeken om een kind te straffen met een maatregel. Dit zal leiden tot de verhoging van de strafrechtelijke meerderjarigheidsgrens in de wet van 1965. De kinderrechter beschikt over een waaier van maatregelen, hij wordt in zijn keuze echter vrijgelaten. De opties bestaan uit een berisping, het toevertrouwen van de minderjarige aan een persoon, een vereniging of een openbare of private instelling van weldadigheid of van onderwijs en het ter beschikking stellen van de regering tot de meerderjarigheid (duur van 4 jaar) en zelfs daarna (tot 20 jaar in geval van misdaad).
De wet van 1912 stelt het belang van het kind voorop als primair, de hulpverlening komt echter nooit opgang zonder dat er ongewenst gedrag van de minderjarige zelf aan vooraf is gegaan. De hulpverlening voor minderjarigen kan als het ware enkel verkregen worden via het gerechtelijk systeem. 9
8 9
BRIBOSIA (P.), Enfants de juges et juges d’enfants. Namur, Le Soleil Levant, 1964, p. 22. VERHELLEN (E.), op.cit., pp. 37-41.
23
Nog iets belangrijk dat door de wet van 1912 tot stand kwam was de systematische en wetenschappelijke observatie van de jeugddelinquenten. Dit werd mede mogelijk gemaakt door de bevoegdheid van de kinderrechter om alle noodzakelijke informatie over het kind en zijn omgeving te verzamelen. Voor deze observatie werd een specifieke instelling gecreëerd, in 1913 werd het Centraal Observatiegesticht Mol geopend.
De wet van 15 mei 1912 op de kinderbescherming heeft de basis gelegd voor het huidige Belgisch systeem waarin de jeugddelinquent in principe niet strafwaardig wordt geacht, hij wordt beschermd of geholpen aan de hand van een hele reeks pedagogische maatregelen. Ondanks deze schijnbare revolutionaire vernieuwingen is er ook sprake van een zekere continuïteit. Centraal blijft immers de figuur van de 19de-eeuwse onschuldige jeugddelinquent uit de Code Pénal staan.
Nu is de jeugddelinquent echter niet meer schuldig in strafrechtelijke zin. In plaats van over een straf spreekt men nu over de heropvoedingsmaatregel. Dit komt voornamelijk neer op plaatsing ter heropvoeding wat eigenlijk zowat gelijkgeschakeld kan worden met de plaatsing ter correctie in de 19 de eeuw, dit gebeurt zelfs veelal nog in dezelfde 19de-eeuwse instelling. 10 De eerste kinderbeschermingswet is tot stand gekomen om de jeugdcriminaliteit te bestrijden, ze diende als instrument van de staat in haar criminele politiek en is dus ongetwijfeld repressief van inspiratie.
Er zijn enkele specifieke wetten in deze periode van belang voor het begrijpen van sommige veroordelingen. -
11
De wet van 19 mei 1914: wet tot invoering van de leerplicht en tot wijziging van de organieke wet op het lager onderwijs.
-
De wet van 1 september 1920: wet waarbij aan minderjarigen beneden de 16 jaar de toegang tot bioscoopzalen wordt ontzegd.
-
De wet van 18 oktober 1921: wet tot verscherping van de schoolplicht bij het lager onderwijs
10
ELIAERTS (C.) (Red.), Constructief sanctioneren, Brussel, VUBPress, 2002, pp. 14-15. BOUDREZ (F.), De Jeugdrechtbank en rechtsvoorganger. Organisatie, taken, bevoegdheid en archiefvorming (1912-2000). Brussel, 2002, pp. 33-36.
11
24
Hoofdstuk II Maatschappelijke context
1. Korte voorgeschiedenis De ontwikkeling van de idee van het kind als ‘toekomst’ ontstond in het 17de-eeuwse Rationalisme en in de schaduw van de 18de-eeuwse Verlichting. Kinderen begonnen aanzien te worden als een aparte groep, er moesten specifieke wetten en instanties voor gecreëerd worden. Het kind wordt het object van zorgen en men wil hen beschermen en helpen. Of deze bezorgdheid echter zo nobel was als ze klinkt is maar de vraag. De echte stimulans kwam vanuit de angst voor de gevaarlijke klasse, de angst voor de arbeidskinderen en een escalatie van hun problemen. De veranderingen op het sociale vlak kunnen niet los gezien worden van de Industriële Revolutie. Deze leidde tot massale volksverhuizingen naar de steden, tot kinderverwaarlozing doordat de ouders beiden erg veel en lang moesten werken en tot kinderarbeid. De opkomende liefdadigheid is soms ook een poging tot het afdwingen van de gunst van God. Men kan de opgekomen filantropie dus beschouwen als een vorm van morele controle. 12
2. De klassieke school Deze theorieën zijn rationeel van aard. Strafrechtelijke sancties moeten met mate toegepast worden, niet zwaarder of lichter dan nodig is om de dader moreel te kunnen beïnvloeden, dit is het proportionaliteitsbeginsel. Het strafrecht moet bovendien van toepassing zijn op alle leden van een samenleving, ongeacht rang, stand of klasse. Deze principes hebben uiteraard gevolgen in de jeugdcriminologie. Het legaliteitsprincipe springt hieruit voort en de idee van de morele aansprakelijkheid De daad staat centraal.
3. Het positivisme
12
PETERS (T.) en WALGRAVE (L.), Maatschappelijk-historische aanduidingen bij het ontstaan van de Belgische jeugdbescherming. Tijdschrift voor Criminologie, 1978, pp. 61-64.
25
Het positivisme kende reeds zo een succes in de exacte wetenschappen en het geloof in de Rede was zo groot, dat men de logische stap zetten om het Positivisme toe te passen op de sociale werkelijkheid. Men dacht hierdoor de sociale werkelijkheid te verklaren en bijgevolg ook alle problemen die ze met zich meebracht op te lossen. En als het nu nog niet kan, zullen de mogelijkheden weldra ter beschikking komen, de vooruitgangsideologie was nooit zo groot.
In dit klimaat komt het Sociaal Darwinisme tot stand. In deze gedachtegang wordt de opvoeding van het kind erg belangrijk, deze moeten zorgen voor de informatieoverdracht tussen de generaties. Er zijn door de evolutie in de sociale wetenschappen twee duidelijke aandachtsverschuivingen merkbaar. Ten eerste heeft er een verschuiving plaats gevonden op het strafrechtelijk gebied, waar de aandacht naar de bio-psychologische persoon van de dader uitgaat. Ten tweede leidt de twijfel in de Goddelijke Orde tot een rationeel maatschappijbeeld, waarin de maatschappij in constante evolutie is en de mens hierin moet meegaan. De mens moet zich hieraan aanpassen om te kunnen overleven en hierdoor komt de opvoeding van het kind centraal te staan.
De empirische criminologie ontstaat doordat men de maatschappij nu ziet als een natuurlijk verschijnsel dat door waarneming kan gekend worden. In tegenstelling tot de klassieke school die geloofden dat de criminele mens in wezen niet verschilde van de niet-criminele mens stellen de empirische criminologen dat deze fundamenteel verschillen van elkaar. Hier staat dan ook het individu centraal, de aanleg tot criminaliteit bevindt zich in het individu, er kunnen wel allerlei invloeden bijdragen tot het ontstaan van de crimineel.
4. Aanleg en milieu Deze theorieën ontstonden in het licht van het Positivisme, ze zien een misdrijf niet meer als iets dat op vrije wil en morele aansprakelijkheid gebaseerd is, maar als resultaat van een aantal biologisch-antropologische factoren en de sociale omgeving van de delinquent in kwestie. Er zijn twee duidelijke stromingen: enerzijds de crimineel-antropologische school die delinquent gedrag louter als resultaat ziet van een biologische voorbestemdheid en anderzijds de crimineel-sociologische school die de nadruk legt op preventieve optredens en de oorzaak
26
ziet in het onvermijdelijk gevolg van bepaalde sociale toestanden. Beiden passen de methode van observatie toe.
5. Sociaal Verweer De leer van het Sociaal Verweer wordt voornamelijk verpersoonlijkt door de heer A. Prins. Deze leer omvat vooral kritiek op de strafrechtelijke aansprakelijkheid die we in de klassieke school aantreffen. Anti-socialiteit van de dader wordt het nieuwe fundamentele begrip. Men baseert zich dus op de bescherming van de maatschappij tegen de delinquent. De duur en de aard van de straf zal nu aangepast worden aan de dader, de straf wordt geïndividualiseerd. Er wordt echter een onderscheid gemaakt tussen kinderen en volwassenen hoewel deze in theorie beiden geen vrije wilsbeschikking zouden hebben. Men wil zo vroeg mogelijk ingrijpen om recidivisme te voorkomen. Bij volwassen wordt het legaliteitsbeginsel niet meer gebruikt met betrekking tot de straffen, maar bij kinderen met betrekking tot de misdrijven en dus ook de straffen wel. Dit geeft aanleiding tot het ontstaan van het kind in gevaar en de mogelijkheid om hierbij in te grijpen. 13
Angst was de grote drijfveer bij de invoering van de gevaarsnotie, angst voor de stijgende criminaliteit, angst voor het groeiende proletariaat, voor de opkomende arbeidersbewegingen, … en de jeugd die hier deel van uitmaakte. In het begin werd deze gevaarsnotie enkel toegepast op recidivisten (zowel volwassenen als minderjarigen), maar deze werd al snel uitgebreid naar andere groepen zoals minderjarigen en krankzinnigen. Om de stijgende delinquentie en de sociaal verwerpelijke milieus in te tomen moest er zo vroeg mogelijk ingegrepen worden. De oorzaken van delinquent gedrag werden gezocht in het sociale milieu, maar ook erfelijkheidsfactoren werden in rekening gebracht. 14
Deze
beweging
beoogde
straffen
voor
de
moreel
aansprakelijke
daden
en
beveiligingsmaatregelen voor moreel niet verantwoordelijke daden. De heer Prins had een grote invloed op de Ministers van Justitie, vanaf de heer Lejeune over de heer Carton de Wiart tot de heer Vandervelde. De wet op de kinderbescherming van 1912 kan dus op de leer van
13
VERHELLEN (E.), op.cit., pp. 17-33. CHRISTIAENS (J.), Stoute kinderen achter slot en grendel. Het vaderlijk tuchtigingsrecht in de ontstaansgeschiedenis van de negentiende-eeuwse kinderbescherming. Tijdschrift voor sociale geschiedenis, Vol XX, 1, 1994, p. 163. 14
27
het Sociaal Verweer terug gebracht worden, maar is eveneens een culminatie van een halve eeuw burgerlijke filantropie. 15
6. Het primaat van het gezin Het begrip gezin maakte een hele evolutie door, het begon zowat zijn huidige betekenis aan te nemen in de 19 de eeuw, hier valt het ontstaan van het ‘moderne gezin’ te situeren. De familiehuishoudens met 4 of 5 generaties verdwijnen en het gezin van 2 generaties wordt de dagelijkse realiteit. Waar vroeger de functies verdeeld waren onder de familie, de buurt en de kerk, komen deze nu allemaal in hoofde van enkele personen terecht. Het kerngezin krijgt dan de functie van enkel de basisbehoeftes als voedsel en kledij te verzorgen. Het ‘burgergezin’ wordt als voorbeeld genomen, hierdoor is een evolutie naar meer beslotenheid en individualiteit van het gezin merkbaar. Sommige functies verdwijnen, anderen verschuiven en er groeien ook nieuwe functies. De productie van goederen en diensten gebeurt nu niet meer binnen het gezin, maar wordt overgenomen door de buitenwereld, de beschermende functie van het gezin wordt meer en meer overgenomen door de staat. De opvoedingsfunctie ondergaat eveneens grote veranderingen in de 18 de en 19 de eeuw. Vroeger kon de opvoeding gezien worden als het conformeren van het kind aan de samenleving door de familie, buurt en kerk om een goed aangepaste volwassene te worden.
Nu zien we een nieuwe factor verschijnen, namelijk het geluk van het kind zelf. Deze mentaliteitsverandering heeft zijn wortels in het Verlichtingsdenken en op enkele conclusies die hieruit voortvloeiden. Men kwam tot het besef dat een kind ‘kan’ opgevoed worden, men ziet de mens niet meer als wezen dat van nature slecht is, maar als rationeel en goed van inborst. Er ontstond zoiets als de erkenning van het kind-zijn, wat zoveel betekent als erkennen dat er twee periodes zijn in een mensenleven: kind-zijn en volwassen-zijn. Het opvoedingsdoel is nu niet langer het onderdrukken van het kwade in de mens, maar verschuift nu naar het geluk van het kind nastreven om hem te laten uitgroeien tot een gelukkige volwassene.
Een andere belangrijke bewustwording is dat het gezin een belangrijke rol moet spelen als opvoeder. Mede door de ontwikkeling van de psychologie werd het gezin op zijn taak
15
DE RUYVER (B.), De maatschappelijke reactie… , pp. 162-163.
28
gewezen om ideale fysieke en mentale omstandigheden te creëren voor de opvoeding van kinderen. Men gelooft dan ook dat de uithuisplaatsing zoveel mogelijk moet worden vermeden.
De evolutie van het gezin als dominerende factor in de opvoeding wordt ook weerspiegeld in de wetgeving, waarin steeds gepoogd wordt om het kind thuis te laten en ouders wijst op zowel de plicht als het recht om opvoedingsdoelen zelf te bepalen. Zelfs nu speelt dit nog een grote rol in de hervorming van de jeugdbescherming. 16
7. De ontdekking van de jeugddelinquent De 19 de eeuwse maatschappij is er één van langzame maar zekere verschuivingen op sociaal, economisch en cultureel vlak. Vier veranderingen zijn echter tekenend voor de ‘ontdekking’ van de jeugddelinquent en de algemene verschuiving in de maatschappelijke perceptie van criminaliteit. De ontwikkeling van de statistische methode, zorgt voor een positivistische benadering van de stijgende vervolgde jeugddelinquentie. Ten tweede toont deze stijging aan dat er veranderingen aangebracht zijn in het vroeg 19de-eeuwse straf- en vervolgingsbeleid. Ten derde wordt door de oprichting van een eigen gevangenis de mogelijkheid tot gescheiden bestraffing mogelijk gemaakt, zonder ‘besmettingsgevaar’ van de volwassenen. Hierdoor zien we dat de jeugdmisdadigers als een aparte groep worden gezien. Ten vierde blijken de sociale enquêtes van de eerste helft van de 19 de eeuw een onontbeerlijke schakel in de veranderde perceptie op het hele criminaliteitsvraagstuk geweest te zijn. 17
16 17
VERHELLEN (E.), op.cit., pp. 143-149. CHRISTIAENS (J.), De geboorte …, pp. 345-346.
29
Hoofdstuk III Oorzaken van jeugddelinquentie
Achtereenvolgens zullen de theorieën over oorzaken van jeugddelinquentie van 3 verschillende invalshoeken komen. Eerst wordt de gedachtegang van de heer Rouvroy, die directeur was van het COG Mol in de eerste helft van de 20ste eeuw, gevolgd. Deze ideeën werden dus verwoord door een contemporain van de Gentse jongens. Hij ontmoette zelfs alle jongens persoonlijk die in het COG Mol geplaatst werden ter observatie. Dan komt mevrouw Racine aan de beurt, een wetenschapster die veel onderzoek naar jeugddelinquentie uitvoerde. Ik baseer me op de resultaten van een werk uit 1970 dat een studie deed aan de hand van 40 jeugdige delinquenten tussen 16 en 18 jaar. Als laatste invalshoek heb ik gekozen voor theorieën uit de adolescentiepsychologie op jeugddelinquentie zoals opgesteld in het boek van De Wit, Van Der Veer en Slot, Psychologie van de adolescenten. Dit boek geeft een kijk op de hedendaagse opvattingen over oorzaken van delinquent gedrag.
1. Maurice Rouvroy 1.1 Gezinssituatie
De heer Rouvroy onderscheidde 3 gezinspatronen die een oorzaak konden vormen van het delinquente gedrag bij minderjarigen. Het eerste patroon was het ‘slechte gezin’. Onder deze noemer plaatst hij de gezinnen waarin ouders zelf het slechte voorbeeld gaven door te drinken, wangedrag te vertonen, zelf reeds veroordelingen op hun naam hadden of zelfs in de gevangenis verbleven. Ook psychische afwijkingen horen thuis in deze categorie. Onder het tweede type werden de gezinnen ondergebracht waarin de ouders de kinderen niet voor voldoende begeleiding zorgden. De oorzaak van dit gebrek kon het verlies van één of beide ouders zijn, het kon ook gaan om gescheiden gezinnen of gezinnen waar de ouders buitenshuis gingen werken en niet in staat waren de minderjarige voldoende te controleren.
30
Het derde type was het gezin dat probeerde de kinderen ‘volgens het boekje’ op te voeden. Door bepaalde regels als onaantastbaar te beschouwen werd de individualiteit van het kind verwaarloosd en heel wat belangrijke zaken over het hoofd gezien. In deze 3 patronen ontbrak het volgens de heer Rouvroy aan ‘gezinssfeer’, een aspect dat hij van levensbelang achtte voor een degelijke opvoeding. 18
1.2 Vrijetijdsbesteding
Eén van de belangrijke invloeden die volgens de heer Rouvroy delinquentie tot gevolg zouden kunnen hebben was het veelvuldige rondhangen op straat. Minderjarigen die niet genoeg onder toezicht stonden hingen vaak rond op straat, hier werden ze beïnvloed door slechte vrienden en belandden ze op het foute pad. De heer Rouvroy zag ook geen goeds in het cinemabezoek. Na een studie over de invloed die films op jongeren uitoefenen besloot hij dat films vaak aanleiding gaven tot delinquent gedrag. Het lezen van bepaalde boeken was eveneens uit den boze. Cafébezoeken en uitstapjes naar de danszaal werden ook aanzien als aanstokers tot delinquent gedrag. 19
1.3 Erfelijkheid en degeneratie
De heer Rouvroy duidde erfelijkheid niet als rechtstreekse factor van delinquent gedrag, maar eerder van fysieke afwijkingen. Zo geloofde hij in alcoholische, syfilitische en tuberculeuze erfelijkheid. Deze aandoeningen gaven aanleiding tot psychische en fysieke afwijkingen die dan op hun beurt de oorzaak of toch een deel ervan konden vormen bij crimineel gedrag.
1.4 Psychische afwijkingen
Psychische afwijkingen liggen wat in het verlengde van de vorige paragraaf, deze konden namelijk erfelijk zijn. Naast overgeërfde aandoeningen kon men ook afwijkingen vaststellen ten gevolge van ziekte (hersenvliesontsteking vb.), door omgevingsfactoren of zonder
18 19
DE BRANDT (M.), op. cit., pp. 36-38. DE BRANDT (M.), op. cit., p. 39.
31
duidelijk aanwijsbare reden (aangeboren). De jongens die mentaal achterlijk waren passen in deze categorie, maar ook de totaal krankzinnigen horen hierin thuis. 20
2. Aimée Racine 2.1 Gezinssituatie
Na een onderzoek bij 40 delinquente jongens tussen 16-18 jaar besloot A. Racine ertoe dat de meest doorslaggevende factor de defectieve gezinssituatie is. Onder dit begrip verstaat Aimée Racine de gezinnen waarin één of beide ouders overleden zijn en de gescheiden gezinnen, waar de kinderen bij één van de ouders wonen die al dan niet alleen is. In 33 van de 40 onderzochte jongens was er een defectieve relatie met de vader vast te stellen en in 17 van de 40 gevallen heeft deze defectieve relatie tevens betrekking op de moeder. In geen enkel van de gevallen komt de relatiestoornis enkel met de moeder voor. 21 Racine brengt de gezinnen waar het aan gezinssfeer ontbrak onder in een apart punt. Zelf hecht ze erg veel belang aan een warme gezinssituatie. Uit de aangehaalde voorbeelden valt op dat rigiditeit een veelvuldig aangehaalde factor is, het religieus vasthouden aan regeltjes oefent invloed uit op het al dan niet delinquent gedrag van de minderjarige. In 10 van de 40 gevallen was er sprake van een ‘milieu étriqué’. 22
2.2 School
A. Racine houdt tevens rekening met het intelligentieniveau. Het onvermogen zich op school aan te passen en de mogelijkheden niet hebben om te volgen wordt door haar aanzien als eenzelfde soort onvermogen om zich in het dagelijkse leven aan te passen en geen delinquent gedrag te vertonen. In 24 van de 40 gevallen waren de jongens slechte leerlingen, ze gingen niet naar school, deden klassen over en hadden allen een mentale achterstand op leeftijdsgenoten. School kon zowel oorzaak als gevolg zijn van het delinquent gedrag. Enerzijds konden slechte schoolresultaten en het onvermogen tot de verwerking van de stof aanleiding geven tot een minderwaardigheidsgevoel dat op een andere manier moest gecompenseerd worden, 20
TERRYN (T.), op. cit., pp. 199-201. RACINE (A.), Etude de 40 garçons de 16 à 18 ans. Bruxelles, 1970, pp. 20-21; pp. 88-89. 22 RACINE (A.), op. cit., pp.93-94. 21
32
anderzijds kon het lagere schoolniveau het gevolg zijn van consequent schoolverzuim met eventuele delinquente gedragingen tot gevolg. 23
2.3 Psychische afwijkingen
Er wordt tevens veel belang gehecht aan psychopathologische afwijkingen. Er worden verschillende methodes gebruikt om dit te achterhalen. Zowel gewone vragenlijsten als echte medische apparatuur komen hierbij te pas. De belangrijkste groep die er onderscheiden wordt is die van de jongens met neurotische trekken, bij 24 op 40 jongens werd dit vastgesteld. In de meerderheid van deze gevallen gaat dit samen met een defectieve relatie met één of beide ouders. 24
2.4 Adolescentie
Aimée Racine bevindt dat delinquent gedrag veelal te verklaren is door het adolescent zijn van de jongen. In de adolescentie komen jongeren in opstand met de wereld van de volwassenen en tonen dit soms op een expliciete manier. De banden met vrienden zijn in deze periode erg belangrijk en de invloed van foute vrienden kan dan ook grote gevolgen hebben door de grotere ontvankelijkheid in de pubertijd.
3. Recente opvattingen uit de adolescentiepsychologie Deze theorieën vallen uiteen in twee grote groepen, die gebaseerd op sociale achtergronden en die te verklaren door psychologische factoren.
3.1 Sociale achtergronden
3.1.1 Sociale-controle theorie
Deze theorie gaat ervan uit dat iedereen in principe geneigd is tot antisociaal gedrag. Men stelt dan ook niet de vraag waarom iemand crimineel gedrag vertoont, maar waarom men afziet van het plegen van misdrijven. De gangbare conclusie is dat men afweegt wat er bij het 23 24
RACINE (A.), op.cit., pp. 91-92. RACINE (A.), op.cit., pp. 94-97.
33
plegen van een delict gewonnen wordt of wat men verliest, een bewuste of onbewuste kostenbatenanalyse als het ware. Hierbij zijn banden met de maatschappij een belangrijke factor voor jongeren. Zij die hechte en positieve relaties onderhouden met personen en instanties in de maatschappij zullen minder geneigd zijn tot het plegen van delicten. De band met de maatschappij omvat volgende aspecten: -
banden met normrespecterende personen
-
een actieve deelname aan de bestaande maatschappelijke orde
-
een geloof in conventionele waarden
-
het functioneren in sociale subsystemen als school en werk
3.1.2 De invloed van delinquente vrienden
Het belangrijkste punt van kritiek op de sociale-controle theorie is het ontbreken van de factor vrienden. Zwakke banden met de maatschappij hoeven op zich niet tot antisociaal gedrag te leiden. Uit onderzoek van Elliot, Huizinga en Ageton blijkt dat de combinatie van de twee factoren de grootste samenhang met criminaliteit vertoont. Uit een onderzoek van Bruinsma blijkt dat wanneer jongeren met elkaar over delinquent gedrag praten, dit gedrag sneller gerealiseerd wordt.
3.1.3 De ‘strain’-theorie
In deze theorie wordt de nadruk gelegd op de spanning die heerst tussen ambities en legale middelen om die ambities te realiseren. Zo zouden jongeren uit lagere sociaal-economische milieus tot diefstal kunnen overgaan omdat ze niet de middelen hebben om bepaalde begerenswaardige artikelen aan te schaffen. Die jongeren kunnen zich ook keren tegen opvattingen die het belang van een opleiding benadrukken. Volgens deze theorie is er een duidelijk verband tussen sociale ongelijkheid en criminaliteit. Door de discussie over een al of niet grotere criminaliteit bij bepaalde etnische groeperingen krijgt de ‘strain’- theorie weer meer aandacht.
3.1.4 ‘De gelegenheid maakt de dief’
34
Deze theorie is op zichzelf geen verklaring voor het delinquent gedrag, maar stelt wel dat een onwillekeurig geboden gelegenheid tot delinquentie kan leiden. Daarbij noemt Ferwerda een aantal factoren die het delinquent gedrag in de hand kunnen werken: het gemak waarmee criminaliteit kan worden gepleegd, de bereikbaarheid van de producten en een geringe mate van toezicht.
3.2 Psychologische factoren
3.2.1 Vroege stoornissen in affectieve relaties
Psychoanalytische theorieën stellen dat antisociaal gedrag in de adolescentie een vorm van verzet is tegen sociale aanpassing, die al in de kinderjaren is ontstaan. Het proces van identiteitsvorming en adaptatie verloopt makkelijker bij adolescenten die in hun kindertijd een positieve affectieve relatie met de ouders hebben ervaren en die daarbij geleerd hebben om hun verlangens uit te stellen en hun impulsen onder controle te houden. Adolescenten die een negatieve affectieve relatie hebben ervaren met hun ouders hebben het veel moeilijker om hun impulsen onder controle te houden en zijn dan ook vaak uitgeleverd aan die eigen impulsen en aan de eisen die vanuit de maatschappij gesteld worden. Hun relaties met anderen kenmerken zich door agressie en het gevoel verworpen te worden. Bij een moeilijk relatie tussen ouders en kind wordt vaal geconcludeerd dat de ouders falen of de kinderen gewoon moeilijk zijn. Uit onderzoek blijkt echter dat het meestal gaat om een wisselwerking tussen de eigenschappen van de ouders enerzijds en die van het kind anderzijds. Dat verklaart ook waarom kinderen uit eenzelfde gezin heel verschillende ervaringen met dezelfde ouders kunnen hebben.
3.2.2 De invloed van leerprocessen
Binnen deze benadering wordt antisociaal gedrag gezien als het resultaat van een leerproces. Daarbij zou het waarnemen van delinquent gedrag op zichzelf aanstekelijk werken. Uit onderzoek van Bandura blijkt dat kinderen gemakkelijk agressief gedrag kopiëren als dit gedrag een hoge status of een groot succes lijkt op te leveren. Op die manier ontstaat een leerproces dat het agressieniveau doet toenemen op voorwaarde dat dit gedrag voldoende beloond wordt. Andersom verkleint een strenge straf de kans op agressief gedrag.
35
Sociale leerprocessen spelen ook een rol in gezinsverband. Patterson stelt dat gedragsproblemen bij kinderen in stand worden gehouden of zelf verergeren door het mechanisme van negatieve versterking: het kind krijgt wat het wil van de ouders door het ongewenste gedrag tijdelijk te staken. Dit kan ertoe leiden dat ouders gefixeerd geraken op het ongewenste gedrag van kind en nauwelijks of geen positief gedrag meer opmerken. Kinderen bij wie het ongewenste gedrag zo wordt versterkt, vertonen dit gedrag ook buiten het gezin. Patterson bespreekt twee ‘gezinstypen’. Het eerste type gezin wordt gekenmerkt door inconsistentie in de opvoeding: het kind krijgt tegenstrijdige boodschappen te verwerken en wordt vaak maar weinig gericht gestraft. Wederzijdse irritaties zorgen voor een toename van de agressie binnen het gezin. Het tweede type wordt gekenmerkt door een tekort aan toezicht en belangstelling voor wat de kinderen doen of waar ze zijn. Door dit tekort aan toezicht en controle gaan de kinderen zelf op zoek naar vertier. Het ontstaan van gedragsproblemen kan dus een gevolg zijn van het feit dat kinderen te weinig gecorrigeerd worden.
3.2.3 De relatie tussen competentie en antisociaal gedrag
Deze benadering stelt dat antisociaal gedrag het gevolg is van een gebrek aan competentie bij de kinderen of adolescenten. Competentie wordt daarbij gedefinieerd als de mate waarin iemands gedrag als adequaat wordt beoordeeld tijdens taken die deel uitmaken van zijn alledaags contact met de samenleving. Zo zouden jongeren die antisociaal gedrag vertonen minder vaardigheden hebben aangeleerd die nodig zijn om ontwikkelingstaken te vervullen. Dit antisociale gedrag vormt op zich weer een hindernis voor het aanleren van vaardigheden. Een duidelijk voorbeeld daarvan is een adolescent die van school wordt gestuurd door zijn gedrag, waardoor hij kansen mist om zich schoolse en sociale vaardigheden eigen te maken. Ook in het competentiemodel wordt de invloed van leerprocessen benadrukt, omdat het leren van vaardigheden beschouwd wordt als een voorwaarde tot competentie.
3.2.4 De invloed van frustratie
Dit model stelt dat agressief gedrag voortkomt uit eerder ervaren teleurstellingen of frustraties. Algemeen bekeken is deze theorie niet toereikend, want frustraties leiden niet per definitie tot agressie, ze kunnen ook tot regressies of depressies leiden. Het begrip frustratie kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Een eerste definitie betreft het aspect behoeftebevrediging. Wanneer een basisbehoefte niet wordt vervuld, kan de adolescent 36
gefrustreerd geraken en ongewenst gedrag vertonen. Een paar voorbeelden van basisbehoeftes voor een adolescent zijn het gevoel bij een groep te horen, het gevoel gerespecteerd te worden of de behoefte aan persoonlijk en sociaal contact. Adolescenten die hun plek niet vinden in de maatschappij of in hun thuissituatie deze basisbehoeftes niet kunnen vervullen, raken onthecht van de sociale normen en conventies en voelen zich ontredderd. Agressieve daden kunnen er dan op gericht zijn dit verloren zelfgevoel te herstellen. Een andere omschrijving van het begrip frustratie stelt dat men zich vooral gefrustreerd voelt als men de eigen doelstellingen of aspiraties niet kan bereiken.
De meeste jongens zijn niet direct in één bepaalde categorie onder te brengen. De oorzaak valt meestal uiteen in verschillende delen, die elk van invloed konden zijn op het ontstaan van delinquent gedrag. Dit zal gedemonstreerd worden aan de hand van de 3 casestudy’s.
37
Hoofdstuk IV De Jeugdrechtbank Gent
1. Inleiding Dit hoofdstuk heeft als titel ‘Jeugdrechtbank Gent’, in het Interbellum bestond de jeugdrechtbank echter nog niet. Een alleen zetelende magistraat stond in voor de rechtspraak van minderjarigen: de kinderrechter. Het archief heeft echter de verzamelnaam ‘Jeugdrechtbank Gent’ meegekregen, de term wordt niet in zijn strikte juridische definitie gebruikt, maar als overkoepelend begrip voor de instantie die instaat voor het jeugdsanctierecht. In de verzamelinventaris zijn de inventarissen van de archieven gevormd door de griffiers van de kinder- en jeugdrechter te vinden, die in het Rijksarchief te Beveren zijn neergelegd. De Kinderrechter is de rechtsvoorganger van de Jeugdrechtbank die door de wet op de kinderbescherming van 15 mei 1912 in het leven geroepen werd. Deze wet trad officieel in werking op 1 oktober van dat jaar. 25
2. De aanstelling van de kinderrechter De Wet op de Kinderbescherming bracht een grote ommekeer teweeg in de behandeling van strafzaken van minderjarigen. Voor het bestaan van de wet was het Openbare Ministerie de instantie die een straf vorderde op de minderjarige, een straf die afhankelijk was van de aard en ernst van de feiten. Deze straf werd gevorderd bij de politie of de correctionele rechter. De Wet op de Kinderbescherming riep het ontstaan in van een gespecialiseerde magistraat, de kinderrechter. Deze magistraat was bevoegd voor minderjarigen jonger dan 16 jaar die een als misdrijf omschreven feit pleegden, minderjarigen jonger dan 18 jaar die als bedelaar of landloper werden aangetroffen en minderjarigen jonger dan 21 jaar tegen wiens ouders een klacht wegens wangedrag of onbuigzaamheid indienden. Vanaf 1914 was hij tevens bevoegd voor minderjarigen en eventueel ook ouders die de wet op de schoolplicht niet naleefden.
25
Toegang tot de archieven van de jeugdrechtbanken Vlaanderen
38
De koning stelde onder de rechters van de Rechtbank van Eerste Aanleg een kinderrechter aan. Hij kon meerdere Kinderrechters aanstellen. Enkel in de grote gerechtelijke arrondissementen was de Kinderrechter voltijds met de zaken betreffende minderjarigen belast. In alle andere gerechtelijke arrondissementen zetelde de magistraat, aangesteld als kinderrechter, ook nog als (straf)rechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg. In de praktijk betekende dit dat de kinderrechter slechts één dag per week of zelfs per maand zetelde.
De kinderrechter kreeg een griffier toegewezen die in de meeste gevallen evenmin voltijds met zijn opdracht ten aanzien van minderjarigen was belast. Meestal ging het om een (adjunct)-griffier of een gewoon personeelslid van de correctionele griffie die de dossiers betreffende minderjarigen bijhield en de zaken op de algemene rol inschreef. Bij het Openbaar Ministerie werd een parketmagistraat met de zaken betreffende minderjarigen belast. In de grotere parketten werd een aparte sectie kinder-of jeugdzaken opgericht.
De
kinderrechter
kon
eveneens
een
beroep
doen
op
afgevaardigden
van
de
kinderbescherming. Dit zijn particulieren aan wie hij het voorbereidend onderzoek en het toezicht op de minderjarige toevertrouwde. De kinderrechter stelde zijn afgevaardigden aanvankelijk zelf aan, vanaf 1949 werden zij door de minister van Justitie benoemd en moesten zij een opleiding hebben gevolgd. In grote arrondissementen waren dit vast aangestelde werknemers die een loon ontvingen, maar in de kleinere arrondissementen werkte dit systeem met behulp van vrijwilligers waarvan enkel onkosten vergoed werden. De afgevaardigden van de kinderbescherming hielden contact met de minderjarigen, voerden een onderzoek uit naar het milieu waarin de minderjarigen leefden en rapporteerden hierover aan de kinderrechter. De neerslagen van hun werkzaamheden zijn de verslagen van de maatschappelijke onderzoeken en maandverslagen, die in de rechtsplegings- en persoonsdossiers van de minderjarigen werden bewaard. Mede op basis van deze gegevens sprak de kinderrechter een vonnis uit of herzag hij eventueel de opgelegde maatregelen. De afgevaardigden werden vanaf 1920 ook bij de controle op bioscoopfilms ingeschakeld. de kinderrechter stelde bij de commissie voor de controle op bioscoopfilms kandidaatafgevaardigden voor. De kinderrechter was de verbindingsfiguur tussen de commissie en de afgevaardigden. Hij stuurde hun rapporten naar de commissie door, verspreidde onderrichtingen en toegangskaarten onder de afgevaardigden, hield lijsten bij van de 39
bioscoopzalen in zijn arrondissement , enz. het archief van de jeugdrechtbank bevat bijgevolg dan ook stukken betreffende de organisatie van de controle op bioscoopfilms. Onder de afgevaardigden van de kinderbescherming werden ook controleurs op de naleving van de schoolplicht aangesteld. Ze werden tevens ingeschakeld bij het toezicht op minderjarigen waarvan hun ouders uit hun ouderlijke macht ontzet waren.
De klassieke repressieve straffen werden in de Wet op de Kinderbescherming door maatregelen van bewaking, opvoeding en behoeding vervangen. De kinderrechter koos vrij de maatregel die aan de minderjarige werd opgelegd. Hij kon de minderjarige vrijspreken, berispen, plaatsen bij een particulier of in een instelling, of ter beschikking stellen van de regering. Ten laatste drie jaar na zijn vonnis diende hij de opgelegde maatregel te herzien. Alle minderjarigen wiens zaak hij behandelde, stonden tot hun meerderjarigheid onder zijn toezicht. In de praktijk betekende dit dat de kinderrechter de evolutie van de minderjarige opvolgde en steeds voor een aantal aangelegenheden zijn goedkeuring diende te verlenen (bvb. voor het opnemen van geld van een spaarboekje, het met verlof gaan, inlijving bij het leger, enz.). uit hoofde van deze taak ontving de kinderrechter stukken zoals verslagen en verzoekschriften. Deze bescheiden werden doorgaans gewoon bij het dossier met de rechtsplegingstukken gevoegd. We noemen deze dossiers dan ook rechtplegings- en persoonsdossiers. Enkel in Leuven werd een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het rechtplegingsdossier en anderzijds het persoonsdossier.
De kinderrechters spanden zich ook buiten de gerechtshoven voor de bescherming en begeleiding van de minderjarigen in. Zij waren actief in de sectie minderjarigen van de beschermcomités (comités de patronage) of in de Vereniging van Kinderrechters (Union des juges des enfants). Aangezien deze activiteiten bij hun officiële taken aansluiten, worden in het archief van de jeugdrechtbanken soms ook archiefbescheiden met betrekking tot de beschermcomités (briefwisseling, notulen, jaarverslagen, jaarrekening, begroting, stukken betreffende propagandaweken, enz.) als gedeponeerd archief worden beschouwd. De notulen van
de
Vereniging
van
Kinderrechters
worden
in
de
meeste
griffies
in
de
documentatiedossiers bewaard.
Na de Tweede Wereldoorlog steeg het aantal straffen gevorderd bij de kinderrechter heel sterk. Dit had niet alleen gevolgen voor de omvang van het archief, maar ook voor de organisatie van de werkzaamheden van de griffier bij de kinderrechter. Meer en meer was de 40
griffier voltijds met de zaken van de kinderrechter bezig waardoor de kinderrechter feitelijk over een eigen aparte griffie beschikte. 26
3. De bevoegdheden en taken van de kinderrechter De kinderrechter was bevoegd voor minderjarigen die in zijn gerechtelijk arrondissement hun gezinsverblijf hadden. De verblijfplaats van de ouders werd door de wetgever en door het Hof van Cassatie beschouwd als de wettelijke verblijfplaats van de minderjarige. Indien de minderjarige naar een ander gerechtelijk arrondissement verhuisde, werd het dossier van de minderjarige aan de kinderrechter van het arrondissement van de nieuwe verblijfplaats overgemaakt.
De kinderrechter was bevoegd voor:
- de minderjarigen jonger dan 14 jaar en hun ouders, die de wet op de leerplicht niet naleefden
- de minderjarigen jonger dan 16 jaar, die: zich aan prostitutie of ontucht overleverden of hun middelen van bestaan zochten in spel, handelingen of bezigheden die konden leiden tot prostitutie, bedelarij, landloperij of criminaliteit een als misdrijf omschreven feit pleegden
- de minderjarigen jonger dan 18 jaar, die: bedelend of landlopend werden aangetroffen of zich gewoonlijk aan bedelarij of landloperij overgaven door hun wangedrag of onbuigzaamheid ernstige redenen tot ongenoegen gaven aan hun ouders, voogden of de andere personen onder wiens hoede ze waren geplaatst zich bevonden in danszalen of drankgelegenheden terwijl er gedanst werd, zonder vergezeld te zijn van vader, moeder, voogd of persoon aan wiens bewaking ze waren toevertrouwd
26
BOUDREZ (F.), De Jeugdrechtbank en rechtsvoorganger. Organisatie, taken, bevoegdheid en archiefvorming (1912-2000). Brussel, 2002, pp. 73-80.
41
zich bevonden in speelhuizen, hondenrenbanen, inrichtingen waar diensters of ‘entraîneuses’ gewoonlijk met de klanten mee verbruiken, of in ruimten bestemd voor weddenschappen bij de paardenrenbanen de wet op de verdediging van de nationale instellingen overtraden
- de kinderen jonger dan 7 jaar wiens verzorger geen autorisatie had van het college van burgemeester en schepenen
minderjarigen die bij het leger ingelijfd of in een psychiatrische instelling opgenomen waren, vielen niet onder de bevoegdheid van de kinderrechter. Een minimumleeftijd voor het vorderen van minderjarigen voor de kinderrechter was in de wet- en regelgeving niet opgenomen. De minister van Justitie verzocht het Openbaar Ministerie wel om pas vanaf de leeftijd van 12 jaar de terbeschikkingstelling van de regering te vorderen.
In
het
belang
van
de
minderjarigen
hield
men
zich
niet
aan
een
strikte
bevoegdheidsafbakening van de kinderrechter. Onmiddellijk na 1912 werd bevoegdheid van de kinderrechter al ruim geïnterpreteerd. Zo werden minderjarigen, wiens ouders tijdens de Eerste Wereldoorlog overleden of verdwenen waren, aanvankelijk als landlopers of bedelaars beschouwd. Dankzij artikel 13 van de Wet op Kinderbescherming konden zij door de kinderrechter in een instelling of bij particulieren geplaatst worden. Indien de minderjarige, die een als misdrijf omschreven feit had gepleegd, tussen 16 en 18 jaar oud was, verscheen hij in principe voor de correctionele rechtbank. Wanneer het Openbaar Ministerie dit niet wenselijk vond en een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding, opgelegd door de kinderrechter, beter op zijn plaats achtte, kwam het veelvuldig voor dat de zaak officieel werd geseponeerd, op voorwaarde dat de ouders een klacht wegens wangedrag of onbuigzaamheid tegen hun kind neerlegden (de zogenaamde ‘pretoriaanse praktijk’). Dergelijke klachten behoorden wel tot de bevoegdheid van de kinderrechter. Deze praktijk werd algemeen toegepast en lag aan de basis van het optrekken van de strafrechterlijke meerderjarigheid in 1965.
In bepaalde aangelegenheden was de kinderrechter ook bevoegd voor volwassenen:
42
- gezinshoofd dat zijn kind niet in een school inschreef of wiens kind niet regelmatig de school bezocht, verscheen voor de kinder- of de vrederechter en kreeg een geldboete van 1 tot 25 frank opgelegd. Bij recidivisme werd dit een gevangenisstraf van 1 tot 7 dagen. - De persoon, die voor de minderjarige zorgde en geen gevolg gaf aan een verzoek tot verschijnen voor de kinderrechter, kon door de kinderrechter eveneens een geldboete van 1 tot 25 frank en/of een gevangenisstraf van 1 tot 7 dagen opgelegd krijgen.
De taken van de kinderrechter bestonden uit rechtspreken over de minderjarigen en toezicht houden op de minderjarigen die ter beschikking van de regering waren gesteld, berispt waren, bij een particulier of in een private instelling geplaatst waren, in vrijheid gesteld waren, zich vrijwillig in een staatsinstelling lieten opnemen. Om dit toezicht uit te oefenen moest de kinderrechter een heel uitgebreid pakket aan taken vervullen. De essentie ervan is te herleiden tot het contact onderhouden met zowel de minderjarige, de instelling als de ouders. Hij opende tevens een spaarrekening voor de minderjarige en moest toestemming verlenen voor zowat alles (van verlof tot doktersbezoek). 27
4. Het vonnis Met het ontstaan van de Wet op Kinderbescherming van 1912 verdwenen de vaste straffen en werden de kinderrechters na het voltooien van het onderzoek vrij gelaten in de keuze van de maatregelen. Hij kon maatregelen van bewaking, opvoeding of bescherming opleggen naar eigen wil. De maatregel diende niet in verhouding te staan met de overtreding, maar werd gekozen in functie van de persoonlijkheid en de leefsituatie van de minderjarige.
De kinderrechter kon de minderjarige berispen, plaatsen bij een persoon, een vereniging, een openbare of bijzondere instelling van weldadigheid of onderwijs of (voorwaardelijk) ter beschikking stellen van de regering.
De berisping werd altijd gevolgd door een plaatsing in vrijheid onder toezicht. Indien de kinderrechter vond dat deze maatregel niet nodig was, kon hij de minderjarige officieus berispen. De minderjarige stond in dat geval niet onder toezicht van de kinderrechter.
27
BOUDREZ (F.) op. cit., pp. 113-117
43
In gevallen van bedelarij of landloperij en klachten wegens wangedrag of onbuigzaamheid door de ouders of voogd kon de kinderrechter de minderjarige niet berispen, maar enkel bij een particulier of in een instelling plaatsen of ter beschikking van de regering stellen.
Wanneer de kinderrechter besliste om de minderjarige te plaatsen, kon hij vrij kiezen in welke instelling. In principe kon dit zowel een private als een openbare instelling zijn. In samenspraak met de Vereniging van Kinderrechters besloot de minister in 1921 dat de minderjarigen voortaan aan de Groep Openbare Instellingen in zijn geheel toegewezen zouden worden in plaats van aan één bij naam genoemde instelling. Zo kon de minderjarige bij administratieve beslissing worden overgeplaatst. De Dienst Kinderbescherming van het Ministerie van Justitie ging na in welk overheidsinstelling nog plaats was of welke instelling het best geschikt was.
De maatregelen eindigden doorgaans wanneer de meerderjarigheid werd bereikt. Indien de minderjarige een misdaad had gepleegd, kon de maatregel tot na de meerderjarigheid verlengd worden. Ging het om een misdaad die niet strafbaar was met de doodstraf of met dwangarbeid, dan kon de betrokkene tot zijn vijfentwintigste verjaardag ter beschikking van de regering blijven. Wanneer op de misdaad wel de doodstraf of dwangarbeid stond, kon de maatregel verlengd worden tot maximum 20 jaar na de meerderjarigheid.
Er werd een onderscheid gemaakt tussen de rechterlijke en de administratieve beslissingen van de kinderrechter. De kinderrechter en de griffier stonden zelf in voor de uitvoering van de administratieve beslissingen. De juridische beslissingen werden in principe door het Openbaar Ministerie uitgevoerd, met uitzondering van de berisping. Het parket voerde binnen de 3 dagen na de uitspraak van het vonnis de beslissing tot plaatsing of terbeschikkingstelling van de regering uit. Na de opening van de observatie-afdelingen in Mol voor jongens (K.B.,30 december 1913) en Saint-Servais voor meisjes (K.B., 29 december 1926), werden de minderjarigen, die aan de Groep Openbare Instellingen toevertrouwd of ter beschikking van de regering gesteld werden, altijd eerst in observatie geplaatst. De kinderrechter kon de voorlopige uitvoering van de maatregelen gelasten, ook al werd beroep tegen het vonnis aangetekend.
De directie van de instelling bracht de ontsnapping van een minderjarige ter kennis van de kinderrechter. Hij gelastte de publicatie van het signalement in het Algemeen 44
Signalementenblad en de opsporing van de minderjarige door het parket. Hij bracht tevens het Ministerie van Justitie op de hoogte. Indien de voortvluchtige minderjarige aangehouden werd, werd hij eerst opnieuw voor de kinderrechter gebracht. Deze verhoorde hem en nam een beschikking tot wederinternering. Vanaf 1935 werd de opgepakte minderjarige dor de rijkswacht of de politie verhoord. Zij brachten vervolgens telefonisch of per telegram de kinderrechter op de hoogte. Deze besliste of de minderjarige rechtstreeks naar de instelling teruggebracht mocht worden of dat de minderjarige voor verhoor tot bij hem diende gebracht te worden. 28
5. Gebruikt archief Aangezien de kinderrechter nog steeds aan de correctionele rechtbank verbonden was, behoort het archief van de kinderrechter strikt genomen tot dat van de correctionele rechtbank. In de grote gerechtelijke arrondissementen werden de archieven van de kinderrechter en de correctionele rechtbank feitelijk van elkaar gescheiden. In Antwerpen, Brussel, Charleroi, Gent en Luik werden in 1912 al ambten van adjunct-griffier bij de kinderrechter gecreëerd. Deze adjunct-griffiers waren voltijds met hun opdracht voor de kinderrechter belast en vormden als het ware een aparte griffie. In deze gerechtelijke arrondissementen werden de archiefreeksen van de kinderrechter gescheiden van de reeksen van correctionele rechtbank. 29
De griffier van de kinderrechter vond in de wetten en omzendbrieven betreffende de kinderbescherming weinig richtlijnen die voorschreven welk bescheiden hij diende bij te houden. Aangezien de Wet op Kinderbescherming voorschreef dat de kinderrechter de strafrechterlijke procedure diende te volgen, inspireerden de griffiers van de kinderrechter zich voor het bijhouden van hun bescheiden op de administratie van de correctionele rechtbank. De griffiers hielden doorgaans drie grote reeksen bescheiden bij: de algemene rollen,
de
minuten
van
vonnissen
en
de
rechtsplegings-
en
toezichtsdossiers.
Boekhoudkundige bescheiden werden niet of nauwelijks bijgehouden. 30
28
BOUDREZ (F.) op. cit., pp. 130-134. BOUDREZ (F.), VAN CAMP (C.), e.a., Inventarissen van de archieven van eerste aanlegjeugdrechtbanken te Antwerpen (1916-1917), Brugge (1912-1938), Dendermonde (1943), Gent (1912-1971), Hasselt (1912-1968), Kortrijk (1929-1952), Leuven (1912-1967), Mechelen (1912-1960), Oudenaarde (1912-1966), Tongeren (1919-1942) en Veurne (1912-1957). Brussel, 2001. 30 BOUDREZ (F.) op. cit., pp. 181-183. 29
45
5.1 De algemene rol
Alle zaken waarvoor de kinderrechter gevorderd werd, zijn in de volgorde waarin zij zich aanboden ingeschreven in de algemene rol of in het bijzonder register der verzoekschriften. De algemene rol en het bijzonder register der verzoekschriften dienen voor de toekenning van een griffie- en dossiernummer en voor de inning van de rolrechten. Vanaf 1912 hielden de griffiers van de meeste kinderrechters een algemene rol bij (b.v. Antwerpen, Brugge, Gent, Hasselt en Oudenaarde).
De verzameling van mijn cijfermateriaal is gebeurd aan de hand van de rol betreffende strafzaken.
50-61. Rol (chronologisch repertorium) betreffende strafzaken 1913-1971, 12 delen.
Vanaf nr. 51 1918 apr. 5 – 1924 okt. 16 Tot
nrs. 2057-4017
nr. 53 1930 apr. 24 – 1942 okt. 28 nrs. 4991-7847
Dit is een voorgedrukt boek, met dus telkens dezelfde gegevens, van links naar rechts: -
n° de l’affaire : deze nummers zijn doorlopend vanaf het eerste jaar van de rol
-
n° des notices : deze nummers beginnen per jaar te lopen, vele ontbreken
-
Date de réception des pièces : dit is de datum waarop de stuken ontvangen zijn bij de kinderrechter, op deze datum is de rol geordend
-
Noms, prénoms et domicile de l’enfant : in dit deel staat enkel de naam en voornaam van de minderjarige, geen adres
-
Fait incriminé, circonstances de lieu et temps : in deze kolom staat kort de reden, de plaats van het misdrijf en een precieze datum of een benaderende datum vermeld
-
Date de la décision : dit is de datum van het vonnis
-
Mesure prise par cette décision : hier staat de afkorting van de maatregel (R voor Réprimande vb.), bij plaatsing staan de data per instelling vermeld, deze komen echter niet altijd overeen met de inschrijvingsdata in de instelling zelf
-
Date de l’appel et désignation de celui qui l’a interjeté : dit deel is steevast leeg
46
5.2 Het vonnis
De minuten van de vonnissen zijn authentieke akten. De afzonderlijke minuten worden in registers gebonden. De minuten van de vonnissen van de kinderrechter betreffen allemaal strafrechterlijke zaken en vormen één reeks. Het vonnis bevat: de aanduiding van de rechtsmacht die de uitspraak doet, de datum, de eerbiediging van de op straffe van nietigheid voorgeschreven of substantiële vormvereisten, de samenstelling van de zetel, het rol- en parketnummer, de identificatie van de partijen, de aard van de vordering, het beschikkend gedeelte, de motivering, de namen van de rechter, van de parketmagistraat en van de griffier, de handtekening van de rechter en van de griffier en de taal waarin de uitspraak gedaan wordt. Bij de minuten van de vonnissen worden soms stukken gevoegd, die mee ingebonden worden (proces-verbaal van de zitting, vertaling van het vonnis, enz.). In enkele jeugdrechtbanken wordt bij een vonnis bij verstek de betekening van het vonnis en de rekening van de gerechtskosten aan de minuut van het vonnis gehecht.
3-45. Minuten van vonnissen in strafzaken 1912-1971, 43 delen.
Vanaf nr. 16 1925, nrs. 1-256 Tot
nr. 20 1935 febr. 4 – 1936 dec. 16, nrs. 1-170, 1-178.
Er bestaan verschillende voorgedrukte vonnissen, naargelang de aard van de reden van verschijning. Zo zijn er bijvoorbeeld specifieke vonnisformulieren met betrekking tot schoolverzuim.
5.3 De dossiers
De rechtsplegings- en toezichtsdossiers van de minderjarigen vormen globaal gezien de grootste reeks in de archieven van de jeugdrechtbanken. De dossiers worden in eerste instantie door het Openbaar Ministerie aangelegd en vervolgens aan de griffier van de kinderrechter bezorgd, die ze verder aanvult met de stukken die uit de rechtspleging voortkomen. Het uitspreken van een vonnis is niet het einde van een zaak voor de kinderrechter, de minderjarige blijft onder zijn toezicht. De kinderrechter blijft dan ook verslagen en brieven ontvangen van de particulier of de instelling waar de minderjarige verblijft. Deze stukken worden aan het rechtsplegingsdossier toegevoegd. 47
Gent (1912-1971)
Samen met de rechtsplegings- en persoonsdossiers werden dossiers betreffende (het herstel van) ontzettingen uit de ouderlijke macht en dossiers betreffende
het toekennen van
onderhoudsbijdragen neergelegd. De neerlegging gebeurde in vier stappen: 1974 (drie pakken), 1982 (dossiers voor de jaren 1945_1951), 1984 (dossiers voor de jaren 1952-1954) en 1988 (dossiers voor de jaren 1955-1958). De rechtsplegings- en persoonsdossiers die in 1982, 1984 en 1988 werden neergelegd, werden geselecteerd. “De zgn. politieke dossiers (staatsvijandig politiek gediend, de wapens tegen België opgenomen, verklikking aan de vijand, …) en de interessantste, meest gestoffeerde dossier” werden bewaard. De dossiers betreffende (het herstel van) ontzettingen uit de ouderlijke macht werden integraal overgenomen. Eén meter rechtsplegings- en persoonsdossiers was in portefeuilles verpakt, alle andere dossiers waren in pakken met touw bijeengebonden.
Aan de hand van de rechtsplegings- en persoonsdossiers kan de hele rechtsgang gevolgd worden. Het probleem is echter dat er voor het interbellum nog geen 10 % van het totale aantal dossiers bewaard gebleven is. Deze dossiers zouden de meest waardevolle bron in mijn onderzoek kunnen zijn, maar er is geen enkel dossier aanwezig van de jongens in kwestie.
48
Hoofdstuk V Het Centraal Observatiegesticht Mol
1. Korte voorgeschiedenis Door de totstandkoming van de Wet op de Kinderbescherming van 1912 was het voor de Kinderrechter mogelijk geworden een beroep te doen op experts. Bij twijfel over de fysieke of mentale toestand van de minderjarige kon men deze plaatsen ter observatie. Via deze observatie wilde men tot een juist besluit komen omtrent de op te leggen maatregel. De wetenschap van de jeugddelinquent werd officieel vastgelegd in de nieuwe wet en veruiterlijkt door het COG Mol. 31
Op 30 december 1913 werd bij Koninklijk Besluit een Centraal Observatiegesticht opgericht te Mol. De instelling werd in mei 1914 uitgebreid met een gezinskolonie voor abnormalen (colonie familiale pour anormaux). In september 1914 werden de onvoltooide gebouwen van het Observatiegesticht in gebruik genomen door het Observatiekwartier van Saint-Hubert (quartier d’observation). De Duitse overheid hevelde het Observatiegesticht over naar de Weldadigheidsschool Saint-Hubert op 19 december 1917. In 1918 brak daar echter een griepepidemie uit. De gezonde minderjarigen werden overgebracht naar Merksplas, de zieken bleven in het ziekenhuis van Saint-Hubert. Beide groepen keerden in mei 1919 terug naar Mol.
In 1920 werd er een speciale afdeling opgericht voor mentale gehandicapten. Het Koninklijk besluit van 16 april 1923 voorzag in het samenbrengen van het Observatiegesticht, de afdeling voor mentale gehandicapten en het Rijksopvoedingsgesticht te Mol onder één beheer. In 1929 kwam het Observatiegesticht opnieuw onder een afzonderlijk beheer. De afdeling voor mentale gehandicapten, de gezinskolonie en het zelfstandige landbouwbedrijf te Mol vormden samen een nieuwe instelling, het ‘Bijzonder Gesticht met schoolhoeve voor
31
TERRYN (T.), De observatie van de jeugddelinquent in het Centraal Observatiegesticht van Mol. Gent, Ugent, 2006, p. 106. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling)
49
abnormalen’. Deze instelling bleef onder het beheer van het Observatiegesticht tot in 1963, het jaar waarin het Bijzonder Gesticht werd opgeheven. 32
2. Maurice Rouvroy De persoon van de heer Maurice Rouvroy was van groot belang in de organisatie en ontwikkeling van het COG Mol. Zijn ideeën omtrent heropvoeding, observatie en jeugdcriminaliteit vormden hierin de leidraad. Hij verwierf internationale bekendheid via zijn vele publicaties en lezingen. Het COG Mol groeide onder de heer Rouvroy uit tot een modelinrichting, ze stond model voor verschillende buitenlandse initiatieven. Buitenlandse bezoekers schreven telkens lovende woorden over Maurice Rouvroy en zijn methode. Hij had enorm veel respect voor ieder kind en was een aanhanger van de reformepedagogiek, waarin het kind centraal stond. Hij wenste een individualisering van de heropvoeding, aangezien ieder kind uniek is. De heer Rouvroy zou vanaf de oprichting in 1913 tot in 1945 directeur blijven van het Observatiegesticht. 33
De belangrijkste opdracht van de heer Rouvroy was de psycho-pedagogische observatie van de jongens in zijn laboratorium. Hij stond echter ook in voor het onderricht aan onderwijzers en opvoeders. Niet alleen het personeel van het COG Mol kreeg van hem hun opleiding, vanuit het hele land kwamen opvoeders, onderwijzers en professoren om ingeleid te worden in de moderne observatie- en opvoedingsmethodes. 34
3. Ruimtelijke indeling Het COG Mol was ingericht als een echte stad met straten, huizen en winkels, om een omgeving te creëren die zo dicht mogelijk aansloot bij de normale levensomstandigheden van de minderjarigen. 35
32
DROSSENS (P.), Inventarissen van de archieven van het Centraal Observatiegesticht te Mol (1913-1970), de Rijksopvoedingsgestichten te Mol (1894-1970) en Saint-Hubert (1844-1956) en de Weldadigheisschool van Ieper (1904-1921). Brussel, 2002, p. 17. 33 TERRYN (T.), op.cit., pp. 114-115. 34 TERRYN (T.), op.cit., p. 120. 35 TERRYN (T.), op.cit., p. 116.
50
Na ontvangst door de opvoeder-conciërge in de spreekkamer verbleef de jongen 3 dagen in het onthaalpaviljoen. Van hieruit werd hij doorgestuurd naar één van de andere 6 paviljoenen, om het ‘pavillon de sortie’ als laatste halte aan te doen. 36
In het COG waren er twee afzonderlijke afdelingen, de Nederlandstalige in de rechtervleugel en de Franstalige in de linkervleugel. Beide afdelingen telden 3 paviljoenen. Ieder paviljoen bestond uit een slaapzaal, een eetkamer, een ontspanningsruimte en een tuin. De jongens kregen nagemaakt geld, in overeenstemming met hun gedrag, waarmee ze in de winkel op het terrein zaken zoals snoepgoed en rookartikelen mochten kopen. Ook was er een aparte bezoekersruimte en tenslotte nog het psycho-pedagogisch laboratorium van de heer Rouvroy. 37
In totaal waren er 8 paviljoen, waaronder 1 onthaalpaviljoen, 1 verlatingspaviljoen en dan 2 maal 3 verblijfspaviljoenen (1 voor iedere taalgroep). De 3 paviljoenen waren ingedeeld volgens leeftijdscategorieën. Hierbij ging het niet om de leeftijd die de jongens volgens hun identiteitskaart hadden, maar om hun ‘avancement biopsychique’ of hun bio-morele leeftijd. Zo waren er de pre-puberalen, de pubers en de postpuberalen. In 1 paviljoen verbleven gemiddeld 30 jongens. 38 In elk waarnemingsverslag werd dan ook melding gemaakt van deze toestand als: nog geen geslachtsrijping, geslachtsrijpend of geslachtsrijp. Elk paviljoen was autonoom en stond onder de leiding van een paviljoenchef, die werd bijgestaan door 2 opvoeders. Deze opvoeders waren bekend gemaakt met de nieuwe observatie- en opvoedingsmethodes. De verwetenschappelijking van de jeugddelinquent droeg een professionalisering van het desbetreffend personeel met zich mee. De paviljoenchef was een onderwijzer. Hij moest voor hun onderwijs zorgen, maar ook de moraliteit van de jongens proberen verbeteren. Er werden collectieve tests afgenomen om het intellectuele niveau van de jongens te bepalen en op te volgen. De paviljoenchef was voor zijn sectie als ‘een kapitein voor zijn schip’.
Om de jongens verantwoordelijkheidsgevoel bij te brengen werd hen zelf een grote inspraak toegewezen. Zo stelden de jongens zelf een dagindeling op, ze kregen verschillende taken 36
D’HOKER (M.), Contribution de Maurice Rouvroy (1879-1945) aux soins en résidence de la jeunesse à problèes psycho-sociaux pendant l’entre deux guerres. Paedagogica Historica, XXVI, 2, 1990, p.220. 37 TERRYN (T.), op.cit., pp. 116-117. 38 DE BRANDT (M.), Leven en werk van Maurice Rouvroy (1879-1954). Leuven, KUL, 1985, p.54.
51
toegewezen en moesten briefjes ondertekenen waarop stond wat ze wanneer gedaan hadden. Dit was een systeem dat de heer Rouvroy bedacht had om de jongens te leren omgaan met de verschriftelijking van ideeën en voornemens en de belofte die dit met zich meedraagt. 39
4. De observatie De observatie van de minderjarige in het COG Mol kan aanzien worden als de materialisering van de Wet op de Kinderbescherming van 1912. De heer Rouvroy vond dat deze observatie continu, ‘l’observation perpétuelle’,
moest
gebeuren en zorgde dan ook voor gespecialiseerd personeel. Elk van zijn opvoeders werd door hem persoonlijk opgeleid. Hij wilde tevens een zacht klimaat creëren waarin de jongens zoveel mogelijk zichzelf konden zijn. Dit zou bereikt worden via vertrouwen, logisch handelen en goedheid. Straffen en strenge maatregelen waren niet de manier om door te dringen tot de jongens. 40
Aan iedere fase van de observatie is een document gekoppeld, zodat de observatie aan de hand van zijn schriftelijke neerslag ervan te volgen is. Deze documenten zijn bijna steeds aanwezig in de persoonsdossiers van de jongens. Het meest waardevolle document hierin is het observatierapport dat door met vaste rubrieken te werken de mogelijkheid biedt een vergelijkend en statistisch onderzoek te voeren.
De eerste observatie gebeurde reeds bij binnenkomst van de instelling. Deze fase werd omschreven als de ‘onthaalreceptie’ van het kind. Dit eerste onderzoek bestond uit een onthaalgesprek met de opvoeder-concierge om een eerste indruk te vormen, deze indruk werd als erg belangrijk beschouwd. Tijdens dit gesprek werden enkel vragen gesteld over zijn familie en niet over de gepleegde feiten of de reden van zijn plaatsing. Het document dat in deze fase werd opgesteld is de ‘observation à l’entrée’. De volgende fase was de ‘observatie in afzondering’, de jongen werd 2 tot 3 dagen afgezonderd en kreeg daar bezoek van de directeur, de aalmoezenier een speciaal hiervoor aangestelde onderwijzer. Men wilde de jongen aanzetten tot nadenken over het gebeurde. Hij kreeg de gelegenheid iets neer te schrijven of te tekenen. De jongen kreeg tevens een
39 40
TERRYN (T.), op.cit., p. 118. ROUVROY (M), L’observation pédagogique des enfants de justice. Brussel, 1921, pp. 118-157.
52
rondleiding in de instelling. De geneesheer onderzocht de jongen een eerste maal. Het resultaat van deze observatie is de ‘fiche sommaire d’observation médico-pédagogique’.
Op basis van de reeds verzamelde gegevens werd de jongen in één van de paviljoenen onder gebracht. Daar volgde de ‘sociale observatie’, hierin werden de vooruitgang, de opvoedbaarheid en de mogelijkheden tot verbetering geëvalueerd. De jongen werd continu geobserveerd, zowel tijdens het werk, tijdens de les als tijdens het eten. Vooral de sociale reacties van de jongens werden geobserveerd. De paviljoenchef en de opvoeders schreven hun bevindingen neer in verschillende nota’s. De jongens werden voor een tweede maal onderzocht door de geneesheer, dit keer uitgebreider. Deze gegevens werden samen met informatie verkregen van de familie en de voormalige school of werkgever (verkregen via verschillende inlichtingenbulletins) verwerkt tot ‘medische en psycho-pedagogische fiche’.
41
De laatste fase in de observatie was die in het psycho-pedagogisch laboratorium. Hier werden de jongens onderworpen aan allerlei tests, alle observatiegegevens werden hier vergeleken, overgedaan en op experimentele wijze getoetst. Al deze gegevens werden in een synthese gegoten en vonden hun definitieve vorm in een synoptisch schema. De verschillende tests werden uitgevoerd in het psycho-pedagogisch laboratorium van de heer Rouvroy. Hij was onder meer, volledig in de tijdsgeest, erg enthousiast over meetmethodes, zoals craniometrie, waarbij de schedelafmetingen genomen werden om het verband tussen de groei van de hersenen en de intellectuele capaciteiten vast te stellen. Het grootste deel van zijn onderzoek was echter zeer waardevol. Zo werd de fysieke toestand onderzocht en werden de mentale capaciteiten opgedeeld in onder meer verbeeldingskracht, abstractievermogen, associatievermogen, enz.. Ook de persoonlijkheid en de familiale achtergrond werden erg belangrijk geacht. De heer Rouvroy nuanceerde zelf reeds het belang van de tests, omdat ze slechts op één bepaald ogenblik en op één bepaalde plaats werden afgenomen. De tests dienden vooral ter aanvulling en toetsing van de gegevens verworven in de constante observatie. 42
Het waarnemingsverslag was het meest volledige document in het dossier van de jongen. Dit verslag kreeg verschillende benamingen zoals ‘fiche d’observation médico-pédagogique of medisch-pedagogisch waarnemingsrapport’, ‘rapport d’observation’ of ‘fiche d’observation’. 41 42
TERRYN (T.), op.cit., pp. 125-128. TERRYN (T.), op.cit., pp. 133-134.
53
Niet alles werd hierin opgenomen, enkel de typische, weerkerende feiten die de oorzaken en gevolgen van het probleem van de jongen aanwezen werden in het verslag verwerkt.
5. De classificatie De classificatie die de heer Rouvroy doorvoerde op basis van de tests en de observatie was teleologisch georiënteerd. Deze was gericht op de finaliteit van de heropvoeding en moest gebeuren met het oog op de oplossing en de aard van de behandeling. 43 Hij voerde vier categorieën in: de medisch, de mentaal, de moreel of affectief en de sociaal gestoorde minderjarigen. Deze werden gekoppeld aan vier behoefteniveaus: ‘1. Vivre d’abord 2. Vivre en paix d’esprit 3. Vivre moralement 4. Vivre selon l’ordre social’. 44
In de eerste categorie werden de lichamelijk behoeftigen en medisch gestoorden ondergebracht. Deze jongens hadden in de eerste plaats een medische behandeling nodig. Onder de medisch gestoorde kinderen vielen de geneesbaar zieken die naar hospitalen en sanatoria gestuurd werden en de motorisch en sensorisch (zoals blinden en doven) gestoorde kinderen die naar speciale scholen gezonden werden. De tweede categorie omvatte de mentaal gestoorde jongens, die in eerste instantie nood hadden aan psychiatrische bijstand om hen in staat te stellen te leven in de maatschappij. Onder de derde categorie vielen de moreel gestoorde minderjarigen, waar eerst en vooral een morele behandeling noodzakelijk was. De laatste categorie werd ingevuld door de sociaal gestoorde minderjarigen, die uit een slecht of gebroken gezin kwamen en nood hadden aan een gezin en een baan. De nadruk lag bij hen op sociale reïntegratie. 45
6. Gebruikt archief Ik heb eerst de alfabetische indexen op de rollen en de dagboeken van in- en uitschrijving gebruikt om de dossiernummers van de minderjarige jongens te achterhalen. Dan heb ik de persoonsdossiers zelf opgevraagd, die geordend zijn volgens het inschrijvingsnummer in de rollen en dagboeken van in- en uitschrijving. 46 43
TERRYN (T.), op.cit., p. 135. DE BRANDT (M.), op.cit., p. 30 45 TERRYN (T.), op.cit., pp. 136-137. 44
54
•
Alfabetische indexen
349-354. Alfabetische indexen op de rollen en de dagboeken van in- en uitschrijving [1915]1978, 6 delen.
Nr. 349 [1915-1942] (nrs.1-9042) (SS)
Deze alfabetische index is in goede staat en zeer overzichtelijk opgesteld. Vooraan bevindt zich een lijst waar per jaar het eerste dossiernummer vermeld wordt, zo kan afgeleid worden tussen welke nummers de jongens gezocht moeten worden. De index ziet eruit als een adressenboek en is hierdoor bijzonder handig. Eens het dossiernummer achterhaald is, kan de volgende zet gedaan worden, het opvragen van het persoonsdossier. •
Persoonsdossiers van minderjarigen
394-2345. Persoonsdossiers van de minderjarige jongens uit het COG Mol (nrs. 1-20875) 1915-1970, 1951 pakken.
Vanaf nr. 575 1924 dec. 23 – 1925 jan. 3 (nrs. 2776-2788) Tot
nr. 824 1935 dec. 19 – 1936 jan. 7 (nrs. 6438-6450)
Er zitten ongeveer 20 dossiers in één pak. Per pak zijn de dossiers op nummer geordend. Dit is een zeer overzichtelijk systeem.
6.1 Documenten in de persoonsdossiers In deze dossiers zijn de meest diverse documenten te vinden. Zo zijn er een aantal officiële gerechtstukken en briefwisselingen met officiële instanties, maar ook tekeningen en opstellen van de jongens aanwezig. Het geboortecertificaat is steeds aanwezig, men vult tevens steeds een borderel van kledingstukken in bewaring in. De verschillende documenten kunnen verschillende invalshoeken bieden, voor mijn onderzoek heb ik voornamelijk gebruik gemaakt van het waarnemingsverslag. Een document als ‘De 11 factoren van 46
DROSSENS (P.), Inventarissen van de archieven van het Centraal Observatiegesticht te Mol, …, pp. 49-63.
55
kindermisdadigheid’ biedt een unieke kijk op wat men toen als grote risicofactoren beschouwde. Men bewaarde ook eerder inhoudsloze documenten als het telegram met de aankondiging van het aankomstuur van de trein.
Hier ga ik wat verder in op de documenten die ik waardevol acht voor mijn onderzoek. •
Het waarnemingsverslag
Eerder is al uiteengezet hoe het waarnemingsverslag tot stand kwam. Het verslag werd samengesteld uit de weerkerende, consequente vaststellingen. Het vormt dus de meest betrouwbare analyse van de minderjarige. Van dit verslag werd een kopie gestuurd naar de Kinderrechter en naar de instelling waarnaar de jongen doorverwezen werd. In bijna elk persoonsdossier bevinden zich meerdere exemplaren. Het rapport is steeds op dezelfde manier opgesteld, maar toch individueel. Door het respect van de heer Rouvroy voor de individualiteit van elk kind is niet elke rubriek op dezelfde manier ingevuld. Het verslag begin met een opsomming van de basisgegevens van het kind: naam en voornaam, namen van de ouders, adres van de ouders, geboortedatum en –plaats, naam van de eventuele voogd, de bevoegde kinderrechter, de datum van het vonnis, het ‘misdrijf’ of de reden van het verschijnen voor de Kinderrechter, datum van binnenkomst in het COG, de godsdienst en de gesproken taal of talen.
Dan volgen de verschillende rubrieken in een vaste volgorde. Maatschappelijke en huiselijke antecedenten In een eerste deel wordt de situatie waardoor de jongen in het COG Mol beland is kort geschetst, ook eventuele eerdere veroordelingen worden vermeld. Het tweede deel beschrijft de familiale situatie van de jongen. Dit gebeurt steeds op dezelfde wijze. De gezinssituatie wordt op een bondige doch doortastende wijze uit de doeken gedaan. Het beroep en leeftijd van beide ouders worden vermeld, eventuele eerdere veroordelingen of fysieke problemen van de ouders worden beschreven. Het aantal broers en/of zussen worden vermeld, de behuizing wordt in enkele woorden uiteengezet.
56
De somatische toestand of gezondheid Deze rubriek is het resultaat van de medische onderzoeken uitgevoerd in het COG Mol en de verzamelde informatie van de ouders over eerdere aandoeningen. Dit deel omvatte erg uiteenlopende gegevens, te beginnen bij de kindertijd. Alle kinderziektes worden hierin vermeld, erfelijke antecedenten worden onderzocht. De huidige fysieke toestand werd erg gedetailleerd bekeken. Zo werden uiterlijke kenmerken als lengte en gewicht neergeschreven, maar ook kracht, longcapaciteit, zicht, gehoor, weerstandsvermogen, enz. beschreven.
Het verstand en de kennis Om het verstand en de kennis van de jongens te bepalen werden ze allen op dezelfde punten getest.
Hun
aandachtspanne
en
geheugen,
concentratievermogen,
associatie-
en
abstractievermogen, verbeelding, oordeel- en redeneringsvermogen, bewegingen, taal en grafische uitdrukking, algemene intelligentie en schoolse kennis werden getest.
Het karakter en de moraliteit Dit deel is minder strak opgesteld als het vorige, enkele zaken komen wel steeds aan bod, maar dit is toch de meest geïndividualiseerde rubriek van het rapport. Hierin kunnen gegevens als gevoeligheid en behoeftes, moreel bewustzijn en zedelijk oordeel, wilskracht en neigingen, eerdere gedragingen en emotionele achtergrond staan.
De beroepsoriëntering of beroepsvordering In dit deel worden de eventuele werkervaringen van de jongen vermeld, de voorkeur van de jongen en/of zijn ouders voor een beroep, de capaciteiten van de jongen en de eventuele bezwaren bij de voorkeur beschreven. Bij de keuze van opleiding werd niet alleen rekening gehouden met de voorkeur en de capaciteiten van de jongen, maar ook de werkgelegenheid in de streek werd in de beslissing betrokken.
De algemene heropvoedingsbaarheid Deze rubriek beschreef in welke mate de jongen vatbaar was voor heropvoeding en oe deze heropvoeding moest aangepakt worden.
57
Het voorstel Hierin werd het voorstel geformuleerd dat gevormd werd op basis van de verbleven periode in het COG Mol. De jongen werd doorverwezen naar een instelling of onder de hoede van zijn ouders of een voogd geplaatst.
Elke rubriek werd afgesloten met een besluit (de diagnose) en met concreet advies voor de verdere behandeling en heropvoeding van de minderjarige.
Uit dit waarnemingsverslag heb ik de meest objectieve elementen gehaald voor cijfermatige verwerking. Zo kon ik telkens de gezinssituatie onderzoeken en het verstandelijke vermogen van de jongens. Voor een meer individuele analyse was het verslag in zijn geheel bruikbaar aangezien het een beeld schetst van heel wat kanten van de persoonlijkheid van de minderjarige. •
‘De 11 factoren van kindermisdadigheid’
Dit is een klein blaadje waarop 11 factoren getypt staan die aangekruist kunnen worden. Dit blaadje is slechts enkele malen aanwezig in de door mij onderzochte persoonsdossiers, maar geeft naar mijn mening een unieke kijk op de heersende morele waarden en normen. Door te onderzoeken wat men toen als oorzaken aanzag van ‘kindermisdadigheid’ kan men een waardenpatroon ontwaren. De volgende 11 punten staan op het blaadje:
o Drankzucht bij de ouders o Psychische afwijking bij de ouders o Wangedrag of veroordeling der ouders o Ontredderde familiekringen: wees; natuurlijk kind; uit den echt gescheiden of gescheiden ouders; zedelijk verlaten of verwaarloosd kind; kind van ouders wie de ouderlijke macht werd ontzegd o Psychische afwijking bij de minderjarige o Verderfelijke invloed van de straat o Verderfelijke invloed van zedeloze lectuur o Invloed van de cinema o Invloed der danszalen o Stelselmatig bederf door het gezin of de omgeving 58
o Brutaliteit of schrikaanjagend
Eén van de meest opvallende oorzaken vind ik de verderfelijke invloed van zedeloze lectuur. Zo is er één jongen waar men zich uiterst negatief over uitlaat omdat hij boeken van Zola en Tolstoï leest, terwijl zulke grote namen tegenwoordig verplichte lectuur zijn op school, werden diezelfde auteurs tijdens het Interbellum als verderfelijk beschouwd. Boeken waarin auteurs met een kritische geest het gezag van de staat of het katholieke geloof nog maar in minimale mate in vraag stelden, werden verbannen uit het maatschappelijke leven. Het was dan ook uit helemaal uit den boze om werken van dergelijke auteurs te lezen.
De invloed van de cinema werd ook niet onderschat, in vele dossiers staat cinemabezoek in de maatschappelijke antecedenten vermeld en aanzien als onderdeel van delinquent gedrag. Cinema wordt in bepaalde kringen nog steeds als aansteker tot bepaald gedrag beschouwd, net zoals er in de muziekindustrie stickers opduiken met de boodschap ‘Parental advisory’ om ouders te waarschuwen voor expliciete inhouden van teksten die hun kinderen zullen corrumperen.
In dezelfde lijn ligt het opmerkelijke feit dat de heer Rouvroy, die toch baanbrekend werk heeft verricht betreffende de heropvoeding en de begeleiding van jongens met gedragsstoornissen en daarbij veel aandacht schonk aan de persoonlijkheid en de sociale achtergrond van de jongens, zich eveneens baseerde op fysieke metingen zoals craniometrie. We kunnen dus stellen dat hij veel nieuwe mentale en sociale aspecten heeft bestudeerd bij de jongens, maar anderzijds helemaal de geest van de tijd en de toen geldende waarden en normen onderschreef.
59
Hoofdstuk VI Het Rijksopvoedingsgesticht Ruiselede
1. Korte voorgeschiedenis Op 8 maart 1849 werd in uitvoering van het Koninklijk Besluit een ‘école de réforme’ voor jonge bedelaars en landlopers opgericht te Ruiselede. Hetzelfde Koninklijke Besluit voorzag in de oprichting van een hervormingsschool voor meisjes te Beernem, die kwam 3 jaar later tot stand in Beernem op amper 3 kilometer van die te Ruiselede. Tot 1926 vielen beide onder hetzelfde bestuur dat gevestigd was in Ruiselede. Het Koninklijk Besluit van 2 april 1856 besloot tot de oprichting van een volwaardige ‘matrozenschool’ te Wingene als afdeling van Ruiselede. Om de overbevolking in de instelling te verlichten, werd in 1880 een bijhuis te Rekem geopend, deze afdeling werd 3 jaar later naar Mersplas overgeheld, dat tot 1890 onder Ruiselede ressorteerde. In 1881 werden zowel de hervormingsschool van Ruiselede als die van Beernem tot landbouwscholen hernoemd. Vanaf 1890 werd het onderscheid tussen penitentiaire instellingen voor onschuldige minderjarigen en hervormingsscholen voor landlopers en bedelaars opgeheven onder impuls van de heer Lejeune. De zeer dunbevolkte ‘matrozenschool’ werd opnieuw in Ruiselede ondergebracht, terwijl de kinderen tussen 4 en 11 jaar naar de afdeling in Wingene verhuisden. 47
2. De Wet op de Kinderbescherming van 1912 In de geest van de nieuwe wet, moest de instelling veranderen om aan de nieuwe noden te beantwoorden. De Eerste Wereldoorlog zorgde echter voor een onderbreking. De jongens uit Ruiselede namen hun intrek in Merksplas, die van Wingene kregen een onderkomen in Mol en de meisjes van Beernem verhuisden tijdelijk naar Namen.
47
DROSSENS (P.), Inventaris van het archief van de rijksopvoedingsgestichten te Ruiselede (1849-1970) en te Beernem (1852-1926) en rechtsvoorgangers. Brussel, 2001, p. 15-16.
60
De gebouwen van Ruiselede werden ingenomen door de Duitsers, de instelling werd getroffen door granaten van de geallieerden, de oostelijke vleugel en het celkwartier werden vernietigd en archiefstukken bleken verloren of vernietigd. Tijdens de herstellingswerkingen namen de jongens hun intrek in de instelling te Beernem, om in maart 1919 terug te keren naar hun eigen instelling. Op 31 maart 1921 werd er een K.B. uitgevaardigd, waarin stond, dat er voortaan van het Rijksopvoedingsgesticht Ruiselede zou gesproken worden. Vanaf dan zou er enkel Vlaamse jeugd in de instelling verblijven, die als gevolg van de wet op de kinderbescherming, op de eerste plaats zou beschermd worden, zowel tegen zichzelf, tegen de maatschappij als tegen het leefmilieu.
Niet enkel delinquente jongens kwamen hier terecht, ook jongens die in een problematische opvoedingssituatie verkeerden kregen hier een onderkomen. Vanaf nu werd vertrouwen het motto in de instelling, niet langer strenge straffen en harde discipline, maar preventie en begeleiding werden kernwoorden. Het personeel werd helemaal in de tijdsgeest omgevormd tot ‘opvoeders’, die niet langer een uniform droegen. Ook de jongeren mochten gewone kleding dragen. Het klaroengeschal en uitputtende wandelingen werden van het menu geschrapt.
3. Ruimtelijke indeling In het Centraal Observatiegesticht Mol werd een eerste indeling doorgevoerd, men probeerde om van daaruit een homogene populatie per instelling te sturen. De jongeren werden in 4 groepen gedeeld: een eerste met de relatief intact gebleven kinderen, een tweede met zij die er al iets erger aan toe waren, maar die toch nood hadden aan een opvoedkundig systeem, de derde groep bestond uit jongeren waarbij een slechte prognose gesteld was voor sociale reclassering en de laatste groep bestond uit de gevaarlijke jongeren. De eerste groep kreeg een ‘école familiale’, de tweede een ‘école d’éducation’ en de derde en vierde categorie een ‘école disciplinaire’.
In Ruiselede verbleef de eerste groep jongens, deze werd verder onderverdeeld in drie groepen, volgens hun bio-psychologische ontwikkeling, ouderdom of afkomst waren niet van
61
belang. Er werd verdeeld op basis van de behoeften op basis van lichamelijk geestelijk en zedelijk gebied. Deze drie groepen werden dan nog eens opgesplitst in afdelingen van 24 jongens naar de graad van hun zedelijke evolutie. Elke sectie kreeg een gradatie. Zo waren er bijvoorbeeld de ‘proefsectie’ waarin de zedelijk onverschilligen werden ondergebracht, de ‘beloningssectie’ met zij die moreel verbeterden door een goede houding en inzet en de ‘eresectie’ waarin de jongens hun opvoeder niet aanvaardden als richtinggevend, maar wel als hun geweten. Elke sectie beschikte onafhankelijk over eigen lokalen, klas, dagverblijf, kleedkamers, slaapzaal, speelplaats en vast personeel.
Promotie naar een hogere sectie was mogelijk, deze verliep volgens een welomschreven procedure waarin de opvoeders het verantwoordelijkheidsgevoel van de jongens probeerden aan te spreken en hun zelfvertrouwen op te bouwen. Elke week volgde er een zedelijke evaluatie waar de jongens onderscheiding, grote voldoening, voldoening, verdraging en in uitzonderlijke gevallen uitsluiting de verdicten waren.
Tuchtstraffen werden zoveel mogelijk vermeden, maar waren in sommige gevallen noodzakelijk. Als straffen waren vooral het ontzeggen van een beloning en berispingen frequent. Als zwaardere straf was er het regime op water en brood, de isoleerkamer een strafregime van vijftien dagen in de sectie in Brugge.
4. Verloop van het verblijf De rechter was verplicht, via ministeriële circulatie, minstens één bezoek per jaar te brengen aan de door hem geplaatste kinderen. Hij kon vier mogelijke beslissingen nemen om de reïntegratie te bewerkstelligen: -
Terugkeer naar de ouders
-
Naar een home
-
Plaatsing bij een ambachtsman uit zijn streek
-
Plaatsing bij een ambachtsman of landbouwer in de omgeving van Ruiselede onder supervisie van de instelling
62
Wanneer er sprake was van invrijheidsstelling voordat de jongen de meerderjarigheid bereikt had, werd deze verder aandachtig opgevolgd door de gerechtelijke diensten van de jeugdrechter.
Er werd een familiale, affectieve sfeer gecreëerd, het bestraffingsklimaat had plaats geruimd voor een toegankelijke instelling zonder tralies of hoge muren. Het contact met de buitenwereld werd gestimuleerd, leerlingen waren vrij om aan het omliggende verenigingsleven deel te nemen. Sport werd eveneens een belangrijke peiler, ze hadden zelfs een eigen voetbalploeg: ‘Eendracht Sint-Pietersveld’.
In de nasleep van de wet op de kinderbescherming werd tevens het onderwijsprogramma herzien. De nadruk werd gelegd op de zedelijke regeneratie, om de herintreding in de maatschappij te vergemakkelijken. De schoolse kennis en de beroepsopleiding kwamen dus pas op de tweede plaats. Praktische zaken die ze later in hun dagelijkse leven zouden kunnen gebruiken kregen prioriteit. Er werd echter ook tijd uitgetrokken om te leren lezen, rekenen en schrijven, er was ook een grote keuze in beroepsvorming. 48
De bevolking van het Rijksopvoedingsgesticht Ruiselede was tussen 1929 en 1940 samengesteld uit jongens die geplaatst waren wegens een achttal verschillende redenen: -
De psychische afwijking van de ouders: 19,43 %
-
Eigen psychische afwijkingen: 38 %
-
Dronkenschap van de ouders: 33,41 %
-
Veroordeling van de ouders: 50,88 %
-
Het slechte milieu: 9,5 %
-
De slechte invloeden van de straat: 66,13 %
-
Feiten van het uitgaansleven: 43 %
-
Gewelddaden tegen personen en eigendommen: 3,59 %
5. Gebruikt archief
48
VAN DE PITTE (P.) (Red.), Wreeck geen qwaedt, maer dwing tot goed. Het Sint-Pietersveld, kruispunt van historische en maatschappelijke ontwikkelingen in Vlaanderen. 150 jaar gemeenschapsinstelling Bijzondere Jeugdbijstand in Ruiselede 1849-1999. Ruiselede, ‘De Zande’ Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand, 1999, pp. 94-97.
63
Ik heb van deze instelling enkel de persoonsdossiers van de minderjarige jongens geraadpleegd. Deze dossiers werden chronologisch geordend op datum van de laatste uitschrijving en vervolgens alfabetisch op naam. Deze kunnen geraadpleegd worden via een recent aangemaakte Acces-databank, waarin ‘alle’ minderjarigen die zich in Ruiselede bevonden in de periode 1922-1976 probleemloos gelokaliseerd worden. De databank is echter niet exhaustief, ze bevat de gegevens die werden ingevoerd op basis van een steekkaartensysteem dat slechts een bepaalde periode in de tijd bestrijkt en hier en daar hiaten bevat. De chronologische ordening op datum van uitschrijving vloeit voort uit de administratieve praktijk waarbij jaarlijks alle afgesloten dossiers als één geheel worden geclassificeerd. De datum van uitschrijving is doorgaans de datum waarop het dossier werd afgesloten en dient als referentiepunt. 49
-
Persoonsdossiers van de minderjarige jongens
749-1713. Persoonsdossiers van de minderjarige jongens uit het ROG te Ruiselede-Wingene. 1906, 1910-1970, 1977, 4 omslagen en 961 pakken. → Acces-databank
Vanaf nr. 860. 1925 BA – CU tot nr. 922. 1935 VANW – WO
5.1 Documenten in de persoonsdossiers
Deze dossiers zijn vergelijkbaar met de persoonsdossiers in het COG Mol. De dossiers zitten ongeveer per 20 in een pak. Het zijn donkerbruine mapjes en in de linkerbovenhoek aan de binnenzijde van het mapje staat een soort inhoudstafel betreffende de officiële briefwisseling met de kinderrechter. De briefwisseling met de kinderrechter wordt verder gezet, voor elke verplaatsing van de minderjarige moest toestemming gevraagd worden. Wanneer hij op verlof wilde of naar het ziekenhuis moest, gingen hier 2 brieven aan vooraf. Er zit tevens halfjaarlijks een verslag van de kinderbescherming aan de kinderrechter in met de eventueel gemaakte vorderingen van de jongen.
49
DROSSENS (P.), Inventaris van het archief van de Rijksopvoedingsgestichten te Ruiselede, …, pp. 21-24.
64
Het waarnemingsverslag uit het COG Mol is aanwezig. Er zit een borderel met een opsomming van de kledij in. Er zitten een heleboel interne nota’s in, deze zijn anders van opstelling dan die van het COG Mol, daar zijn de nota’s nogal gelijkaardig van opmaak, in het ROG Ruiselede gaat het meer om spontane nota’s wanneer er zich iets voordeed (onder andere van de vakmeester over eventuele vooruitgang). Een unieke bron is de briefwisseling van de minderjarige, die in veel dossiers terug te vinden is. Door de langere duur van het verblijf in de instelling werd dit zowat hun thuis. De jongens ontvingen vooral post van hun ouders en soms ook van andere familieleden. Deze brieven bieden een kijk op de persoonlijke relaties van de jongens. In de instelling moesten de jongens opstellen schrijven, meestal moesten ze er eentje schrijven over hoe ze daar terecht gekomen waren. Ook ‘Mijn levensloop’ schrijven was een veelvuldig gegeven opdracht. Via deze weg kunnen we de kijk op hun daden van de jongens zelf vernemen, zoveel jaren na datum. Er werd ook een briefwisseling onderhouden met de ambachtsman of pleegfamilie waar de jongen eventueel geplaatst was. In uitzonderlijke gevallen zit er een briefje van de jongen gericht aan de instelling in met woorden van dank voor de goede zorgen die hij daar ontving.
65
Deel 2 Inleiding
In het eerste hoofdstuk wordt een algemene inleiding op het Interbellum in Gent gegeven, het algemene cijfermateriaal wordt geanalyseerd en een korte conclusie wordt geformuleerd. Dan volgen er 3 hoofdstukken die elk een apart, maar typisch fenomeen voor het Interbellum onderzoeken. In hoofdstuk 2 komt de correction paternelle aan bod. Er wordt een kleine inleiding gegeven op het onderwerp, de cijfers voor het Interbellum in Gent worden uiteengezet en de specifieke casus: correction paternelle in Gent in 1926 wordt bekeken. De jongens die door het vaderlijk tuchtigingsrecht in het gerechtelijk systeem beland zijn worden verder onder de loep genomen en enkele conclusies worden geformuleerd.
Het derde hoofdstuk betreft schoolverzuim en gaat op dezelfde wijze te werk. Er wordt eerst een kleine inleiding op het onderwerp gegeven, dan worden de cijfers voor het Interbellum in Gent geanalyseerd en ten slotte wordt de casus: schoolverzuim in Gent in 1926 beschreven.
In hoofdstuk 4 wordt dieper ingegaan op vermogensdelicten in het Interbellum. De werkwijze is opnieuw dezelfde. Eerst een korte inleiding, dan het algemeen cijferwerk voor het Interbellum in Gent en om te eindigen de casus: vermogensdelicten in Gent in 1926.
Op het einde van elk deel wordt een conclusie geformuleerd en na analyse van de 3 aparte fenomenen volgt een algemene conclusie die alle delen van het onderzoek poogt samen te brengen.
66
Hoofdstuk I Het Interbellum in Gent
1. Algemeen cijfermateriaal 1.1 Gebruikt archief De verzameling van de volgende gegevens gebeurde op basis van de algemene rol van de jeugdrechtbank Gent. De jongens werden per jaar per overtreding geteld en daarna opgeteld. De meisjes werden per jaar geteld.
1.2 Aantallen Grafiek 1: Totaal aantal minderjarigen voor de kinderrechter in Gent 800 700 600 500 400
Totaal aantal minderjarigen
300 200 100 0 1919
1922
1925
1928
1931
1934
1937
De algemene tendens is een hoog aantal minderjarigen in de eerste helft van het Interbellum en in de tweede helft een opmerkelijke daling, voornamelijk in de jaren tussen 1929 en 1934. In de jaren ’20 is er tevens sprake van een enorme piek. Er zijn in totaal 4804 minderjarigen voor de Kinderrechter verschenen van 1919 tot 1939, dit komt neer op een gemiddelde van 228,8 per jaar. De eerste 10 jaar ligt het gemiddelde het hoogste op 335,1 per jaar. In de tweede helft van het Interbellum is het gemiddeld aantal minderjarigen dat voor de Kinderrechter verscheen slechts 132,1 per jaar.
67
Grafiek 2: Totaal aantal jongens voor de kinderrechter in Gent 500 450 400 350 300 250 200 150 100 50 0 1919 1922 1925 1928 1931 1934 1937
Totaal aantal jongens
In het hele Interbellum zijn 3532 jongens voor de Kinderrechter in Gent verschenen, dit komt neer op een gemiddelde van 168,2 per jaar. Op de grafiek is er echter duidelijk te zien dat er enkele jaren bijzonder grote aantallen jongens zijn. Dit zal later verklaard worden. Het gemiddeld aantal jongens in de eerste 10 jaar ligt beduidend hoger op 238,1 jongens per jaar tegenover gemiddeld 104,6 jongens per jaar in de volgende 11 jaar. Tussen 1929 en 1934 zijn er bijzonder weinig jongens voor de Kinderrechter verschenen, schommelend onder en op de 100.
Grafiek 3: Totaal aantal meisjes voor de kinderrechter in Gent 300 250 200 150
Totaal aantal meisjes
100 50 0 1919 1922 1925 1928 1931 1934 1937
In deze grafiek kunnen we dezelfde evolutie waarnemen als bij de jongens. In het totaal zijn 1272 meisjes voor de Kinderrechter verschenen van 1919 tot 1939, dit komt neer op een
68
gemiddelde van 60,6 meisjes per jaar. In de eerste helft van het Interbellum zijn er duidelijk meer meisjes verschenen voor de Kinderrechter dan in de tweede helft. Het gemiddelde van de eerste 10 jaar ligt op 97 meisjes per jaar en dat van de volgende 11 jaar ligt op 27,5 meisjes per jaar. Het absolute laagste aantal meisjes dat voor de Kinderrechter verschenen bevindt zich tevens tussen 1928 en 1934. Dezelfde piek is ook merkbaar voor de beginjaren ’20.
Grafiek 4: Procentuele verhouding jongens-meisjes 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1919
Jongens Meisjes
1922
1925
1928
1931
1934
1937
In de jaren waarin er zich een verhoging van de jeugdcriminaliteit voordoet zien we dat de verhouding jongens-meisjes die gemiddeld rond 75-25 schommelt, nu eerder naar 65-35 neigt. Dit is voornamelijk te wijten aan de vonnissen gebaseerd op de overtredingen van de schoolwet. Dit is een overtreding die ongeveer evenveel door jongens als meisjes begaan werd en in de jaren waarin scholverzuim de meerderheid van de vonnissen uitmaakt stijgt het procentuele aandeel meisjes en liggen de cijfers iets dichter bij elkaar.
1.3 Verschillende overtredingen
Om de diversiteit aan overtredingen in het Interbellum te demonstreren volgt een tabel waarin de overtredingen van één jaar naar soort ingedeeld zijn. De 6 aangegeven categorieën zijn doorheen het Interbellum de meest voorkomende. In de categorie ‘rest’ horen erg diverse overtredingen thuis gaande van brandstichting tot het pijnigen van dieren.
69
1926
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
21
/
28
11
4
Correction
2
/
/
3
9
Landloperij
3
1
/
/
5
Schoolwet
3
13
72
5
6
Slagen
3
3
8
/
2
Zedendelicten /
/
7
/
1
Rest
3
9
2
2
Paternelle
16
2. Conclusie Algemeen kunnen we dus vaststellen dat er in de eerste helft van het Interbellum een stijging waar te nemen is van het aantal minderjarigen dat voor de Kinderrechter moet verschijnen, met een piek in 1923 en 1924. In de tweede helft van het Interbellum is er een sterke daling vast te stellen met als dieptepunt de jaren tussen 1928 en 1934, hierna is er opnieuw een kleine stijging bemerkbaar, het aantal komt echter niet meer in de buurt van de eerste helft. Er moet echter steeds rekening gehouden worden met de oververtegenwoordiging van de veroordelingen van schoolverzuim in die piekjaren, maar wanneer schoolverzuim uit de vergelijking gehaald wordt blijkt nog steeds dat er in de eerste helft van het Interbellum een groter aantal zaken te verwerken valt. In het Interbellum zijn er 6 hoofdcategorieën overtredingen te onderscheiden, 3 ervan worden verder onderzocht.
70
Hoofdstuk II Correction paternelle
1. Inleiding In de 19 de eeuw werd het kind voor het eerst als iets apart beschouwd in het strafrecht. De ‘ontdekking’ van het kind manifesteert zich onder andere in het oprichten van aparte jeugdgevangenissen waarin de kinderen niet langer samen met volwassenen werden opgesloten. In deze gevangenissen werden ook de ‘stoute kinderen’ ondergebracht. Onder de noemer ‘stoute kinderen’ konden heel wat verschillende begrippen geplaatst worden, gaande van delinquent, wetsovertredend gedrag tot ongehoorzaam en onhandelbaar.
Er trad een vervaging op tussen de publieke en de familiale machtssfeer. Kinderen konden op verzoek van hun ouders in een jeugdgevangenis belandden. Dit opsluitingsmechanisme werkte zonder dat er een expliciete vraag van overheidswege geformuleerd was. 50
Eigenlijk was dit een oeroud principe dat reeds in het Romeinse recht te vinden was, daar kreeg de pater familias absolute vaderlijke macht en kon hij zijn zoon of dochter steeds laten opsluiten. Na de Franse Revolutie wenste men komaf te maken met alles wat een absoluut en despotisch karakter bezat. Het vaderlijk tuchtigingsrecht behoorde ook tot deze gehate categorie. De familie moest de hoeksteen van de samenleving worden, het fundament vormen van de nieuwe burgerlijke en sociale orde. Door de stijgende industrialisatie en de sterke loonafhankelijkheid van het gezin trad er bij tegenslag als slechte oogsten een verpaupering op. De maatschappij reageerde streng op alles wat buiten het gewone gerekend werd, de idee van de ‘classes dangereuses’ was geboren. ‘Stoute kinderen’ konden niet getolereerd worden en het vaderlijk gezag vormde een eerste verdediging hiertegen. Dit despotisch trekje zou dus niet verdwijnen.
50
CHRISTIAENS (J.), Stoute kinderen achter slot en grendel. Het vaderlijk tuchtigingsrecht in de ontstaansgeschiedenis van de negentiende-eeuwse kinderbescherming. Tijdschrift voor sociale geschiedenis, Vol XX, 1, 1994, p. 149.
71
De rechtsgeleerden die voor de totstandkoming van de Code Civil zorgden, vonden het dan ook noodzakelijk dat het vaderlijk tuchtigingsrecht behouden werd. De enige aangebrachte nuancering betrof het geloof in vaderlijke redelijkheid. De Code Civil moest een afspiegeling worden van de natuur. De wereld werd ‘verstenigd’ in het wetboek: natuur, maatschappij en recht moesten in overeenstemming met elkaar zijn. Goede privé waarden zouden zorgen voor goede publieke waarden. Deze waarden moesten meegegeven worden vanuit de kleinste bouwsteen van de samenleving: het gezin. Daarom werd er zoveel belang gehecht aan het vaderlijk tuchtigingsrecht. De vader bezat zowel autoriteit en macht over zijn vrouw als over zijn kinderen. Hij werd als het ware een ‘huismagistraat’ belast met de familiale ordehandhaving. De moeder had slechts een bijrol in dit verhaal, de reden hiervoor werd in de Code Civil geformuleerd onder ‘vrouwelijke aard’. Een vrouw zou zich teveel door haar emoties laten leiden en hierdoor te zwak zijn om dit soort beslissingen te nemen. Zelfs wanneer zij weduwe was moest er toestemming gevraagd worden aan twee familieleden van vaderszijde vooraleer er overgegaan kon worden tot opsluiting.
De ‘stoute kinderen’ werden opgesloten in een gevangenis van de staat, de tuchtregeling was in de prakrijk een gevangenisstraf. De ‘onschuldige’ kinderen werden in eenzelfde instelling geplaatst met de ‘schuldige’ kinderen. Wanneer de ouders beschikten over genoeg financiële middelen, belandden de kinderen in private tuchtscholen.
Het aantal kinderen die door de vaderlijke tuchtregeling werd opgesloten was verwaarloosbaar, dit zou kunnen betekenen dat deze maatregel enkel in extreme gevallen toegepast werd. Er moet echter rekening gehouden worden met die jongeren die in private instellingen belandden. Ondanks het feit dat het om niet zo veel kinderen gaat, was er bijzonder veel aandacht voor deze groep. Onder andere het gerecht, filantropische verenigingen en patronagecomités hielden zich bezig met de controle op dit recht. Er werd steeds meer afstand genomen van het principe waarin de vader alle beslissingsmacht bezat en waarin er geen inmenging van andere wegen was. Zo ontstond het onderzoek naar de ‘slechte vader’.
Het betoog rond het belang van het kind moet in België gesitueerd worden in de versnelde industrialisatie en de verdere proletarisatie. De beweging van het Sociaal Verweer ontstond 72
en had haar belangrijkste vertegenwoordiger in Adolphe Prins, wiens ideeën erg veel invloed hadden op de totstandkoming van de wet op de kinderbescherming van 15 mei 1912. De oorzaken van delinquent gedrag werden gelegd bij het sociale milieu en bij de erfelijkheidsfactoren. Er moest zo vroeg mogelijk ingegrepen worden om het gevaar voor de samenleving te beperken. 51
Het eerste wetsontwerp voor de kinderbescherming omvatte drie luiken: het eerste luik betrof civielrechtelijke maatregelen ten aanzien van ‘slechte’ ouders, het tweede omvatte de procedure voor minderjarige delinquenten en het derde verankerde de repressieve maatregelen in geval van misdaden en wanbedrijven tegen de zedelijkheid en zwakheid van minderjarigen. De ‘slechte’ ouders werden voor het eerst geviseerd en zelfs wettelijk gedefinieerd: zij die een misdrijf hadden gepleegd waarin de minderjarige betrokken was en zij die een misdrijf hadden gepleegd op de persoon van de minderjarige, maar ook zij waarvan het gewoonlijke gedrag de veiligheid, de gezondheid of de moraliteit van het kind onder hun hoede compromitteerde. In één van deze gevallen kon de staat tussenbeide komen en het hoede- en tuchtigingsrecht aan de ouders ontnemen. 52
In de tweede helft van de 19 de eeuw is er een algemene stijging van jeugddelinquentie vast te stellen. Dit zou verklaard kunnen worden door de stijgende aandacht in het strafrecht voor jeugdige delinquenten, ook de demografische en sociale tendens zijn hierin van tel. Het vaderlijk tuchtigingsrecht blijkt een grootstedelijk fenomeen.
In de wet op de kinderbescherming van 15 mei 1912 werd het vaderlijk tuchtigingsrecht overgeheveld naar de kinderrechter. De persoon van de kinderrechter besliste na een ouderlijke klacht over de gegrondheid van de argumenten. Zo ontsnapte de tuchtiging aan de willekeur van de vader. In de Code Civil werd gewerkt met straffen van bepaalde termijnen, nu werd er een maatregel opgelegd: de heropvoedingbehandeling van onbepaalde duur. Concreet betekende dit veelal een plaatsing tot aan de meerderjarigheid in een weldadigheidsschool
51
CHRISTIAENS (J.), Stoute kinderen achter…, pp. 152-162. VERHELLEN (E.), Jeugdbescherming en jeugdbeschermingsrecht, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1998, p. 36. 52
73
Het privaatrechtelijke tuchtigingsrecht van de vader werd verplaatst naar de strafrechtelijke context van de kinderrechter. Enerzijds was dit een ontsnapping aan de willekeur van de vader, maar anderzijds hield dit een uitbreiding in van het strafbaar gedrag van kinderen. Er kon ingegrepen worden in ‘gevaarlijke’ familiale situaties zonder dat daar slecht gedrag van een kind moest mee gepaard gaan. Het maatschappelijk onderzoek werd ingevoerd. Verschillende sociale actoren waren inzetbaar om geval per geval te onderzoeken. Deze nieuwe aanpak zorgde voor een stijging in het aantal geïnterneerde minderjarigen op grond van het vaderlijk tuchtigingsrecht. 53 De verklaring voor deze stijging is op verschillende vlakken te zoeken. Door de uitbreiding van de omschrijving en de meer verscheiden strafmaatregelen groeide het actieterrein. De klacht door de ouders werd een vervanging voor vervolging van strafbare feiten, zo werd er bij de ouders op aangedrongen een klacht in te dienen zodat hun kinderen niet voor een misdrijf veroordeeld werden.
Vaderlijk tuchtigingsrecht is iets dat niet enkel kan afgemeten worden aan de hand van gerechtelijke cijfers. Ouders bezitten tot op de dag van vandaag het recht hun kinderen naar een privé-instelling te sturen. Kinderen afschrikken met de dreiging hen op kostschool te sturen is nog steeds een erg efficiënt middel om gehoorzaamheid af te dwingen in zekere milieus en om discipline bij te brengen. Bij de meer gegoede bevolking is dit een mechanisme van minder ingrijpende aard, het lijkt soms een gewoon onderdeel van de opvoeding uit te maken. Wanneer dit echter geprojecteerd wordt naar de armere lagen van de bevolking krijgt dit een heel andere karakter. Geen dure privé-instellingen, maar door de staat gefinancierde jeugdinstellingen. Het gebrek aan specifieke instellingen voor moeilijk opvoedbare jongeren zorgt ervoor dat deze veelal tussen de echte jeugddelinquenten belandden. Hierbij rijzen uiteraard vragen: is dit een oplossing? Kan de staat hier geen duidelijker onderscheid in verzorgen? Dit probleem is reeds meer dan 100 jaar aan de orde, en nog steeds is er geen oplossing voor. Jeugdcriminaliteit blijft een groot struikelblok voor politici, men blijft nieuwe ideeën opperen, maar het recidivisme blijft groot, en de plaatsen in instellingen beperkt.
53
LIS (C.) en SOLY (H.) (Ed.), Tussen dader en slachtoffer: jongeren en criminaliteit in historisch perspectief. Brussel, VUBPress, 2001, p. 347.
74
2. Correction paternelle in Gent in het Interbellum
2.1 Gebruikt archief
Voor de verzameling van deze gegevens heb ik gebruik gemaakt van de algemene rol van het archief van de jeugdrechtbank Gent. De aantallen zijn per jaar per overtreding geteld. De vonnissen zijn per verschillende maatregel per jaar geteld.
2.2 Aantallen
Grafiek 5: Absoluut aantal jongens dat voor de kinderrechter verschenen is vanwege het vaderlijk tuchtigingsrecht 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0 1919 1922 1925 1928 1931 1934 1937
Absoluut aantal jongens
Het aantal verschijningen voor de Kinderrechter schommelde tussen 1919-1939 tussen 2 en 20 per jaar. Het gemiddelde van deze 21 jaren komt op 10,5 vonnissen per jaar. In absolute aantallen lijkt dit geen bijzonder belangrijke categorie. Er is een opmerkelijke daling van 1933 tot 1936, maar voor de rest zijn er geen grote schommelingen waar te nemen.
75
Grafiek 6: Procentueel aantal jongens dat voor de kinderrechter verschenen is vanwege het vaderlijk tuchtigingsrecht 30 25 20 15
Procentueel aantal jongens
10 5 0 1919
1922
1925
1928
1931
1934
1937
Deze grafiek toont het aandeel dat de jongens vertegenwoordigden in het totale aantal jongens die dat jaar voor de kinderrechter waren verschenen. Vonnissen op basis van het vaderlijk tuchtigingsrecht maken gemiddeld 8,1 procent uit van het totale aantal vonnissen door de Kinderrechter per jaar. Wat opvalt is dat de jaren waarin het absolute aantal groot is niet steeds procentueel erbovenuit schieten. Er zijn echter jaren waarin de procentuele aantallen vervormd geraakt zijn door de oververtegenwoordiging van de vonnissen in verband met de invoering van de schoolwet. Voor de jaren 1921-1929 is dezelfde telling gedaan in de Dendermondse jeugdrechtbank. Daar komt men op een gemiddelde van 4 vonnissen per jaar, wat ongeveer 4,3 % bedraagt van het totale aantal vonnissen. 54 In Gent is dit aantal dubbel zoveel, wat de stelling van Jenneke Christiaens ondersteunt, vaderlijk tuchtigingsrecht is voornamelijk een grootstedelijk fenomeen. 55 De redenen hiervoor zullen aan bod komen in de kwalitatieve analyse van het archiefonderzoek.
54
DE BODT (N.), Stoute jongens en rebelse meisjes. Gent, Ugent, 2005, p. 127 (onuitgegeven
licentiaatsverhandeling). Deze tabel geeft jaarlijks weer hoeveel vonnissen er op basis van het vaderlijk tuchtigingsrecht per jaar op het totale aantal vonnissen waren. 55 CHRISTIAENS (J.), Stoute kinderen achter slot en grendel. Het vaderlijk tuchtigingsrecht in de ontstaansgeschiedenis van de negentiende-eeuwse kinderbescherming. Tijdschrift voor sociale geschiedenis, Vol XX, 1, 1994, p. 158.
76
Uit deze 2 grafieken blijkt dat het absoluut aantal jongens dat in aanraking kwam met de kinderrechter door de vaderlijke tuchtigingsregel soms verwaarloosbaar lijkt, maar procentueel toch een belangrijke categorie uitmaakt.
2.3 Vonnissen
Grafiek 7: Absoluut aantal jongens volgens vonnis 140 120 100 80 60
Absolute aantallen volgens vonnis
TBR
40 20
Vrijgesproken
0 Zonder gevolg
Berispt
Geplaatst
Deze grafiek toont duidelijk aan dat plaatsing de meest voorkomende maatregel was. Ook de terbeschikkingstelling kwam vaak voor. Procentueel gezien ondergaat 17,1 % van de jongens geen gevolgen, 4 % wordt vrijgesproken. De berisping was een maatregel die niet gebruikt mocht worden in zaken van vaderlijk tuchtigingsrecht. Er werd 23 % van de jongens ter beschikking van de regering gesteld en 55,9 % van de jongens werden geplaatst. Dit is een erg hoog percentage in vergelijking met andere oorzaken waarvoor jongens voor de kinderrechter moesten verschijnen.
77
Grafiek 8: Plaatsingen vanwege het vaderlijk tuchtigingsrecht 70 60 50 Absoluut aantal geplaatste jongens Procentueel aantal geplaatste jongens
40 30 20 10 0 1919
1922
1925
1928
1931
1934
1937
In deze grafiek zien we enerzijds de absolute aantallen jongens die door het vaderlijk tuchtigingsrecht geplaatst zijn. Anderzijds toont deze grafiek hoe deze aantallen zich verhouden tot het totale aantal jongens dat geplaatst is dat jaar. In absolute aantallen lijkt het aantal geplaatste jongens op basis van het vaderlijke tuchtigingsrecht misschien wel verwaarloosbaar, maar men kan duidelijk zien dat het procentueel geen verwaarloosbare categorie vormt. Het hoort bij de drie belangrijkste categorieën van plaatsingen, de andere twee zijn vermogensdelicten en landloperij. Gemiddeld worden er 6 jongens per jaar geplaatst, procentueel maken de jongens gemiddeld 31,7 van het totale aantal geplaatste jongens per jaar uit.
Totaal
aantal Totaal
aantal Percentage
vonnissen cor pat
geplaatste cor pat
1919
15
7
46,7
1920
20
4
20
1921
13
4
30,8
1922
12
2
16,7
1923
7
4
57,1
1924
8
4
50
1925
10
7
70
1926
14
9
64,3
78
1927
16
11
68,8
1928
8
4
50
1929
9
7
77,8
1930
7
4
57,1
1931
8
5
62,5
1932
15
9
60
1933
2
2
100
1934
2
1
50
1935
4
3
75
1936
4
3
75
1937
15
14
93,3
1938
16
12
75
1939
17
8
47,1
Grafiek 9: Procentueel aandeel geplaatste jongens ten opzichte van het aantal gevonniste jongens vanwege het vaderlijk tuchtigingsrecht 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1919 1922 1925 1928 1931 1934 1937
Procentueel aandeel geplaatste jongens tov gevonniste jongens voor cor pat
Aan de hand van de grafiek is duidelijk te zien dat er steeds een groot deel van de verschenen jongens geplaatst werd. Dit is een markant verschil met de andere zaken waarvoor jongens voor de kinderrechter verschenen, procentueel was het aantal berispingen daar veel hoger. Gemiddeld werden meer dan de helft van de jongens die voor de kinderrechter verschenen door het vaderlijk tuchtigingsrecht na afloop geplaatst.
79
Dit kan verband houden met de praktijk die gebruikt werd om jongens tussen 16 en 18 jaar die een als misdrijf omschreven feit gepleegd hadden een correctionele straf te doen ontlopen door hen via een ouderlijke klacht bij de kinderrechter te doen belanden. Zo waren de rechters er misschien wel van overtuigd dat de jongen gestraft moest worden, maar niet met een gevangenisstraf, maar wel met een plaatsing in een jeugdinstelling. Wanneer het misdrijf niet ernstig genoeg was, deed men waarschijnlijk niet zoveel moeite om de jongens via deze weg bij de kinderrechter te doen belanden. Een andere verklaring kan gezocht worden in de wens van de ouders. Wanneer ouders geen plaatsing van hun kind wilden zouden ze dan werkelijk een klacht indienen en ervoor zorgen dat hun kind voor de kinderrechter moet verschijnen? Mij lijkt het eerder aannemelijk dat wanneer men deze stap ondernam men liefst een plaatsing als gevolg ervan ziet.
3. Correction paternelle in Gent in 1926
3.1 Gebruikt archief
Voor de verzameling van de volgende gegevens heb ik voor de algemene cijfers eerst een beroep gedaan op de algemene rol van het archief van de jeugdrechtbank Gent, dan heb ik de vonnissen opgezocht in de minuten van de vonnissen en hieruit de leeftijd van de jongens berekend en bekeken wie de opstarter van de procedure was. De persoonlijke informatie heb ik zowel uit de persoonsdossiers van het COG Mol als uit die van het ROG Ruiselede gehaald. Ik heb gekozen voor het jaar 1926 omdat het een representatief jaar vormt voor de hele periode. Het ligt volledig in de lijn van de berekende gemiddeldes. Aan de hand van dit jaar wil ik een meer kwalitatieve analyse maken van het correction paternelle in Gent. Er bestond een specifiek formulier voor het vaderlijk tuchtigingsrecht. Hierop moesten enkel nog de naam van de aanvrager en de naam van de minderjarige ingevuld worden. De maatregel die van toepassing is staat reeds voorgedrukt op de volgende bladzijde, de overige maatregels dienen doorstreept te worden. 56
56
Voor een voorbeeld: zie bijlage 2
80
3.2 Vonnissen
Grafiek 10: Absoluut aantal jongens voor de kinderrechter in Gent vanwege het vaderlijk tuchtigingsrecht volgens vonnis 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0
Vaderlijk tuchtigingsrecht in 1926
TBR
Vrijgesproken Zonder Berispt gevolg
Geplaatst
In 1926 zijn er 14 jongens voor de Kinderrechter verschenen op basis van het artikel 14 van de wet op de Kinderbescherming van 1912. In totaal waren er dat jaar 242 jongens in Gent verschenen, deze 14 maken dus slechts 5,8 % uit van dit totale aantal. In dit jaar moet er echter rekening gehouden worden met de oververtegenwoordiging door vonnissen op basis van de schoolwet, die in 1926 voor 40,9 % tellen en geen constante vormen doorheen het Interbellum in tegenstelling tot het vaderlijk tuchtigingsrecht.
Voor 2 van de jongens die gevonnist werden wegens het vaderlijke tuchtigingsrecht bleef de zaak zonder gevolg (14,3 %), 3 van de jongens werden ter beschikking gesteld van de regering (21,4 %) en 9 onder hen werden geplaatst (64,3 %). In gevallen van ouderlijke klachten kon de kinderrechter geen berisping geven, hij kon enkel bevel geven tot plaatsing of een officieuze berisping geven. Dit komt duidelijk naar voor in het cijfermateriaal. De jongens die wel verschenen voor de kinderrechter, maar waarvan er geen vonnis te vinden is vallen onder de categorie zonder gevolg. De 2 jongens die onder de categorie ‘zonder gevolg’ vallen zijn niet terug te vinden in de vonnissen. Voor 11 van de jongens zijn er dus basisgegevens voorhanden.
81
3.3 Leeftijd
Grafiek 11: Leeftijd van de jongens die voor de kinderrechter verschenen vanwege het vaderlijk tuchtigingsrecht 4 3,5 3 2,5 2
Leeftijd
1,5 1 0,5 0 13
14
15
16
17
18
Opvallend aan deze grafiek is dat de leeftijd van de jongens die voor de Kinderrechter verschenen in 1926 door wangedrag en onbuigzaamheid behoorlijk hoog ligt. Het indienen van een ouderlijke klacht gebeurt gemiddeld wanneer de jongen 16,8 jaar oud is. Dit kan misschien uitgelegd worden door het wachten van de ouders totdat het echt uit de hand loopt thuis en men werkelijk geen andere uitweg meer ziet. Wat ook als verklaring kan tellen is het begin van de puberteit waarin jongeren vaak lak hebben aan gezag en liefst hun eigen zin doen. Een andere mogelijke verklaring kan men vinden in de pretoriaanse praktijk zoals die werd toegepast in die periode. Wanner we de vonnissen op basis van het vaderlijk tuchtigingsrecht of het nieuwe Artikel 14 in de Wet op Kinderbescherming van 1912 bestuderen moet er rekening gehouden worden met die zogenaamde ‘pretoriaanse praktijk’. Dit was een soort achterpoortje om ervoor te zorgen dat de minderjarige geen correctionele veroordeling zou oplopen. Zo moesten minderjarigen tussen 16-18 jaar die een als misdrijf omschreven feit gepleegd hadden verschijnen voor de correctionele rechtbank. Wanneer het Openbaar Ministerie van mening was dat een maatregel opgelegd door de kinderrechter van meer nut kon zijn werd de zaak officieel geseponeerd, op voorwaarde dat de ouders een klacht van wangedrag en onbuigzaamheid indienden. Het is echter onmogelijk te achterhalen of er veel van deze gevallen zitten in mijn casus. Het is wel opvallend dat de leeftijd van de jongens bijzonder hoog ligt en dat de oudere jongens dan misschien wel vanuit dit standpunt moeten onderzocht worden.
82
3.4 Kwalitatieve analyse
Bij de geplaatste jongens, werden er 2 naar het Gesticht Glorieux in Ronse gezonden. De overige 7 werden ter observatie in het COG Mol geplaatst. De kwalitatieve analyse en de zoektocht naar onderliggende redenen gebeurde dus op basis van 7 jongens. Ik probeer te achterhalen waarom de jongens onder het vaderlijk tuchtigingsrecht voor de Kinderrechter verschenen, wat werd er als onaanvaardbaar gedrag beschouwd? Wie diende de klacht in? Hoe zat het met hun familiale situatie? Is er sprake van het kind in gevaar? Is er sprake van het stoute kind? Kan men duidelijk waarnemen dat dit om een grootstedelijk fenomeen gaat? Van de overige 4 kan ik enkel de leeftijd en de persoon die de klacht indiende verwerken. Een eerste jongen Emile VE 57 is op zijn achttiende voor de rechter verschenen op verzoek van zijn moeder, zijn vader was een dronkaard en sinds 10 weken overleden. De moeder kon het niet meer aan, Emile wilde niet werken, hij slenterde dag en nacht over straat en trok op met ‘lichtekooien’. Hij pleegde tevens reeds enkele diefstallen thuis en verbrast zijn geld met drinken. Emile was de jongste thuis, hij had 4 zussen van 22, 34, 38 en 40 jaar. Hij zou vertroeteld geweest zijn door zijn jonge leeftijd en door al die vrouwelijke aandacht. Zijn verstandelijke vermogens waren gemiddeld, maar ongevormd. Zijn ouders hadden onderling een goede verstandhouding. Hij werd doorverwezen naar het ROG Ruiselede. Arthur S 58 heeft door zijn wangedrag en onbuigzaamheid ernstige reden tot ongenoegen gegeven aan zijn ouders. Op verzoek van zijn vader werd hij op zijn zeventiende voor de kinderrechter gebracht. De jongen heeft even in het ROG Ruiselede verbleven, maar dan is er een verzoek gestuurd naar het COG Mol om hem terug daar op te nemen daar hij niet meer vatbaar is voor heropvoeding, hij vormde er zelfs een gevaar voor zijn medeleerlingen. In het observatieverslag van het COG Mol staat volgende beschrijving van de jongen:
57
R.A.B., J.G. Rol 52, nr. 4405 R.A.B., J.G. Min. Von. 17 R.A.B, COG Mol Pers. 613, nr. 3337 R.A.B., ROG Ru Pers. 874, nr. 6923 58 R.A.B., J.G. Rol 52, nr. 4331 R.A.B., J.G. Min. Von. 17 R.A.B, COG Mol Pers. 606, nr. 3248 R.A.B. ROG Ru Pers. 868, nr. 6887
83
‘Steeds voorovergebogen met een mistevreden, eenigszins heimelijk wrokkig wezen, waarin twee oogen verdoken rondloeren, biedt Arthur een weinig sympathiek uiterlijk’
Uit de onderzoeken bleek dat hij bovendien over zwakke verstandelijke vermogens beschikte:
‘Op dit ogenblik praktisch het equivalent aan de debiliteit’
Aan de hand van uitspraken als deze kan men een beetje een idee krijgen van hoe men de kinderen observeerde, en dit komt mij als weinig gevoelig voor. Kinderen werden echt gezien als te bestuderen objecten in het COG Mol, ik vel geen oordeel over de waarde van hun onderzoek en de vooruitstrevendheid ervan, maar het verschil is duidelijk voelbaar met de heropvoedingsschool. In de dossiers van het Rijksopvoedingsgesticht Ruiselede vindt men informatie op een andere manier terug. De opvoeders hadden daar een erg persoonlijke band met hun ‘leerlingen’, soms zijn er zelfs bedankbriefjes terug te vinden die de jongens stuurden na hun vrijlating. De bewoordingen dragen tevens een andere toon uit, wanneer men de jongens beschrijft komt dit minder grof en klinisch over. Auguste DS 59 belandde vier maal in het COG Mol, enkel de eerste keer op zijn veertiende was op basis van Artikel 14. Als redenen staan aangegeven dat hij zeer onregelmatig werkte, hij verbleef in slecht gezelschap en is op een bepaald ogenblik zelfs naar Frankrijk getrokken zonder reden. Hij zou thuis steeds verwend geweest zijn als oudste van het kroost, zijn gedragsproblemen zijn slechts op zijn dertiende begonnen. Hij is hij doorverwezen naar het ROG Ruiselede waar hij de hoveniersstijl aanleerde. Hij werd van daaruit geplaatst op een kasteel, maar vluchtte omdat hij over te weinig zakgeld en vrijheid beschikte. Zijn relatie met zijn moeder lijkt nogal verziekt. Er is een briefwisseling aanwezig in zijn dossier in het ROG Ruiselede:
‘En wilt ge komen ge moogd gij omdat de directeur het gevraagd heeft, maar blijft maar ginder want ik zie liever uwe hielen aan uwe voeten’ ‘Ge moest doodvallen langs de straat’ ‘En gij roste hebt van mij nooit niet moeten hebben’ 59
R.A.B., J.G. Rol 52, nr. 4325 R.A.B., J.G. Min. Von. 17 R.A.B, COG Mol Pers. 605, nr. 3222
84
Zijn moeder heeft bovendien een briefje opgestuurd dat Auguste naar haar geschreven had om aan te tonen dat hij wel degelijk slecht is. In de evaluaties van het COG Mol en het ROG Ruiselede komen echter vooral positieve eigenschappen naar voren, hij is behulpzaam, niet slecht van hart, wel wat simpel en goedgelovig. Wanneer hij een opstel over zijn geboorteplaats Gent moest schrijven begon hij alzo:
‘Hoe fier moet iedereen zijn die kan zeggen, daar is mijn geboorteplaats, en wanneer die plaats in de geschiedenis geboekt staat als een roemrijke stad, en waar dappere helden streden en stierven voor hun recht en vrijheid’ Casimir VW 60 was 14 jaar wanneer hij wegens wangedrag en onbuigzaamheid in het COG Mol belandde. Hij had bij vele verschillende familieleden verbleven sedert zijn moeder ziek geworden was en verscheidene malen in het ziekenhuis opgenomen. Zijn vader heeft hij nooit gekend:
‘is de onwettige zoon eener slet’
Hij verbleef tot zijn achtste bij zijn oma, maar wanneer deze stierf werd hij bij een hele reeks familieleden ondergebracht waaronder zijn tante, deze bezorgde hem een baan, hij misdroeg zich echter zo slecht dat zijn baas hem terugzond. Zijn oom en tante wilden hem niet meer opnieuw in huis nemen, hierop werd hij naar het COG Mol gezonden. Vanuit enkele stukken kunnen we de situatie een beetje schetsen die ervoor zorgde dat Casimir werd terug gezonden. Zelf bekende hij aan de politie dat hij onbeleefd was tegen zijn baas en dat zijn ‘verpleegders’ hem vreesden. Zijn baas verklaarde echter dat zowel hijzelf als zijn vrouw geslagen waren door Casimir. In de dossiers bevindt zich een brief van het schoolhoofd van zijn lagere school. In het vijfde leerjaar was hij een moeilijke jongen, hij vocht regelmatig en stribbelde vaak tegen. In het zesde leerjaar was Casimir echter onherkenbaar, hij haalde de beste cijfers van de klas, was erg netjes, schreef goede opstellen. Het volgende jaar gaat het opnieuw bergaf met hem, hij vertelde op school dat hij thuis hard moet werken omdat zijn moeder ziek is. In het midden van het schooljaar veranderde hij van school.
60
R.A.B., J.G. Rol 52, nr. 4330 R.A.B., J.G. Min. Von. 17 R.A.B, COG Mol Pers. 605, nr. 3223
85
Men ziet de toekomst van deze jongen niet echt positief in. Hij zou baatten bij een familiaal leven met harde hand, hij is redelijk deftig en verstandig.
‘De toekomst is een groot vraagteeken voor dezen jongen die moedermensch alleen ter wereld staat en van niemand geen hulp meer te verwachten heeft.’
Hij wordt doorgezonden naar het ROG Ruiselede alwaar hij ongeveer 2 jaar verbleef om vrijgesteld te worden op zijn zestiende. In het ROG heeft hij een goede band met één van de opvoeders en is hij zeer meegaand in diens gezelschap, enkel bij diens afwezigheid wordt hij gestraft. Charles P 61 is 17 jaar wanneer de Kinderrechter hem op basis van Artikel 14 naar het COG Mol zond. Daar zal hij echter slechts enkele dagen verblijven, hij vlucht en wordt niet meer terug gevonden. Het waarnemingsverslag was wel reeds opgesteld. Charles kwam reeds in contact met de Kinderrechter voor verschillende zaken, maar zijn ouders zorgden er steeds voor dat hij niet geplaatst werd. De ouders bezaten en bewoonden een huis van 7 plaatsen in een burgerstraat, wat ongewoon groot is. Een gemiddeld gezin woont met vele gezinsleden in een huis dat bestaat uit 2 of 3 plaatsen. Het gezin van Charles bestond slechts uit 4 mensen, hij behoorde dus tot de beter gegoede klasse. De vader van Charles had er genoeg van, na een hele reeks overtredingen waaronder het stelen van een fiets, diefstal van uurwerken, verdwijnen voor meerdere dagen,… diende hij een verzoek in bij de kinderrechter om zijn zoon te plaatsen. Het COG Mol vermoedde dat de jongen terug naar huis gevlucht was, enkele brieven van de vader ondersteunden dit. Charles moest misschien alleen even goed bang gemaakt worden. Wanneer Hilaire V 62 15 is komt hij het COG Mol binnen. Hij is doorgezonden vanuit het Gesticht Strop. Op zijn tiende verscheen hij reeds voor de kinderrechter voor het toebrengen van slagen aan zijn moeder. Nu woonde hij bij zijn oma, hij heeft zijn vader nooit gekend.
61
R.A.B., J.G. Rol 52, nr. 4573 R.A.B., J.G. Min. Von. 17 R.A.B, COG Mol Pers. 629, nr. 3546 62 R.A.B., J.G. Rol 52, nr. 4514 R.A.B., J.G. Min. Von. 17 R.A.B, COG Mol Pers. 619, nr. 3404
86
‘Het geslachtsontwikkelingstijdperk in normale gevallen reeds gevaarlijk, heeft van hem haar slachtoffer gemaakt.’
Hij werd verwend door zijn oma en verstoten door zijn moeder. Op school gedroeg hij zich nochtans steeds goed, hij beschikt over goede verstandelijke vermogens maar deze bleven ‘onbenut’. In het COG Mol vindt men hem stil, slap van karakter en weinig energetisch. In een formulier ingevuld door zijn moeder wordt hij omschreven als brutaal, agressief, hij zou aanvallen hebben van angst en vreugde en soms ’s nachts bijten. Zijn moeder schrijft dat hij daarenboven 2 maal per week naar de cinema liep. Hij toont spijt zijn moeder geslagen te hebben. Marcel V 63 was al 17 jaar toen hij in het COG Mol opgenomen werd. Hij was uitgesloten van het Handelsinstituut Gent wegens slecht gedrag. De klacht werd ingediend door zijn moeder. Ze kon het niet meer aanzien dat haar zoon ganse dagen in het gezelschap van slechte kameraden herbergen en danszalen bezocht. Marcel had reeds een gerechtelijke berisping op zijn naam staan. Hij stal verscheidene malen geld van zijn moeder. Zijn vader verbleef in Londen als schrijnwerker, zijn moeder hield een ‘modehuis’ open. Sinds 1914 leven de ouders gescheiden, Marcel was enig kind. In het COG Mol vindt men dat hij een verwende jongeman is, hij is lui, koppig en niet erg gedienstig. Zijn moeder schreef een brief aan de directeur van het COG Mol om hem te bedanken voor de opname van haar zoon en vermeldde hierin:
‘Ingeval hij mij schrijft zijn adres zou niet openlijk op de enveloppe zou stellen om mij die oneer te sparen’
In een brief die Marcel aan zijn moeder schrijft komt duidelijk naar voren hoe goed hij haar in zijn zak heeft zitten. Hij vraagt haar om hem dingen op te sturen omdat hij daar enkele essentiële zaken mist:
‘drie groote pakken sigaretten, ook nog een pot confituur en wat bruinen suiker’
63
RAB J.G. Rol 52, nr. 4511 RAB Min. Von. 17 RAB COG Mol Pers. 618, nr. 3398
87
Deze jongen komt niet uit een armoedig milieu, men lijkt het thuis financieel wel goed te hebben, de vraag is waarom zijn moeder hem in een staatsinstelling liet opnemen in plaats van in een privé-instelling.
Onder de geplaatste jongens zijn er 3 zeventienjarigen en 1 achttienjarige, de pretoriaanse praktijk zou een verklaring kunnen zijn voor deze late plaatsing. De verzoeken tot plaatsing zijn in 3 gevallen door de moeder gedaan in 2 van de 3 gevallen is de vader afwezig of onbekend en in één geval is de vader dood. Enkel in deze gevallen was de moeder bevoegd om een klacht in te dienen, aangezien dit recht normaal gezien voorbehouden is aan de vader. In één geval is komt de klacht vanwege de tante en oom van een jongen die niet meer bereid zijn hem in huis te houden. De andere 3 klachten zijn door de vader gedaan. In 4 van de 7 gevallen kan men spreken van een defectieve gezinssituatie, een dode vader, een afwezige vader, een afwezige vader en een zieke moeder, een onbekende vader. Slechte vrienden worden in 4 van de 7 gevallen aangegeven als oorzaak van het wangedrag. Samen met hun slechte kameraden brachten de jongens bezoekjes aan herbergen, danszalen en cinemagelegenheden. Enkele onder hen pleegden zelfs diefstallen om deze levenswijze te onderhouden. Over 3 van de 7 jongens wordt duidelijk gesteld dat het verwende knapen zijn, ofwel zijn de ze de jongste van het gezin en altijd vertroeteld geweest ofwel de oudste en hebben ze steeds de meeste liefde ontvangen. In één geval gaat het om een mentale zwakkeling. Bij de redenen aangegeven door de ouders moet men rekening houden met eventuele overdrijving. Men wilde misschien zo graag een plaatsing dat de werkelijk feiten wat aangedikt werden. Men kan gewag maken van een grootstedelijk probleem aangezien de redenen van opsluiting steeds te maken hebben met stedelijke problemen als straatlopen en cafés frequenteren met slechte vrienden en lichtekooien. Dit zijn typisch stedelijke verschijnselen en zullen in mindere mate in kleinere steden en dorpen voorkomen, net zoals andere vormen van jeugddelinquentie ligt ook het inroepen van het ouderlijk tuchtigingsrecht hoger daar waar bevolking en armoede zich concentreren: in de stad en zijn voorsteden.
88
3.5 Meisjes
In het onderzoek van Margo De Koster omtrent correction paternelle in Antwerpen in 19121913 zijn de meeste van de jongens tussen 15 en 18 jaar. Dit is dus gelijkaardig aan mijn bevindingen. In dat jaar waren er 24 jongens en 33 meisjes voor de kinderrechter verschenen op verzoek van hun ouders. Wat hogere aantallen zijn dan die in Gent. Bij meisjes zouden ouders als meest voorkomende reden het onzedelijk gedrag van hun dochter aangeven, de familiereputatie stond hier op het spel. Bij jongens wordt dit niet op dezelfde manier bekeken, daar wordt onzedelijk gedrag als stoer aanzien. Een andere populaire reden was het feit dat de meisjes niet genoeg bijdrage leverden aan het gezinsinkomen. Op het einde van de 19 de eeuw was er een verandering opgetreden in de economie. Men sprak nu van een ‘gezinslooneconomie’, de gezinsleden gingen niet langer in eenzelfde bedrijf werken, maar hadden individuele banen en eigen inkomens. Met de opkomst van de commerciële vermaaksindustrie kregen minderjarigen ook zin om hun geld daaraan uit te geven in plaats van bij te dragen aan de gezinskosten. Ook meisjes gaven blijkbaar veel geld uit aan ‘verkwistende’ zaken als danszalen en bioscopen. De helft van de meisjes was afkomstig uit gebroken gezinnen en een derde van de ouders had reeds een correctionele veroordeling op hun naam. Ze waren allen afkomstig uit arme arbeidersgezinnen. 64 De opkomst van de commerciële vermaaksindustrie en de veranderingen in patronen van gezinsinkomen waren de belangrijkste elementen die aanzetten tot het inroepen van het vaderlijk tuchtigingsrecht.
In Gent waren er in 1926 in totaal 93 meisjes voor de kinderrechter verschenen goed voor 27,8 % van het totaal aantal minderjarigen. Van deze 93 meisjes waren er 11 vanwege het vaderlijk tuchtigingsrecht wat neerkomt op 11,8 % van het totaal. In 1926 waren er echter bijzonder veel vonnissen op basis van schoolverzuim (57 of 61,3 %), wanneer we schoolverzuim uit de vergelijking weglaten, op basis van de oververtegenwoordiging in de jaren 1922-1926, blijven er nog 37 meisjes over. Nu maakt de vaderlijke tuchtigingsregeling 1/3 uit van het totaal en vormt hiermee een erg belangrijke categorie.
64
LIS (C.) en SOLY (H.) (Ed.), Tussen dader en slachtoffer: jongeren en criminaliteit in historisch perspectief. Brussel, VUBPress, 2001, pp. 348-361.
89
4. Conclusie Het vaderlijk tuchtigingsrecht werd in het Interbellum vaak toegepast. De absolute aantallen lijken misschien niet zo groot, maar procentueel blijkt dat dit tot één van de belangrijkste categorieën van jeugddelinquentie hoorde. Het vaderlijk tuchtigingsrecht in Gent nam jaarlijks 1/3 van de plaatsingen voor zijn rekening, wat de ernst van de overtreding en het gewicht dat hieraan door het gerecht gegeven werd benadrukt.
De praktijk waarbij de correctionele vervolging ontlopen werd moet in het achterhoofd gehouden worden, maar in het onderzoek kan hier geen uitsluitsel over gegeven worden. Enkel de hoge gemiddelde leeftijd van 16,8 jaar kan een aanwijzing zijn in die richting.
Wanneer vrouwen een verzoek tot plaatsing indienden werd dit steeds ingewilligd. De aantallen in mijn onderzoek zijn echter niet zo spectaculair dat dit veralgemeend kan worden, maar ze vormen wel een demonstratie van dit feit. Vrouwen werden als zwakker aanzien in de maatschappij en daarom kwam ridder kinderrechter hen misschien sneller te hulp.
Slechte vrienden en vrijetijdsbestedingen die niet strookten met wat als behoorlijk gedrag aanzien werd in deze periode lagen vaak aan de grondslag van de ouderlijke klachten. De jongens in kwestie frequenteerden herbergen, danszalen en cinema’s. In de meerderheid van de gevallen is er sprake van een defectieve gezinssituatie. Alleenstaande ouders vormden geen uitzondering. In bijna de helft van de gevallen wordt de jongen verwend genoemd. Hij zou in zijn jonge kinderjaren zwaar bedorven geweest zijn en zich daar nu naar gedragen.
90
Hoofdstuk III Schoolverzuim
1. Inleiding De heer Ducpétiaux was niet alleen pionier in de hervormingen in het Belgische gevangeniswezen, hij was tevens de eerste die zich bekommerde om de uitbouw van openbaar onderwijs. Hij wilde lager onderwijs veralgemenen om armoede te bestrijden en klassenonderscheid te minimaliseren. De lagere klassen van de samenleving moesten verplicht worden naar school te gaan, aangezien zij dit niet op eigen initiatief deden. De heer Ducpétiaux werkte een wetsvoorstel uit waarin de leerplicht voor kinderen van 6 tot 14 jaar bepaald werd.
De leerplicht is jaren een politieke speelbal geweest, in de totstandkoming en evolutie van de wet wordt dan ook de politieke situatie weerspiegeld. In 1842 werd een eerste organieke wet goedgekeurd die bepaalde dat elke gemeente een lagere school diende te bezitten, onderwijs moest in de openbare scholen kosteloos verstrekt worden aan alle kinderen van 7 tot 14 jaar. Godsdienst werd verplicht in het lessenpakket opgenomen. Er was echter geen leerplicht, men probeerde via invloedrijke instanties zoals de kerk en liefdadigheidsinstellingen een soort van morele verplichting te creëren.
In de jaren ’50 werd de leerplicht in België een voornamelijk politieke kwestie. De liberalen wensten een scheiding van het openbaar en het vrij onderwijs om de inmenging van de kerk in het onderwijs te beperken. In het parlement viel de eerste discussie over de invoering van de leerplicht niet in goede aarde, men aanzag de wet als een aanwakkering van het socialisme en de conservatieve meerderheid (zowel liberalen als katholieken) kon zich hier niet mee verzoenen. Door de leerplicht in te voeren zou er immers een grote terugdrijving plaatsvinden van het aantal goedkope werkkrachten, met name kinderen. De katholieken zagen een aangroei van het openbaar onderwijs al helemaal niet zitten, een rationalisering van de bevolking was wel het laatste waar ze op zaten te wachten. Er moesten duidelijk eerst heel wat ideologische obstakels overwonnen worden.
91
De jaren ’60 werden getekend door het verschijnen van een hele reeks artikels gepubliceerd door verschillende ijverige verenigingen. De Liga de l’Enseignement werd opgericht door een aantal Brusselse jonge liberalen. In het parlement begonnen enkele conservatieve liberalen op te warmen voor de idee. Wanneer de liberalen opnieuw aan de macht waren in 1879 werd er een nieuwe wet op lager onderwijs ingevoerd. Hierin werd godsdienst uit het verplicht lessenpakket geschrapt. Er werd bepaald dat de staat de autonomie over het lager onderwijs bezat en elke gemeente moest minstens over één officiële staatsschool beschikken en mocht geen vrije school aannemen. In deze wet werd ook beslist om gratis onderwijs te verstrekken aan armen in de officiële staatsscholen. Deze wet gaf aanleiding tot de schoolstrijd, de wet op de leerplicht belandde hierdoor wat op het achterplan.
In 1884 kwamen de katholieken weer aan de macht, nog hetzelfde jaar creëerden ze een nieuwe wet ter vervanging van de godloze liberale wet. De bevoegdheid werd opnieuw naar de gemeentes overgeheveld, iedere gemeente moest minstens één lagere school bezitten en kon ook één of meerdere vrije scholen aannemen.
De Belgische Werkliedenpartij werd in 1885 opgericht, hiermee was een derde speler ten tonele verschenen. De socialisten namen de leerplicht zelfs op in hun statuten. Een aantal radicale liberalen schakelden over naar de socialisten en binnen de katholieke partij ontstond een christelijk-democratische vleugel. De vierde organieke wet op het lager onderwijs ging uit van de katholieken. Deze wet voorzag in uitgebreide subsidies voor het vrije onderwijs, tenminste voor die scholen die voldeden aan het vastgelegd programma (met uiteraard verplichte godsdienstles) en staatsinspectie aanvaardden.
De groep leerplichtvoorstanders groeide, binnen de liberale partij verzoenden de verschillende fracties zich opnieuw en de progressieve partijen toonden zich hevig voorstander van de invoering van de leerplicht. De Liga voor het Onderwijs deed zware inspanningen en probeerde de katholieke partij en de bevolking te overtuigen van het belang van de leerplicht. De katholieken weerlegden de ‘vrijzinnige’ argumenten met bewijs dat de leerplicht enkel succes kende in landen met een dictatoriaal bewind. De liberalen toonden echter aan dat dit niet het geval was. De liberalen streefden het algemeen welzijn na, maar de katholieken waren enkel uit op het onderwijsmonopolie. 92
In 1911 werd een voorstel ingediend betreffende de leerplicht, de regering kwam jammer genoeg ten val voor men de uitvoering ervan had kunnen bewerkstelligen. Men moest wachten tot in 1913 op een nieuw voorstel, het debat hierover duurde 4 maanden. Het grootste probleem was de gelijke subsidiëring van openbaar en privé-onderwijs. In dit wetsvoorstel werd leerplicht aan vrijheid van onderwijs gekoppeld. De bedoeling van de wet lag eerder in de regelmaat en de duur van het onderwijs, dan in de frequentie van het schoolbezoek. De liberalen en socialisten onthielden zich van de stemming, maar de katholieken stemden unaniem voor en aldus werd op 19 mei 1914 de wet op de leerplicht uitgevaardigd. In deze wet werden gezinshoofden verplicht hun kinderen naar school te sturen na de zomervakantie van het jaar waarin ze 6 jaar werden tot aan de zomervakantie van het jaar waarin ze 14 werden. Men voorzag een overgangsperiode van 1914 tot 1921. Er waren duidelijke beperkingen vastgelegd betreffende afwezigheden. Leerlingen mochten maximaal 3 halve dagen per maand afwezig zijn zonder geldige reden, zij die meer dan 3 halve dagen per maand afwezig waren maakten zich schuldig aan schoolverzuim. Men kan dit definiëren als spijbelen.
Na de Eerste Wereldoorlog kampte men met een groot spijbelprobleem. De wet van 18 oktober 1921 voorzag in een strengere controle op de leerplicht. Geldboetes werden verhoogd en ouders die meerdere malen veroordeeld werden konden zelfs een kleine gevangenisstraf opgelegd krijgen. De werkgevers die leerplichtige kinderen tewerkstelden konden ook boetes krijgen. In de Wet op de Kinderbescherming van 1912 werd de kinderrechter bevoegd gemaakt voor de kinderen jonger dan 14 jaar die de leerplicht niet naleefden en ook hun ouders ressorteerden onder zijn bevoegdheid. De ouders van de schoolverzuimende kinderen moesten dus voor de kinderrechter verschijnen die hen dan een boete oplegde of in geval van recidivisme eventueel een korte gevangenisstraf. De lokale politie vormde het eerste contactpunt met justitie. Wanneer de politie kinderen aantrof buiten de schoolmuren op schooluren (zoals in cafés of op straat), dan werden deze meegenomen naar het bureau voor verhoor. De ouders en de schooldirectie werden op de hoogte
gebracht
van
het
spijbelen
van
hun
kind
en
de
ouders
(als
burgerlijkverantwoordelijken) kregen het recht de verklaring van hun kind door te lezen. De
93
politie besliste of er een proces-verbaal werd opgesteld en doorgestuurd naar de kinderrechter. 65
Schoolverzuim kan niet aanzien worden als een simpel vast te stellen overtreding, de oorzaken zijn van groot belang. Men kan verschillende categorieën spijbelaars ontwaren. Het onderscheid tussen kinderen die uit vrije wil niet naar school kwamen en kinderen die van school wegbleven omdat de sociale omstandigheden zich daartoe noopten zijn van een heel andere soort. Bij de vrijwillige afwezigheid zou men kunnen spreken van een vorm van (behoorlijk onschuldig) jeugddelinquentie, die door het rondhangen op straat zelfs iets minder onschuldige gevolgen zou kunnen hebben.
De Engelse socioloog Stephen Humphries stelde een interessante indeling op voor spijbelen, hij onderscheidt 3 categorieën van spijbelaars. Zo zijn er de kinderen die occasioneel school verzuimen, wanneer er bijvoorbeeld kermis in het dorp is of als het uitzonderlijk mooi weer is. Dit kan gezien worden als een vorm van opstandig gedrag die in onze huidige samenleving nog steeds vaak voorkomt. De verleiding en de lokroep van vrijheid, de opwinding en de belofte van avontuur spreken kinderen ongelooflijk aan en zorgen er soms voor dat de inlossing van deze behoefte de bovenhand krijgt op de consequenties die eraan verbonden zijn. Het schoolverzuim kan ook iets chronischer van aard worden en als een vorm van verzet tegen autoriteit gezien worden, ook ontsnappingsdrang kan hier mee gerelateerd worden. Dit zou geïnspireerd zijn door een hevige afkeer tegenover school. Wanneer deze ontevreden gevoelens nog versterkt werden door een ontwrichte thuissituatie, kon het goed zijn dat de jongere ook het huis ontvluchtte. Deze vorm van spijbelen was eerder een individuele daad dan een collectieve zoals het occasioneel spijbelen veelal was. De oorzaak van het veelvuldig van school wegblijven was meestal niet enkelvoudig van aard, maar een gevolg van een aantal vervreemdende factoren. De laatste vorm die onderscheiden kan worden is het overlevingsspijbelen. Dit spijbelen kwam voort uit noodzaak en was een rechtstreeks gevolg van armoede en sociale deprivatie. Ouders waren in dit geval meestal op de hoogte van het schoolverzuim of waren zelfs de aanzetters hiertoe. De kinderen namen in veel gevallen kleine werkjes of deeltijdse arbeid aan 65
HOENS (G.), Invloed van de leerplichtinvoering op de kinderarbeid in Eeklo (1895-1935). Gent, Ugent, 2006, p. 51 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling).
94
of ze hielpen in het huishouden. Vooral de oudste kinderen werden om deze redenen van school gehouden. Soms werden de kinderen thuis gehouden in de wintermaanden omdat ze onvoldoende gekleed en gevoed waren.
Verschillende factoren bepaalden de frequentie en de vorm van spijbelen. De gezinsgrootte, de graad van behoeftigheid van het gezin, de tewerkstellingskansen voor de kinderen in de buurt en de waakzaamheid waarmee de autoriteiten de schoolbijwoning nakeken waren belangrijke factoren. Geneesheren en schoolhoofden konden in geval van spijbelen uit noodzaak de andere kant opkijken. Vooral tegenover eenoudergezinnen werd verdraagzaam gereageerd. 66
2. Schoolverzuim in Gent in het Interbellum 2.1 Gebruikt archief
Voor het berekenen van de aantallen werd gebruik gemaakt van de algemene rol uit het archief van de jeugdrechtbank Gent. De leeftijd van de jongens werd afgeleid uit de minuten van vonnissen.
2.1 Aantallen
66
DE CLERCK (K.), DE GRAEVE (B.) en SIMON (F.), Dag meester, goedemorgen zuster, goedemorgen juffrouw. Facetten van het volksonderwijs in Vlaanderen (1830-1940). Tielt, Lannoo, 1984, pp. 81-83.
95
Grafiek 12: Absoluut aantal jongens dat voor de kinderrechter in Gent verscheen wegens schoolverzuim 400 350 300 250 200 150
Absoluut aantal jongens
100 50 0 1919 1922 1925 1928 1931 1934 1937
De schoolwet is uitgevaardigd in 1921, we zien dat er pas vanaf 1922 opgetreden werd tegen inbreuken hierop. De periode van optreden lijkt zich echter te beperken van 1922 tot 1926, de aantallen hierna zijn verwaarloosbaar. In totaal zijn er vanaf 1921 tot 1939 897 jongens voor de kinderrechter verschenen voor het overtreden van de schoolwet. De eerste 8 jaar geeft dit een gemiddelde van 100,9 jongens per jaar. De volgende 11 jaar haalt dit gemiddelde de drempel van 10 niet meer, met 3,1 jongens per jaar. Er moet echter opgelet worden, er is een verandering in het beleid waar te nemen: vanaf een bepaald jaar komen de jongens niet meer zelf voor de kinderrechter, maar worden de ouders opgeroepen en schuldig bevonden. Vanaf het eerste vonnis door inbreuk op de schoolwet wordt er steeds een ouder, broer of zus mee gevonnist. Deze krijgen meestal een boete, maar worden soms vrijgesproken of berispt. Vanaf 1934 worden de ouders gevonnist voor de inbreuk op de schoolwet. In 1934 zijn er 32 gevallen, in 1935 zijn er 24 gevallen en in 1936 zijn er 56 gevallen. Na deze jaren zijn er echter geen vonnissen meer, deze 3 jaren zijn vermoedelijk opnieuw deel van een grote repressiecampagne tegen schoolverzuim.
96
Grafiek 13: Procentueel aantal jongens dat voor de kinderrechter in Gent verscheen wegens schoolverzuim 80 70 60 50 Procentueel aantal jongens
40 30 20 10 0 1919 1922 1925 1928 1931 1934 1937
Het valt erg op dat de eerste jaren van repressie tegen inbreuken op de schoolwet de Kinderrechter het grootste deel van zijn tijd spendeerde aan deze zaken. Ze maken gedurende 5 jaren bijna de helft van alle vonnissen uit. Waar de absolute aantallen verwaarloosbaar worden vanaf 1927, zien we hier dat het procentueel aandeel nog steeds een behoorlijk deel uitmaakt van het totale aantal vonnissen. In de jaren 1934-1936 zijn er de vonnissen tegen de ouders, vandaar de nulscore.
2.2 Vonnissen
Grafiek 14: Absoluut aantal jongens voor de kinderrechter in Gent vanwege schoolverzuim volgens vonnis 800 700 600 500 400 300 200 100 0
Absolute aantallen volgens vonnis Vrijgesproken Zonder gevolg
Berispt
TBR Geplaatst
97
Van de jongens die voor de kinderrechter verschenen door het overtreden van de wet op de leerplicht ondervond 2,8 % geen gevolg, 7,1 % werd vrijgesproken. De overgrote meerderheid werd berispt namelijk 83,6 %. Een minderheid werd ter beschikking van de regering gesteld: 3,7 %. Op 19 jaar werden slechts 25 jongens geplaatst, goed voor 2,8 % van het totaal. De meest gebruikte maatregel was duidelijk de berisping.
Het beleid werd per gerechtelijk arrondissement uitgestippeld zo valt op dat de kinderrechter verantwoordelijk voor het arrondissement Dendermonde pas minderjarigen voor zich kreeg vanaf 1925 en ouders werden pas verantwoordelijk geacht vanaf 1926. 67 Terwijl het probleem in Gent reeds in 1922 via de kinderrechter werd aangepakt.
3. Schoolverzuim in Gent in 1926 3.1 Gebruikt archief
Om schoolverzuim in het Interbellum in Gent te onderzoeken lenen mijn bronnen zich niet bijzonder goed, toch zijn er enkele basisgegevens uit af te leiden. Het archief van de jeugdrechtbank Gent is te fragmentarisch in zijn kwalitatieve bronnen om dit onderzoek te sturen. Mijn afbakening in de tijd geeft slechts een schets van één jaar en kan niet als representatief gezien worden voor de periode. Eerder is duidelijk geworden dat met name de periode van 1922 tot 1926 belangrijk was in de repressie van schoolverzuim in Gent. Het jaar 1926 moet dus gezien worden binnen de context van een hoge repressiepolitiek recent na het in werking treden van de wet. In de minuten van de vonnissen van het archief van de jeugdrechtbank Gent zijn de vonnissen wegens inbreuk op de schoolwet terug te vinden in een specifieke vorm. Het waren specifieke voorgedrukte formulieren waarop enkel nog de naam van de minderjarige, de naam en het beroep van de burgerlijk verantwoordelijke en de plaats van schoolverzuim moesten ingevuld worden. Wanneer het niet de eerste keer was dat de minderjarige hierdoor in contact was gekomen met de kinderrechter werd dit vermeld. Op de laatste pagina van het vonnis werd de maatregel voor zowel de minderjarige als voor de burgerlijk verantwoordelijke neergeschreven. 68 67
DE BODT (N.), Stoute jongens en rebelse meisjes. Gent, Ugent, 2005, p. 134 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling). 68 Voor een voorbeeld: zie bijlage 2
98
3.2 Vonnis
Grafiek 15: Absoluut aantal jongens dat voor de kinderrechter in Gent in 1926 verscheen vanwege schoolverzuim volgens vonnis 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Schoolverzuim in 1926 Vrijgesproken TBR Zonder gevolg
Berispt
Geplaatst
In 1926 zijn er 99 vonnissen met betrekking tot inbreuk op de schoolwet van 1921 door jongens te vinden. Zoals eerder gezien is het grootste aandeel hiervoor slechts berispt. Eén van de vonnissen werd niet terug gevonden, dus deze grafiek en de verdere gegevens gaan over 98 in plaats van 99 jongens. In dit jaar zijn er 6 jongens geplaatst wegens schoolverzuim, 2 ervan zijn naar het Gesticht te Ronse gezonden, 2 zijn naar Waterloo doorverwezen en de andere 2 zijn naar het COG Mol gestuurd. Van de 2 jongens die in het COG Mol beland zijn, zouden de volledige dossiers voorhanden moeten zijn, maar van één van beide is dit niet te vinden. Er is dus slechts één dossier dat een diepere inkijk biedt op een spijbelaar. Voor de andere jongens zijn slechts de gegevens uit de vonnissenboeken te vinden. Er is geen enkel persoonsdossier bewaard in het archief van de jeugdrechtbank Gent, waar slechts 10 % van deze dossiers nog aanwezig is. Uit de vonnissen kan men de leeftijd van de jongens afleiden. Wat verder af te leiden viel uit de vonnissen was of het ging om een ‘hervalling’. In 29 gevallen was dit zo. Ongeveer 1/3 van de jongens was dus reeds eens voor de Kinderrechter moeten verschijnen voor het overtreden van de schoolwet. Sommigen worden zelfs meerdere malen in hetzelfde jaar gevonnist. In 71 gevallen wordt het kind bijgestaan door zijn vader, in 21 gevallen door zijn moeder, in 5 gevallen door zijn pleegvader en in 1 geval door zijn grootmoeder.
99
3.3 Leeftijd
Grafiek 16: Leeftijd van de jongens die voor de kinderrechter in Gent in 1926 verschenen vanwege schoolverzuim 40 35 30 25 Leeftijd schoolverzuimers 1926
20 15 10 5 0 7
8
9
10
11
12
13
14
Deze grafiek toont duidelijk aan dat de meerderheid van de jongens 13-14 jaar was. Er werd misschien een klemtoon gelegd in het vervolgingsbeleid op die leeftijdscategorie. Anderzijds kan het ook zijn dat het pas vanaf deze leeftijd aanvaardbaar geacht werd om de kinderen eventueel thuis te houden voor hulp. De ontluikende pubertijd kan ook als reden aangegeven worden.
3.4 Dossier van één spijbelaar José VG 69 was net geen 14 jaar toen hij in het COG Mol geplaatst werd. Op dat moment ging hij echter reeds 4 maanden al niet meer naar school. Hij bracht al zijn tijd door op straat. De jongen werd opgevoed door zijn grootvader, zijn vader heeft hij nooit gekend. Zijn grootvader was sinds 6 maanden overleden en sindsdien bleef hij bij zijn moeder, die samenwoonde met het gezin van zijn oom. Na 5 maanden in het COG Mol verbleven te hebben werd hij toevertrouwd aan de zorg van zijn oom. In het COG Mol werd hij als verstandelijk debiel geklasseerd:
69
R.A.B., J.G. Rol 52, nr. 4302 R.A.B., J.G. Min. Von. 17 R.A.B, COG Mol Pers. 604, nr. 3208
100
‘Tot behoorlijke verstandelijke ontwikkeling bestaat er voor José weinig hoop, doch op zedelijk gebied kan hij, met een gelijkmatige tucht tot een voldoende trap worden opgeleid’
Als rechtstreekse oorzaak voor het schoolverzuim van de jongen kan vermoedelijk de dood van zijn grootvader gegeven worden. Aangezien de jongen niet bijzonder slim stond schoolgaan waarschijnlijk niet erg hoog aangeschreven.
3.5 Meisjes
Zoals in de grafiek eerder zijn er 99 jongens in 1926 voor de Kinderrechter verschenen voor inbreuken op de schoolwet. In dat jaar zijn er in totaal 93 meisjes gevonnist in Gent. Van deze 93 meisjes waren er 57 voor schoolverzuim. De jongens tellen voor 40,9 % van het totale aantal vonnissen in 1926 en de meisjes voor 61,3 %. In 1926 lig de procentuele verhouding tussen jongens en meisjes op 72,2-27,8. Men kan vaststellen dat een erg groot deel van de meisjes voor de Kinderrechter moest verschijnen door schoolverzuim. Bij de jongens was het percentage reeds aan het dalen. Ik zal in mijn onderzoek echter niet verder ingaan op de meisjes.
4. Conclusie Net na het in voege treden van de schoolwet volgen er 4 jaren van repressie. Van 1922-1926 maken inbreuken op de schoolwet de grootste groep vervolgingen uit in het gerechtelijk arrondissement Gent. De kinderrechter was in geval van schoolverzuim bevoegd voor de volwassene hiervoor verantwoordelijk. Hij kon hen een geldboete opleggen en in geval van recidivisme hen zelfs enkele dagen gevangenisstraf opleggen. In mijn casus is er echter geen enkele volwassene veroordeeld tot een gevangenisstraf, ondanks dat heel wat van de schoolverzuimers niet aan hun eerste overtreding toe waren. Deze theorie werd waarschijnlijk niet in praktijk gebracht. De verantwoordelijke werd in de meerderheid van de gevallen wel veroordeeld tot het betalen van een boete.
101
De berisping is meest gebruikte maatregel, in ongeveer 80 % van de gevallen werd deze toegepast. Doorheen het hele Interbellum zijn er slechts enkele plaatsingen gebeurd op basis van overtredingen op de schoolwet.
Uit de gebruikte archieven kan jammer genoeg niets afgeleid worden over de oorzaken die aanzetten tot het spijbelen. Het enige wat op te merken valt is dat ongeveer 1/3 van de jongens niet voor de eerste keer een vonnis wegens inbreuk op de schoolwet kreeg. Er waren dus heel wat jongens die meer dan eens onwettig afwezig waren. Aangezien de meeste jongens gemiddeld 13-14 jaar waren kan men denken dat het ging om jongens waarvan reeds verwacht werd dat ze hun steentje bijdroegen tot het gezinsinkomen. Het kan ook gaan om jongens die net in hun puberteit komen en zich op deze manier tegenover gezag wilden afzetten.
102
Hoofdstuk IV Vermogensdelicten
1. Inleiding Diefstal heeft betrekking op twee belangrijke aspecten, namelijk het onaantastbare karakter van bezit en het illegale karakter van een inbreuk hierop. Hieruit kan men reeds afleiden hoe sterk de moraal van de burgerlijke samenleving gekant was tegen inbreuken op dit heilige principe van bezit. Bezit werd hoog in het vaandel gedragen. Vermogensdelicten komen het vaakste voor en zijn eigelijk typisch voor jeugdige delinquenten. Het feit dat een diefstal plegen meestal geen kracht vergt en het gemak waarmee het gepleegd kan worden dragen hieraan toe.
De jeugdige misdadigers kunnen in verschillende categorieën ondergebracht worden. Zo zijn er de gelegenheidsdieven, die als de gelegenheid zich voordoet deze niet onbenut zullen laten. Misbruik van vertrouwen kan hieronder geplaatst worden, want ook hier is er weinig sprake van voorbedachte rade. Het achterhouden van geldsommen is nog een misdrijf dat hierbij thuishoort.
Winkeldiefstallen vormen een aparte categorie. Vermoedelijk kwam het erg vaak voor dat er een appel van een fruitkraam gestolen werd of een lekkernij uit een winkel weggestopt, deze zijn echter vaak opgelost zonder officiële maatregelen en nog vaker gewoon onontdekt gebleven.
Overvallen vormen dan weer het serieuzere werk, hier zijn eigenlijk praktisch geen meldingen van gemaakt bij minderjarigen.
De realiteit van de dievenbendes waar minderjarigen een opleiding kregen en professionele pick-pockets werden is betwijfelbaar. Dit is vermoedelijk een veruiterlijking van de angst van de bezittende klasse voor een georganiseerde klasse erop gericht hun bezit afhandig te maken.
103
Er zullen wel jongens geweest zijn die zich bezig hielden met zakkenrollen maar of dit als een soort beroepskeuze moest gezien worden is maar de vraag, honger en noodzaak zullen hier eerder bepalend geweest zijn.
Vele diefstallen werden door middel van braak en beklimming ten uitvoer gebracht. Inbraken gebeurden soms aan de hand van valse sleutels, deze techniek was nog niet zo geavanceerd en met een beetje kennis was dit reeds mogelijk. Leegstaande huizen waren tevens vaak het doelwit, hieruit werden dan de ruwe materialen ontvreemd. Het stelen van metalen was erg populair en ook opslagplaatsen en terreinen van de Spoorwegen werden frequent bestolen.
Heling van gestolen goederen vormt eigenlijk een onderdeel, een logisch gevolg van stelen.
Janet Foster formuleert een interessante theorie over de populariteit van bepaalde categorieën diefstallen. Het plegen van een misdrijf zou afhangen van de kans ervoor gepakt te worden en niet van de zwaarte van de straf die eraan vasthangt. Een misdadiger zou in zijn hoofd op een methodische manier afwegen hoe groot de kans is om gepakt te worden en dit zwaarder laten doorwegen dan de strafmaat die erop staat. 70
70
ROEGIERS (E.), Jeugdcriminaliteit in Gent, 1881-1913 onderzoek naar het sociaal verweer tegen deviante jongeren. Gent, RUG, 1998, pp.79-93. (Onuitgegeven thesisverhandeling).
104
2. Vermogensdelicten in Gent in het Interbellum 2.1 Gebruikt archief
Voor de verzameling van deze gegevens heb ik gebruik gemaakt van de algemene rol van het archief van de jeugdrechtbank Gent. De aantallen zijn per jaar per overtreding geteld. De vonnissen zijn per verschillende maatregel per jaar geteld.
2.2 Aantallen
Grafiek 17: Absoluut aantal jongens dat voor de kinderrechter in Gent verscheen vanwege vermogensdelicten 200 180 160 140 120 100 80 60 40 20 0 1919 1922 1925 1928 1931 1934 1937
Absoluut aantal jongens
Net na de Eerste Wereldoorlog zien we een ontzettende piek in het aantal gepleegde vermogensdelicten in Gent. Daarna zien we dat het absolute aantal ongeveer gelijk blijft met uitzondering van de jaren 1929 tot 1934, waarin het absolute aantal rond en onder 30 schommelt. Het gemiddeld aantal vermogensdelicten is 58,2 per jaar.
105
Grafiek 18: Procentueel aantal jongens dat voor de kinderrechter in Gent verscheen vanwege vermogensdelicten 80 70 60 50
Procentueel aantal jongens voor de kinderrechter voor vermogensdelicten
40 30 20 10 0 1919 1922 1925 1928 1931 1934 1937
De procentuele verhouding vertelt een ander verhaal. Alhoewel er in de jaren 1929-1934 in absolute aantallen weinig vermogensdelicten gepleegd zijn, blijkt dit procentueel wel om de grootste groep overtredingen te gaan in deze periode. In deze jaren ligt de klemtoon op het vervolgen van gepleegde vermogensdelicten. Gemiddeld gezien staan vermogensdelicten voor 36,4 % van het totaal over de hele periode gezien.
2.3 Vonnissen
Grafiek 19: Absoluut aantal jongens voor de kinderrechter in Gent vanwege vermogensdelicten volgens vonnis 700 600 500 400 300
Absolute aantallen volgens vonnis
TBR
200 100
Vrijgesproken
0 Zonder gevolg
Berispt
Geplaatst
106
Van de jongens die voor de kinderrechter verschenen voor het plegen van diefstal ondervond 8,9 % geen gevolgen en werd 9,3 % vrijgesproken. Het grootste deel, namelijk 51,3 % werd officieel berispt, 21,9 % werd ter beschikking van de regering gesteld en 8,6 % werd onder toezicht van de Groep Openbare Instellingen geplaatst.
Het gemiddelde aantal jongens dat per jaar geplaatst wordt door het plegen van een diefstal is 5. Deze groep jongens staat gemiddeld in voor 27 % van de jaarlijkse plaatsingen.
Totaal aantal
Totaal aantal
Percentage
vonnissen
geplaatste
vermogensdelicten
vermogensdelicten
1919
200
8
4
1920
164
4
2,4
1921
86
6
7
1922
59
7
11,9
1923
62
10
16,1
1924
60
5
8,3
1925
52
7
13,5
1926
64
4
6,3
1927
43
5
11,6
1928
47
3
6,4
1929
16
6
37,5
1930
21
2
9,5
1931
23
2
8,7
1932
12
0
0
1933
33
4
12,1
1934
33
3
9,1
1935
58
5
8,6
1936
37
3
8,1
1937
64
7
10,9
1938
57
7
12,3
1939
31
7
22,6
107
Aan de hand van deze tabel wordt duidelijk dat het aantal percentage jongens dat geplaatst werd schommelt tussen 0 en 37,5 %, er zijn nogal wat jaren die niet eens in de buurt komen van het gemiddelde van 8,6 %. Het is opvallend dat het hoogste percentage van 37,5 % in een jaar valt waarin het absoluut aantal vonnissen door vermogensdelicten bijzonder laag ligt. In dit jaar werden er misschien niet zoveel zaken behandeld, maar diegene die wel aan bod kwamen waren de moeite waard. Hoe meer vonnissen er per jaar uitgevaardigd werden met betrekking tot vermogensdelicten hoe lager het percentage jongens dat om deze reden geplaatst werd. De absolute aantallen liggen wel dichter bij elkaar en zijn gemiddeld 5 jongens per jaar, hierop heeft het totale aantal vonnissen voor vermogensdelicten per jaar geen invloed. Hieruit kunnen we besluiten dat het aantal absolute plaatsingen over het hele Interbellum ongeveer gelijk bleef, maar het aantal vonnissen schommelde hevig.
3. Vermogensdelicten in Gent in 1926 3.1 Gebruikt archief
Voor de verzameling van de volgende gegevens heb ik voor de algemene cijfers eerst een beroep gedaan op de algemene rol van het archief van de jeugdrechtbank Gent, dan heb ik de vonnissen opgezocht in de minuten van de vonnissen en hieruit de leeftijd van de jongens gehaald. De persoonlijke informatie heb ik zowel uit de persoonsdossiers van het COG Mol als uit die van het ROG Ruiselede gehaald. Ik heb gekozen voor het jaar 1926 omdat het een representatief jaar vormt voor de hele periode. Het ligt volledig in de lijn van de berekende gemiddeldes. Aan de hand van dit jaar wil ik een meer kwalitatieve analyse maken van de vermogensdelicten in Gent. In de minuten van de vonnissen van de jeugdrechtbank Gent wordt een vonnis voor een vermogensdelict op een standaardformulier geschreven. Het gaat hier om een formulier dat gebruikt kan worden voor elk als misdrijf omschreven feit. Het bestaat uit 4 bladzijdes en er moet heel wat op ingevuld worden. Zo wordt telkens de naam van de overtreder zelf gegeven, er wordt bijgezet of die nog scholier was of reeds werkzaam. De overtreding wordt kort beschreven. Er staat reeds een voorgedrukt blad met maatregelen, de maatregel van toepassing moet ingevuld worden en de overige doorstreept. 71
71
Voor een voorbeeld: zie bijlage 2
108
3.2 Vonnissen
Grafiek 20: Absoluut aantal jongens dat voor de kinderrechter in Gent in 1926 verscheen vanwege vermogensdelicten volgens vonnis 30 25 20 15
Vermogensdelicten in 1926
TBR
10 5 Vrijgesproken
0
Zonder gevolg
Berispt
Geplaatst
In 1926 maakt diefstal 26,4 % van het totale aantal vonnissen uit (64/242). Dit is een beetje aan de lage kant gezien het gemiddelde van 36,4 % voor de hele periode. Het aantal plaatsingen ligt met 4 dan weer perfect in de lijn van het gemiddelde van 5 per jaar. Er is tevens duidelijk te zien dat het grootste deel (30/64 of 46,9 %) er met een berisping vanaf komt, een aanzienlijk deel krijgt zelfs geen officiële berisping (17/64 of 26,6 %) en eentje wordt vrijgesproken (1/64 of 1,6 %) Ongeveer drie kwart van de jongens die een diefstal pleegden komt er dus goed mee weg.
3.3 Leeftijd
Uit de minuten van de vonnissen van de Jeugdrechtbank Gent kan men de leeftijd van de jongens en hun beroep afleiden. Er staat steeds bij vermeld of ze nog scholier zijn of al werkzaam. De 17 jongens die er zonder enkel gevolg vanaf komen, zijn niet terug te vinden in de vonnissen. Hieruit leid ik af dat er geen vonnis werd geveld over deze jongens, ze verschenen wel voor de Kinderrechter, maar deze gaf hen een officieuze berisping en noteerde hier verder niets over. De volgende gegevens hebben dus betrekking op de 47 jongens die wel in de minuten van de vonnissen terug te vinden zijn.
109
Grafiek 21: Leeftijd van de jongens die voor de kinderrechter in Gent in 1926 verschenen vanwege vermogensdelicten 14 12 10 8 Leeftijd
6 4 2 0 8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
Uit deze grafiek blijkt dat de meerderheid van de vermogensdelicten gepleegd wordt door jongens tussen 12 en 15 jaar. De gemiddelde leeftijd is 13,3 jaar. Van deze 47 jongens zijn er nog 36 scholier, de andere 11 staan te boek als werkman. Deze ‘werkmannen’ zijn allen minstens 14 jaar oud en dus officieel niet meer schoolplichtig.
3.4 Kwalitatieve analyse
In 1926 worden er 4 jongens geplaatst door een diefstal te plegen. Van deze jongens kunnen de persoonsdossiers van het COG Mol meer licht schijnen op de zaak. Wanneer Hubert B 72 15 jaar is wordt hij geplaatst voor het stelen van geld, het plegen van valsheid in geschriften en aftroggelarij van geld. Hij verblijft gedurende 5 jaar en 5 maanden in en uit het COG Mol en tevens enkele maanden in het ROG Ruiselede. Zijn beide ouders zijn overleden, hij is wees sinds zijn dertiende. Sindsdien wordt hij opgevoed door zijn broer. Hij wordt verschillende malen in vrijheid gesteld en in de zorg van zijn broer gelaten, hij hervalt echter telkens. Hij stal onder andere geld van zijn broer om naar Brussel te vluchten en daar bij een homoseksuele kapper te gaan inwonen. Het COG Mol schrijft over hem:
‘zijn misdrijven worden steeds erger, hij wordt een slaaf van zijn lagere lusten’ 72
R.A.B., J.G. Rol 52, nr. 4352 R.A.B., J.G. Min. Von. 17, nr. 88 R.A.B., COG Mol Pers. 608, nr. 3263 R.A.B, ROG Ru. Pers. 869, nr. 6958
110
Edward DC 73 was 13 jaar wanneer hij in het COG Mol belandde na het plegen van verschillende diefstallen. Zijn vader is een dronkaard met reeds 2 veroordelingen op zijn naam, zijn moeder is gestorven wanneer hij klein was. Hij werd door zijn zus van 16 jaar verzorgd, maar deze was niet in staat hem op het rechte pad te houden, hij trok op met slechte vrienden, verzuimde school en stal kleine zaken als lekkernijen. Hij is kinderachtig en bijzonder gulzig bij het eten en drinken. Wanneer men iets over zijn moeder zegt begint hij onmiddellijk te wenen, hij huilt veel alleen op zijn kamer. Na observatie in het COG Mol concludeerde men het volgende:
‘algemeen debiel en physiologisch ontaarde, die in zijn huiselijk midden niet den nodigen zedelijken steun vond’
Men stelt vast dat hij een ‘zwaar verstandelijk debiel’ is. Er wordt voorgesteld hem bij zijn oudste zus te plaatsen indien die bereid is zich bezig te houden met zijn opvoeding. Op zijn elfde wordt Maurice DC 74 naar het COG Mol gezonden na de diefstal van een steekkar door misbruik van vertrouwen. Zijn moeder is recent overleden en zijn vader is een voormalig dronkaard. Hij heeft één broer die zich tevens in het COG Mol bevindt, hij heeft ook nog 4 zussen, waarvan er 2 in een gesticht zijn ondergebracht. Hij plast nog steeds in zijn bed en heeft een zwakke gezondheid die waarschijnlijk terug te brengen is op het alcoholisme van de vader en de TBC van de moeder. Het is een gehoorzame jongen die een grote bewegingsdrang heeft en een overdreven eetlust. Hij liegt vaak uit zelfbehoud, hij kan geen onderscheid maken tussen goed en kwaad en is niet opvoedbaar. Het is onmogelijk hem een beroep aan te leren. Het COG Mol stelt voor hem naar de Schoolhoeve te Elsene over te brengen.
‘D.C. is niet opvoedbaar. Door een goede dressuur zal men trachten hem enkele maatschappelijk gewoonten in te prenten opdat hij later niet een last der maatschappij zou zijn.’
73
R.A.B., J.G. Rol 52, nr. 4482/4537 R.A.B., J.G. Min. Von. 17 R.A.B., COG Mol Pers. 624, nr. 347 74 R.A.B., J.G. Rol 52, nr. 4353 R.A.B., J.G. Min. Von. 17, nr. 83 R.A.B., COG Mol Pers. 609, nr. 3278
111
Maurice DB 75 werd een eerste maal geplaatst door de Kinderrechter op zijn tiende, voor de diefstal van kippen en konijnen, hij werd naar het Gesticht Glorieux te Ronse gezonden. Daar verbleef hij 4 jaar. Op zijn zestiende brak hij in en stal hij geld, deze keer werd hij naar het COG Mol gestuurd ter observatie. Maurices vader vertrok 5 jaar geleden naar Amerika, hij kwam terug in ’32, maar ging niet terug bij zijn vrouw en kinderen wonen.
Deze 4 jongens hebben maar één duidelijk aspect gemeen en dat is de defectieve gezinssituatie. Een dronken of afwezige vader, een dode moeder, geen van deze jongens heeft het thuis erg gemakkelijk gehad. Wat ook opvalt is dat 2 van de jongens waarschijnlijk mentaal gehandicapt waren, ze worden namelijk omschreven als verstandelijk debiel, deze jongens hadden vermoedelijk geen controle over hun impulsen, wat leidde tot diefstal omwille van hun onmiddellijke behoeftebevrediging. Deze jongens waren ook behoorlijk jong, 10 en 11 jaar, ze verschenen net als alle andere jongens die een vermogensdelict op hun naam hadden voor de kinderrechter. Voor deze jongens was het COG Mol een onontbeerlijke schakel om in de juiste instelling terecht te komen. Ze werden naar de Schoolhoeve in Elsene gestuurd, die gespecialiseerd was in de opvang van dit soort jongens. Eén van deze jongens werd aanvankelijk in het Gesticht Glorieux te Ronse geplaatst, maar was daar duidelijk niet op zijn plek en werd doorgezonden naar het COG Mol.
3.5 Meisjes
Ook meisjes pleegden diefstallen, in 1926 zijn er 11 meisjes voor de Kinderrechter moeten verschijnen na plegen van een diefstal. Dit gaat over 11,8 % van het totale aantal delicten dat jaar.
Wanneer
men
echter
schoolverzuim
uit
de
vergelijking
haalt
om
de
oververtegenwoordiging en de tijdelijkheid hiervan niet te verrekenen komt dit neer op 30,6 % van het totaal en vormt hiermee een erg belangrijke groep in de meisjesdelinquentie. Samen met de meisjes die in het gerechtelijk systeem belandden via het vaderlijk tuchtigingsrecht vormden zij de grootste groep.
75
R.A.B., J.G. Rol 52, nr. 4567/5130 R.A.B., J.G. Min. Von. 17/19 R.A.B, COG Mol Pers. 744, nr. 5407
112
4. Conclusie In het begin van het Interbellum is er een enorme piek te zien in het aantal vermogensdelicten. Dit aantal daalt geleidelijk om na een dieptepunt opnieuw een lichte stijging te krijgen. Het aantal jongens dat geplaatst wordt voor het plegen van diefstal blijft echter gelijk gedurende het hele Interbellum. De overgrote meerderheid van de jongens die in contact kwamen met het gerecht door het plegen van diefstallen kreeg een officiële berisping. De gemiddelde leeftijd van jongens die diefstallen pleegden ligt relatief laag met 13,3 jaar, meer dan 3/4 van de jongens gaar nog steeds naar school.
De 4 onderzochte jongens in de casus tonen duidelijk het belang van de familiale situatie aan. In alle 4 de gevallen heeft men te maken met een defectieve gezinssituatie, soms zijn er zelfs meerdere factoren aan te wijzen zoals zowel een dronkaard als vader hebben als een overleden moeder. Het is duidelijk dat deze jongens geen nauwe banden hadden met gezagrespecterende volwassenen. Wanneer ouders zelf reeds een veroordeling hebben opgelopen of alcoholist zijn kunnen ze niet het goede voorbeeld geven aan hun kinderen. Bij de jongens die voor vermogensdelicten geplaatst zijn valt ook vaak op dat ze mentaal erg zwak begaafd zijn en soms zelfs mentaal gehandicapt. Dit kan wijzen op het feit dat deze jongens geen normale impulsbeheersing bezaten en daardoor gewoon namen waar ze zin in hadden. Recidivisme komt erg vaak voor bij jongens die voor vermogensdelicten geplaatst zijn, ze worden vrijgelaten, maar belanden veelal opnieuw in een instelling voor dezelfde soort feiten. Bij één van de jongens staat als oorzaak van zijn zwakke mentale begaafdheid en de daaruit voortvloeiende delinquentie erfelijkheid. Door het alcoholgebruik van zijn vader en de ziekte van zijn moeder zou hij zo geworden zijn. Er wordt opmerkelijk weinig melding gemaakt van slechte vrienden.
113
Algemene conclusie
De Wet op de Kinderbescherming van 1912 was een cruciaal keerpunt in de perceptie van de jeugddelinquent, eigenlijk was het de vermaterialisering van de veranderde perceptie op jeugdcriminaliteit.
De kinderrechter was de bevoegde instantie waar de minderjarigen mee te maken kregen wanneer ze de wet overtraden. De kinderrechter waakte als een moeder over haar jongen, een moeder met veel jongen. Gedurende het hele Interbellum was dezelfde kinderrechter verantwoordelijk voor het gerechtelijk arrondissement Gent, dit was de heer Parmentier. Uit de doorgenomen archiefstukken is af te leiden dat hij dit met veel toewijding deed. Hij stond natuurlijk niet alleen, er kwam nog heel wat hulp uit de hoek van de Kinderbescherming, maar toch zorgde hij voor een groot deel persoonlijk voor alle beslissingen over de kinderen.
Bijna alle jongens die in het Interbellum door de kinderrechter geplaatst werden gingen eerst ter observatie naar het COG Mol. Deze instelling was opgericht na de totstandkoming van de Wet op de Kinderbescherming van 1912 en vormde de feitelijke veruitwendiging hiervan. In het COG Mol werd na een hele reeks vastgelegde onderzoeken beslist waar de minderjarige geplaatst zou worden. De meeste Vlaamse jongens, de ‘normaal verbeterlijken’, werden naar het ROG Ruiselede overgebracht. Hier heerste een ander regime dan in het COG Mol waar alles er nogal klinisch aan toe ging. De jongens werden hier niet langer als studieobject benaderd, wat niet wil zeggen dat ze niet geëvalueerd werden of dat er geen rapporten opgesteld werden op de jongens. Het opbouwen van een persoonlijke relatie met de jongens was in het ROG Ruiselede een prioriteit. Er werd een sfeer van wederzijds vertrouwen gecreëerd.
De wet op de leerplicht van 1921 ontstond onafhankelijk van de Wet op de Kinderbescherming van 1912, maar wel onder invloed van hetzelfde gedachtegoed. Met de totstandkoming van de wet ging een politiek steekspel gepaard. Eens de wet in voege was moest men echter een controlemiddel ontwikkelen omdat de naleving van de wet niet vanzelfsprekend bleek voor iedereen. Er werd een gerechtelijke vervolging verbonden aan inbreuken op de schoolwet met boetes en een eventuele gevangenisstraf voor de burgerlijk
114
verantwoordelijke van de minderjarige en voor de minderjarige zelf de gewoonlijke waaier aan gerechtelijke maatregelen die de kinderrechter tot zijner beschikking had. Er zijn duidelijke periodes van grote concentraties aan vonnissen wegens schoolverzuim op te merken. De eerste en meest hevige concentratie bevindt zich in de jaren 1922-1926, de tweede periode loopt van 1934-1936 en is enkel tegen de ouders gericht. Deze 2 periodes kunnen aanzien worden als specifieke repressiecampagnes tegen schoolverzuim. In deze jaren concentreerde de kinderrechter zich op het vervolgen van schoolverzuimers. Wil dit zeggen dat er in de andere jaren geen of vrijwel geen inbreuken op de schoolwet gepleegd werden? Hierover heb ik sterke twijfels, het lijkt me eerder om jaren van extra aandacht te gaan, die dan misschien wel gevolgd werden door een betere naleving van de wet, maar niet in de mate zoals die voorgesteld wordt door de aantallen. Over een periode van 21 jaar zal er natuurlijk wel een betere naleving van de wet gekomen zijn, een inburgering van de leerplicht heeft zijn weg gevonden naar de samenleving, waardoor spijbelen misschien niet meer gerechtelijk moest aangepakt worden. Deze jaren van repressie zorgen voor een vertekening in de algemene aantallen jongens en meisjes die in die periode voor de kinderrechter verschenen. Zo lijkt het alsof er een ontzettende toename was van jeugddelinquentie in de jaren 1922-1926, in werkelijkheid is deze toename helemaal niet zo exponentieel als op het eerste zicht wel lijkt.
Het vaderlijk tuchtigingsrecht is doorheen de jaren genuanceerd in zijn betekenis. Sinds de wettelijke verankering in het Ancien Regime was de vader in het Interbellum niet langer de absolute despoot die hij eens was. In het Interbellum besliste niet langer de vader, maar wel de kinderrechter over de toe te passen maatregel. De vader of eventueel de moeder was wel nog steeds de opstarter van de procedure. Het vaderlijk tuchtigingsrecht lijkt een verwaarloosbare categorie wanneer men het over aantallen heeft, maar toch is dit een belangrijk aspect in het jeugdrecht. Niet alleen de typering die het toont voor de tijdsgeest is er interessant aan, maar ook lijken de getallen na beter onderzoek helemaal niet zo min. Zo zijn de plaatsingen van de Gentse jongens in het Interbellum voor ongeveer 1/3 te wijten aan ouderlijke klachten. Nogmaals vermeld ik hierbij de praktijk om correctionele straffen te ontlopen die het hoog percentage plaatsingen gedeeltelijk kunnen verklaren, alhoewel dit niet bewezen kan worden aan de hand van mijn verzamelde gegevens.
115
Vermogensdelicten zijn van alle tijden en vormen de constante factor in mijn onderzoek, terwijl de andere 2 onderzochte aspecten een eerder tijdsgebonden karakter en een typering van de periode zijn. Bezit en de onaantastbaarheid van bezit worden in de samenleving hoog in het vaandel gedragen. Hierop inbreuk plegen wordt aanzien als een aanval op de fundamentele waarden van de maatschappij. Dit kan dan ook niet zonder gevolg blijven. In aantal zijn de vermogensdelicten steevast de grootste groep overtredingen. De meest gebruikte maatregel is echter de officiële berisping, wat aantoont dat de meerderheid van de minderjarigen weg kwam met de gepleegde feiten zonder er al te zware gevolgen van te hoeven dragen. Slechts enkele jongens werden jaarlijks geplaatst. Dit doet vermoeden dat de aard van de delicten misschien toch niet zo ernstig was als de naam ervan doet vermoeden. Dat de jongens voor de kinderrechter moesten verschijnen en een berisping kregen moet misschien eerder gezien worden in het kader van die overtreding van de burgerlijke waarden, die in feite in veel gevallen niet zo ernstig was, maar toch een signaal naar de samenleving verdiende. Er is een opmerkelijke piek net na Wereldoorlog I in het aantal vermogensdelicten te bemerken. Dit hangt ongetwijfeld samen met de heersende economische malaise van een land in heropbouw. Het absolute aantal wordt hierna niet meer van dezelfde omvang. De leeftijd van de jongens is erg divers, maar hun sociale achtergrond gelijkaardig.
Elke verschillende oorzaak van in contact komen het de Kinderrechter heeft eigen bijzonderheden. Het jaar 1926 werd geselecteerd voor als steekproefjaar op basis van de gemiddeldes. Zo is de gemiddelde leeftijd bij de drie verschillende parameters erg verscheiden. De gemiddelde leeftijd bij ouderlijke klachten ligt erg hoog op 16,8 jaar dit is uiteraard verbonden aan de bevoegdheid van de kinderrechter die tot 18 jaar liep in dit geval. Terwijl de leeftijd van de kinderen die voor het overtreden van de wet op de leerplicht voor de kinderrechter verschenen uiteraard niet ouder waren dan 14 jaar. Hun gemiddelde leeftijd lag op 12,5 jaar. De gemiddelde leeftijd bij vermogensdelicten is 13,3 jaar. De kinderrechter was slechts bevoegd voor jongens tot 16 die een als misdrijf omschreven feit gepleegd hadden, de oudere jongens belandden voor de correctionele rechtbank. Bij elke overtreding past een meest frequente maatregel, zo wordt meer dan 50 % van de jongens geplaatst na een ouderlijke klacht, terwijl in 83,6 % van de gevallen een berisping volgt op schoolverzuim. Vermogensdelicten eindigen in 51,3 % van de gevallen met een berisping 116
De jongens die voor de kinderrechter verschenen waren niet allemaal van hetzelfde kaliber. Men kan een jongen die berispt werd voor schoolverzuim moeilijk een jeugddelinquent noemen. Dit kan in veel gevallen eerder als kattenkwaad omschreven worden, terwijl een jongen die diefstal pleegde door middel van inbraak toch een heel andere persoonlijkheid doet vermoeden. Zo tonen de 3 verschillende oorzaken waarvoor de jongens voor de kinderrechter kwamen een heel ander beeld van datgene waarover veralgemeend gesproken wordt als jeugddelinquentie. De aantallen waarmee meestal gewerkt wordt zijn de integraal overgenomen algemene aantallen, deze worden dan verwerkt zonder dat er hierop gelet wordt en geven zo een vertekend beeld van de situatie. Ik hoop met mijn onderzoek een juister beeld te scheppen van wat er nu werkelijk aan de hand was in het Interbellum.
Schoolverzuim plaats ik een beetje in dezelfde categorie als verkeersovertredingen die trouwens ook duidelijk bepaalde periodes van repressie kennen. Vaderlijk tuchtigingsrecht is een uniek verschijnsel, maar van aard toch wat vergelijkbaar met landloperij. De jongens die door hun ouders geplaatst werden liepen vaak op straat, maar werden hiervoor niet door de politie, maar wel door hun ouders veroordeeld. Ook de aantallen en het hoge plaatsingspercentage zijn vergelijkbaar. Diefstal hoort thuis in de categorie als misdrijf omschreven feiten. Onder deze categorie kunnen heel wat zaken ressorteren gaande van behoorlijk onschuldig tot behoorlijk kwaadaardig. De zedendelicten als verkrachtingen, vernieling en het toebrengen van slagen en verwondingen kunnen hieronder geplaatst worden. Vermogensdelicten waren echter steevast het hoogste in frequentie. De oorzaken van de overtredingen van de jongens zijn specifiek naargelang de overtreding, maar tegelijk vertonen ze overeenkomsten met elkaar. Er waren natuurlijk nog vele andere categorieën van overtredingen te ontwaren, maar ik heb voor deze 3 gekozen omdat ze elk op hun manier iets meer vertellen over de samenleving in het Interbellum, de instelling waar ze terecht kwamen en de oorzaken die ertoe geleid hadden dat ze in contact kwamen met de kinderrechter en het institutionele apparaat.
Vermogensdelicten zijn van een heel andere soort, dit gaat over als misdrijf omschreven feiten en de jongens die zich hieraan schuldig maakten verdienen wel degelijk het etiket van jeugdige delinquent.
117
De 3 verschillende invalshoeken op oorzaken van jeugddelinquentie die aan bod zijn gekomen zijn het eens over het belang van de defectieve gezinssituatie. Dit aspect is doorheen de tijd één van de belangrijkste factoren gebleven en wordt ook gedemonstreerd in mijn onderzoek. Zowel bij de jongens die voor vermogensdelicten geplaatst zijn als bij de jongens die door het vaderlijk tuchtigingsrecht geplaatst zijn komt dit duidelijk naar voren.
Vrijetijdsbesteding en de daarmee samenhangende slechte invloed van vrienden is doorheen de tijd genuanceerd in beschrijving, maar in essentie dezelfde gebleven. Waar de heer Rouvroy kwaad zag in het bezoeken van danszalen, herbergen en cinema’s werd er door de andere 2 een nadruk gelegd op het vrijetijdsgedrag dat in groep werd uitgevoerd en de druk die door de jongens op elkaar uitoefenden in dit verband. In mijn onderzoek dat in de tijd van de heer Rouvroy te situeren valt komt ook duidelijk zijn standpunt naar voren. De meeste van mijn gebruikte gegevens zijn dan ook uit de instelling afkomstig waarvan hij directeur was. Bij de vermogensdelicten werd in ongeveer de helft van de gevallen gesproken over slechte vrienden en was commerciële vermaak vaak de aanleiding tot het plegen van diefstal. Om hun levensstijl te onderhouden zochten heel wat jongens hun toevlucht tot diefstal. In de ouderlijke klachten wordt erg vaak gesproken over het onzedelijk gedrag van de minderjarigen. Ze bezochten danszalen en herbergen, de familiereputatie werd geschonden en de ouders probeerden de jongens deze zaken te verbieden, maar ze luisterden niet. De slechte vrienden en uitstapjes die ze samen maakten werden de belangrijkste reden van plaatsing op basis van het vaderlijk tuchtigingsrecht. Eerder werd de mogelijk achterliggende reden hiervoor uiteengezet. De jongens werden geacht financieel bij te dragen aan het gezinsinkomen, maar door dergelijke ‘verspillingen’ deden ze dit niet meer. In sommige gevallen stalen ze zelfs nog geld bij thuis om hun ‘grillen’ te bevredigen.
Erfelijkheid en psychische afwijkingen worden ook als oorzaken van jeugddelinquentie genoemd. In de recente adolescentiepsychologie zijn deze op wetenschappelijke wijze uitgewerkt en verdeeld in specifieke gevallen. Deze zijn niet retroactief toepasbaar aangezien de afwijkingen op de manier van de heer Rouvroy zijn geïnterpreteerd en neergeschreven. Men kan in sommige dingen wel aanwijzingen vinden naar hedendaagse afwijkingen, maar er kan geen duidelijkheid over bestaan. De heer Rouvroy geloofde nogal in erfelijkheid als oorzaak van delinquentie. Dit komt in mijn onderzoek slechts beperkt naar voren.
118
Racines onderzoek bemerkt in meer dan de helft van de gevallen een verband tussen slechte schoolprestaties en delinquent gedrag. In mijn onderzoek is deze informatie echter niet steeds voorhanden en kan ik hierover geen accurate uitspraak doen. Bij de geplaatste jongens voor vermogensdelicten is het wel opmerkelijk dat er heel wat jongens omschreven worden als zwak begaafd.
Waar de adolescentiepsychologie wijst op de gelegenheid als oorzaak van diefstal kan dit zeer waarschijnlijk gevonden worden, maar deze gevallen zullen ressorteren onder de vele berispingen. Door hun minder ernstige aard.
119
Bibliografie
Inventarissen BOUDREZ (F.), VAN CAMP (C.), e.a., Inventarissen van de archieven van eerste aanlegjeugdrechtbanken te Antwerpen (1916-1917), Brugge (1912-1938), Dendermonde (1943), Gent (1912-1971), Hasselt (1912-1968), Kortrijk (1929-1952), Leuven (1912-1967), Mechelen (1912-1960), Oudenaarde (1912-1966), Tongeren (1919-1942) en Veurne (19121957). Brussel, 2001.
DROSSENS (P.), Inventarissen van de archieven van het Centraal Observatiegesticht te Mol (1913-1970), de Rijksopvoedingsgestichten te Mol (1894-1970) en Saint-Hubert (1844-1956) en de Weldadigheisschool van Ieper (1904-1921). Brussel, 2002, 160 p..
DROSSENS (P.), Inventaris van het archief van de rijksopvoedingsgestichten te Ruiselede (1849-1970) en te Beernem (1852-1926) en rechtsvoorgangers. Brussel, 2001, 130 p..
120
Literatuur ANGENENT (H.), Achtergronden van jeugdcriminaliteit. Houtem/Antwerpen, Bohn Stafleu Van Loghum, 1991, 338 p..
BALTHAZAR (T.), CHRISTIAENS (J.), COOLS (M.) e.a., Jongeren en criminaliteit. Update in de criminologie. Mechelen, Kluwer, 2003, XII-260 p..
BEELS (M.), Jeugdbendes en het interbellum: een analyse van delinquente jongerengroepen tijdens de periode 1912-1940. Gent, 2003, 147 p. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling).
BENTEIN (R.), Brave meisjes en stoute jongens? Genderverschillen in de geschiedenis van de criminaliteit: onderzoek naar de Hasseltse jeugdrechtbank tijdens het interbellum. Gent, 2004, 217 p. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling).
BOUDREZ (F.), De Jeugdrechtbank en rechtsvoorganger. Organisatie, taken, bevoegdheid en archiefvorming (1912-2000). Brussel, 2002.
BRIBOSIA (P.), Enfants de juges et juges d’enfants. Namur, Le Soleil Levant, 1964, 162 p..
CHRISTIAENS (J.), De geboorte van de jeugddelinquent, België 1830-1930. Brussel, VUB Press, 1999, 430 p..
CHRISTIAENS (J.), Stoute kinderen achter slot en grendel. Het vaderlijk tuchtigingsrecht in de ontstaansgeschiedenis van de negentiende-eeuwse kinderbescherming. Tijdschrift voor sociale geschiedenis, Vol XX, 1, 1994, pp. 149-169.
DE BODT (N.), Stoute jongens en rebelse meisjes. Gent, Ugent, 2005, 183 p.. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling)
DE BRANDT (M.), Leven en werk van Maurice Rouvroy (1879-1954). Leuven, KUL, 1985, 259 p..
121
DE CLERCK (K.), DE GRAEVE (B.) en SIMON (F.), Dag meester, goedemorgen zuster, goedemorgen juffrouw. Facetten van het volksonderwijs in Vlaanderen (1830-1940). Tielt, Lannoo, 1984, 200 p..
DECROLY (O.), L’examen mental des délinquants juvéniles à propos des rapports de l’anormalité et de l’enfance abandonnée. La Policlinique, 1913, XVI, pp. 241-252.
DEKKER (J.J.H.), D’HOKER (M.), KRUITHOF (B.) e.a., Pedagogisch werk in de samenleving. De ontwikkeling van professionele opvoeding in Nederland en België in de 19 de en 20 ste eeuw. Leuven, Acco, 1987, 252 p..
DEKKER (J.J.H.), Straffen, redden en opvoeden. Het ontstaan en de ontwikkeling van de Residentiële heropvoeding in West-Europa, 1814-1914, met bijzondere aandacht voor ‘Nederlandsch Mettray’. Assen, Van Gorcum,1985, IX-539 p..
DEPAEPE (M.), De pedagogisering achterna. Leuven, Acco, 1998, 285 p..
DE WIT (J.), VAN DER VEER (G.) en SLOT (N.W.), Psychologie van de adolescentie. Baarn, HBUitgevers, 2005, 378 p..
D’HOKER (M.), Contribution de Maurice Rouvroy (1879-1945) aux soins en résidence de la jeunesse à problèes psycho-sociaux pendant l’entre deux guerres. Paedagogica Historica, XXVI, 2, 1990, pp. 211-222.
DROSSENS (P.), CHRISTIAENS (J.) en VELLE (K.), Bronnen voor de geschiedenis van de Belgische kinder- en jeugdbescherming in de 20 ste eeuw. Handelingen van de studievoormiddag georganiseerd aan de Vrije Universiteit Brussel op 26 oktober 2000, 2001.
DUPONT-BOUCHAT (M.), De la prison à l’école. Les pénitenciers en Belgique au XIX e siècle (1840-1914). Kortrijk-Heule, UGA, 1996, 350 p..
ELIAERTS (C.) (Red.), Constructief sanctioneren van jeugddelinquenten. Brussel, VUBPress, 2002, 293 p..
122
HEBBERECHT (P.), Theoretische criminologie. 192 p..
HOENS (G.), Invloed van de leerplichtinvoering op de kinderarbeid in Eeklo (1895-1935). Gent, Ugent, 2006, 148 p. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling).
LIS (C.) en SOLY (H.) (Ed.), Tussen dader en slachtoffer: jongeren en criminaliteit in historisch perspectief. Brussel, VUBPress, 2001, 397 p..
MAUS (I.), La loi belge du 15 mai sur la protection de l’enfance. Son application, ses résultats, ses lacunes. Revue de Droit Pénal et de Criminolgie, 1937, pp. 1049-1064.
PETERS (T.) en WALGRAVE (L.), Maatschappelijk-historische aanduidingen bij het ontstaan van de Belgische jeugdbescherming. Tijdschrift voor Criminologie, 1978, pp. 57-70.
RACINE (A.), Les enfants traduits en justice: études d’après trois cents dossiers du tribunal pour enfants de l’arrondissements de Bruxelles. Liège, 1935, 472 p..
RACINE (A.), Etude de 40 garçons de 16 à 18 ans. Bruxelles, 1970, 150 p..
ROEGIERS (E.), Jeugdcriminaliteit in Gent, 1881-1913 onderzoek naar het sociaal verweer tegen deviante jongeren. Gent, RUG, 1998, 152 p. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling).
ROUVROY (M), L’observation pédagogique des enfants de justice. Brussel, 1921, 279 p.
TERRYN (T.), De observatie van de jeugddelinquent in het Centraal Observatiegesticht van Mol. Gent, Ugent, 2006, 339 p.. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling)
VAN DE PITTE (P.) (Red.), Wreeck geen qwaedt, maer dwing tot goed. Het Sint-Pietersveld, kruispunt van historische en maatschappelijke ontwikkelingen in Vlaanderen. 150 jaar gemeenschapsinstelling Bijzondere Jeugdbijstand in Ruiselede 1849-1999. Ruiselede, ‘De Zande’ Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand, 1999, 160 p..
VERHELLEN (E.), Jeugdbescherming en jeugdbeschermingsrecht, Antwerpen, Kluwer, 1998, XX-550 p. (Interuniversitaire reeks Criminologie en Strafwetenschappen, 18) 123
WEBER (D.), Homo criminalis. Belgische parlementsleden over misdaad en straf, 18301940. Brussel, VUBPress, 1996, 190 p.
124
Bijlages
Bijlage 1 Terminologie
Ik heb aan de hand van de rol betreffende de strafzaken tabellen opgesteld voor het Interbellum. Ik heb totale cijfers berekend, specifieke als feiten geteld, deze nogmaals onderverdeeld naar veroordeling en dan in tabellen gegoten en procentuele berekeningen van gemaakt. •
Totaal aantal dossiers: Dit is het aantal nummers in een bepaald jaar in de rol van de vonnissen van de Jeugdrechtbank Gent. Wanneer een misdrijf door verschillende minderjarige gepleegd is, dan heeft dit slechts 1 nummer, hierdoor zijn er meestal meer minderjarigen dan nummers.
•
Totaal aantal minderjarigen: Dit is het totale aantal minderjarigen dat voor de kinderrechter verschenen is in dat jaar.
•
Totaal aantal meisjes: Dit is het totale aantal minderjarige meisjes die in dat jaar voor de kinderrechter verschenen is.
•
Totaal aantal jongens: Dit is het totale aantal minderjarige jongens die in dat jaar voor de kinderrechter verschenen is.
•
Totaal aantal diefstal: Dit is het totale aantal minderjarige jongens die een diefstal gepleegd hebben in dat jaar.
•
Totaal aantal correction pat.:
125
Dit is het totale aantal minderjarige jongens die in dat jaar voor de kinderrechter verschenen wegens vaderlijke tucht of correction paternelle. •
Totaal aantal landloperij: Dit is het totale aantal minderjarige jongens die in dat jaar aan landloperij gedaan hebben
•
Totaal aantal schoolwet: Dit is het totale aantal minderjarige jongens die in dat jaar voor de jeugdrechter verschenen zijn wegens schoolverzuim
•
Totaal aantal slagen: Dit is het totale aantal minderjarige jongens die slagen en verwondingen aangebracht hebben in dat jaar.
•
Totaal aantal zedendelicten: Dit is het totale aantal minderjarige jongens die in dat jaar voor de kinderrechter verschenen zijn voor zedendelicten, aanslagen op de eerbaarheid.
•
Totaal aantal verkeer: Dit is het totale aantal minderjarige jongens die voor een verkeersovertreding zoals rijden met de fiets zonder licht of rijden zonder rijbewijs in dat jaar.
•
Totaal aantal vernieling: Dit is het totale aantal minderjarige jongens die in dat jaar voor de kinderrechter verschenen zijn wegens braak van afsluitingen, vernielingen van roerende goederen.
•
Totaal aantal rest: Dit is het totale aantal minderjarige jongens die in dat jaar voor de kinderrechter hebben moeten verschijnen voor misdrijven die niet in de bovenvermelde categorieën thuishoren. Vanaf er meer dan 10 overtredingen per jaar in een categorie waren, heb ik die benoemd. Onder rest vallen die die slechts enkele malen per jaar voorkwamen zoals: brandstichting, kansspelen, smaad, vervalsing, bedelen, verboden wapendracht, enz..
•
Totaal aantal geplaatsten: Dit is het totale aantal minderjarige jongens die geplaatst zijn in dat jaar.
•
Voor diefstal, correction paternelle, landloperij, schoolwet, slagen, zeden, verkeer, vernieling, rest: Dit is telkens het aantal minderjarige jongens die in dat jaar geplaatst zijn, onder de categorie waarvoor ze geplaatst zijn.
126
•
Diefstallen: Dit is nogmaals het totale aantal minderjarige jongens die in dat jaar een diefstal gepleegd hebben.
•
Zonder gevolg: Dit is het aantal minderjarige jongens die in dat jaar geen gevolg aan hun misdrijf (diefstal) gekoppeld hebben gekregen.
•
Vrijgesproken: Dit is het aantal minderjarige jongens die in dat jaar vrijgesproken zijn voor hun misdrijf.
•
Berispt: Dit is het aantal minderjarige jongens die in dat jaar berispt zijn voor hun misdrijf.
•
TBR: Dit is het aantal minderjarige jongens die in dat jaar Ter Beschikking van de Regering gesteld zijn tot hun meerderjarigheid (DGC in rol) ten gevolge van hun daad.
•
Geplaatst: Dit is het aantal minderjarige jongens die in dat jaar geplaatst zijn ten gevolge van een misdrijf.
127
Cijfers
1919
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
231
Totaal aantal minderjarigen
319
Procentueel
Totaal aantal meisjes
65
20,4
Totaal aantal jongens
254
79,6
Totaal aantal diefstallen
200
78,8
Totaal aantal correction pat.
15
5,9
Totaal aantal landloperij
13
5,1
Totaal aantal schoolwet
/
/
Totaal aantal slagen
6
2,4
Totaal aantal rest
20
7,8
Totaal aantal geplaatsten
24
9,5 (van alle jongens)
Voor diefstal
8
29,2
Voor correction pat.
7
33,3
Voor landloperij
4
16,7
Voor schoolwet
/
/
Voor slagen
/
/
Voor rest
5
20,8
Zonder gevolg
13
6,5
Vrijgesproken
33
16,5
Berispt
102
51
TBR
44
22
Geplaatst
8
4
Diefstallen
128
1919
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
13
33
102
44
8
Correction
1
/
/
7
7
Landloperij
2
/
/
7
4
Schoolwet
/
/
/
/
/
Slagen
/
2
3
1
/
Rest
1
8
4
2
5
Paternelle
129
1920
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
195
Totaal aantal minderjarigen
285
Procentueel
Totaal aantal meisjes
51
17,9
Totaal aantal jongens
234
82,1
Totaal aantal diefstallen
164
70,1
Totaal aantal correction pat.
20
8,6
Totaal aantal landloperij
9
3,8
Totaal aantal schoolwet
/
/
Totaal aantal slagen
3
1,3
Totaal aantal rest
18
16,2
Totaal aantal geplaatsten
13
4,6
Voor diefstal
4
30,8
Voor correction pat.
4
30,8
Voor landloperij
2
15,4
Voor schoolwet
/
/
Voor slagen
/
/
Voor rest
3
23
Diefstallen
164
Zonder gevolg
21
12,8
Vrijgesproken
19
11,6
Berispt
77
47
TBR
43
26,2
Geplaatst
4
2,4
130
1920
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
21
19
77
43
4
Correction
7
1
/
8
4
Landloperij
4
/
3
/
2
Schoolwet
/
/
/
/
/
Slagen
2
/
1
/
/
Rest
10
8
11
6
3
Paternelle
131
1921
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
173
Totaal aantal minderjarigen
228
Procentueel
Totaal aantal meisjes
52
22,8
Totaal aantal jongens
176
77,2
Totaal aantal diefstallen
86
48,9
Totaal aantal correction pat.
13
7,4
Totaal aantal landloperij
8
4,6
Totaal aantal schoolwet
/
/
Totaal aantal slagen
13
7,4
Totaal aantal rest
56
31,7
Totaal aantal geplaatsten
13
7,4
Voor diefstal
6
46,1
Voor correction pat.
4
30,8
Voor landloperij
3
23,1
Voor schoolwet
/
/
Voor slagen
/
/
Voor rest
/
/
Zonder gevolg
5
5,8
Vrijgesproken
5
5,8
Berispt
33
38,4
TBR
37
43
Geplaatst
6
7
Diefstallen
132
1921
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
5
5
33
37
6
Correction
4
/
/
5
4
Landloperij
2
/
/
3
3
Schoolwet
/
/
/
/
/
Slagen
/
/
8
5
/
Rest
9
9
27
15
/
Paternelle
133
1922
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
220
Totaal aantal minderjarigen
275
Procentueel
Totaal aantal meisjes
66
24
Totaal aantal jongens
209
76
Totaal aantal diefstallen
59
28,2
Totaal aantal correction pat.
12
5,7
Totaal aantal landloperij
10
4,8
Totaal aantal schoolwet
77
36,8
Totaal aantal slagen
13
6,2
Totaal aantal rest
38
18,3
Totaal aantal geplaatsten
22
10,1
Voor diefstal
7
31,8
Voor correction pat.
2
9,1
Voor landloperij
6
27,3
Voor schoolwet
2
9,1
Voor slagen
/
/
Voor rest
5
22,7
Zonder gevolg
4
6,8
Vrijgesproken
4
6,8
Berispt
31
52,2
TBR
13
22
Geplaatst
7
11,9
Diefstallen
134
1922
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
4
4
31
13
7
Correction
2
2
/
6
2
Landloperij
1
/
1
2
6
Schoolwet
4
7
63
1
2
Slagen
1
1
9
2
/
Rest
5
3
20
6
5
Paternelle
135
1923
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
652
Totaal aantal minderjarigen
748
Procentueel
Totaal aantal meisjes
263
35,2
Totaal aantal jongens
485
64,8
Totaal aantal diefstallen
62
12,8
Totaal aantal correction pat.
7
1,4
Totaal aantal landloperij
8
1,6
Totaal aantal schoolwet
359
74
Totaal aantal slagen
15
3,1
Totaal aantal rest
34
7,1
Totaal aantal geplaatsten
24
4,9
Voor diefstal
10
41,7
Voor correction pat.
4
16,7
Voor landloperij
7
29,1
Voor schoolwet
1
4,2
Voor slagen
/
/
Voor rest
2
8,3
Zonder gevolg
/
/
Vrijgesproken
7
11,3
Berispt
31
50
TBR
14
22,6
Geplaatst
10
16,1
Diefstallen
136
1923
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
/
7
31
14
10
Correction
1
/
/
2
4
Landloperij
/
/
/
1
7
Schoolwet
10
13
318
17
1
Slagen
2
/
10
3
/
Rest
9
2
14
2
2
Paternelle
137
1924
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
467
Totaal aantal minderjarigen
552
Procentueel
Totaal aantal meisjes
194
35,1
Totaal aantal jongens
358
64,9
Totaal aantal diefstallen
60
16,8
Totaal aantal correction pat.
8
2,2
Totaal aantal landloperij
10
2,8
Totaal aantal schoolwet
224
62,6
Totaal aantal slagen
24
6,7
Totaal aantal zedendelicten
13
3,6
Totaal aantal rest
19
5,3
Totaal aantal geplaatsten
24
6,7
Voor diefstal
5
20,8
Voor correction pat.
4
16,7
Voor landloperij
5
20,8
Voor schoolwet
8
33;3
Voor slagen
2
8,4
Voor zedendelicten
/
/
Voor rest
/
/
Diefstallen
60
Zonder gevolg
1
1,7
Vrijgesproken
/
/
Berispt
38
63,3
TBR
16
26,7
Geplaatst
5
8,3
138
1924
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
1
/
38
16
5
Correction
2
2
/
/
4
Landloperij
2
1
/
2
5
Schoolwet
5
14
190
7
8
Slagen
1
6
14
1
2
Zedendelicten 9
1
10
2
/
Rest
3
7
/
/
Paternelle
/
139
1925
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
208
Totaal aantal minderjarigen
237
Procentueel
Totaal aantal meisjes
79
33,3
Totaal aantal jongens
158
66,7
Totaal aantal diefstallen
52
32,9
Totaal aantal correction pat.
10
6,3
Totaal aantal landloperij
4
2,5
Totaal aantal schoolwet
61
38,6
Totaal aantal slagen
6
3,8
Totaal aantal zedendelicten
5
3,2
Totaal aantal rest
20
12,7
Totaal aantal geplaatsten
22
13,9
Voor diefstal
7
31,8
Voor correction pat.
7
31,8
Voor landloperij
4
18,2
Voor schoolwet
2
9,2
Voor slagen
/
/
Voor zedendelicten
1
4,5
Voor rest
1
4,5
Diefstallen
52
Zonder gevolg
8
15,4
Vrijgesproken
2
3,8
Berispt
30
57,7
TBR
5
9,6
Geplaatst
7
13,5
140
1925
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
8
2
30
6
7
Correction
1
1
/
1
7
Landloperij
/
/
/
/
4
Schoolwet
/
9
50
/
2
Slagen
/
/
4
2
/
Zedendelicten /
/
1
3
1
Rest
1
7
1
2
Paternelle
8
141
1926
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
275
Totaal aantal minderjarigen
335
Procentueel
Totaal aantal meisjes
93
27,8
Totaal aantal jongens
242
72,2
Totaal aantal diefstallen
64
26,4
Totaal aantal correction pat.
14
5,8
Totaal aantal landloperij
9
3,7
Totaal aantal schoolwet
99
40,9
Totaal aantal slagen
16
6,6
Totaal aantal zedendelicten
8
3,3
Totaal aantal rest
32
13,3
Totaal aantal geplaatsten
29
12
Voor diefstal
4
13,8
Voor correction pat.
9
31
Voor landloperij
5
17,2
Voor schoolwet
6
20,7
Voor slagen
2
6,9
Voor zedendelicten
1
3,5
Voor rest
2
6,9
Diefstallen
64
Zonder gevolg
21
32,8
Vrijgesproken
/
/
Berispt
28
43,8
TBR
11
17,2
Geplaatst
4
6,2
142
1926
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
21
/
28
11
4
Correction
2
/
/
3
9
Landloperij
3
1
/
/
5
Schoolwet
3
13
72
5
6
Slagen
3
3
8
/
2
Zedendelicten /
/
7
/
1
Rest
3
9
2
2
Paternelle
16
143
1927
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
155
Totaal aantal minderjarigen
182
Procentueel
Totaal aantal meisjes
52
28,6
Totaal aantal jongens
130
71,4
Totaal aantal diefstallen
43
33,1
Totaal aantal correction pat.
16
12,3
Totaal aantal landloperij
11
8,5
Totaal aantal schoolwet
21
16,1
Totaal aantal slagen
9
6,9
Totaal aantal zedendelicten
7
5,4
Totaal aantal rest
23
17,7
Totaal aantal geplaatsten
23
17,7
Voor diefstal
5
21,7
Voor correction pat.
11
47,8
Voor landloperij
7
30,5
Voor schoolwet
/
/
Voor slagen
/
/
Voor zedendelicten
/
/
Voor rest
/
/
Diefstallen
43
Zonder gevolg
1
2,3
Vrijgesproken
3
7
Berispt
24
55,8
TBR
10
23,3
Geplaatst
5
11,6
144
1927
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
1
3
24
10
5
Correction
3
/
/
2
11
Landloperij
/
/
2
2
7
Schoolwet
/
/
19
2
/
Slagen
2
/
6
1
/
Zedendelicten 1
/
/
6
/7
Rest
1
14
1
/
Paternelle
7
145
1928
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
140
Totaal aantal minderjarigen
190
Procentueel
Totaal aantal meisjes
55
28,9
Totaal aantal jongens
135
71,1
Totaal aantal diefstallen
47
34,8
Totaal aantal correction pat.
8
5,9
Totaal aantal landloperij
5
3,7
Totaal aantal schoolwet
22
16,3
Totaal aantal slagen
10
7,4
Totaal aantal zedendelicten
4
3
Totaal aantal rest
39
28,9
Totaal aantal geplaatsten
16
11,9
Voor diefstal
3
18,8
Voor correction pat.
4
25
Voor landloperij
4
25
Voor schoolwet
3
18,8
Voor slagen
/
/
Voor zedendelicten
1
6,2
Voor rest
1
6,2
Diefstallen
47
Zonder gevolg
3
6,4
Vrijgesproken
4
8,5
Berispt
30
63,8
TBR
7
14,9
Geplaatst
3
6,4
146
1928
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
3
4
30
7
3
Correction
2
/
/
2
4
Landloperij
1
/
/
/
4
Schoolwet
/
1
17
1
3
Slagen
4
1
5
/
/
Zedendelicten /
/
/
4
/
Rest
1
2
1
2
Paternelle
30
147
1929
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
64
Totaal aantal minderjarigen
100
Procentueel
Totaal aantal meisjes
24
24
Totaal aantal jongens
76
76
Totaal aantal diefstallen
16
21,1
Totaal aantal correction pat.
9
11,7
Totaal aantal landloperij
1
1,3
Totaal aantal schoolwet
10
13,2
Totaal aantal slagen
11
14,5
Totaal aantal zedendelicten
5
6,6
Totaal aantal rest
24
31,6
Totaal aantal geplaatsten
17
22,4
Voor diefstal
6
35,3
Voor correction pat.
7
41,1
Voor landloperij
/
/
Voor schoolwet
1
5,9
Voor slagen
1
5,9
Voor zedendelicten
1
5,9
Voor rest
1
5,9
Diefstallen
16
Zonder gevolg
5
31,3
Vrijgesproken
/
/
Berispt
2
12,5
TBR
3
18,7
Geplaatst
6
37,5
148
1929
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
5
/
2
3
6
Correction
1
/
/
1
7
Landloperij
/
/
/
1
/
Schoolwet
2
/
7
/
1
Slagen
1
2
7
/
1
Zedendelicten /
1
2
1
1
Rest
4
6
/
1
Paternelle
13
149
1930
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
85
Totaal aantal minderjarigen
103
Procentueel
Totaal aantal meisjes
22
21,4
Totaal aantal jongens
81
78,6
Totaal aantal diefstallen
21
25,9
Totaal aantal correction pat.
7
8,6
Totaal aantal landloperij
6
7,4
Totaal aantal schoolwet
2
2,6
Totaal aantal slagen
12
14,8
Totaal aantal zedendelicten
4
4,9
Totaal aantal rest
29
35,8
Totaal aantal geplaatsten
13
16,1
Voor diefstal
2
15,4
Voor correction pat.
4
30,8
Voor landloperij
3
23,1
Voor schoolwet
1
7,6
Voor slagen
/
/
Voor zedendelicten
/
/
Voor rest
3
23,1
Diefstallen
21
Zonder gevolg
1
4,8
Vrijgesproken
/
/
Berispt
12
57,1
TBR
6
28,5
Geplaatst
2
9,6
150
1930
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
1
/
12
6
2
Correction
3
/
/
/
4
Landloperij
3
/
/
/
3
Schoolwet
/
/
1
/
1
Slagen
1
1
10
/
/
Zedendelicten /
/
2
2
/
Rest
6
20
/
3
Paternelle
/
151
1931
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
54
Totaal aantal minderjarigen
66
Procentueel
Totaal aantal meisjes
12
18,2
Totaal aantal jongens
54
81,8
Totaal aantal diefstallen
23
42,6
Totaal aantal correction pat.
8
14,8
Totaal aantal landloperij
3
5,5
Totaal aantal schoolwet
7
13
Totaal aantal slagen
7
13
Totaal aantal zedendelicten
2
3,7
Totaal aantal rest
4
7,4
Totaal aantal geplaatsten
10
18,5
Voor diefstal
2
20
Voor correction pat.
5
50
Voor landloperij
3
30
Voor schoolwet
/
/
Voor slagen
/
/
Voor zedendelicten
/
/
Voor rest
/
/
Diefstallen
23
Zonder gevolg
3
13
Vrijgesproken
1
4,4
Berispt
11
47,8
TBR
6
25
Geplaatst
2
8,8
152
1931
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
3
1
11
6
2
Correction
1
/
/
2
5
Landloperij
/
/
/
/
3
Schoolwet
/
7
/
/
/
Slagen
2
1
3
1
/
Zedendelicten /
/
1
1
/
Rest
/
/
1
/
Paternelle
3
153
1932
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
56
Totaal aantal minderjarigen
76
Procentueel
Totaal aantal meisjes
21
27,6
Totaal aantal jongens
55
72,4
Totaal aantal diefstallen
12
21,8
Totaal aantal correction pat.
15
27,3
Totaal aantal landloperij
4
7,3
Totaal aantal schoolwet
/
/
Totaal aantal slagen
7
12,7
Totaal aantal zedendelicten
1
1,8
Totaal aantal rest
16
29,1
Totaal aantal geplaatsten
13
23,6
Voor diefstal
/
/
Voor correction pat.
9
69,2
Voor landloperij
4
30,8
Voor schoolwet
/
/
Voor slagen
/
/
Voor zedendelicten
/
/
Voor rest
/
/
Diefstallen
12
Zonder gevolg
/
/
Vrijgesproken
/
/
Berispt
8
66,7
TBR
4
33,3
Geplaatst
/
/
154
1932
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
/
/
8
4
/
Correction
2
/
/
2
9
Landloperij
/
/
/
/
4
Schoolwet
/
/
/
/
/
Slagen
4
/
2
1
/
Zedendelicten /
/
/
1
/
Rest
6
8
2
/
Paternelle
/
155
1933
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
55
Totaal aantal minderjarigen
67
Procentueel
Totaal aantal meisjes
14
20,9
Totaal aantal jongens
53
79,1
Totaal aantal diefstallen
33
62,3
Totaal aantal correction pat.
2
3,8
Totaal aantal landloperij
2
3,8
Totaal aantal schoolwet
8
15,1
Totaal aantal slagen
4
7,4
Totaal aantal zedendelicten
1
1,9
Totaal aantal rest
3
5,7
Totaal aantal geplaatsten
11
20,7
Voor diefstal
4
36,3
Voor correction pat.
2
18,2
Voor landloperij
2
18,2
Voor schoolwet
1
9,1
Voor slagen
/
/
Voor zedendelicten
1
9,1
Voor rest
1
9,1
Diefstallen
33
Zonder gevolg
3
9,1
Vrijgesproken
/
/
Berispt
21
63,6
TBR
6
18,2
Geplaatst
3
9,1
156
1933
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
3
/
20
6
4
Correction
/
/
/
/
2
Landloperij
/
/
/
/
2
Schoolwet
1
/
6
/
1
Slagen
/
/
4
/
/
Zedendelicten /
/
/
/
1
Rest
1
/
/
1
Paternelle
1
157
1934
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
105
Totaal aantal minderjarigen
103
Procentueel
Totaal aantal meisjes
25
24,3
Totaal aantal jongens
78
75,7
Totaal aantal diefstallen
33
42,3
Totaal aantal correction pat.
2
2,6
Totaal aantal landloperij
1
1,3
Totaal aantal schoolwet
/
/
Totaal aantal slagen
10
12,8
Totaal aantal zedendelicten
13
16,7
Totaal aantal rest
19
24,3
Totaal aantal geplaatsten
7
9
Voor diefstal
3
42,8
Voor correction pat.
1
14,3
Voor landloperij
1
14,3
Voor schoolwet
/
/
Voor slagen
1
14,3
Voor zedendelicten
1
14,3
Voor rest
/
/
Diefstallen
33
Zonder gevolg
1
3
Vrijgesproken
7
21,2
Berispt
15
45,5
TBR
7
21,2
Geplaatst
3
9,1
158
1934
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
1
7
15
7
3
Correction
/
/
/
1
1
Landloperij
/
/
/
/
1
Schoolwet
/
/
/
/
/
Slagen
4
1
/
4
1
Zedendelicten /
2
4
6
1
Rest
3
12
3
/
Paternelle
1
159
1935
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
159
Totaal aantal minderjarigen
172
Procentueel
Totaal aantal meisjes
31
18
Totaal aantal jongens
141
82
Totaal aantal diefstallen
58
41,1
Totaal aantal correction pat.
4
2,8
Totaal aantal landloperij
8
5,7
Totaal aantal schoolwet
/
/
Totaal aantal slagen
9
6,4
Totaal aantal zedendelicten
9
6,4
Totaal aantal rest
53
37,6
Totaal aantal geplaatsten
18
12,8
Voor diefstal
5
27,8
Voor correction pat.
3
16,7
Voor landloperij
5
27,8
Voor schoolwet
/
/
Voor slagen
/
/
Voor zedendelicten
1
5,5
Voor rest
4
22,2
Diefstallen
58
Zonder gevolg
5
8,6
Vrijgesproken
8
13,8
Berispt
31
53,4
TBR
9
15,6
Geplaatst
5
8,6
160
1935
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
5
8
31
9
5
Correction
/
1
/
/
3
Landloperij
1
/
/
2
5
Schoolwet
/
/
/
/
/
Slagen
1
/
7
1
/
Zedendelicten 3
2
3
/
1
Rest
5
41
/
4
Paternelle
1
161
1936
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
193
Totaal aantal minderjarigen
184
Procentueel
Totaal aantal meisjes
36
19,6
Totaal aantal jongens
148
80,4
Totaal aantal diefstallen
37
25
Totaal aantal correction pat.
4
2,7
Totaal aantal landloperij
7
4,7
Totaal aantal schoolwet
/
/
Totaal aantal slagen
14
9,5
Totaal aantal zedendelicten
11
7,4
Totaal aantal vernieling
19
12,8
Totaal aantal verkeer
12
8,1
Totaal aantal rest
44
29,8
Totaal aantal geplaatsten
15
10,1
Voor diefstal
3
20
Voor correction pat.
3
20
Voor landloperij
4
26,7
Voor schoolwet
/
/
Voor slagen
2
13,3
Voor zedendelicten
1
6,7
Voor vernieling
/
/
Voor verkeer
/
/
Voor rest
2
13,3
Diefstallen
37
Zonder gevolg
6
16,2
Vrijgesproken
4
10,8
Berispt
21
56,8
TBR
3
8,1
Geplaatst
3
8,1
162
1936
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
6
4
21
3
3
Correction
/
/
/
1
3
Landloperij
/
/
2
1
4
Schoolwet
/
/
/
/
/
Slagen
2
/
10
/
2
Zedendelicten 3
/
3
4
1
Vernieling
1
12
6
/
/
Verkeer
1
/
9
/
/
Rest
9
4
29
/
2
Paternelle
163
1937
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
206
Totaal aantal minderjarigen
266
Procentueel
Totaal aantal meisjes
43
16,2
Totaal aantal jongens
223
83,8
Totaal aantal diefstallen
64
28,7
Totaal aantal correction pat.
15
6,7
Totaal aantal landloperij
6
2,7
Totaal aantal schoolwet
2
0,9
Totaal aantal slagen
20
9
Totaal aantal zedendelicten
6
2,7
Totaal aantal vernieling
21
9,4
Totaal aantal verkeer
43
19,3
Totaal aantal rest
46
20,6
Totaal aantal geplaatsten
32
14,3
Voor diefstal
7
21,9
Voor correction pat.
14
43,7
Voor landloperij
5
15,7
Voor schoolwet
/
/
Voor slagen
1
3,1
Voor zedendelicten
1
3,1
Voor vernieling
/
/
Voor verkeer
/
/
Voor rest
4
12,5
Diefstallen
64
Zonder gevolg
1
1,6
Vrijgesproken
15
23,4
Berispt
35
54,7
TBR
6
9,4
Geplaatst
7
10,9
164
1937
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
1
15
35
6
7
Correction
/
1
/
/
14
Landloperij
/
/
1
/
5
Schoolwet
/
/
2
/
/
Slagen
1
2
16
/
1
Zedendelicten 1
/
1
3
1
Vernieling
2
1
18
/
/
Verkeer
7
2
34
/
/
Rest
4
4
34
/
4
Paternelle
165
1938
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
137
Totaal aantal minderjarigen
178
Procentueel
Totaal aantal meisjes
44
24,7
Totaal aantal jongens
134
75,3
Totaal aantal diefstallen
57
42,5
Totaal aantal correction pat.
16
11,9
Totaal aantal landloperij
1
0,8
Totaal aantal schoolwet
/
/
Totaal aantal slagen
5
3,7
Totaal aantal zedendelicten
2
1,5
Totaal aantal vernieling
20
14,9
Totaal aantal verkeer
10
7,5
Totaal aantal rest
23
17,2
Totaal aantal geplaatsten
21
15,7
Voor diefstal
7
33,3
Voor correction pat.
12
57,1
Voor landloperij
1
4,8
Voor schoolwet
/
/
Voor slagen
/
/
Voor zedendelicten
1
4,8
Voor vernieling
/
/
Voor verkeer
/
/
Voor rest
/
/
Diefstallen
57
Zonder gevolg
6
10,5
Vrijgesproken
1
1,8
Berispt
35
61,4
TBR
8
14
Geplaatst
7
12,3
166
1938
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
6
1
35
8
7
Correction
2
/
/
2
12
Landloperij
/
/
/
/
1
Schoolwet
/
/
/
/
/
Slagen
/
1
4
/
/
Zedendelicten /
/
1
/
1
Vernieling
5
3
12
/
/
Verkeer
/
/
10
/
/
Rest
6
1
12
4
/
Paternelle
167
1939
Absolute cijfers
Totaal aantal dossiers
109
Totaal aantal minderjarigen
138
Procentueel
Totaal aantal meisjes
30
21,7
Totaal aantal jongens
108
78,3
Totaal aantal diefstallen
31
28,7
Totaal aantal correction pat.
17
15,7
Totaal aantal landloperij
8
7,4
Totaal aantal schoolwet
5
4,6
Totaal aantal slagen
13
12
Totaal aantal zedendelicten
10
9,3
Totaal aantal vernieling
1
0,9
Totaal aantal verkeer
2
1,9
Totaal aantal rest
21
19,5
Totaal aantal geplaatsten
26
24,1
Voor diefstal
7
26,9
Voor correction pat.
8
30,8
Voor landloperij
7
26,9
Voor schoolwet
/
/
Voor slagen
/
/
Voor zedendelicten
2
7,7
Voor vernieling
/
/
Voor verkeer
/
/
Voor rest
2
7,7
Diefstallen
31
Zonder gevolg
/
/
Vrijgesproken
1
3,2
Berispt
13
41,9
TBR
10
32,3
Geplaatst
7
22,6
168
1939
Zonder
Vrijgesproken Berispt
TBR
Geplaatst
gevolg Diefstal
/
1
13
10
7
Correction
2
1
/
6
8
Landloperij
/
/
1
/
7
Schoolwet
/
/
5
/
/
Slagen
/
/
13
/
/
Zedendelicten /
/
6
2
2
Vernieling
/
/
1
/
/
Verkeer
/
/
2
/
/
Rest
3
/
14
2
2
Paternelle
169
Bijlage 2
170