jan waterink Ambassadeur van wetenschap & kind
J. Waterink (1890–1966) was vanaf 1926 buitengewoon hoogleraar pedagogiek, en van 1929 tot 1962 hoogleraar pedagogiek, toegepaste psychologie, psychotechniek, pedologie.
Marjoke Rietveld-van Wingerden
De pedagoog Jan Waterink trok sinds zijn aanstelling aan de Vrije Universiteit in 1926 als hoogleraar pedagogiek en catechetiek vaak het land in om op vergaderingen van plaatselijke afdelingen van de vu-Vereniging lezingen te houden over de vu en zijn werk als pedagoog en psycholoog. De achterban kon zo kennis maken met takken van wetenschap die uiterst relevant waren voor hen als ouders of grootouders. Waterink heeft daarbij diepe indruk gemaakt. In 2005 hoorde ik het volgende verhaal. Een ongeveer zeventigjarige vertelde hoe hij als kind allerlei angsten had, vooral ’s avonds en ’s nachts. Zijn ouders lieten daarom zijn slaapkamerdeur open en het licht op de gang aan. Maar na advies te hebben ingewonnen bij een psychiater lieten ze voortaan het licht uit en deden de slaapkamerdeur op slot. Met pijn in het hart. Toen kwam Waterink spreken en de vader van deze jongen ging erheen. In de pauze vroeg hij Waterink om advies en deze was, als zo vaak, duidelijk en helder in zijn antwoord en visie: ga zo snel mogelijk naar huis, doe het licht aan en zet die deur open. Dit voorbeeld is Waterink ten voeten uit: helder in zijn adviezen, volkomen overtuigd lijkend van de juistheid ervan en vaak de zijde van het kind kiezend. Waterink heeft zich op verschillende manieren opgesteld als ambassadeur van de wetenschap, en daarmee betekende hij veel voor de vu, die toen nog grotendeels van giften en contributies van leden leefde. Maar hij liet ook zien dat zijn vakgebieden, de pedagogiek en psychologie, van groot nut waren voor het alledaagse leven.
68
Ambassadeur van wetenschap & kind aanstelling aan de vu — Waterink werd in 1926 aangesteld aan de vu als buitengewoon hoogleraar in de pedagogiek. Hiermee volgde de universiteit een enkele jaren eerder begonnen trend van Nederlandse universiteiten, en ook in het overheidsbeleid, om leerstoelen psychologie en pedagogiek aan Nederlandse universiteiten te vestigen. De Leidse universiteit was in 1918 de eerste, met de aanstelling van S. Casimir als pedagoog. Andere universiteiten volgden snel, met de vu als hekkensluiter voor wat betreft de pedagogiek. De bekostiging ervan gebeurde vaak in combinatie met het particulier initiatief. Het ging om buitengewone leerstoelen. Bij Casimir was het de Vereeniging Nederlandsch Lyceum, bij Waterink het Gereformeerd Schoolverband. Dit gsv was zich al enige jaren aan het bezinnen over een aan te stellen hoogleraar die dan een voorname adviesfunctie in de organisatie zou krijgen. Het gsv droeg twee kandidaten voor; de vu koos voor Waterink. De vu haalde zo iemand binnen die zeer voortvarend te werk ging. Toen Waterink in 1914 zijn kandidaatsexamen theologie in Kampen had gehaald en predikant werd in Appelscha, richtte hij zich bij uitstek op de jeugd; ook deed hij onderzoek naar de volkscultuur in die streek. In 1917 werd hij predikant in Zutphen, waar hij had bedongen dat hij een dag in de week vrijaf kreeg voor studie. Hij schreef zich in aan de Universiteit van Bonn, waar hij kennis maakte met de internationale ontwikkelingen op het gebied van volkenkunde, psychologie en pedagogiek. Ondertussen stimuleerde de vu-hoogleraar Herman Bavinck hem om aan de vu zijn doctoraal theologie te halen en een promotieonderzoek op te pakken. In dat onderzoek zou hij zijn belangstelling voor pedagogiek en psychologie, gebieden waarin ook Bavinck goed thuis was, kunnen verbinden aan de theologie. Waterink promoveerde in 1923 cum laude op Plaats en methode der ambtelijke vakken. Een belangrijk deel van dit proefschrift handelde over catechetisch onderwijs. Het was hem inderdaad gelukt om daarin psychologie en theologie te verbinden. Zo gebruikte hij psychologische methoden, inclusief verworvenheden uit de experimentele psychologie, in het domein van de theologie. Inmiddels was hij predikant in Amsterdam. Een jaar na zijn promotie werd Waterink gevraagd om redacteur te worden van het Paedagogisch Tijdschrift voor het Christelijk Onderwijs, dat in het slop was geraakt en dat hij weer vlot moest trekken. Dat was nadat hij,
69
jan waterink op basis van zijn dissertatie, een serie artikelen voor dit tijdschrift had geschreven over het leren van kinderen en hoe zij de leerstof tot zich nemen. Waterink leek door zijn flitsende carrière, zijn nog jonge leeftijd en de manier waarop hij, in lijn met de manier waarop Bavinck dat had gedaan, pedagogiek voor het voetlicht bracht, een ideale kandidaat voor de vacature van hoogleraar pedagogiek. Dat hij nog niet veel publicaties op het gebied van pedagogiek had, nam men voor lief. dagelijkse opvoedingspraktijk en de wetenschap — Vergele ken met collega’s aan andere universiteiten was Waterink nog jong, pas 35 jaar, toen hij met zijn werk als hoogleraar pedagogiek begon. In korte tijd zette hij een reeks van piketpaaltjes neer. Vanzelfsprekend begon hij met het opzetten van de studie pedagogiek en even later met psychologie. De overheid had hiervan bepaald dat ze hoofdrichtingen binnen het doctoraalexamen filosofie vormden. Van begin af aan stond voor Waterink vast dat voor dit onderwijs, maar ook voor de ontwikkeling van pedagogiek en psychologie als academische disciplines, inbreng nodig was van ouders en kinderen. Wetenschap diende ook inductief gevoed te worden vanuit de empirie. Dat had hij al duidelijk gemaakt in zijn inaugurele rede bij zijn aanstelling. Hij ging spreekuren houden voor ouders en hun kinderen. Hierbij kwam zijn ervaring als predikant in verschillende kerkelijke gemeentes goed van pas. Tegelijkertijd begon hij in 1927 met een Psychotechnisch Laboratorium voor het onderzoek van kinderen en volwassenen, waarin medewerkers testen uitvoerden. De ervaringen die hier werden opgedaan benutte hij in de opleiding van studenten, waarin al snel experimentele pedagogiek op het programma verscheen. Ten slotte begon hij in 1929 met de voorbereidingen van een observatiekliniek voor kinderen. Dit Paedologisch Instituut (pi) werd in januari 1931 geopend. Het instituut was naar het voorbeeld van de Valeriuskliniek een samenwerkingsverband met een zorginstelling, namelijk de Vereniging tot Opvoeding en Verpleging van Idioten en Achterlijke Kinderen. Die had in 1891 de zorginstelling ’s Heeren Loo geopend maar zou daarna nog met andere volgen. Deze vereniging zorgde voor de financiering, terwijl de vu, in casu Waterink, het inhoudelijk deel voor zijn rekening nam, namelijk het observeren en testen van kinderen. Het Psychotechnisch Laboratorium, dat van groot belang was voor het pi, werd een winstge-
70
Ambassadeur van wetenschap & kind vende onderneming voor de vu doordat grote bedrijven het laboratorium inschakelden bij het selecteren van werknemers. Waterink had in korte tijd zijn nut bewezen. Vandaar dat zijn opdracht pedagogiek al in 1929 werd uitgebreid met psychotechniek, toegepaste psychologie en pedologie. Tegelijkertijd werd hij gewoon hoogleraar, hoewel het gsv nog steeds een behoorlijk deel van zijn traktement bleef betalen. Daar stond tegenover dat Waterink uiteraard zijn adviesfunctie binnen het gsv moest blijven vervullen. Dat deed hij met verve door voor leerkrachten te schrijven over bijvoorbeeld het nut van foutenanalyse, het opsporen van leerproblemen en de aanpak van het rekenonderwijs. Regelmatig was hij als spreker op de vergaderingen van het gsv, waar hij onderwijsvernieuwing prominent op de agenda zette door in 1938 een congres over dit onderwerp te organiseren. Het belang dat Waterink hechtte aan de relatie tussen wetenschap en het gewone dagelijkse leven komt ook tot uitdrukking in zijn vele maatschappelijke functies binnen de geestelijke volksgezondheidszorg, in het onderwijs en in kringen van justitie. Zo was hij lid van de Commissie van Toezicht op het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen. Deze instantie moest ervoor zorgen dat in opvoedingshuizen en voogdij instellingen die vanaf de invoering van de kinderwetten in 1905 waren ontstaan, de voorschriften in acht werden genomen. Regelmatig trad hij op in rechtszaken om het belang van kinderen te verdedigen of om een rapport op te stellen dat moest leiden tot een juiste behandeling of veroordeling. christelijke pedagogiek — Waterink schreef talloze boekjes voor ouders over opvoeding, zoals Opdat zij het licht zien (1928) en Aan moeders hand tot Jezus (1936). Deze boekjes beleefden vele herdrukken en het laatste is meermalen vertaald, onder andere in het Engels, Duits, Indonesisch en Hongaars. De titels suggereren dat de inhoud vooral godsdienstige vorming betreft, maar die is veel breder. De boekjes bevatten tal van voorbeelden van opvoedingssituaties, zoals een jengelend kind in de trein, een te strenge vader en stelende kinderen. Opvallend is dat Waterink vaak de zijde van het kind koos: te weinig zakgeld kan tot stelen leiden, te weinig aandacht tot lastig gedrag en een te strenge vader werkt liegen in de hand. Godsdienstige opvoeding was voor Waterink niet een apart gebied, maar moest een integraal onder-
71
jan waterink deel uitmaken van de totale opvoeding. Sfeer was dan belangrijk, maar vooral ook de liefde van de ouders voor het kind. Waterink verwierf zo bekendheid buiten gereformeerde kring. Uit interviews met oud-pupillen van het Paedologisch Instituut kwam naar voren dat vroeger bij hen thuis keurig de boekjes van Waterink in de kast stonden, ook als die gezinnen niet godsdienstig waren. Daarnaast presenteerde Waterink een christelijke pedagogiek in de driedelige serie Inleiding in de theoretische pedagogiek (1926–1951). Hij poogde daarin de klassieke calvinistische benadering van het kind om te vormen tot een meer neocalvinistische visie. Van dit neocalvinisme waren Kuyper en Bavinck de trendsetters; het doel was om het traditionele calvinisme te verbinden met het moderne leven. Een van de centrale punten was de gedachte van de ‘gemene gratie’: Gods genade voor de wereld als geheel. Dit zien we bij Waterink terug in zijn opvattingen over de pedagogiek. De traditionele opvatting dat het kind van nature zondig is kreeg een belangrijke aanvulling. De erfzonde was één kant van de medaille. De andere was dat de mens naar het beeld van God geschapen is. Het was de taak van de ouders het kind te helpen om beelddrager van God te worden en het goede in het kind te stimuleren en niet te verstikken. Daardoor kon hij het ook opnemen voor het kind en ouders steeds weer laten zien hoe zij door hun handelwijze het vertrouwen van het kind konden beschadigen. hart voor studenten — Aan de vu werd Waterink de specialist als het om studentenaangelegenheden ging. Dat was soms het geval bij ontgroeningen die uit de hand liepen. Vooral het ‘kikkeren’ was een veelvoorkomend vergrijp. Waterink werd erop afgestuurd om met studenten te praten en contact op te nemen met klagende ouders. Ook was hij regelmatig te gast op de studentenvereniging. En toen de oorlog uitbrak en de vu in 1942 gedwongen werd te sluiten, was het Waterink die de overgebleven studenten een hart onder de riem stak. Een grote dreiging voor studenten was de tewerkstelling in Duitsland waarvoor ze verplicht waren zich op te geven. Waterink heeft vele briefjes door artsen laten schrijven om een student uit handen van de bezetter te houden. Als ze toch vastzaten, riepen ouders regelmatig Waterinks hulp in. Hij kon veel voor elkaar krijgen door de contacten die hij onderhield met de ss’er Blumenthal.
72
Ambassadeur van wetenschap & kind terugtreden — Waterink ging pas in 1962 met emeritaat, maar zijn rol raakte al in de jaren vijftig gaandeweg uitgespeeld. Op andere universiteiten waren al opvolgers aangesteld van de eerste generatie pedagogen, die net als Waterink pedagogiek hadden gepresenteerd als een normatieve wetenschap gebaseerd op levensbeschouwelijke beginselen. De nieuwe lichting pedagogen, zoals M. J. Langeveld en S. Strasser, zou een andere koers varen en volgde een nieuwe werkwijze. Waterink moest daarvan niet veel hebben en kon er ook niet veel tegenover stellen. Steeds meer ging hij zich richten op bedrijfspsychologie. Dit was een van de winstgevende en veelbelovende takken van de psychologie, voortgekomen uit onder meer het werk van het psychotechnisch laboratorium. Waterink was iemand van de moderne tijd, die uitging van de meer optimistische mensvisie van het neocalvinisme. In zijn theorievorming was hij niet zo onderscheidend, maar juist weer wel op het vlak van de praktische pedagogiek en psychologie. In die rol als ambassadeur van de vu en de wetenschap doet hij modern aan. Hij kwam uit de ivoren toren van de wetenschap om de relevantie ervan voor het gewone leven aan te tonen. Daarbij sprak hij met gezag en zonder twijfel, waarin hij wel weer kind van zijn tijd was. Regelmatig hield hij lezingen in het land voor de vu-Vereniging, waar hij sprak over onderwerpen die dicht bij het publiek lagen en waarin hij keer op keer kon aantonen dat de wetenschap een heel praktische betekenis voor het dagelijks leven en de opvoeding had. Zo kon hij daar en passant de vader te woord staan waarmee ik begon.
73