NEDERLANDS JURISTENBLAD
JAN VRANKEN OVER ZIJN ALGEMEEN DEEL ž Naar een pluriforme rechtswetenschap ž Versnelling doorlooptijden rechtspraak: Realistisch of Haagse bluf?
ž Veranderingen in het procesrecht P. 1727-1812 JAARGANG 89 4 JULI 2014
10304678
26
Ingezonden Mededeling
Personen- en familierecht. Dé specialisten.
ďĞǀĞƐƟŐƚĞdžƉĞƌƟƐĞ
Op deze plaats een overzicht van advocaten en partners/kantoren die gespecialiseerd zijn in personen- en familierecht. /ŶĨŽƌŵĂƟĞ͗ĂƉŝƚĂůDĞĚŝĂ^ĞƌǀŝĐĞƐϬϮϰͲϯϲϬϳϳϭϬ
KemmersRoet Advocaten ǁǁǁ͘ŬĞŵŵĞƌƐƌŽĞƚ͘ŶůͲŵƐƚĞƌĚĂŵͲϬϮϬϱϮϬϳϵϮϮ Mr. Mieke Kemmers, advocaat DŝĞŬĞŝƐĞĞŶƉƌĂŬƟƐĐŚĞĞŶ oplossingsgerichte advocaat met oog voor haar cliënt. Zij procedeert en bemiddelt tegen een faire tarief.
Durdu cs Advocaten ǁǁǁ͘ĚƵƌĚƵĐƐ͘ŶůͲZŽƩĞƌĚĂŵͲϬϭϬϳϬϳϯϴϱϬ Dƌ͘ĚƌƐ͘,ĂLJƌĞƫ ŶƵƌĚƵ͕advocaat ,ĂLJƌĞƫ ŶŝƐĂƐƉŝƌĂŶƚůŝĚǀĂŶĚĞǀ&^͘ ,ĞĞŌƚĞǀĞŶƐĞƌǀĂƌŝŶŐŵĞƚdƵƌŬƐ ĨĂŵŝůŝĞƌĞĐŚƚ͘^ƚĂĂƚĐůŝģŶƚĞŶďŝũŝŶ EĞĚĞƌůĂŶĚĞŶŝŶdƵƌŬŝũĞ͘
Van Gestel & Van der Schraaf Familierecht ǁǁǁ͘ĨĂŵŝůŝĞƌĞĐŚƚ͘ĐŽŵͲ,ŝůǀĞƌƐƵŵͲϬϯϱϲϮϭϬϯϯϬ Mr. Sabine van Gestel, familierechtadvocaat/mediator
Rotterdam
Van Gestel & Van der Schraaf Familierecht ǁǁǁ͘ĨĂŵŝůŝĞƌĞĐŚƚ͘ĐŽŵͲ,ŝůǀĞƌƐƵŵͲϬϯϱϲϮϭϬϯϯϬ Mr. Eveline van der Schraaf, familierecht- en erfrechtspecialist Eveline is een ervaren advocaat en mediator, die oplossingsgericht werkt en to the point is. Zij biedt persoonlijke aandacht en maatwerk, ook op het gebied van het erfrecht.
Direct naar kantoor/specialist? Bezoek www.mr-online.nl/specialisme
^ĂďŝŶĞnjŽƌŐƚĞƌǀŽŽƌĚĂƚĐůŝģŶƚĞŶŝŶŚƵŶ echtscheiding naar het geheel blijven kijken en niet verdwalen in details of ĞŵŽƟĞƐ͘ŝũƐƚĂĂƚǀŽŽƌĂůŽŶĚĞƌŶĞŵĞƌƐĞŶ mensen uit de media bij.
Inhoud
1727
Prof. mr. T. Hartlief Beperkte kring van gerechtigden onder vuur
Wetenschap 1271
1728
Prof. mr. J.B.M. Vranken ‘Wij weten wel wat wij doen’ Over juridisch-dogmatisch onderzoek in het privaatrecht, maar wel een slag anders
Essay 1272
1738
Prof. dr. M.A. Loth Hoe raar zijn die juristen eigenlijk? Naar een pluriforme rechtswetenschap in een transnationale context
Wetenschap 1273
1742
1750
1755
Mr. H.Th van der Meer Drs. R.P. van der Laan MC MPA Reactie op het artikel van Ahsmann c.s. Naschrift Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann Mr. H.F.M. Hofhuis
Rubrieken 1275-1301 Rechtspraak 1302 Boeken 1303-1315 Tijdschriften 1316-1325 Wetgeving 1326-1331 Nieuws 1332 Universitair nieuws 1333 Personalia 1334 Agenda
gerechtigden terecht
ž Naar een pluriforme rechtswetenschap ž Versnelling doorlooptijden rechtspraak: Realistisch of Haagse bluf?
ž Veranderingen in het procesrecht
ONDER VUUR maar
P. 1727-1812 JAARGANG 89 4 JULI 2014
26
haalt alleen de EINDSTREEP als het wordt VERDUIDELIJKT
JURIDISCH-DOGMATISCH onderzoek kan veel MEER zijn dan PRAKTIJKKUNDE of hofleverancier van ARGUMENTEN voor de rechtspraak
Pagina 1729 RECHTSWETENSCHAPPELIJK onderzoek wordt onder invloed van de SOCIALE WETENSCHAPPEN in toenemende mate methodologisch GEDISCIPLINEERD
Pagina 1738
1756 1782 1783 1794 1805 1809 1810 1811
In juli en augustus verschijnt het NJB DRIEWEKELIJKS. Afl. 27 verschijnt op 25 juli. Afl. 28 komt uit op 15 augustus. Vanaf afl. 29 (5 september) wordt de wekelijkse frequentie weer hervat.
Omslag: Tarot: the teacher - Russell Cobb © Ikon Images / Alamy
JAN VRANKEN OVER ZIJN ALGEMEEN DEEL
Pagina 1727
Jhr. mr. J.L.R.A. Huydecoper Veranderingen in het procesrecht Nieuw, verbeterd!
Reacties 1274
NEDERLANDS JURISTENBLAD
beperkte KRING van
en AANGESCHERPT
Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann Mr. H.F.M. Hofhuis Versnelling van de doorlooptijden van rechtszaken met 40% Realistisch of Haagse bluf?
Focus 1274
Dit VOORSTEL neemt de
10304678
Vooraf 1270
De recente PUBLICATIES van de Rechtspraak die als taakstelling een BEKORTING van de DOORLOOPTIJDEN met (ten minste) 40 % bevatten, vermelden NIET welke BEREKENINGEN of plannen daaraan ten GRONDSLAG liggen
Pagina 1745
Een TERMIJNSTELSEL dat in alle gevallen mikt op AFRONDING in de ALLERKORTSTE tijd die maar mogelijk is, roept allicht de VRAAG op of men niet in de andere richting is ‘DOORGESCHOTEN’
Pagina 1751
Het is GEEN ‘BLUF’ om de koers in de VERKORTING van doorlooptijden op 40 % te stellen: BESTUURDERS zijn aangesteld om te BESTUREN, met de AMBITIE om een heldere KOERS uit te Pagina 1755 zetten
Niemand is gebaat bij LOZE BELOFTEN, en al helemaal niet van rechters of van GERECHTSBESTUURDERS
Pagina 1755
NEDERLANDS JURISTENBLAD
Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven
toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging
vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de vol-
Erevoorzitter J.M. Polak
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB.
ledige periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie
Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion,
Logo Artikelen met dit logo zijn door externe peer
maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnements-
Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins (vz.), Taru Spronken,
reviewers beoordeeld.
jaar worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het
Peter J. Wattel
Citeerwijze NJB 2014/[publicatienr.], [afl.], [pag.]
abonnement automatisch met een jaar verlengd.
Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (sociale-
Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,
Gebruik persoonsgegevens Kluwer BV legt de gegevens
zekerheidsrecht), Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,
Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,
van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonne-
Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen-
tel. (0172) 466399, e-mail
[email protected]
ments-)overeenkomst. De gegevens kunnen door Kluwer,
beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en
Internet www.njb.nl en www.kluwer.nl
of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt om u te
rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,
Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman
informeren over relevante producten en diensten. Indien u
Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,
Adjunct-secretaris Berber Goris
hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons opnemen.
bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en
Secretariaat Nel Andrea-Lemmers
Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél
jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,
Vormgeving Colorscan bv, Voorhout, www.colorscan.nl.
Capital Media Services
Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechtspleging,
Uitgever Simon van der Linde
Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen
Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechts-
Uitgeverij Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.
Tel. 024 - 360 77 10,
[email protected]
sociologie, P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,
Op alle uitgaven van Kluwer zijn de algemene leverings-
ISSN 0165-0483 NJB verschijnt iedere vrijdag, in juli en
C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,
voorwaarden van toepassing, zie www.kluwer.nl.
augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van
straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemings-
Abonnementenadministratie, productinformatie Kluwer
deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de
recht, Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,
Afdeling Klantcontacten, www.kluwer.nl/klantenservice,
auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijk-
arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der
tel. (0570) 673 555.
heid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch
intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,
Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 310 (incl. btw.).
voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën
Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,
NJB Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.
uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m
verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,
btw), extra gebruiker € 100 (excl. btw). Combinatieabon-
16m Auteurswet j°. Besluit van 29 december 2008, Stb.
Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,
nement: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.
2008, 583, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde
Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,
btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 100 (excl. btw). Bij
vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te
mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht,
dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt u
Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).
Willem J. Witteveen, staatsrecht
toegang tot NJB Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers
Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op
€ 7,50. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment
verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert
worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar
Vooraf
1270
Beperkte kring van gerechtigden onder vuur
26
Een drietal jongeren blijkt in hun jeugd veelvuldig misbruikt, thuis en door een direct familielid. Strafrechtelijke veroordeling volgt net als schadevergoeding. Behalve om smartengeld gaat het om vergoeding vanwege studievertraging. Ook de ouders spreken de ontuchtpleger aan. Hun vordering betreft ook smartengeld, een door de vader misgelopen commissariaat en vakantiedagen ingezet om er, nadat alles aan het licht kwam, voor de kinderen te zijn. De ouders stuiten echter op de beperkte kring van gerechtigden bij letsel- en overlijdensschade. Enkel de direct getroffene heeft recht op vergoeding van letselschade. Derden, naasten en werkgever bijvoorbeeld, hebben geen recht op vergoeding van schade die zij door het letsel lijden, behoudens een specifieke grondslag. Voor de werkgever biedt art. 6:107a zo recht op vergoeding van doorbetaald loon en reïntegratiekosten. Naasten moeten hun heil zoeken in art. 6:107 (verplaatste schade). Bij overlijden hebben enkel de nabestaanden genoemd in art. 6:108 recht op vergoeding van specifiek aangeduide schadeposten. Eén van de consequenties van het systeem is dat naasten geen recht op vergoeding van affectieschade hebben. Claimen op basis van een rechtstreeks jegens de naaste gepleegde onrechtmatige daad helpt niet. Méér dan art. 6:107, 107a en 108 al geven krijgt men niet althans niet voor zover het gaat om schade die is terug te voeren op letsel of overlijden van een ander. Pogingen om de grenzen van het systeem te verkennen leren dat het introduceren van smartengeld voor naasten buiten de rechtsvormende taak van de rechter valt (NJ 2002, 240 Kindertaxi) maar dat naasten ex art. 6:107 (verplaatste schade) vergoeding kunnen vorderen van vrije tijd, vakantiedagen of gederfde inkomsten in verband met verzorging, verpleging of hulp van de benadeelde mits het inschakelen van professionele hulp normaal en gebruikelijk zou zijn. In dat geval krijgt men maximaal de aldus bespaarde kosten (NJ 1999, 564 Johanna Kruidhof en NJ 2009, 387 Rijnstate/Reuvers). De ouders uit ons voorbeeld krijgen nul op het rekest: recht op smartengeld hebben zij niet (affectieschade), het gemiste commissariaat is geen naar de vader verplaatste schade van de kinderen en de vakantiedagen die zij hebben ingezet om hun kinderen extra aandacht te geven worden niet vergoed, omdat het niet normaal en gebruikelijk is hiervoor professionele hulp in te schakelen (Rb. Midden-Nederland JA 2014, 64). Gaat de wetgever naasten als deze ouders wellicht heil brengen? Op 28 mei jl. is het wetsvoorstel ‘Verruiming vergoeding van schade door letsel en overlijden’ openbaar gemaakt. Ter verbetering van de positie van slachtoffers en hun naasten wordt behalve een recht op vergoeding van affectieschade ook een regeling ter zake van verzorgingskosten ingevoerd en, mede naar aanleiding van de affaire Robert M., de mogelijkheid voor naasten zich te voegen in de strafrechtelijke procedure. Wat betreft het smartengeld voor naasten doet de regering een nieuwe poging nadat het wetsvoorstel affectieschade in 2010 strandde in de Senaat. De kern is onaangetast: zowel bij ernstig blijvend letsel als bij overlijden is
Reageer op NJBlog.nl op het Vooraf
de aansprakelijke persoon ook smartengeld verschuldigd aan bepaalde naasten (uitbreiding art. 6:107 en 6:108). Zo wordt hen erkenning en genoegdoening geboden. Bij de bij AMvB vast te leggen bedragen denkt de regering niet langer aan € 10 000 maar aan bedragen variërend van € 12 500 tot 20 000. Differentiatie vindt langs drie lijnen plaats. Overlijden levert, cru gezegd, € 2500 meer op dan ernstig blijvend letsel. Ook de aard van de relatie is van belang (thuiswonend kind, minder- of meerderjarig, levert € 2500 meer op dan uitwonend meerderjarig kind), net als de aard van de gebeurtenis: een geweldsmisdrijf levert € 2500 meer op dan andere gevallen (verkeersongeval, medische fout). Nieuw is een regeling van de verzorgingskosten in art. 6:96 lid 2 letter d dat de gekwetste recht geeft op redelijke kosten gemaakt voor een redelijke verzorging, verpleging, begeleiding en huishoudelijke hulp. Hoewel de tekst anders suggereert, blijkt uit de MvT dat hier geen recht op ‘adequate’ zorg wordt bedoeld, integendeel. De benadeelde mag niet langer, zoals nu niet valt uit te sluiten, om financiële redenen (schadebeperking) worden gedwongen om zich buiten zijn gezin bijvoorbeeld in een verpleeghuis door professionele krachten te laten verzorgen. Hij mag kiezen voor verzorging in de eigen omgeving door naaste familie die daarvoor eventueel minder moet gaan werken. Ook hier wil de MvT helderheid verschaffen: waar naasten in het huidige recht, of ze nu vrije tijd, vakantiedagen of inkomen inleveren voor de verzorging van een dierbare, ex art. 6:107 nooit meer ontvangen dan de bespaarde kosten van een professional, komt nu ook een eventueel hoger inkomensverlies voor vergoeding in aanmerking. Beslissend is steeds de redelijkheid, niet langer of inschakelen van een professional normaal en gebruikelijk is. Het is goed dat het regime van de beperkte kring van gerechtigden wordt aangepakt, maar the proof of the pudding is in the eating. Het helaas niet uitzonderlijke geval van kindermisbruik doet diverse vragen rijzen. Zo is voor vergoeding van affectieschade vereist dat sprake is van ernstig blijvend letsel bij de kinderen. Is daarvan sprake? De MvT wijst eerder in andere richting. Mocht deze hobbel toch genomen kunnen worden dan zou de vervolgvraag zijn of misbruik een geweldsmisdrijf is dat aanleiding geeft tot verhoging van het smartengeld voor de ouders. Dat zou men wel verwachten, maar zijn we zeker? Dat die verhoging vervolgens slechts € 2500 bedraagt, lijkt onhoudbaar. Bij de extra aandacht voor de kinderen die de ouders vakantiedagen of inkomsten kost is hoogst twijfelachtig of dit wel valt onder de noemer van de in art. 6:96 lid 2d genoemde verzorging, verpleging of begeleiding. Dit voorstel neemt de beperkte kring van gerechtigden terecht onder vuur, maar haalt alleen de eindstreep als het, zowel op het punt van verzorgingskosten als van affectieschade, wordt verduidelijkt en aangescherpt.1 Ton Hartlief 1. Vergelijkbare kritiek bij Verheij, VR 2014, p. 218 e.v.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1727
Wetenschap
1271
‘Wij weten wel wat wij doen’ Over juridisch-dogmatisch onderzoek in het privaatrecht, maar wel een slag anders
Jan Vranken1
Juridisch-dogmatisch onderzoek kan veel meer zijn dan praktijkkunde of hofleverancier van argumenten voor de rechtspraak. Het hoeft, als het om inhoudelijke kwaliteit gaat, in niets onder te doen voor het hooggeprezen multidisciplinaire, internationale, rechtsvergelijkende of empirisch juridische onderzoek. In het Algemeen Deel 2014 probeert Vranken dit aan te tonen voor wat betreft dissertaties, tijdschriftartikelen en annotaties. Tegelijk berust hij niet in de huidige status quo, maar geef aan dat, waar en waarom verbeteringen wenselijk en ook mogelijk zijn.
Kenschets Het net verschenen derde Algemeen Deel 2014, met als ondertitel Een synthese, is het sluitstuk van de trilogie die begon met het Algemeen Deel van 1995 en werd voortgezet met het Algemeen Deel van 2005. In het derde deel staat centraal een analyse van de meest gebruikelijke manier waarop civilisten met het privaatrecht omgaan. Tot voor kort werd deze manier vrijwel onomstreden en zonder negatieve bijklank als ‘juridisch-dogmatisch’ bestempeld. Met juridisch-dogmatisch doel ik, voor zover hier van belang2 op een combinatie van twee elementen: bronnen en aanpak. Uitgangspunt in de juridische dogmatiek is het nationale geldende privaatrecht zoals dat is neergelegd in, vooral, drie bronnen: wet- en regelgeving, rechtspraak en daarop betrekking hebbende literatuur. Tot de nationale wet- en regelgeving behoren meer en meer regels van Europese en internationale herkomst, en tot de rechtspraak ook de uitspraken van het EU Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Daarnaast kunnen niet-juridisch bindende regelingen van belang zijn, zoals gedragscodes, soft law, protocollen of leidraden, maar dat is tot nu toe een betrekkelijke uitzondering. Wat betreft de literatuur: die was en is overwegend nationaal, zij het tegenwoordig wel met meer aandacht voor rechtsvergelijking, vooral in dissertaties en in contractonderzoek. Civilisten gaan met de drie bronnen van het geldende, positieve recht aan het werk. Hoe doen ze dat? Deels hangt dit natuurlijk af van wat van hen gevraagd wordt
1728
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
en van wat hun taak is. Bedrijfsjuristen, notarissen, advocaten, rechtswetenschappelijke onderzoekers en rechters zullen soms iets anders moeten doen. Gemeenschappelijk is echter 1. dat zij allemaal de antwoorden op hun vragen afleiden uit hetzelfde materiaal, de drie bronnen van het geldende recht, en 2. dat zij daarbij ook nog eens volgens dezelfde regels van de kunst te werk gaan. In de kern zoeken zij met behulp van vooral tekstanalytische methoden, praktische argumenten en redeneerwijzen naar oplossingen voor rechtsvragen die in bestaande of verzonnen situaties rijzen of zouden kunnen rijzen en, in het laatste geval, beter voorkomen kunnen worden door het vooraf goed te regelen. Een enkele keer worden empirische gegevens dan wel inzichten of benaderingen uit andere disciplines erbij betrokken, maar dat gebeurt sporadisch en heel voorzichtig, vaak in de vorm van vooral achtergrondkennis. De meeste civilisten opereren op een heel concreet niveau; anderen, met name onderzoekers, zijn algemener, bijvoorbeeld in dissertaties en monografieën.
Kritiek Tot voor kort zat de juridische dogmatiek nagenoeg onomstreden op de troon. Zeker en vanzelfsprekend is dit nog steeds zo in de rechtspraktijk van onder meer advocaten, rechters, notarissen en bedrijfsjuristen. De hoofdmoot van hun werk is naar zijn aard juridisch-dogmatisch in de hiervoor beschreven zin. Anders is dit in het onderzoek. Juridisch-dogmatisch onderzoek, het prototype van rechtswetenschappelijk onderzoek, is de laatste jaren onder stevige kritiek komen te staan, ook in de kring van
rechtswetenschappelijke onderzoekers zelf. Typeringen als ‘black letter law’, ‘case law journalism’ of ‘praktijkkunde’ geven de verminderde waardering aan.3 Zelfs het ‘doctrinal legal research is dead’ is al gehoord.4 In het nieuwe Algemeen Deel neem ik de handschoen op tegen degenen die juridisch-dogmatisch onderzoek over de rand van de tafel willen duwen, omdat het stoffig, achterhaald, af zou zijn, en zich alleen nog maar met details zou kunnen inlaten. Meestal wordt, bij wege van contrast, in dezelfde adem de loftrompet bezongen van internationaal, Europees, rechtsvergelijkend, empirisch of multidisciplinairjuridisch onderzoek, liefst in het Engels geschreven en gepubliceerd in buitenlandse tijdschriften met peer review, een A-ranking en een hoge impactfactor.5
mensen doen. Daarom is de stelling van de hierboven genoemde critici dat juridisch-dogmatisch onderzoek per definitie weinig voorstelt, absurd. Juridisch-dogmatisch onderzoek kan veel meer zijn dan praktijkkunde of hofleverancier van argumenten voor de rechtspraak. Het hoeft, als het om inhoudelijke kwaliteit gaat, in niets onder te doen voor het hooggeprezen multidisciplinaire, internationale, rechtsvergelijkende of empirisch-juridische onderzoek. In het Algemeen Deel probeer ik dit voor de drie genoemde publicatievormen aan te tonen. Tegelijk echter berust ik niet in de huidige status quo, maar geef aan dat, waar en waarom verbeteringen wenselijk en ook mogelijk zijn. Die zijn niet voor alle drie publicatievormen identiek, maar dat spreekt voor zich, neem ik aan.6
Inhoudelijke kwaliteit van publicaties als maatstaf
Aanpak: op zoek naar eisen, spelregels en conventies voor juridisch-dogmatisch onderzoek
Voor mij geldt niet het soort onderzoek als onderscheidend, maar de kwaliteit ervan, waarbij ik met kwaliteit doel op de inhoud van publicaties. Van de legio soorten publicaties, die onderzoekers ter beschikking staan,
Tot voor kort zat de juridische dogmatiek nagenoeg onomstreden op de troon variërend van boeken tot essays, opinies, preadviezen, kronieken, verzuchtingen, redactionele voorafjes en losbladige commentaren, beperk ik mij in het Algemeen Deel tot drie: dissertaties, tijdschriftartikelen die meer doen dan vooral commentaar geven op rechtspraak, en annotaties. De inhoudelijke kwaliteit van deze publicaties wordt niet bepaald door het soort onderzoek dat zij bevatten, waarbij dan bijvoorbeeld rechtsvergelijkend of multidisciplinair onderzoek op zichzelf al een streepje voor zou hebben op juridisch-dogmatisch onderzoek. Ik vind dit, kort en goed, onzin. Het ene soort onderzoek is niet intrinsiek beter dan het andere. Het enige dat telt is kwaliteit en dat kan bij alle soorten onderzoek uiteenlopen van heel slecht tot excellent. Iets anders is dat het ene onderzoek meer kan opleveren, verrassender, relevanter, breder, spannender, origineler of diepgaander kan zijn dan het andere, maar dat geldt voor al het onderzoek of, beter, voor alles wat
Het voorgaande betekent dat ik in het Algemeen Deel op zoek ga naar inhoudelijke kwaliteitsmaatstaven voor juridisch-dogmatisch onderzoek in dissertaties, tijdschriftartikelen en annotaties. Ik had dat kunnen doen in de vorm van algemene beschouwingen over aspecten van kwaliteit, zoals kennis, creativiteit, gedegenheid, betrouwbaarheid, openheid, vakmanschap, onafhankelijkheid, intuïtie, praktische wijsheid en inzicht, maar ik heb er de voorkeur aan gegeven preciezer te zijn. Ik analyseer stap voor stap, fase voor fase, de dagelijkse gang van zaken van een juridischdogmatische onderzoeker en ga na aan welke eisen, spelregels en conventies hij in iedere fase van zijn onderzoek moet voldoen om voor het forum van zijn collega-onderzoekers inhoudelijk kwalitatief aan de maat te zijn.7 Omdat het aantal fasen waarin een onderzoek kan worden opgeknipt tamelijk groot is, kan ik niet volledig zijn. Ik beperk mij daarom tot drie: onderzoeksvraag, feitenvaststelling en bronnenverantwoording. Welke eisen, spelregels en conventies gelden hierbij? Voor een klein deel zijn ze al wel bekend, bijvoorbeeld dat wetsbepalingen of rechterlijke uitspraken niet eindeloos gemasseerd en opgerekt mogen worden, en ook dat men rechtsvergelijkende gegevens niet één op één mag overplanten in het eigen rechtstelsel. Iedereen kent en erkent deze en andere ‘regels’ als vanzelfsprekend.8 Alleen: hoe luiden ze precies en waar liggen de grenzen? Welke zijn er nog meer en hoe verhouden ze zich tot elkaar? Daarover bestaat minder duidelijkheid. Dat komt onder meer omdat de meeste eisen, spelregels en conventies voor juridisch-dogmatisch onderzoek niet alleen ongeschreven zijn, maar ook nog eens impliciet. Het is
Auteur
ment, omdat er ook puur theoretisch juri-
(nog te verschijnen). Mogelijk dat het nieu-
7. Mijn insteek is dus de legitimatie, niet de
1. Prof. mr. J.B.M. Vranken is emeritus
disch-dogmatisch onderzoek kan zijn.
we VSNU-protocol over de visitatie van
heuristiek van het onderzoek.
hoogleraar methodologie van het privaat-
3. Onder meer P. Schlag, ‘Spam Jurispru-
onderzoek op deze punten een kentering
8. Ook de rapporten van de Commissie
recht aan de Universiteit van Tilburg en
dence’, Georgetown Law Journal 2009.
laat zien.
Voorbereiding Onderzoeksbeoordeling
advocaat bij de afdeling cassatie van
4. E. Posner op het Congres Towards a
6. Over annotaties zal ik wegens gebrek
Rechtsgeleerdheid 2005, de Commissie
Linssen-Advocaten, Tilburg.
European Legal Methodology?, Tilburg 10
aan ruimte niet veel zeggen in dit artikel.
Prestatie-Indicatoren en Ranking 2007 en
juni 2008. Zijn lezing is niet gepubliceerd.
Zie het Algemeen Deel 2014, nr. 58-61 en
de Evaluatiecommissie Rechtswetenschap-
Noten
5. Kritisch hierover onder meer R. van
nr. 139-144 jo. nr. 187 en nr. 194. Zie ook
pelijk Onderzoek 2009 bevestigen dit
2. Er is meer, zoals de praktijkoriëntatie van
Gestel, ‘Sense and Non-Sense of a Europe-
G. van Dijck, Kwaliteit van de juridische
steeds opnieuw.
veel juridisch-dogmatisch onderzoek, maar
an Ranking of Law Schools and Law Jour-
annotatie. Een empirische studie naar ken-
dat is een keuze en niet een wezenlijk ele-
nals’, Oxford Journal of Legal Studies 2014
merken en kwaliteitsindicatoren 2011.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1729
Wetenschap
wel genoemd wordt10 het expliciteren van de eisen, spelregels en conventies die in de dagelijkse praktijk van juridisch-dogmatisch onderzoek daadwerkelijk worden gehanteerd. De veronderstelde impliciete ‘regels’ zijn er voor een deel gewoon nog niet.
Vergelijking met rechtspraak
een hele klus om ze, voor de verschillende typen publicaties, op te sporen en te formuleren, ook al omdat juridisch-dogmatisch onderzoek niet, zoals enkele andere wetenschappen,9 specifieke codes of leidraden voor onderzoek kent. Evenmin kent zij daarop betrekking hebbende literatuur waaruit men kan afleiden over welke kwesties men het op zeker ogenblik min of meer eens is, en wat omstreden is. Er zal dus meer moeten gebeuren dan wat
1730
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Sommige juridisch-dogmatische onderzoekers11 beschouwen het als een teken van zwakte als een discipline zich meent te moeten buigen over de eisen, spelregels en conventies van haar werkwijze. Het is ook niet nodig, voegen zij toe, want juridisch-dogmatische onderzoekers weten van elkaar wel wat zij doen. Olifantenpaden12 hoeven niet nog eens te worden opgetekend. De te verwachten repliek hierop is natuurlijk dat het goed is zich af en toe te bezinnen op wat men aan het doen is. Dat gebeurt gelukkig ook. Paul Scholten, een onverdachte bron, maar helaas op dit punt helemaal vergeten, bepleitte het al in 1931. Voor hem was de behoefte aan bezinning zelfs de reden om zijn Algemeen Deel te schrijven.13 Hij vond dat wetenschappers te weinig reflecteerden. Dat geldt nog steeds. Juridisch-dogmatisch onderzoek is geen onderwerp van veel reflectie, noch in onderwijs noch in onderzoek. Anders is dit met rechtspraak. Over de eisen, spelregels en conventies waaraan rechters zich te houden hebben, is al heel veel bekend. Ze zijn grotendeels gereglementeerd in de wetgeving, rechtspraak en literatuur over het civiele procesrecht, en daarnaast in de vele geschriften over rechtsvinding. De rechtsvindingsliteratuur staat bol van beschouwingen over de wijze waarop de rechter interpretatiemethoden, praktische argumenten, en redeneerwijzen dient te hanteren en hoe hij zijn beslissing dient te motiveren. Bij elkaar opgeteld, levert dit een lijst op van honderden, zo niet duizenden regels en regeltjes. De lijst wordt bijna wekelijks aangevuld of opgepoetst met nieuwe rechtspraak en commentaren daarop. Als vergelijkingsmateriaal voor juridisch-dogmatisch onderzoek is dit interessant en leerzaam. Het heeft mij ertoe gebracht in het Algemeen Deel de dagelijkse praktijk van juridisch-dogmatisch onderzoek vanaf het begin te bestuderen in vergelijking met die van de recht-
De grootste moeilijkheid blijkt steeds te zijn hoe een onderwerp te verdichten tot een behapbare onderzoeksvraag spraak. Helaas kan ik hiervan in dit artikel niet volledig verslag doen, omdat het dan te omvangrijk zou worden. Ik beperk mij tot enkele essentiële punten die van belang zijn bij de drie fasen van juridisch-dogmatisch onderzoek waarop ik mij richt. Vooraf nog dit. Zoals de regels en regeltjes voor de rechterlijke motivering zeker niet altijd strak en scherp gesneden zijn, maar mede afhangen van de concrete situatie, zo geldt ook voor de eisen, spelregels en conventies van juridisch-dogmatisch onderzoek dat ze niet gegoten kunnen worden in stellige beweringen en zeker niet in zo iets vreselijks als een spoorboekje, dwangbuis of afvinklijstje. Er moet gewogen, gekozen en gedifferentieerd worden, met alle verschil van mening dat daarbij hoort.
Onderzoeksvraag Het begin is heel eenvoudig, triviaal bijna. Een rechter krijgt van een partij of partijen een vordering of een verzoek voorgelegd. Een verzoek tot echtscheiding, een vordering tot schadevergoeding enz. Daarover moet hij beslissen. Niet meer en niet minder. Hij kan niet tegen een partij zeggen: u had beter iets anders kunnen vorderen of verzoeken. Een onderzoeker daarentegen krijgt niet een vordering of verzoek van anderen,14 maar moet in beginsel zelf bepalen wat hij wil onderzoeken. Hoe triviaal ook, het verschil heeft enorme consequenties. Vergeleken met de rechter die maar één spoor kan volgen, namelijk een hem voorgelegde casus beslissen op basis van het geldende recht, kan en mag een onderzoeker veel meer. Dat doet hij ook. Hij verkent, beschrijft, vergelijkt, analyseert, evalueert, verklaart, draagt nieuwe benaderingswijzen aan of zet argumenten op een rij zonder één ervan te kiezen. Daarnaast systematiseert hij, schetst de stand van zaken, ontwerpt of toetst theorieën, doet normatieve uitspraken over wenselijk recht, levert kritiek op wetgeving, rechtspraak en literatuur, spoort vooronderstellingen op, legt patronen bloot, of brengt het probleem in kaart. Met dit alles blijft de onderzoeker binnen de kenschets van de juridische dogmatiek die ik hiervoor heb aangegeven. Over vrijwel ieder onderwerp zijn zonder veel moeite wel twintig of dertig verschillende juridisch-dogmatische vragen of benaderingswijzen te bedenken. De
enorme perspectievenrijkdom van de onderzoeker15 appelleert aan zijn vrijheid en creativiteit. Hij kan zich voor zijn onderzoeksvraag laten inspireren door alles wat op zijn weg komt, door wat hem boeit in andere disciplines, door discussies in het eigen vakgebied, door eerder onderzoek van zichzelf of van anderen, door zijn intuïtie, kennis en ervaring, door wat hij belangrijk of interessant vindt, dan wel (en dat gebeurt vaak) door onvrede over het geldende recht. Een goede onderzoeker heeft een uitgebreide geheugenbank en een groot vermogen om te associëren, aldus Clevers.16 Hij is volkomen vrij te bedenken wat hij wil, zowel qua thematiek als qua benadering.17 Niets moet, (vrijwel) alles kan. De eisen, spelregels en conventies komen pas aan de orde in de fase dat de creativiteit begint uit te monden in een onderzoeksvraag. Dan moet de onderzoeker keuzen maken en die verantwoorden. De grootste moeilijkheid blijkt steeds te zijn hoe een onderwerp te verdichten tot een behapbare onderzoeksvraag. De neiging bij juridisch-dogmatische onderzoekers is om heel breed te zijn. Bijvoorbeeld: de positie van verwanten die zich als borg garant hebben gesteld, of: recente ontwikkelingen in de kwalitatieve aansprakelijkheid. Als onderwerpen zijn ze beide interessant, maar het zijn nog geen onderzoeksvragen. Daarvoor is een toespitsing nodig en die lukt meestal pas als de onderzoeker zich eerst in het onderwerp verdiept. Een vooronderzoek dus om zich van de stand van zaken op de hoogte te stellen. Wat weten wij al en wat nog niet? De ‘state of the art’ hoeft men niet opnieuw te onderzoeken, tenzij in kritische zin dan wel in een handboek of overzichtsstudie. De onderzoeker moet iets nieuws toevoegen aan wat er al is. ‘Increasing the body of academic knowledge’, zoals de commissie Ten Kate het noemde.18 Dat is het wetenschappelijk belang van onderzoek. Het geldt algemeen, onomstreden in alle disciplines. Bij de eis van nieuwheid hoeft men niet te denken aan copernicaanse revoluties of kuhnsiaanse paradigmawisselingen, want dan kan men lang wachten, niet alleen in het recht. Het nieuwe kan ook bescheiden zijn, bijvoorbeeld een nieuwe interpretatie of een nieuw inzicht in een lopende discussie dan wel zoeken naar een verklaring waar tot dan toe vooral de systematisering aan bod is geweest. Alle hierboven geschetste
9. P.J.D. Drenth, Wetenschappelijke integri-
I. Wendt, ‘De opgekomen methodenvrees
ren zijn, welke die beslissing bepalen’. (cur-
soorten.
teit 2010, p. 15 spreekt overigens van een
in het rechtswetenschappelijke debat in
sief toegevoegd).
16. H. Clevers, Wetenschap op gevoel,
nationale en internationale lappendeken
Nederland. Een voorstel’, NJB 2009/643,
14. Behalve vaak bij contractonderzoek,
jaarrede president KNAW 2013.
van codes en regels die dringend vraagt om
afl. 13, p. 782-789.
maar dat is niet altijd zonder risico voor de
17. Als ook qua publicatievorm. Zie hierbo-
afstemming en harmonisatie.
12. H.E.B. Tijssen, a.w. (nt. 10), p. 152-161.
onafhankelijkheid van de onderzoeker.
ven in de paragraaf Inhoudelijke kwaliteit.
10. Onder meer H.E.B. Tijssen, De juridi-
13. Vergelijk het voorwoord van Asser-
15. En met het voorgaande niet eens uitge-
18. Commissie Rechtsgeleerdheid, Onder-
sche dissertatie onder de loep. De verant-
Scholten 1931, p. VII: Juristen moeten leren
put, want hij kan, als gezegd, ook nog
zoeksbeoordeling rechtsgeleerdheid 1995-
woording van methodologische keuzen in
‘zich rekenschap te geven van de methode,
kiezen voor andere typen juridisch onder-
2000, 2002.
juridische dissertaties 2009.
die de wetenschap van het privaatrecht
zoek, zoals historisch, rechtsvergelijkend,
11. Onder meer H. Nieuwenhuis in een
volgt, zich duidelijk te maken waaróm hij
internationaal, multidisciplinair, empirisch,
interview in AA 2007, p. 920-925. Zie ook
zoo en niet anders beslist, en wat de facto-
of mengvormen in alle gewenste maten en
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1731
Wetenschap
perspectieven waaruit de juridisch-dogmatische onderzoeker kan kiezen, kunnen leiden tot nieuwe kennis. De ‘state of the art’ geeft aan wat er al is. Wat de onderzoeker daaraan toevoegt, klein of groot, kan hij daar tegen afzetten. In een tijdschriftartikel zijn vaak een paar regels voldoende, in een omvangrijkere studie als een dissertatie, zal hij op dit punt vaak meer moeten of willen uitleggen. Zelfs een annotatie moet volgens civilisten iets nieuws inhouden. Niemand zit te wachten op een herschrijven van de uitspraak, met alleen hier en daar een tussenzinnetje ter verduidelijking, zo blijkt uit een onderzoek van Van Dijck.19
Met de eis iets nieuws toe te voegen aan de bestaande kennis en inzichten, onderscheidt de onderzoeker zich van de rechter Met de eis iets nieuws toe te voegen aan de bestaande kennis en inzichten, onderscheidt de onderzoeker zich van de rechter. Aan de rechter wordt in het algemeen niet gevraagd het geldende recht op een bepaald punt te vernieuwen, maar juist integendeel om op basis van het geldende recht uitspraak te doen. Beoogd wordt dus vooral herhaling, bevestiging of toepassing van het bestaande, geldende recht. Rechtsvorming, het creëren van nieuw recht, wordt zelden bewust door partijen nagestreefd en is ook overigens een betrekkelijke uitzondering. Alleen bij de Hoge Raad is dit anders. De Hoge Raad heeft een relatief hoge score aan rechtsvormende, vernieuwende uitspraken. Enkele andere eisen, spelregels en conventies voor onderzoeksvragen, die ik hier alleen kort noem, zijn even vanzelfsprekend als dat ze desondanks vaak niet in praktijk worden gebracht, vooral vanwege de neiging om breed te zijn. Een onderzoeksvraag moet zodanig zijn afgebakend dat zij een haalbaar onderzoek binnen de beschikbare tijd en middelen mogelijk maakt. Onder meer betekent dit dat de onderzoeker de beperkingen moet laten zien, bijvoorbeeld dat de studie zich alleen baseert op de rechtspraak van de hoogste instanties of alleen het consumentenperspectief voor ogen heeft. Belangrijk is voorts een zo precies mogelijke omschrijving van begrippen die worden gebruikt. Zo zal men in een onderzoek naar de plaats van informatieplichten op het snijvlak van partijautonomie en paternalisme de drie cursief gedrukte begrippen moeten omschrijven, omdat ze zoveel verschillende betekenissen kunnen hebben dat zonder nadere concretisering iedereen er iets anders onder kan verstaan. Wil de onderzoeker het bestaande recht verbeteren – en dat is in juridisch-dogmatisch onderzoek bijna altijd het streven – dan zal hij criteria, vergelijkingspunten of een toetsingskader moeten ontwikkelen om de verbetering te kunnen vaststellen, maar daaraan ontbreekt het vaak.
1732
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Feitenvaststelling Voor de rechter is de vaststelling van de relevante feiten cruciaal en volgens sommigen het belangrijkste wat hij moet doen. Ik herinner aan wat H. Drion het rechtsvindingssyndroom heeft genoemd: ‘In de grote meerderheid van de geschillen die voor de rechter worden gebracht, gaat het om juridisch niet interessante gevallen over wat er gebeurd is’.20 Ik wijs ook op het rapport van de commissie kwaliteitstoets civiele vonnissen waarin drie van de vijf eisen op de feitenvaststelling betrekking hebben.21 De rechter moet beslissen op een vordering/verzoek van partijen, heb ik gezegd. Hij moet dit doen in een concreet geschil op basis van concrete feiten. Wat het geschil is en welke de concrete feiten zijn, leggen partijen aan hem voor. De rechter is daaraan gebonden. Hij moet de voor zijn beslissing relevante feiten uit het debat tussen partijen halen, en hij moet dat doen binnen het strak gereguleerde kader van het civiele procesrecht. Dat levert vrijwel zeker altijd een onvolledig beeld op. Bovendien moet hij soms om procesrechtelijke redenen van onjuiste feiten uitgaan, bijvoorbeeld omdat ze niet voldoende weersproken zijn. De rechter heeft een zekere vrijheid om met inachtneming van de eisen en spelregels van het civiele procesrecht op een enkel punt door te vragen, en ook om getuigen te horen en deskundigen te benoemen, maar hij mag niet zelf op onderzoek uitgaan. Partijen schetsen het geschil ieder vanuit hun eigen beleving, geven er hun eigen kleur aan. De rechter moet dan vaststellen welke lezing van de feiten hem het meest overtuigend voorkomt. Als de feiten onduidelijk of onvolledig zijn en blijven, moet hij er toch op de een of andere manier een verhaal van maken, de brokstukken aan elkaar lijmen tot iets dat ‘loopt’. Dat gebeurt niet op basis van een wetenschappelijke bewijsvoering, maar het is in hoge mate een kwestie van overtuiging. Artikel 21.2 van de ALI/ Unidroit Principles of Transnational Civil Procedure zegt het kort en krachtig: ‘Facts are considered proven when the court is reasonably convinced of their truth’. Voor de onderzoeker ligt dit alles volledig anders. Om te beginnen moet hij nu juist wél zelf op onderzoek uitgaan om de gegevens op te sporen die hij denkt nodig te hebben voor zijn onderzoek. Er is niemand die dit voor hem doet. Bij zijn onderzoek is hij uiteraard niet gebonden aan het strak gereguleerde procesrechtelijk kader zoals dat voor de rechter geldt. Voorts zal hij vaak (ook) andere feiten nodig hebben, onder meer wanneer zijn onderzoek algemener is dan de concrete zaak die de rechter beslist of wanneer hij in zijn onderzoeksvraag een ander perspectief heeft gekozen dan het rechterlijke. Stel het van kleur verschieten van buitengerechtelijke kosten zodra een procedure is gestart. De buitengerechtelijke kosten worden dan niet meer afzonderlijk vergoed, maar onder de proceskostenveroordeling gebracht. Men kan onderzoeken of de kosten van een procedure die in een gedragscode is voorzien daar onder vallen. Dan zijn gegevens nodig die ook een rechter nodig heeft in een zaak waarin die kwestie aan de orde is. Maar als het onderzoek de vraag betreft of de buitengerechtelijke kostenregeling bijdraagt aan het bevorderen van de geschilbeslechting buiten rechte, krijgt de kwestie een andere lading en zal de onderzoeker ander-
soortige gegevens moeten zien op te sporen om de vraag te kunnen beantwoorden. Dit opsporen en vaststellen van relevante feiten kan niet hap snap gebeuren, en mag zeker niet (vooral) steunen op de overtuiging van de onderzoeker hoe iets in elkaar steekt. Hij kan niet zo maar zeggen dat de regeling van de buitengerechtelijke kosten wel of niet bijdraagt aan geschilbeslechting buiten rechte, maar hij zal dat op andere manieren, met andere feiten aannemelijk moeten maken. Daarbij gelden andere eisen, spelregels en conventies dan die van een contradictoir debat tussen partijen met allerlei procesrechtelijke regels en beperkingen. In onderzoek moeten de selectie en vaststelling van de feiten in onderzoek dus in beginsel wél op een wetenschappelijke bewijsvoering berusten, en juist niet, zoals bij de rechter, op een overtuigingsoordeel. In het gemiddelde juridisch-dogmatisch onderzoek in het privaatrecht is feitenonderzoek van de laatste soort een ondergeschoven kindje. Men houdt zich nauwelijks bezig met het zoeken naar dergelijke feiten. Dat begint al met de probleemanalyse die vaak ontbreekt. Veelvuldig treft men in dissertaties onderzoeksvragen aan in de trant van: hoe is de positie van verwanten als borg geregeld en hoe kan hun positie verbeterd worden? Is verplichte hulp aan jongvolwassenen die dreigen te ontsporen wegens psychische problemen, juridisch toelaatbaar? Waar liggen naar geldend Nederlands recht de grenzen van (…) en welke aanbevelingen kunnen worden geformuleerd met het oog op het aanscherpen, verruimen dan wel verengen van die grenzen? Een voorafgaande analyse óf er wel een probleem is dat verbeterd moet worden en indien dit zo is, wat het probleem precies is en voor wie, blijft meestal uit. Men snelt bij voorkeur meteen door naar oplossingen en verbeteringen zonder te weten of die wel een antwoord vormen op wat men denkt dat het probleem is. Een toetsingskader, hierboven al genoemd, zou de onderzoeker op dit punt tot meer precisie dwingen. Een ander terrein waar de feitelijke grondslag het vaak laat afweten, is wanneer de juridisch-dogmatisch onderzoeker argumenten gebruikt met een empirische connotatie. Voorbeelden zijn een redelijke, op de praktijk gerichte uitleg, praktische hanteerbaarheid, efficiënt, beter recht, effectieve rechtsbescherming, de onderlinge verhouding van partijen, de aard van de rechtsbetrekking, de zwakkere partij, preventieve werking, de behoefte van de samenleving of van partijen. Hetzelfde geldt voor beweringen over de gevolgen van bepaalde standpunten. Leidt aansprakelijkheid tot defensief gedrag bij rechters, artsen en toezichthouders? Is het werkelijk zo dat bij een andere beslissing gevreesd moet worden voor een vloedgolf aan claims waardoor het financieel de spuigaten uitloopt? In het Algemeen Deel 2014 pleit ik voor een standaard feitencheck in juridisch-dogmatisch onderzoek. Iets daarvan gebeurt nu al. Zo proberen met name promoven-
di via interviews, enquêtes of expert meetings zicht te krijgen op de feitelijke problematiek of praktijk (wat is het probleem nu eigenlijk?) of op de kracht van bepaalde argumenten of op de effecten van een bepaald voorstel (zal het werken in de praktijk?). Ook in contractonderzoek treft men regelmatig empirische gegevens over dit soort vragen aan. Ik ben hiervan al heel lang, en in het Algemeen Deel 2014 opnieuw, een enthousiast pleitbezorger. Wat mij betreft mag het ook een tandje meer gedaan worden. Ik zeg dit echter in het volle besef dat het zeker niet altijd kan of hoeft. Juridische onderzoekers zijn niet opgeleid in het doen van empirisch onderzoek en missen daardoor meestal de vereiste deskundigheid. Soms is het ook niet nodig. Er hoeft in juridisch-dogmatisch onderzoek niet altijd sprake te zijn van een probleem waarvoor feitelijke gegevens nodig zijn om te weten wat aan de hand is. De onderzoeksvraag kan ook louter theoretisch zijn of betrekking hebben op een systematische plaatsbepaling van een leerstuk, uitspraak of verschijnsel. Daarnaast komt het voor dat er geen of te weinig empirische gegevens bestaan en ook niet binnen een kort tijdsbestek of met een verantwoorde inspanning bijeengebracht kunnen worden. Met name geldt dit voor de gevolgen van bepaalde standpunten Een ex ante evaluatie is moeilijk. Niet minder relevant, tot slot, is dat in juridisch-dogmatisch onderzoek altijd (morele) waarden, beginselen en
Verantwoording voorkomt gemakzucht en dwingt onderzoekers niet te blijven hangen in oude, comfortabele patronen overtuigingen spelen. Die zijn naar hun aard meestal niet, en vrijwel nooit helemaal, in feitelijke categorieën onder te brengen. Kortom, ik verdedig voor juridisch-dogmatisch onderzoek een bredere feitencheck dan tot nu toe. Onderzoekers zouden standaard moeten nagaan wat op dit vlak mogelijk is en dat dan toelichten, ook als het negatief uitpakt. Daarmee zou wel eens meer bereikt kunnen worden dan wij nu intuïtief vermoeden, omdat verantwoording gemakzucht voorkomt en onderzoekers dwingt niet te blijven hangen in oude, comfortabele patronen. Het is aan het rechtswetenschappelijke forum hierin positie te kiezen, maar de keuze is ook voor de rechterlijke praktijk van belang, want er is onmiskenbaar behoefte aan dit soort gegevens.22
19. Van Dijck a.w. (nt. 5), onder meer p.
p. 377-378.
van de beslissing. Zie het rapport van R.H.
van Hoge Raad, parket en cassatiebalie in
32.
21. De vijf betreffen achtereenvolgens de
de Bock en L.R. Harinxma thoe Slooten,
mei 2014, hoewel ieder lid van Hoge Raad
20. Tijdens een bijeenkomst ter gelegenheid
vaststelling van de relevante feiten, de
Pilot Kwaliteitstoetsing civiele vonnissen
en parket op persoonlijke titel sprak.
van de 60e verjaardag van de NJ in 1973.
bewijslevering, de comparitie na antwoord,
2012.
Gepubliceerd in H. Drion, Geschriften 1982,
de juridische beoordeling en de motivering
22. Ik tekende dit op in een bijeenkomst
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1733
Wetenschap
De idee dat niet één uitspraak de juiste is, maar mede afhangt van de insteek, taakopvatting of waardering van de rechters, is in het recht volkomen geaccepteerd en vanzelfsprekend Bronnenverantwoording Ik heb vastgesteld dat de verantwoordingslast van de onderzoeker voor zijn onderzoeksvraag geen pendant kent voor de rechter die een vordering of verzoek moet beoordelen. Omgekeerd heeft de rechter een grote motiveringslast waar het gaat om de selectie en vaststelling van feiten die in het partijdebat zijn aangedragen. De onderzoeker kan zich hierop niet baseren, maar moet juist op andere wijze de relevante feiten proberen te achterhalen en dit vervolgens op een met de rechter niet te vergelijken manier verantwoorden. Het boek over hoe dat moet gebeuren, is nog niet geschreven. Naast deze twee – de verantwoording van de onderzoeksvraag en van de feitenvaststelling – staat de verantwoording van de bronnen. Er zijn veel vergelijkbaarheden voor rechter en juridisch-dogmatische onderzoeker op dit punt. Ik noem er vier. a. De functies van de bronnenverantwoording zijn voor beiden legitimatie en openheid voor kritiek en controle, met als derde functie: aanjager voor veranderingen.23 b. Beiden zijn gebonden aan nagenoeg dezelfde kernwaarden van onafhankelijkheid, onpartijdigheid, zorgvuldigheid. c. In beginsel gebruiken beiden dezelfde drie bronnen. Ik heb ze in het begin genoemd: Europese en nationale wet- en regelgeving, waaronder soms zelfregulering, rechtspraak en literatuur. d. Ook bij de interpretatie van deze bronnen zijn er volgens mij geen grote verschillen tussen beiden. De rechtsvindingsliteratuur die zich vooral op dit onderwerp toelegt, heeft tot nu toe uitsluitend betrekking op de rechter, maar veel van wat daarin gezegd wordt, kan worden doorgetrokken naar de juridisch-dogmatische onderzoeker. Zo zijn de soort tekstanalytische interpretatiemethoden, de typische redeneerwijzen en de praktische argumenten die de juridisch-dogmatische onderzoeker gebruikt, niet fundamenteel anders dan die van de rechter. Een onderzoeker zal, als de onderzoeksvraag dat nodig maakt, net als een rechter in de wetsgeschiedenis duiken, het systeem voor ogen houden, en meer dan eens geconfronteerd worden met de vraag of bijvoorbeeld een uitleg naar de strekking (teleologische uitleg) voorrang moet krijgen boven letterknechterij. Evenmin als de rechter zal hij hierbij kunnen terugvallen op een algemeen gedeelde, sluitende rangorde van interpretatiemethoden of redeneerwijzen, want zo’n rangorde bestaat niet. Wel zal hij bijvoorbeeld, als de constitutionalisering van het privaatrecht of Europa in het spel zijn, in voorkomend geval richtlijnconform, EVRM-conform, Europavriendelijk, communautair, constitutioneel of autonoom moeten (niet mogen) interpreteren. Evenzeer zal hij bij de uitleg van de uitspraken van Europese hoven rekening houden met hun gedeeltelijk eigen benadering, opbouw van uitspraken en wijze van motiveren. Ook die eigenheden bepalen immers de betekenis die men er aan mag hechten.24
1734
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Verschil is er wel als men kijkt naar het doel van de interpretatie. Dat vloeit voort uit het verschil in taak en positie van rechtspraak en onderzoek. Een rechter moet een concreet geval beslissen.25 Hij moet de feiten en omstandigheden op basis van het geldende, positieve recht beoordelen en een knoop doorhakken. Niet zomaar, want de rechtsvindingsliteratuur heeft geleerd dat beslissen meer is dan het simpel toepassen van regels op de vastgestelde feiten. Er is sprake van discursiviteit en circulariteit, maar dat werk ik hier niet verder uit.26 Belangrijker voor mijn betoog is dat rechterlijke beslissingen aan een maatstaf moeten voldoen. De uiteindelijke beslissing moet redelijk zijn, maatschappelijk aanvaardbaar worden gevonden, ‘just, fair and reasonable’, welzijnsbevorderend e tutti quanti, uiteraard binnen de grenzen van de feiten en van het materiële recht en het procesrecht, maar die grenzen zijn zeker niet in steen gebeiteld. In continentaal Europa hanteren wij meestal de maatschappelijke aanvaardbaarheid als maatstaf.27 Die maatstaf is vaag en heel ruim, want omvat zowel hooggestemde ideeën over rechtvaardigheid en menselijk waardigheid, als heel aardse gezichtspunten als praktisch, hanteerbaar, nuttig, en efficiënt. Aanvaardbaarheid is voorts breder dan alleen de beslissing. Het omvat ook tijdigheid, hoor en wederhoor, bejegening en dergelijke. Het zou goed zijn hierop meer greep te krijgen, maar ook dan blijven twee kenmerken bestaan: a. Een rechter is resultaatsgericht, speelt resultaatsvoetbal en is uitkomstgeoriënteerd. Het is zijn taak om te streven naar een redelijke, maatschappelijk aanvaardbare uitkomst in het concrete geval, binnen zekere, meestal flexibele grenzen. Dat vereist soms een zeker duw- en trekwerk van argumenten en interpretatie van het materiaal (feiten en rechtsregels) in de richting van wat maatschappelijk aanvaardbaar is en, heel soms, zelfs het creëren van nieuw recht. Dat is niet verboden, maar juist geboden. Dat is wat rechtspraak zo boeiend maakt en tegelijk zo moeilijk, want hoe kan de rechter op voorhand weten wat maatschappelijk aanvaardbaar is en of zijn beslissing geen onverwachte negatieve gevolgen heeft? Hij moet op die punten altijd beslissen in grote onzekerheid. Het vergt veel creativiteit, intuïtie, vakmanschap, diepe kennis, brede visie, weten wat er in de samenleving speelt, gevoel voor verhoudingen, ervaring e.d. om dat goed te kunnen doen. En wat hij beslist, moet er in beginsel over tien jaar ook nog staan. Natuurlijk is er altijd een discussie over grenzen. Niet alles kan, en over wat wel kan, wordt vaak verschillend gedacht. De ene rechter is actiever, aanpakkeriger, heeft meer durf om de grenzen op te zoeken dan de ander die voorzichtiger wil opereren en een terughoudender taakopvatting heeft. Het is van alle tijden. De Hoge Raad en ook andere hoogste colleges in Europa krijgen regelmatig het verwijt te activistisch te zijn of juist te terughoudend.28
b. Het tweede kenmerk volgt hieruit onmiddellijk: de persoon van de rechter is onlosmakelijk verbonden met rechtspraak. Bij de feitenvaststelling heb ik dit al geconstateerd (overtuigingsoordeel), en nu opnieuw. Hoe ver hij wil duwen en trekken of bereid is de grenzen op te zoeken, als ook zijn overtuiging van wat binnen de aangegeven grenzen een maatschappelijk aanvaardbare beslissing kan opleveren, zijn van groot belang. Het kan ertoe leiden dat hij feiten anders waardeert, bepaalde interpretaties en argumenten minder zwaar laat wegen of juist voorrang geeft, dan wel meent dat alleen rechtsvorming uitkomst biedt. De idee dat niet één uitspraak de juiste is, maar mede afhangt van de insteek, taakopvatting of waardering van de rechters, is in het recht volkomen geaccepteerd en vanzelfsprekend. Het is inmiddels zelfs een apart veld van onderzoek aan het worden in Europa.29 In de Verenigde Staten bestaat die aandacht al veel langer, vanaf het rechtsrealisme van rond 1900, en zij duurt onverminderd voort in wat nu het nieuwe rechtsrealisme heet.30 In Nederland is het thema door de toenemende unusrechtspraak in eerste aanleg en door de prestatieafspraken alleen maar urgenter geworden.
Het streven naar waarheid is dominant in juridischdogmatisch onderzoek, maar niet in rechtspraak Voor de onderzoeker geldt het voorgaande niet. Kern van het verschil met de rechter is dat de onderzoeker niet hoeft te beslissen. Daardoor is hij niet zoals de rechter uitkomst(beslissings)georiënteerd en mag hij zijn materiaal – feiten en geldend recht, in onderlinge wisselwerking – niet duwen en trekken in de richting van een volgens hem maatschappelijk aanvaardbaar resultaat. Een onderzoeker die dit wel doet, zal spoedig van wetenschappelijke fraude beticht worden. Voor een onderzoeker is de onderzoeksvraag leidend. Hij is vraaggestuurd. Het antwoord dat hij geeft, de conclusie waartoe hij komt, moet steunen op het materiaal dat hij op basis van de onderzoeksvraag verzameld, geselecteerd en geïnterpreteerd heeft. Wat eruit komt, komt eruit. Als bijvoorbeeld de uitleg van een wettelijke bepaling of van eerdere rechtspraak
geen maatschappelijk aanvaardbaar of wenselijk resultaat oplevert, dan is dat jammer, maar het is niet anders, al is de praktijk vaak iets minder onbaatzuchtig dan ik hier schets, en is er bovendien vrijwel altijd een zekere interpretatieruimte. Kortom: de achtergrond van het verschil in het doel van de interpretatie van de drie juridisch-dogmatische bronnen voor rechter en onderzoeker is dat het streven naar waarheid31 dominant is in juridisch-dogmatisch onderzoek, maar niet in rechtspraak.
Acht krijtlijnen Het voorgaande leidt tot veel, en soms aanzienlijke, verschillen in de inhoud en omvang van de bronnenverantwoording van rechter en juridisch-dogmatische onderzoeker. De in de vorige paragraaf genoemde vergelijkbaarheden a.-d. doen hieraan niet af. In het Algemeen Deel toets ik de verantwoordingslast van beiden binnen acht krijtlijnen. Dat levert opnieuw32 geen harde eisen, spelregels of conventies op, maar wel veel casuïstiek met daaraan gekoppeld discussiepunten, scepsis, vragen, twijfel, kritiek, onzekerheden, of mogelijkheden. Het hoofdstuk over dit onderwerp beslaat ruim 60 bladzijden. Ze lenen zich niet voor een korte samenvatting. Ik beperk mij tot enkele punten. Het belangrijkste is dat voor de onderzoeker de onderzoeksvraag in hoge mate bepalend is voor de eisen, spelregels en conventies die aan de bronnenverantwoording worden of kunnen worden gesteld. Daarnaast zijn enkele eisen, spelregels en conventies te onderscheiden die daar los(ser) van staan, zoals tegendenken, betrouwbaarheid, repliceerbaarheid, leesbaarheid en synthese, maar voor de uitwerking daarvan verwijs ik naar het boek.33 Als eerste element ter illustratie van het belang van de onderzoeksvraag voor de bronnenverantwoording herinner ik aan de eis van nieuwheid. Die brengt mee dat de onderzoeker zijn studie moet plaatsen in het geheel van de literatuur die al verschenen is. Hij moet oog moet hebben voor nieuwe theorieën en voor grondslagendiscussies, omdat die tot de bestaande literatuur behoren. Een rechter hoeft niet de nieuwste ontwikkelingen in de literatuur te kennen. Pas als de praktische betekenis van een nieuwe theorie of grondslagendiscussie aan hem wordt voorgehouden, krijgt hij er mee te maken. Het kan tot een omslag, aanscherping of uitbreiding in de rechtspraak leiden. Voorts geldt als regel dat een onderzoeker in een dissertatie34 zijn bronnen uitvoeriger moet verantwoorden dan in een tijdschriftartikel. Maar voortbouwen op wat
23. Voor voorbeelden hierna in de para-
25. Ik had dit als de achtste vooronderstel-
ECJ? An Empirical Analysis of Activism at
32. Ook bij de eisen, spelregels en conven-
graaf Afronding.
ling van het civiele denken moeten toevoe-
the Court’, European Law Journal 2011, p.
ties met betrekking tot de onderzoeksvraag
24. Onder meer de bijdragen van Gerards
gen aan de zeven die ik in het Algemeen
764-784.
en de feitenvaststelling was dit het geval.
en De Waele in L.E. De Groot-Van Leeuwen
Deel van 2005 heb onderscheiden.
29. Voor Nederland de civilologiebeweging,
Zie ook hierboven het slot van de paragraaf
en J.D.A den Tonkelaar, Rechtsvinding op
26. Zie het Algemeen Deel van 1995 en dat
met als trekkers Van Boom, Giesen en Ver-
Vergelijking met rechtspraak, waarin ik dit
veertien terreinen 2012, p. 9-51 respectie-
van 2005.
heij. Zie onder meer het boek onder hun
in algemene zin heb vooropgesteld.
velijk p. 53-66. De Waele schrijft bijvoor-
27. Zie ook HR 4 juni 1993, NJ 1993/659
redactie, getiteld: Capita civilologie. Hand-
33. Algemeen Deel 2014, hoofdstuk 5, par.
beeld dat ook volgens insiders het HvJ EU
(Vredo vs. Veenhuis) over de motivering,
boek empirie en privaatrecht 2013.
2.5, 2.6 en 2.7.
hoofdzakelijk dezelfde interpretatiemetho-
waarin als eisen onder meer genoemd wor-
30. Meer hierover in het Algemeen Deel
34. Van Dijck a.w. (nt. 6), p. 54 heeft bere-
den hanteert als de nationale rechter, zij het
den controleren en aanvaardbaar maken.
2014, nr. 77-82.
kend dat van de 104 dissertaties die hij
dat de context meergelaagd en pluralistisch
28. Onder meer over het betoogde activis-
31. Overigens met alle discussie die men
bestudeerd heeft 89% wetgeving en 77%
is (p. 54).
me van het HvJ EU, I. Solanke, ‘Stop the
over het begrip waarheid kan hebben.
rechtspraak vermelden.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1735
Wetenschap
anderen al gedaan hebben, mag ook. Misschien moet het zelfs vaker dan nu geschiedt. Voortbouwen voorkomt veel nutteloze herhaling en dwingt de auteur om scherper het punt te markeren dat hij wil maken. Anderzijds kan het soms goed zijn nog eens alle bronnen opnieuw te bestuderen, omdat dit tot andere inzichten kan leiden of omdat daardoor gangbare beelden als misvatting kunnen worden ontmaskerd. Ten tweede. Ook bij de uitvoering van het onderzoek zijn literatuurverwijzingen onontbeerlijk. Hoe ver hij daarin moet gaan, hangt opnieuw sterk af van de onderzoeksvraag. Degene die de heersende leer over de klachtplicht bij wanprestatie bestrijdt, zal vollediger moeten zijn dan iemand die een enkel facet wil belichten. De algemene leidraad is dat een onderzoeker de literatuur waarop hij zich baseert, zodanig moet verantwoorden dat zichtbaar wordt waarop hij zijn redeneringen, argumenten, interpretaties en resultaten baseert, alsook welke betekenis, gezag of waarde hij aan de verschillende standpunten van anderen toekent, en waarom hij dit doet. Collega’s en anderen kunnen aan de hand daarvan nagaan of wat hij doet en beweert, wel ‘klopt’. Onderzoekers zijn naar hun aard sceptisch en kritisch, althans behoren dat te zijn. Vragen, twijfel, niet overtuigd zijn, en bezwaren zijn gebruikelijke ingrediënten in reacties op onderzoek van anderen. Alleen maar lof of instemming komt nauwelijks voor. Men kan het ook zo formuleren dat het zich openstellen voor scepsis, kritiek en debat een grondregel is van wetenschap. Wetenschap ís openheid, scepsis, kritiek en debat. Rechtspraak is ook kritiek en debat, maar in Nederland wordt geaccepteerd dat rechters, van hoog tot laag, niet of nauwelijks naar literatuur verwijzen. Dat is niet vanzelfsprekend. Ten derde. Ook ten aanzien van de vermelding van rechtspraak (en regelgeving) verschilt de onderzoeker sterk van de rechter. Van de rechter wordt zonder meer verlangd dat hij op de hoogte is van de nieuwste regelgeving en rechtspraak. Hij moet die gewoon kennen en toepassen, soms ook ambtshalve. Met name voor zover deze afkomstig is uit Europa is dat op dit ogenblik niet altijd even gemakkelijk, maar als de rechter hierin tekort schiet, wacht aansprakelijkheid.35 Voor de onderzoeker geldt dat de onderzoeksvraag bepaalt hoe actueel en uitgebreid hij moet zijn met de vermelding van (Europese) regelgeving en rechtspraak. Hij hoeft zeker niet altijd op detailniveau de nieuwste jurisprudentie te verantwoorden. Maar wat hij gebruikt, moet hij wel noemen, en dat hoeft in Nederland de rechter weer niet te doen. Van de rechter in Nederland wordt geaccepteerd dat hij niet alleen bijna nooit naar literatuur verwijst, maar ook slechts mondjesmaat naar rechtspraak. Uitzondering is alleen de Hoge Raad die sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw wel naar zijn eerdere rechtspraak verwijst, en vrijwel altijd naar de Europese rechtspraak. Voor de lagere rechter heeft de Hoge Raad het zo geformuleerd dat een motivering van een rechterlijke uitspraak inzicht moet geven in de aan de beslissing ten grondslag liggende gedachtegang, zodat zij voor partijen, de hogere rechter en anderen controleerbaar en aanvaardbaar wordt.36 In de praktijk betekent dit vooral dat de motivering begrijpelijk en consistent moet zijn, geen relevante informatie mag missen en niet mag voorbijgaan aan essentië-
1736
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
le stellingen en verweren van partijen. Hierover zijn veel detailregels geformuleerd. Over bronnenverantwoording zegt de Hoge Raad niets. Ook de kwaliteitscommissie civiele vonnissen doet dit niet.37 Ten vierde. Voor de onderzoeker geldt, als gezegd, dat niet de uitkomst, zoals bij de rechter, maar juist het begin, de onderzoeksvraag, de interpretatie en betekenis van rechtsregels, rechterlijke uitspraken en literatuur mede bepaalt. Dezelfde bronnen kunnen afhankelijk van het perspectief – en dat kunnen er voor de onderzoeker vele zijn – heel verschillend worden geïnterpreteerd. Zo zal het Taxibus-arrest in een concrete zaak voor de rechter anders geïnterpreteerd worden dan in een studie over de grenzen van rechterlijke rechtsvinding of in een onderzoek naar de wenselijkheid van een omvattende en sluitende regeling voor schadevergoeding bij letsel of overlijden van naasten. Nog een voorbeeld: literatuur en rechtspraak over informatieplichten zullen andere accenten krijgen wanneer ze gebruikt worden in een concreet geschil voor de rechter dan wanneer ze onderwerp zijn van een studie naar de ontwikkeling van het leerstuk van de gevaarzetting, of van een verkennende zoektocht naar paternalistische tendensen in het privaatrecht, of van een dieptevergelijking van verschillende soorten informatieplichten in het nationale recht die niet of wel steunen op Europese richtlijnen.
Wetenschap ís openheid, scepsis, kritiek en debat Ten vijfde. De onderzoeksvraag bepaalt ook mede de diepgang en grondigheid van het onderzoek en daarmee de inhoud en omvang van de bronnenverantwoording. Voor bijna alle onderzoeksvragen geldt dat zij meer of minder fundamenteel kunnen worden aangepakt. Uit de vraagstelling kan men vaak al het niveau afleiden waarop de onderzoeker te werk wil gaan. Wie op zoek gaat naar, zeg, de vijf basisbeginselen van ons goederenrecht weet dat snelle conclusies niet mogelijk zijn en dat hij diep zal moeten spitten en meer zal moeten verantwoorden dan degene die bijvoorbeeld uit de bestaande (Europese) regelgeving en rechtspraak criteria wil afleiden voor samenhangende verhoudingen. Een ander voorbeeld is dat wanneer iemand in zijn onderzoek heel breed de relevante aspecten van een problematiek in kaart wil brengen, hij eerder het verwijt kan krijgen bepaalde aspecten en daarbij behorende (kritische) bronnen ten onrechte terzijde te hebben gelaten dan in een proefschrift of tijdschriftartikel dat deze pretentie niet heeft. Een minder ambitieuze aanpak hoeft overigens ook niet zonder consequenties te blijven, alleen worden die op een ander vlak getrokken: de publicatie kan als minder diepgaand en minder grondig worden aangemerkt. Maar ook weer niet altijd. Zeker als de publicatie vol creatieve nieuwe ideeën staat, is een uitvoerige kritische confrontatie met de gepolijste opvattingen van anderen misschien eerder contraproductief. Hier concur-
reren diepgang en grondigheid met originaliteit, ook in de bronnenverantwoording.
Afronding Ik kan zo doorgaan en in het Algemeen Deel doe ik dat ook. Hier concludeer ik dat in de huidige Nederlandse praktijk de bronnenverantwoording door de rechter aanmerkelijk lichter is dan die voor de juridisch-dogmatische onderzoeker. Dat is opvallend, want het spreekt allerminst voor zich. Het omgekeerde zou eerder voor de hand liggen, omdat een rechterlijke beslissing betrokkenen tot iets verplicht dat zo nodig met behulp van de overheid afgedwongen kan worden, terwijl een onderzoeker nog zo veel kan vinden en concluderen, maar hij kan het nooit aan iemand bindend opleggen. Het is aan het rechterlijke forum zich over de huidige motiveringspraktijk te buigen en na te gaan of die nog beantwoordt aan de eisen van de tijd.38 In het juridisch-dogmatisch onderzoek is het de taak van het forum van onderzoekers om eisen, spelregels en conventies te formuleren die aan dit type onderzoek gesteld worden of zouden kunnen worden. Voor een deel kan men hierbij aansluiten bij algemene debatten in de wetenschap, bijvoorbeeld recent over autoplagiaat waarover de KNAW richtlijnen heeft uitgevaardigd.39 Deels zijn ze echter disciplinespecifiek en dan zal men zelf het initiatief moeten nemen. Hierbij gaat het niet alleen om het optekenen of expliciteren van wat al in de dagelijkse praktijk gedaan wordt, maar men kan ook sturen en proberen de kwaliteit van het onderzoek te verhogen door eisen, spelregels of conventies als waardevol of als discussiepunten aan het forum voor te houden. Dat is wat ik genoemd heb de aanjagende functie van de verantwoording. Een voorbeeld is de gedachte om standaard een toetsingskader te ontwikkelen in onderzoek dat het geldende recht wil verbeteren, zoals in het meeste juridisch-dogmatisch onderzoek wordt nagestreefd.40 Een ander voorbeeld is een standaardtoets voor de feitelijke grondslag die ik hierboven heb genoemd bij de feitenvaststelling. Denk verder aan een standaardtoets naar de invloed van Europa op het onderzoeksthema of aan de vraag of in deze tijd van globalisering en Europeanisering rechtsvergelijking niet veel vaker dan nu zinvol of geboden is. Ook al vallen de antwoorden negatief uit, het
kan een debat aanzwengelen dat in de toekomst het onderzoek ten goede komt. En als het wel lukt, kan het de praktijk van rechters, advocaten, notarissen en bedrijfsjuristen enorm helpen, want zij hebben meestal geen tijd om deze kennis zelf op te sporen, maar als die beschikbaar is, kunnen ze die wel goed gebruiken.41 Tot slot. Men hoeft over eisen, spelregels en conventies van juridisch-dogmatisch onderzoek niet moeilijker te doen dan nodig is. Voor een deel zijn ze vanzelfsprekend en hebben ze een hoog common sense gehalte, maar zoals Scholten in 1931 al bepleitte,42 is het desondanks goed er expliciet aandacht voor te hebben, want ook vanzelfsprekendheden worden niet altijd gevolgd of zijn moeilijker dan gedacht. Vergelijk wat ik hierover schreef in de paragraaf over de onderzoeksvraag. Op zichzelf spreekt de keuzevrijheid die een onderzoeker heeft voor zich, maar om die vrijheid volledig te ervaren en te doorgronden is veel oefening nodig en veel voorbeelden ter illustratie. Alleen proefondervindelijk leren dat en hoe het ook anders kan, werkt, is mijn ervaring met de bespreking van honderden onderzoeksvoorstellen. Dit is geen aantasting of beperking van de onderzoeksvrijheid, zoals wel gevreesd wordt, maar het maakt juist los van gevestigde ankers en gangbare benaderingen. Vervolgens moet de uitwerking van de gekozen invalshoek en de bronnen, interpretaties en argumenten die hij daarbij gebruikt, genadeloos op de snijtafel van de controle gelegd worden. Dat is, naast de keuzevrijheid, de tweede ‘vanzelfsprekendheid’ die nadenken over eisen, spelregels en conventies scherp onder de aandacht brengt en die laat zien dat de verantwoording van onderzoek in concrete situaties vaak toch allemaal (net iets) ingewikkelder en minder duidelijk is dan op het eerste oog lijkt. Studenten zouden vanaf het begin van hun studie in de perspectievenrijkdom van juridisch-dogmatische vraagstellingen en in het ontwikkelen van systematische achterdocht in de omgang met bronnen, interpretaties en argumenten opgeleid dienen te worden. Niets moet zijn zoals het is. Het kan ook anders. Denken in mogelijkheden en onzekerheden als kern van het curriculum, en daarna de rigoureuze, kritische (zelf)controle. Het behoort tot de ethiek van het vak, maar aan juridische faculteiten wordt het nog steeds niet standaard in de bachelor gedoceerd.
35. Onder meer HvJ EU 30 september
37. Zie de publicatie vermeld in noot 21.
KNAW, april 2014.
bleek de behoefte hieraan overduidelijk.
2003, NJ 2004/160 (Köbler), m. nt. MRM.
38. Ik doe enkele voorstellen in het Alge-
40. Hierboven in de paragraaf over de
42. Zie het citaat in noot 13.
36. Voor het eerst in HR 4 juni 1993, NJ
meen Deel 2014, nr. 191 en 192.
Onderzoeksvraag.
1993/659 (Vredo vs. Veenhuis)
39. KNAW, Correct citeren, Briefadvies
41. In het in noot 22 genoemde overleg
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1737
Essay
1272
Hoe raar zijn die juristen eigenlijk? Naar een pluriforme rechtswetenschap in een transnationale context Marc Loth1
De NJB-salon ‘Rare jongens die juristen’, die op 24 april jl. plaatsvond, is een goede aanleiding om de stand van de rechtswetenschap op te nemen. De ontwikkelingen volgen elkaar snel op maar vertonen – van een grotere afstand bezien – herkenbare patronen. Terugkerende elementen daarin zijn de relatie van de rechtswetenschap tot de praktijk, tot de (andere) maatschappij- en geesteswetenschappen, en natuurlijk tot zijn object: het recht (hoe dan ook gepercipieerd). Dan rijst de vraag: zijn die juristen eigenlijk wel zulke rare jongens? Anders gezegd, neemt de rechtswetenschap in het spectrum van disciplines een eigen positie in, of is zij vergelijkbaar met (andere) geestes- of maatschappijwetenschappen? In dit essay worden vanuit een comparatief en historisch perspectief enkele grote lijnen getrokken, omdat je soms van veraf meer ziet.
1. Inleiding Daartoe zal ik in de eerste plaats enkele recente ontwikkelingen schetsen in het denken over de rechtswetenschap in Europa en in de Verenigde Staten (VS). Die ontwikkelingen blijken spiegelbeeldig te zijn, dat wil zeggen dat zij convergeren (par. 2). Vervolgens zal ik die ontwikkelingen in historisch perspectief plaatsen, ten einde ze te verklaren. De keuze van de methode bij de bestudering van het recht blijkt in sterke mate verbonden te zijn met de context waarin het recht wordt bestudeerd (par. 3). Ten slotte wil ik ingaan op de vraag wat dat betekent voor de toekomst van het rechtswetenschappelijk onderzoek. De bestudering van het recht in een transnationale context vergt de inzet van doctrinaire, rechtsvergelijkende, en interdisciplinaire methoden (par. 4). Daarom zou ik een lans willen breken voor een methodenpluralisme in de rechtswetenschap, niet als een teken van zwakte, maar als
De rechtswetenschap is het slagveld geworden van uiteenlopende methodologische oriëntaties of zelfs paradigma’s 1738
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
een teken van kracht. Juristen zijn misschien wel een beetje raar, maar eigenlijk toch zo gek nog niet.
2. Recente ontwikkelingen De rechtswetenschap in Europa is momenteel sterk in ontwikkeling, er wordt gesproken van een ‘discipline in transitie’. Drie ontwikkelingen bepalen het beeld. In de eerste plaats ontwikkelt het rechtswetenschappelijk onderzoek zich van monodisciplinair, dogmatisch onderzoek naar multidisciplinair en empirisch onderzoek. De ontwikkeling van het rechtswetenschappelijk onderzoek aan de Europese universiteiten en instituten toont een groeiende belangstelling voor een niet-doctrinaire bestudering van het recht. Voorts is er sprake van een ontwikkeling van een nationale oriëntatie naar een internationale of zelfs globale oriëntatie op het recht. Steeds vaker is het recht van niet-nationale of zelfs van niet-statelijke oorsprong en steeds meer rechtswetenschappelijk onderzoek geeft daarvan blijk. Ten slotte is er een ontwikkeling van een onderzoekscultuur van ‘laissez faire’ naar meer ‘managerial control, rankings and research programming’. Het rechtswetenschappelijk onderzoek wordt onder invloed van de sociale wetenschappen in toenemende mate methodologisch gedisciplineerd.2 Deze ontwikkelingen zijn het resultaat van de groeiende kritiek op de gangbare dogmatische bestudering van het recht. Aan de bron van die kritiek ligt enerzijds de toe-
nemende behoefte aan andere dan rechtsdogmatische expertise in de rechtspraktijk, en anderzijds de wetenschappelijke status van de rechtsdogmatiek in het licht van het wetenschappelijk succes van de economie, de psychologie, en de andere empirische maatschappijwetenschappen. De kritiek trekt de wetenschappelijke statuur van de rechtsdogmatiek in twijfel. Zijn haar wetenschappelijke geloofsbrieven nog wel in orde? De rechtswetenschap is het slagveld geworden van uiteenlopende methodologische oriëntaties of zelfs paradigma’s. Naast de rechtsdogmatische bestudering van het recht zijn er rechtswetenschappers die zich oriënteren op de geesteswetenschappen (de filosofie, de geschiedenis, de literatuur), of op de maatschappijwetenschappen (de economie, de sociologie, de psychologie). Een eenduidige methodologische oriëntatie is ver te zoeken. Rechtswetenschappers van naam spreken zelfs van een crisis van de rechtswetenschap.3 De traditionele rechtsdogmatische of doctrinaire benadering staat dan ook voor belangrijke uitdagingen. Het richt zich van oudsher op het geldende recht (als object), op de oplossing van hard cases en de ordening van het systeem (als doelstelling), en op hermeneutische methoden van tekstuitleg (als methode).4 Daarmee vallen vele interessante domeinen van onderzoek naar het recht buiten haar blikveld. Onderzoek naar de empirische context van het recht (als object), de systematische verwerving van kennis en de ontwikkeling van theorievorming (als doelstelling) door het gebruik van empirische methoden (als methode), zijn in beginsel buitengesloten. Daarvoor wordt verwezen naar de hulpdisciplines, zoals de rechtssociologie, de rechtseconomie of de rechtspsychologie. Mede door het eclatante succes van de rechtseconomie staat de rechtsdogmatiek onder toenemende druk om haar wetenschappelijke statuur te legitimeren. Dat levert een dilemma op tussen ‘rigor’ en ‘relevance’; moet zij kiezen voor wetenschappelijke rigiditeit, of voor maatschappelijke relevantie? Het is opmerkelijk dat in de VS in zekere zin een omgekeerde ontwikkeling is waar te nemen. Het wetenschappelijke debat in de law journals wordt gekenmerkt door een verscheidenheid aan externe perspectieven op het recht, zoals de economische, de sociologische, of de psychologische bestudering van het recht (waarvan de eerste de meest invloedrijke is). Wat verder ook de onderlinge verschillen zijn, die benaderingen hebben gemeenschappelijk dat zij het recht niet als autonoom zien, maar veeleer als een instrument om politieke doeleinden te realiseren, dan wel als een institutionele factor in een maatschappelijk krachtenveld.5 Het recht is in feite publiekrecht en het privaatrecht is niets anders dan een
ander middel om politieke doeleinden te realiseren. Aan deze opvatting heeft ook bijgedragen de ideologische kritiek op de vanzelfsprekendheid waarmee de rechtsdogmatiek zich lijkt te committeren aan het geldende recht. De ‘critical legal studies’ richten zich op het ontmaskeren van het ideologische karakter van het recht door de deconstructie van juridische teksten. Daardoor heeft zich een variëteit aan ideologische perspectieven ontwikkeld, zoals ‘women’s rights’, ‘gay’s rights’, enz. Deze ontwikkelingen hebben ertoe bijgedragen dat de rechtswetenschap voor de praktijk van het recht van weinig betekenis is.6 De kloof tussen de ‘law schools’ en de ‘law firms’ is nog nooit zo groot geweest. De Amerikaanse law schools hebben voor wetenschappelijke rigiditeit gekozen boven maatschappelijke relevantie. Voor veel onderzoekers aan Europese universiteiten — critici van het traditionele dogmatische onderzoek — is dit een wenkend perspectief. Niettemin tekenen zich ook in de VS nieuwe ontwikkelingen af. Allereerst heeft sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw een kleine minderheid van schrijvers, tegen de stroom in, gepleit voor een ‘rights based theory’ van bijvoorbeeld het contractenrecht (onder anderen Charles Fried), of van het aansprakelijkheidsrecht (onder anderen Jules Coleman en Ernest Weinrib). Sinds 2010 is daar een nieuw wetenschappelijk programma bijgekomen (‘new private law’), dat een herstel van de (relatieve) autonomie van het privaatrecht voorstaat. Het nieuwe privaatrecht wordt gekenmerkt door conceptualisme (de ontwikkeling en analyse van rechtsbegrippen), het streven naar coherentie (het brengen van ordening), en de bereidheid om doctrinair onderzoek op een constructieve grondslag te beoefenen. Privaatrecht is geen tak van publiekrecht, maar een poging om de normatieve dimensie van private interacties te begrijpen. Rechtsnormen spelen daarin een rol die weliswaar verweven is met sociale normen en morele opvattingen, maar daarmee niet samenvalt. Het privaatrecht moet daarom serieus worden genomen, al kan bij zijn bestudering wel gebruik worden gemaakt van andere disciplines, de filosofie, economie, geschiedenis en cognitieve wetenschappen inbegrepen.7
3. Historische achtergronden De geschetste ontwikkelingen vertonen een merkwaardig spiegelbeeld. Terwijl de universiteiten in Europa zich richten naar het voorbeeld van de VS, dient zich daar een nieuwe benadering aan die beantwoordt aan de rechtswetenschap naar Europees model. Het nieuwe privaatrecht — met zijn nadruk op de conceptualiteit, de complexe coherentie, en de (relatieve) autonomie van het recht — is natuurlijk helemaal niet nieuw, maar veeleer een eigentijd-
Auteur
Noten
4. Deze typering is misschien wat schetsma-
Harvard Law Review 1990, p. 761-781.
1. Prof. dr. M.A. Loth is hoogleraar Privaat-
2. Zie R. van Gestel, H.-W. Micklitz en M.
tig, maar in hoofdlijnen toch het standaard-
6. E. Götz Hosemann, ‘“The new private
recht bij Tilburg Law School. Hij dankt Gijs
Poiares Maduro, Methodology in the new
beeld van de rechtsdogmatiek. Zie recente-
law”: die neue amerikanische Privatrechts-
van Dijck, Rob van Gestel, Eric Tjong Tjin
legal world, EUI Working Papers, law
lijk de typering van J.B.M. Vranken,
wissenschaft in historischer und verglei-
Tai, en Jan Vranken voor hun opmerkingen
2012/13.
Algemeen Deel, een synthese, Deventer:
chender Perspektive’, in: Rabels Zeitung
naar aanleiding van een eerdere versie van
3. Zie J.B.M. Vranken, Algemeen Deel, een
Kluwer 2014, nr. 8-12, en traditioneel, K.
2014/78, p. 37-70.
deze tekst.
synthese, Deventer: Kluwer 2014 , nr. 7; J.
Larenz, Methodenlehre der Rechtswissen-
7. J.C.P. Goldberg, ‘Introduction: pragma-
Smits, Omstreden rechtswetenschap, over
schaft, Berlin 1979.
tism and private law’, in: Harvard Law
aard, methode en organisatie van de juridi-
5. Zie R. Posner, ‘The decline of law as
Review 2010, p. 1640-1663.
sche discipline, Den Haag 2009, p. 15.
autonomous discipline: 1962-1987’, in:
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1739
Essay
se herformulering van het programma van doctrinair onderzoek. Wat er eigentijds aan is, is een ruimhartiger of in ieder geval meer expliciete erkenning van de betekenis van de context, zowel in de zin van de relatie van het recht tot andere domeinen (de politiek, de moraal), als in de zin van de relatie van het juridische perspectief tot andere perspectieven (het economische, het sociologische, en het psychologische perspectief). Omdat de rechtsdogmatiek zich in Europa natuurlijk ook heeft vernieuwd, zal het programma van ‘new private law’ hier op weinig tegenstand stuiten. De Europese en de Amerikaanse traditie convergeren in een genuanceerde ‘law in context’-benadering, die het denken over het recht op beide continenten beheerst. Om deze ontwikkelingen te verklaren, is inzicht in enkele historische achtergronden nodig. Hoe is het zo gekomen? Uitgangspunt is de stelling van Helmut Coing dat de rechtswetenschap vanaf haar ontstaan tot aan de opkomst van de nationale staten een Europese rechtswetenschap is geweest, gewijd aan de analyse en bewerking van het ius commune.8 Eerst met en door de opkomst van de moderne nationale staten vanaf de 17e eeuw — elk met hun eigen codificaties — viel ‘die Ursprüngliche Einheit der europäischen Rechtswissenschaft’ uiteen in een verscheidenheid aan nationale disciplines voor de bestudering van het eigen recht. Met uitzondering van Pruisen — waar het Romeinse recht van kracht bleef en de grondslag vormde voor de Pandektenwetenschap — veranderde het codificatiestreven het beeld van de rechtswetenschap volledig. Het dogmatische karakter en de binding aan het geldende recht maakten van de rechtswetenschap in de nieuwe politieke context een nationale dogmatiek, die hooguit in een afzonderlijke discipline rechtsvergelijking nog belang stelde in de ontwikkelingen over de grenzen. Onder invloed van de globalisering van de economie en het recht is deze ontwikkeling omgeslagen in haar tegendeel. Het Europese recht is vergelijkbaar met het oude ‘ius commune’ en het grensoverschrijdende verkeer van personen en goederen heeft een transnationaal recht opgeleverd (‘global law’), dat nieuwe uitdagingen stelt aan de rechtswetenschap. Daarnaast heeft de rechtswetenschap in methodologisch opzicht een interessante ontwikkeling doorgemaakt die minder bekend is. De rechtsdogmatiek zoals wij haar kennen, is het resultaat van een differentiatie van de (overige) maatschappijwetenschappen die de rechtswetenschap enigszins verweesd hebben achtergelaten als een dogmatiek van het recht. De pioniers van de empirische maatschappijwetenschappen waren juristen die zich concentreerden op bepaalde aspecten van het recht. Bij Adam Smith en Karl Marx waren dat de economische aspecten van het recht, bij Henry Maine de culturele aspecten, en bij Durkheim en Weber de maatschappelijke context van de institutie van het recht. Tegelijkertijd waren zij de ‘founding fathers’ van respectievelijk de economie, de culturele antropologie, en de sociologie. Deze ‘Ausdifferenzierung’ heeft nooit veel aandacht gekregen, waarschijnlijk omdat wij de huidige disciplinaire grenzen als een gegeven beschouwen.9 Aan de nieuwe domeinafbakening zijn evidente voordelen verbonden. Met het ontstaan en de ontwikkeling van de empirische maatschappijwetenschappen was de groei van gespecialiseerde kennis gediend. Niettemin is er ook een keerzijde: de aangebrachte schotten leiden gemakkelijk tot verkokering en tunnelvisie,
1740
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
waardoor de samenhang uit beeld verdwijnt.10 De afsplitsing en de ontwikkeling van de empirische maatschappijwetenschappen hebben het recht als het ware van zijn context beroofd. De rechtsdogmatiek is sedertdien immers gericht geweest op het geldende recht — de oplossing van hard cases en de ordening van het systeem — door de hantering van hermeneutische methoden; de context, de theorievorming en empirische methoden zijn aan andere disciplines overgelaten (zie par. 2). In de loop van de 20e eeuw is het gat dat is ontstaan door de differentiatie van de empirische maatschappijwetenschappen opgevuld door de opkomst van brugdisciplines als de rechtssociologie, de rechtsantropologie, de rechtspsychologie en de rechtseconomie. Deze (nieuwe) wending naar de samenleving heeft zich niet beperkt tot de bestudering van het recht, maar strekte zich uit tot de rechtspraktijk. De kritiek van de vrije rechtsleer op het legisme,11 van de ‘Interessenjurisprudenz’ op de ‘Begriffsjurisprudenz’,12 en van het ‘legal realism’ op het ‘legal formalism’,13 geven blijk van die wending naar de samenleving in de rechtspraktijk. Wanneer het recht van zijn context wordt beroofd, heeft de rechtsbeoefening de neiging zich te ontwikkelen tot formalisme, en roept zij telkens weer een tegenkracht op in de vorm van een meer realistische rechtsopvatting. Kennelijk bestaat er een kritische spanning tussen recht en samenleving, die zowel kan omslaan in formalisme als in realisme. Het Europese rechtsdenken is gevoeliger gebleken voor het risico van formalisme; in het Amerikaanse denken is tot op de dag van vandaag het realisme de dominante stroming geweest. Het is mede daarom dat het idee van het privaatrecht als een manier om publieke doeleinden te realiseren tot aan de opkomst van ‘new private law’ in de VS zo’n hardnekkig leven heeft geleid.14 Dat brengt ons weer terug bij het heden.
4. Hoe verder? Vooruitgang in de rechtswetenschap vindt plaats door een verandering van paradigma of perspectief. Dat is niet altijd een kwestie van keuze, maar ook een kwestie van (anders) zien (een ‘Gestaltswitch’). Vernieuwende juristen zijn zij die erin slagen om, in weerwil van het dominante programma, van perspectief te wisselen, en daarmee een nieuwe horizon voor kennis te openen. Dat is in de rechtswetenschap niet anders dan in andere disciplines, waar de paradigmatische vernieuwingen worden afgewisseld met perioden van normaal-wetenschappelijk onderzoek.15 Zo’n paradigmatische vernieuwing is bijvoorbeeld de wending naar de samenleving in een tijd van formalisme. Waarin de rechtswetenschap wél verschilt van andere disciplines is dat zo’n paradigmaverschuiving zich meestal niet beperkt tot de rechtswetenschap, maar zich uitstrekt tot de rechtspraktijk (vergelijk het werk van rechters als Holmes, Cardozo, of Learned Hand). In het licht van het nieuwe paradigma worden dezelfde gevallen niet alleen anders gezien, maar ook anders behandeld (vergelijk de arresten van de Zutphense waterjuffer en Lindenbaum vs. Cohen). Paradigmatische vernieuwingen hebben in het recht niet alleen theoretische, maar ook praktische consequenties. Verschillende paradigma’s leiden tot uiteenlopende methoden. Vanuit een meer formalistisch perspectief zal men het recht zien als een systeem van normen (vergelijk de rechtsdogmatiek). In een realistische benadering zal
men het recht veeleer problematiseren als een maatschappelijke praktijk (vergelijk de rechtseconomie, -sociologie, en -psychologie). In een geesteswetenschappelijk perspectief zal men het recht zien als een geestelijke, intellectuele en morele activiteit (vergelijk de rechtsgeschiedenis of -filosofie). Bij de verschillende perspectieven op het recht passen verschillende methoden van respectievelijk doctrinaire, maatschappijwetenschappelijke, en geesteswetenschappelijke aard. De methode volgt het object, zouden we kunnen zeggen, maar het omgekeerde is ook waar: verschillende manieren van zien bepalen uiteenlopende wijzen van zijn.16 Op voorhand is er niet één methode die de voorkeur geniet, wat niet wil zeggen dat rechtswetenschappelijk onderzoek niet goed of minder goed kan zijn. De kwaliteit van rechtswetenschappelijk onderzoek is evenwel niet afhankelijk van de gehanteerde methode; er is goed en slecht doctrinair onderzoek, zoals er goed en slecht interdisciplinair onderzoek bestaat. Dat gegeven lijkt mij niet zonder betekenis in een tijd waarin aan de Europese universiteiten het doctrinaire onderzoek dreigt te worden onderschat (zoals de ontwikkelingen aan de Amerikaanse universiteiten laten zien). Intussen is het speelveld ingrijpend gewijzigd. De rechtswetenschap staat daardoor weer voor nieuwe uitdagingen. De rechtsorde moet zich aanpassen aan een nieuwe, transnationale context, waarin traditionele onderscheidingen tussen nationaal en internationaal recht, publiekrecht en privaatrecht, en recht en zelfregulering, min of meer obsoleet zijn geworden. Bij het onderzoek naar dat nieuwe transnationale recht (‘global law’) gaat het niet om het vinden van uniforme regels en beginselen, noch om de eindeloze variëteit van lokaal recht, maar vooral om de verhouding tussen het globale en het lokale recht. Dat vraagt soms om nieuwe methoden. Als voorbeeld noem ik het onderscheid tussen rechtsvergelijking van de eerste orde en van de tweede orde.17 Bij de laatste gaat het niet louter om de vergelijking van leerstukken, maar om de vraag hoe rechtsvormende actoren op elkaar reageren. Denk bijvoorbeeld aan de reconstructie van transnationale rechterlijke dialogen over terrorismebestrijding, de vluchtelingenproblematiek, of milieubescherming.18 Hoe hebben de deelnemers in die dialoog op elkaars uitspraken gereageerd? Hoe heeft die dialoog zich ontwikkeld? De beantwoording van deze vragen vergt onderzoek naar regulering en clusters van uitspraken van rechtsvormende actoren over de hele wereld. Dat onderzoek zal zowel van doctrinaire, rechtsvergelijkende als
interdisciplinaire aard moeten zijn, willen wij het ontstaan en de ontwikkeling van die dialoog in beeld krijgen. Rechtswetenschap in een transnationale context kan niet anders dan pluriform zijn. Dit methodenpluralisme heeft niet alleen gevolgen voor het wetenschappelijk onderzoek, maar ook voor het onderwijs. Vanuit didactisch oogpunt verdient het de voorkeur om de studenten allereerst bekend te maken met doctrinaire methoden. Dat is de harde kern van hun vak en daarin dienen zij vaardig te zijn. Maar dat sluit niet uit dat het verrijkend is om de studie van het recht in de loop van de opleiding te verbreden tot de context waarin het toepassing vindt; ‘to broaden the study of law from within’, zoals William Twining dat treffend omschreef.19 Die verbreding dient zowel betrekking te hebben op de comparatieve dimensie van het recht als op de interdisciplinaire dimensie. Het aansprakelijkheidsrecht biedt een goed voorbeeld. Wat de comparatieve dimensie betreft, is niet alleen rechtsvergelijking van de eerste orde de moeite waard, maar ook rechtsvergelijking van de tweede orde (in de hiervoor aangehaalde zin). Ik denk bijvoorbeeld aan de bestudering van de rechterlijke dialoog die zich wereldwijd ontwikkelt rond de aansprakelijkheid voor de gevolgen van klimaatverandering.20 Wat de interdisciplinaire dimensie betreft, leent de studie van het aansprakelijkheidsrecht zich in ieder geval voor het problematiseren van economische aspecten (de afwenteling van schade), psychologische aspecten (genoegdoening), en morele aspecten (zorgplichten). Vanuit de harde kern van het doctrinaire onderwijs worden de studenten aldus geleidelijk bekend gemaakt met rechtsvergelijkende en interdisciplinaire benaderingen van het recht om uiteindelijk weer terug te keren naar het probleem of de casus waarmee zij begonnen. In de rechtenstudie dient zowel aan de verbreding van het perspectief als aan de verankering in het concrete juridische vraagstuk, voldoende aandacht te worden gegeven. De verbreding van het perspectief is van belang om vertrouwd te raken met andere manieren van denken en aldus tevens de grenzen van het eigen denken te ontdekken. De verankering in de juristerij is van belang om de student houvast te bieden bij zijn intellectuele omzwervingen en om hem bewust te maken van zijn eigen vak. Aldus wordt de student vertrouwd gemaakt met de mogelijkheden én de beperkingen van zijn eigen vak. Rare jongens, die juristen, maar misschien toch zo gek nog niet.
8. H. Coing, Die Ursprüngliche Einheit der
12. Zie R. von Jhering, ‘Im juristischen
17. Zie D. Nelken, ‘The changing roles of
discipline, Oxford 1997. Zie in deze lijn het
europäischen Rechtswissenschaft, Wiesba-
Begriffshimmel. Ein Phantasiebild’, in:
social indicators: from explanation to gover-
onderwijsboek M.A. Loth en A.M.P.
den 1968. Zie ook H.J. Berman, Law and
Schertz und Ernst in der Jurisprudenz, Leip-
nance’, in: P. Alldridge, L. Cheliotis and V.
Gaakeer, Meesterlijk recht; over recht,
revolution, the formation of Western legal
zig 1909.
Mitsilegas eds., Globalisation, criminal law
rechtswetenschap en juristerij, Den Haag:
tradition, Cambridge (Mass.) 1983.
13. O. Wendell Holmes, The Common Law,
and criminal justice: theoretical, compara-
BJu, derde druk 2005, p. 18-19.
9. Zie D.R. Kelley, The human measure,
1881.
tive and translational perspectives, Oxford:
20. Vergelijk J. Spier, Shaping the law for
social thought in the Western legal traditi-
14. Zie Götz Hosemann, a.w., p. 46, 47.
Hart 2014.
global crises, thoughts about the role the
on, Cambridge (Mass.)/London 1990.
15. Th. Kuhn, The structure of scientific
18. Zie hierover E. Benvenesti, ‘Reclaiming
law could play to come to grips with the
10. S. Toulmin, Return to reason, Cam-
revolutions, Chicago 1962.
democracy: the strategic uses of foreign
major challenges of our time, Den Haag:
bridge (Mass.) 2001, hfdst. 9 (‘The trouble
16. Zie A.C. Zijderveld, ‘Twee dilemma’s,
and international law by national courts’, in:
Eleven International Publishing 2012; E.H.P.
with disciplines’).
vier denkvormen; poging tot een typologi-
The American Journal of International Law,
Brans e.a., Naar aansprakelijkheid voor (de
11. Zie P.C. Kop, Legisme en privaatrecht-
sche ordening van de sociologische theorie’,
vol. 102, p. 241-274.
gevolgen van) klimaatverandering?, Den
wetenschap, Deventer: Kluwer 1992.
in: Sociale wetenschappen 1974, p. 49-65.
19. W. Twining, Law in context, enlarging a
Haag: BJu 2012.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1741
Wetenschap
1273
Versnelling van de doorlooptijden van rechtszaken met 40% Realistisch of Haagse bluf? Margreet Ahsmann en Hans Hofhuis1
De waardering voor de rechtspraak in Nederland is groot. Dit betreft vooral het rechterlijke functioneren. Maar ook qua doorlooptijden doet Nederland het internationaal goed. Toch wil de Rechtspraak sneller gaan werken. Daartoe is eind 2012 het programma KEI (Kwaliteit en Innovatie) gelanceerd. In het verlengde daarvan beschrijft de (concept) Agenda van de Rechtspraak 2015-2018 de koers voor de komende jaren. Aan deze Agenda zijn hoge versnellingspercentages gekoppeld. De eerste doelstelling is dat in 2018 de duur van rechtszaken 40% korter zal zijn dan in 2013. Maar dit bekortingspercentage berust op een ondeugdelijk fundament. Eerst zou systematisch moeten worden bezien waar ruimte bestaat voor versnelling. Het rapport waarop een en ander is gebaseerd biedt slechts min of meer kale cijfers, terwijl een deugdelijke programmatheorie ontbreekt. De Rechtspraak zou er goed aan doen om geen verwachtingen te wekken die zij zeer waarschijnlijk niet kan waarmaken.
D
e rechtspraak is een van de drie pilaren van de democratische rechtsstaat. De rechtsstaat waarborgt fundamentele rechten, waaronder het recht op een eerlijk en onpartijdig proces binnen een redelijke termijn. Voor een gezond economisch bestel is het goed functioneren van het gerechtelijke apparaat absoluut nodig. Bij schaarse middelen zijn kosteneffectiviteit en een effectieve geschilbeslechting noodzakelijk om de jaarlijkse zaakstroom van (in 2013) bijna 1,8 miljoen zaken te kunnen blijven afwikkelen. Langdurige gerechtelijke procedures ondermijnen het vertrouwen in de rechtspraak en kosten de samenleving geld. Een huurder, een slachtoffer of een ondernemer in financiële problemen kan niet te lang in onzekerheid blijven. De Rechtspraak2 wil daarom sneller en toegankelijker (door vereenvoudiging en digitalisering) gaan werken. Daartoe is eind 2012 het programma KEI (Kwaliteit en Innovatie) gelanceerd. In het verlengde daarvan beschrijft de (concept) Agenda van de Rechtspraak 2015-2018 de koers voor de komende jaren. Hieraan zijn hoge versnellingspercentages gekoppeld. De eerste doelstelling van de Agenda is dat in 2018 de duur van rechtszaken 40% korter zal zijn dan in 2013. Het Jaarplan van de Rechtspraak 2014 is nog ambitieuzer. Hierin is sprake van een bekorting van de gemiddelde doorloop-
1742
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
tijd vanaf 2018 met ‘ten minste 40%’.3 Het is een ‘mooi en daadkrachtig plan’, volgens het hoofdredactionele commentaar van NRC Handelsblad van 5 maart 2014. ‘Maar is er goed over nagedacht?’, was de vraag waarmee het commentaar afsloot. In deze bijdrage onderzoeken wij niet de wenselijkheid van deze taakstelling. Het belang van korte doorlooptijden is immers evident. Wij onderzoeken het fundament en het realiteitsgehalte van dat percentage. In het verleden zijn vaker beleidsmaatregelen genomen om de doorlooptijden aanmerkelijk te bekorten. Die waren niet altijd effectief. Mislukt is bijvoorbeeld het streven van het ‘Versneld regime’ in de jaren negentig om eenvoudige civiele zaken (met één eiser en een belang van maximaal f 50 000) binnen acht maanden af te ronden.4 De vraag is daarom of, en zo ja hoe, het doel van ruim 40% versnelling kan worden bereikt. Wij concentreren ons op zaken op het gebied van het civiele recht in eerste aanleg.
1. Doorlooptijden in het civiele proces Doorlooptijd is de totale tijd (in dagen) die verstrijkt tussen het moment waarop een zaak voor de rechter wordt aangebracht (de eerste roldag, in strafzaken de eerste zittingsdag) en het tijdstip van de eindafdoening in dezelfde
aanleg. De voorgenomen bekorting betreft alle rechtsgebieden: bestuursrecht (inclusief belasting- en vreemdelingenzaken), civiel recht5 en strafrecht. Harde kennis over en gedetailleerd statistisch onderzoek naar doorlooptijden zijn tamelijk schaars. Een conceptueel kader en een body of knowledge ontbreken. Onderzoeken spreken elkaar geregeld tegen, ook omdat er een grote variëteit is aan geschillen, uitgangspunten en manieren waarop aan waarheidsvinding wordt gedaan. Voor Nederland heeft alleen Eshuis empirisch onderzoek verricht naar effecten van doorlooptijd-bekortende maatregelen.6 Zijn studie richtte zich op de zaken waarover al sinds lang (ook internationaal) de meeste klachten bestaan: de contradictoire bodemzaken. Verzoekschriften en kantonzaken werden over het algemeen weinig problematisch geacht. Uit het onderzoek van Eshuis blijkt dat concentratie en intensivering van de voorprocedure (voorafgaand aan de mondelinge behandeling), zoals in 2002 in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vastgelegd, de belangrijkste factoren zijn om versnelling te realiseren. Ook de zaaksvoorraad is van groot belang voor de doorloopsnelheid: bekorting van doorlooptijden en voorraadvermindering hangen nauw samen. Het voorraadniveau is volgens Eshuis zelfs het beste referentiepunt voor de ontwikkeling van doorlooptijden. Programma’s ter bekorting van doorlooptijden die niet tevens voorzien in een strategie om de voorraad lopende zaken te verkleinen, leiden niet tot duurzame resultaten. Datzelfde geldt voor programma’s die geen werk maken van gedragsverandering bij de betrokken professionals. Zo leidt strenge procesbewaking door de (rol)rechter slechts tot verplaatsing van wachtrijen, als niet tevens, mogelijk tijdelijk, extra capaciteit beschikbaar is om de sneller doorstromende zaken af te handelen. Diverse interventies in de civiele rechtspleging sinds 1 december 1989 – wettelijke invoering van de comparitie na antwoord, aanpassingen van werkprocessen, inzet van de Vliegende Brigade en de wetswijzigingen in 2002 – hebben geleid tot een duidelijke bekorting van de doorlooptijden: het percentage handelszaken met verweer dat binnen één jaar wordt afgedaan, is gestegen van 34% in 1995 tot 49% in 2003 en uiteindelijk tot 63% in 2010,7 terwijl in die periode het aantal zaken meer dan verdubbeld is. Het bekorten van doorlooptijden vergt dus een lange adem.
Betrouwbare gegevens over de duur van gerechtelijke procedures zijn pas sinds krap een decennium beschikbaar. De tweejaarlijkse publicatie Rechtspleging Civiel en Bestuur geeft statistische informatie over civiele en bestuursrechtelijke rechtszaken: in- en uitstroomgegevens, gemiddelde doorlooptijden, gegevens omtrent het soort geschil en het financiële belang.8 Tussen rechtbanken onderling en tussen de proceduretypen bestaan grote verschillen in doorlooptij-
Harde kennis over en gedetailleerd statistisch onderzoek naar doorlooptijden zijn tamelijk schaars. Een conceptueel kader en een body of knowledge ontbreken den.9 De rechtbanken hebben daarom de afgelopen jaren de doorlooptijden van 32 proceduretypen genormeerd, waarbij de derde en de vierde best presterende rechtbank het referentiepunt vormen.10 De normen zijn, na evaluatie, voor 2012 deels aangescherpt. Elke gemiddelde doorlooptijd biedt een algemeen beeld van de snelheid van afdoening, maar niet van de duur van een doorsneezaak.11 Het aantal zaken met een kortere doorlooptijd dan de gemiddelde is immers veel groter dan het aantal zaken met de gemiddelde of een langere doorlooptijd. Echtscheidingszaken duren gemiddeld zestien weken, maar de helft van die zaken wordt binnen zes weken afgedaan. De norm biedt echter wel een indicatie voor de richting waarin doorlooptijden zich ontwikkelen.
2. Tevredenheid en kwaliteit Internationaal bezien scoort de rechtspraak hoog. In het bijzonder het civiele recht scoort uitstekend, ook al zijn er verschillen tussen diverse onderzoeken. Volgens de Rule of Law Index staat Nederland, gemeten op zeven aspecten,
Auteurs
www.rechtspraak.nl.
164-170. De studie van Eshuis is ook in
retypen onderscheiden: dagvaardingszaken
1. Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann is bijzonder
4. R.J.J. Eshuis, Een kwestie van tijd. Onder-
zoverre uniek dat in de ons omringende
met en zonder verweer, handelsrekesten,
hoogleraar Rechtspleging in Leiden. Mr.
zoek naar de doorlooptijd in handelszaken
landen zelfs basale meting van doorlooptij-
kort gedingen en beëindigde faillissemen-
H.F.M. Hofhuis is rechter-plaatsvervanger in
(WODC, Onderzoek en Beleid, 171), Den
den niet op orde is.
ten. In familiezaken worden zes procedure-
(en oud-president van) die rechtbank. Bij de
Haag 1998, p. 65-66; R.J.J. Eshuis, ’Het kan
7. R.J.J. Eshuis, 2007, p. 157, en Jaarverslag
typen benoemd en bij kantonzaken acht.
totstandkoming van dit artikel hebben zij
echt sneller’, Trema 1999, p. 59-63.
Rechtspraak 2011, p. 24.
Voor familie- en kantonzaken gelden ande-
dankbaar gebruikgemaakt van de deskundi-
5. Dit verzamelbegrip omvat de civiele
8. N.E. de Heer-de Lange, B.J. Diephuis en
re normen. Deze zijn door de gemiddeld
ge en waardevolle inbreng van dr. R.J.J.
kanton- en familiezaken en de overige
R.J.J. Eshuis (red.), Rechtspleging Civiel en
genomen geringere complexiteit stringenter
Eshuis (WODC), dr. B.C.J. van Velthoven en
civiele zaken (met een inadequate term ook
Bestuur 2012 (Justitie in statistiek, 3), Den
dan die in handelszaken.
dr. P. van Wijck (beiden Universiteit Leiden).
‘handelszaken’ genoemd).
Haag 2013. Ook te downloaden via de
10. De Rechtspraak, Kengetallen 2012 (te
6. R.J.J. Eshuis, Het recht in betere tijden,
websites van het WODC (www.wodc.nl),
raadplegen via www.rechtspraak.nl), p. 15
Noten
Over de werking van interventies ter ver-
de Raad voor de rechtspraak (www.recht-
en 40. Van 29 proceduretypen zijn de door-
2. Dit organisatorische begrip omvat niet de
snelling van civiele procedures (WODC,
spraak.nl) en het CBS (www.cbs.nl). Jaarlijks
looptijden gemeten.
Hoge Raad en de Afdeling bestuursrecht-
Onderzoek en Beleid, 254) 2007, p. 13-17
worden de tabellen bijgewerkt en via de
11. Er bestaat veel kritiek op het gebruik
spraak van de Raad van State.
en p. 281-289; R.J.J. Eshuis, ‘Kortere proce-
websites gepubliceerd.
van deze statistieken; zie Rechtspleging
3. Agenda en Jaarplan zijn te raadplegen via
dures: wat werkt?’, Executief 2008, p.
9. Voor handelszaken worden vijf procedu-
Civiel en Bestuur 2012, p. 99 en 202.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1743
Wetenschap
Leaping between time - Jordan Adams © ImageZoo / Alamy
vergeleken met zestien andere West-Europese landen en de Verenigde Staten op de tweede plaats. Noorwegen staat bovenaan, maar Noorwegen scoort qua snelheid minder dan Nederland, dat voor deze groep van landen het snelste is.12 Wereldwijd liggen de percentages iets anders. Ook volgens The Flash Barometer 385, die de doorlooptijden van 28 Europese landen met elkaar vergelijkt, scoort Nederland heel goed, zij het dat Nederland niet op de eerste plaats staat.13 Dat is Denemarken, althans in de categorie Civil, commercial, administrative and other cases. In de
1744
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
categorie Litigious civil and commercial cases staat Denemarken echter op de vijfde plaats; van Nederland ontbreken de gegevens. Betekent dat misschien dat de Nederlandse gegevens in één categorie zijn ondergebracht omdat wij dit onderscheid niet maken? Het laat zien hoe lastig indicatoren met elkaar te vergelijken zijn, doordat gemeenschappelijke definities ontbreken. Illustratief is in dit verband ten slotte het aantal klachten wegens overschrijding van de redelijke-termijneis, vastgesteld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.14 Nederland
Tevredenheid is een resultante van (impliciete of expliciete) verwachtingen en discrepantie met de ervaren werkelijkheid springt daar positief uit. In de periode 1959-2013 werden over de lengte van procedures in Frankrijk, Duitsland en België respectievelijk 281, 102 en 56 gehonoreerde klachten geuit; tegen Nederland, evenals tegen Denemarken, slechts acht. Uit periodieke klanttevredenheidsonderzoeken blijkt dat een ruime meerderheid van rechtzoekenden en professionals al sinds vele jaren (zeer) tevreden is over het rechterlijke functioneren bij rechtbanken (86% in 2011 en 77% in de jaren 2005-2008). Ontevredenheid bestaat vooral over doorlooptijden in familie- en bestuursrechtelijke zaken (met inbegrip van belastingzaken); over die in civiel-handel en kantonzaken bestaat méér tevredenheid (62 en 61%).15 Een negatieve beslissing van de rechter had overigens effect op de klantwaardering. Zoeken naar wegen tot verbetering van doorlooptijden is dus zinvol. Uit onderzoek blijkt echter dat sterke sturing op een bepaald aspect ook contraproductief kan zijn.16 Maatregelen die bij de ene groep leiden tot een versterking van vertrouwen, kunnen bij een andere groep juist afbreuk aan vertrouwen doen, omdat het gaat om groepen met uiteenlopende waardeoriëntaties. De ene groep burgers heeft vooral behoefte aan goede bejegening en een andere groep vooral aan een effectief en efficiënt systeem. Het is dus welhaast onmogelijk om aan beide tegelijk tegemoet te komen. Eén voorbeeld ter adstructie van een discrepantie tussen objectief gemeten prestaties en gemeten tevredenheid: de Rechtbank Den Haag scoorde in 2011 en 2012 relatief laag in de waardering, maar had in 2012 landelijk bezien vrijwel de hoogste score in de streefcijfers én is beschreven als de meest efficiënte rechtbank in financieel opzicht. Niettemin is als tweede doelstelling in de (concept) Agenda van de Rechtspraak geformuleerd dat in 2018 ten minste 70% van de Nederlanders tevreden is over toegankelijkheid van de rechtspraak, en wel op twee punten waarover gebruikers nu minder tevreden zijn: doorlooptijd en digitale toegankelijkheid. Tevredenheid is een resultante van (impliciete of expliciete) verwachtingen en discrepantie met de ervaren werkelijkheid. De belofte van (KEI en) de nieuwe wetgeving, namelijk dat mensen straks eenvoudig en snel digitaal kunnen procederen, schept nieuwe verwachtingen. De gerechtvaardigdheid van die verwachtingen komt hierna aan de orde.
3. De nieuwe wetgeving Er is wetgeving in de maak om een eenvoudige, uniforme en flexibele rechtsgang te bieden in het civiele en het bestuursrecht.17 Alle werkprocessen zullen daartoe worden gedigitaliseerd. De procesinnovatie moet de volgende veranderingen bieden: één stuk dat het proces inleidt (waarbij de verplichting tot betekening van de dagvaarding vervalt), strakke, in de wet geregelde termijnen, een mondelinge behandeling met meer regie van de rechter en maatwerk indien nodig, en ten slotte het digitaal indienen van processtukken. De geschetste vereenvoudigde basisprocedure betreft een groot aantal, inhoudelijk zeer verschillende, soorten procedures in het bestuursrecht en het civiele recht. Voor civiele zaken sluit deze procedure inhoudelijk volledig aan bij hetgeen al sinds 2002 het uitgangspunt van de wetgever is (afgezien van het plan van één inleidend processtuk). Ook de beschrijving van de mondelinge behandeling voegt in feite weinig nieuws toe.18 Het belang van goed doordachte wetgeving is groot, juist ook omdat bijna twee derde (65,5%) van alle rechtszaken civielrechtelijk van aard zijn. Mede gelet op de uitkomsten van het onder 1 genoemde onderzoek van Eshuis lijkt de betekenis van de nieuwe wetgeving voor verbetering van de doorlooptijden in het civiele recht beperkt te zijn. Als het accent sterk op uniformiteit ligt, worden binnen het civiele recht juist de probleemgevallen waarin doorlooptijd-verkortende maatregelen het dringendst nodig zijn – de handelszaken met verweer – niet bereikt.
4. De 40%-taakstelling De recente publicaties van de Rechtspraak die als taakstelling een bekorting van de doorlooptijden met (ten minste) 40% bevatten, vermelden niet welke berekeningen of plannen daaraan ten grondslag liggen. Navraag bij de Raad voor de rechtspraak heeft uitgewezen dat het percentage is ontleend aan een zogeheten business case. Deze is uitgewerkt in een rapport van The Boston Consulting Group (BCG) van 25 juni 2013, met de titel Programma Kwaliteit en Innovatie – Eindrapportage Validatie en Advies.19 Een welomschreven opdracht of vraagstelling ontbreekt. Het is gebaseerd op gegevens van één jaar, 2011. De toelichting op het percentage van 40% is heel summier. Dit bemoeilijkt het maken van een deugdelijke analyse van deze bevinding.
12. World Justice Project: Rule of Law
15. Rechtspleging Civiel en Bestuur 2012,
17. Concept MvT http://www.rijksover-
Nieuw is de mogelijkheid van een monde-
Index 2012-2013. De cijfers zijn gebaseerd
p. 175-179, en p. 262-264 (tabellen 8.12-
heid.nl/documenten-en-publicaties/kamer-
ling uitgesproken eindvonnis ter zitting. Dit
op de Rechtbanken Amsterdam, Rotterdam
8.14). In Kengetallen 2012, p. 10-14 en
stukken/2013/10/24/memorie-van-toelich-
laat onverlet dat in het proces-verbaal een
en Den Haag.
48-49, de gescoorde tevredenheid per
ting-vereenvoudiging-en-digitalisering-pro-
beknopt ‘uitgeschreven’ vonnis moet wor-
13. The 2014 EU Justice Scoreboard, figu-
rechtbank (maar niet per rechtsgebied).
cesrecht.html. Het wetsvoorstel ligt thans
den opgenomen.
ren 1 en 2 (p. 8).
16. B. Niemeijer en P. van Wijck, ‘Verschil-
bij de Raad van State.
19. Het rapport staat op de intro-site van
14. European Court of Human Rights, Sta-
len tussen burgers in vertrouwen in de
18. Het is nu al mogelijk om (mits na een
de Rechtspraak. Het telt 192 pagina’s
tistics, www.echr.coe.int/Documents/Stats
rechtspraak’, Recht der werkelijkheid,
mondeling uitgesproken tussenvonnis)
(inclusief 97 pagina’s bijlagen), met vele
violation 1959 2013 ENG.pdf.
2013/34, p. 61-75.
tijdens een comparitie getuigen te horen.
tabellen.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1745
Wetenschap
De beschreven bekorting van de doorlooptijden voor alle zes door BCG onderscheiden (rechts)gebieden met ‘(ten minste) 40%’ heeft twee pijlers. De eerste, en veruit belangrijkste, is dat een versnelling bij de ‘trage’ gerechten tot het niveau van de ‘snelle’ gerechten leidt tot een gemiddelde afname van de doorlooptijden voor alle zes door BCG onderscheiden (rechts)gebieden van 34%. Dit gemiddelde is aldus opgebouwd dat per door BCG benoemd (rechts)gebied de reductie van doorlooptijd is berekend als alle gerechten het niveau van het ‘beste kwartiel’20 bereiken. Hoe de berekeningen zijn uitgevoerd, blijkt niet. Wel is voor alle (rechts)gebieden de doorlooptijd vóór en na KEI opgenomen. De winst is niet voor elk (rechts)gebied gelijk: in afnemende volgorde bedraagt die voor kantonzaken 45%, voor strafzaken 38%, voor bestuursrechtelijke zaken (exclusief belasting- en vreemdelingenzaken) 27%, voor vreemdelingenzaken 23%, voor ‘civiel’ 22% en voor belastingzaken 18%. Onduidelijk is tot welk rechtsgebied de familiezaken horen: civiel of kanton. Opmerkelijk is dat juist bij de rechtsgebieden waarbij de doorlooptijden volgens het rapport veruit het langste zijn – bestuursrecht (gemiddeld 205 dagen) en belastingzaken (gemiddeld 229 dagen) – de taakstelling relatief bescheiden is en dat precies bij de categorie waar de gemiddelde doorlooptijd het kortst is – kanton (41 dagen) – de taakstelling het hoogste is. 21 De normatieve keuze voor de doorlooptijden van de 25% snelste gerechten (per (rechts)gebied) leidt ertoe dat de versnelling die de overige 75% moeten bereiken, over het geheel genomen méér dan de opgegeven 34% moet bedragen. Anders gezegd: de traagste rechtbank moet aanzienlijk meer versnellen. Die 34% geldt immers over de hele linie, terwijl het percentage moet worden gehaald door een aanpassing bij 75% van de gerechten, telkens weer per (rechts)gebied bezien. Van deze gerechten wordt dus in feite een gemiddelde versnelling met 4/3 x 34%, ofwel ruim 45%, verwacht. Voor de deelcategorie ‘civiel’ betekent dit dus ruim 29% (in plaats van 22%), voor ‘kanton’ bijna 59% (in plaats van 45%). Dit maakt de taakstelling dus navenant groter. De tweede pijler wordt gevormd door de winst die daarbovenop in alle gerechten zou zijn te behalen door KEI-innovaties. Deze winst leidt volgens het rapport voor alle (rechts)gebieden samen tot een gemiddelde afname met nog eens 6 à 11%. De winst ontstaat door bekorting van de ‘wachttijden’ binnen de gerechten, vooral door digitalisering. De toelichting vermeldt het volgende. Een vermindering van de poststromen levert één à twee dagen winst op, de mogelijkheid van het gelijktijdig werken aan een dossier door meer personen een halve dag tot één dag, het effectiever handhaven van termijnen nog eens één à twee dagen en (niet nader toegelichte) ‘overige innovaties’ eveneens één à twee dagen. In totaal levert dit een versnelling met 3,5 à zeven dagen op, hetgeen bij een gemiddelde doorlooptijd van 61 dagen voor alle zaaksoorten tezamen het percentage van 6 tot 11 verklaart. De percentages van 34 respectievelijk 6 à 11 zijn bij elkaar opgeteld en afgerond naar 40%. Dit gemiddelde percentage omvat dus proceduretypen van zeer ongelijke aard en betekenis. De taakstelling wordt sterk beïnvloed door het gegeven dat het aantal kantonzaken veruit het grootst is.
1746
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Indien de taakstelling in kantonzaken niet haalbaar blijkt, dreigt die voor de andere rechtsgebieden min of meer te verdubbelen.
5. Commentaar op de taakstelling In het rapport ontbreken een theoretisch fundament en gegevens over systematisch onderzoek van de oorzaak en gevolgen van vertraging. De basisgedachte van de beoogde versnelling met 34% is op het eerste gezicht realistisch: als een korte doorlooptijd bij 25% van de gerechten bestaat, moet die ook elders haalbaar zijn. Een eenvoudige oplossing voor een – mede gelet op hetgeen bekend is over de effectiviteit van maatregelen – complex probleem. Het is moeilijk voorstelbaar dat alle gerechten, voor alle proceduretypen, over alle jaren heen, even snel zullen presteren als de snelste 25%, ook weer per proceduretype bezien. Er is geen aandacht voor de zogeheten ‘regressie naar het gemiddelde’, een statistisch fenomeen dat betekent dat opeenvolgende metingen in een populatie naar het gemiddelde zullen neigen.22 Het rapport bespreekt ook niet de vraag of de generieke versnelling nog mogelijk is voor de snelst werkende gerechten. Mogelijk hebben deze gerechten hun werkproces voor de diverse proceduretypen al sterk geoptimaliseerd. Bovendien gaat het rapport er kennelijk van uit dat de zwaarte en de samenstelling van instromende zaken in elke rechtbank, gemiddeld genomen, gelijk zijn. Uit onderzoek blijkt dat dit niet evident is; alle onderscheiden zaakskenmerken hebben een significante relatie met de voortgang.23 Het BCG-rapport gaat nauwelijks in op de vraag waar ruimte voor de versnelling bestaat, terwijl algemene ervaringsfeiten in het BCG-rapport niet zijn verdisconteerd. Eén voorbeeld: een gemiddeld groter aantal zittingen per zaak24 kan het gevolg zijn van een inefficiënte organisatie van het werkproces of van gebrekkige besluitvaardigheid van de rechter, maar ook van een hoge mate van zorgvuldigheid en diepgang die in een bepaalde zaak nodig is (‘de onderste steen moet boven komen’) of zelfs juist van een efficiënte wijze van werken (zie het succes van de comparitie na antwoord).
Hoe de berekeningen zijn uitgevoerd, blijkt niet Ook de gegeven voorbeelden voor de extra versnelling met 6-11% roepen vragen op. Alle voorbeelden, met elk overigens maar een beperkte betekenis, gaan uit van de veronderstelling dat de afdoening thans vertraging ondervindt doordat papierstromen er enige tijd over doen om van de ene plaats naar de andere te komen of diverse personen niet tegelijk aan een en dezelfde zaak kunnen werken. Voor veel werksoorten gaat deze veronderstelling echter niet op. Een rechter zit maar hoogst zelden te ‘wachten’ op de aankomst van een bepaald dossier of processtuk. En als dat al het geval is, kan hij in de tussentijd andere dingen doen, die ook moeten gebeuren. Zelfs dan is er per saldo geen tijdwinst, in elk geval niet in deze zin dat een vonnisdatum
op een kortere termijn mogelijk is. Er zal veeleer een vergelijkbaar effect ontstaan als bij de strenge (rol)rechter (vergelijk onder 1). De zogeheten Bottleneck-theorie van Goldratt waarschuwt tegen het richten van innovatie-inspanningen op de niet-cruciale processen in een keten. Versnelling is slechts mogelijk door het aanpakken van de doorstroming in de zwakste schakel. Anders gezegd: echte innovatie begint met het identificeren van de bottleneck(s). Een focus op de gevallen waar de doorlooptijden echt als probleem kunnen worden aangemerkt ontbreekt dus en is evenmin te ontlenen aan KEI of aan het voorontwerp van wet (vergelijk onder 3). Weliswaar hebben binnen het programma KEI twee rechtbanken deelgenomen aan experimenten (‘pilots’) in het kader van het project Civiele Procesinnovatie,25 maar ook daarbij ontbrak een heldere probleemdefinitie.26 De beoogde versnelling zou vooral moeten worden gerealiseerd door aanscherping van het procesreglement: in de Rechtbank Den Haag voor een bepaald type (daartoe vooraf geselecteerde) zaken en in de Rechtbank Arnhem (thans Gelderland) voor alle dagvaardingszaken.27 Het BCG-rapport is sterk ‘technisch’ gedreven. Veranderingsprocessen en -kosten bij de gerechten komen amper aan de orde. De beoogde nieuwe wetgeving voor het digitaliseren en vereenvoudigen van het civiele en het bestuursproces, zal – zoveel is duidelijk – zelf al zeer ingrijpende gevolgen hebben. De lopende parlementaire enquête naar grote ICT-operaties bij de overheid wijst op een gering slagingspercentage van minder dan 10%, ook bij Justitie, met alle gevolgen van dien. De keuze van BCG om eerst te digitaliseren en dan verdergaand te besparen, roept vraagtekens op. Indien werkelijk het belang van de rechtzoekende centraal zou staan, zou de winst behaald door uniformeren en standaardiseren van werkprocessen voorop hebben gestaan. Digitalisering heeft meer kans van slagen als de beroepsgroep het in grote lijnen eens is over de interne werkwijzen, ook om te voorkomen dat er twee keer een ICT-slag moet worden gemaakt. Gezien (de complexiteit van) het grote aantal proceduretypes en het beperkte begrote bedrag voor de ICT-investeringen is ook hier de vraag of wel een reële schatting is gemaakt. De bijdrage van de nieuwe wetgeving is op zijn best nihil, mogelijk echter contraproductief. Processuele nova, die in elk geval in het voorontwerp van oktober 2013 in ruime mate voorkomen, zullen enige tijd nodig hebben
om tot een algemeen aanvaarde en toepasbare uitleg te leiden. Relatief zeer kleine veranderingen, zoals de recente wijziging van het griffierecht, hebben al tot diverse procedures en daarmee tot een periode van onzekerheid geleid. Een zwaardere rol voor de rechter als procesregis-
Indien de taakstelling in kanton niet haalbaar blijkt, dreigt die voor de andere rechtsgebieden min of meer te verdubbelen seur kan ook meebrengen dat er meer rechterlijke aandacht in de fase vóór de comparitie en voor de behandeling en afdoening van een bepaalde zaak nodig is dan thans het geval is.28 In elk geval zal een dergelijke rolopvatting tot gevolg kunnen hebben dat de rechter zich vaker met een dossier moet bezighouden. Het is zeer de vraag of de tijdwinst die met een strakkere regierol te behalen zal zijn, daartegen opweegt.
6. De winst in civiele zaken De rechtbanken behandelden in 2012 ruim 820 000 kantonzaken (waarvan 72% verstekvonnissen), bijna 260 000 overige civiele zaken en 70 000 bestuursrechtelijke zaken (exclusief vreemdelingenzaken). De totale civiele instroom omvat 75% kantonzaken, 21% civiele verzoekschriftprocedures (vooral familiezaken en insolventies) en 4% overige civiele zaken (waarvan slechts 1% handelszaken met verweer).29 De vraag rijst of, en zo ja hoe, de taakstelling voor de civiele zaken is te realiseren. Het in het BCG-rapport vermelde verzamelgebied ‘civiel’ sluit niet aan bij de gebruikelijke onderscheiding in rechtsgebieden ‘handel’ en familie. Daarom bespreken wij niet afzonderlijk de mogelijkheid van substantiële bekorting in familiezaken; deze zaken maken onderdeel uit van zowel civiel als kanton. Dan resteert de vraag hoe in kanton 45% en in ‘civiel’ 22% (en eigenlijk dus 59% respectievelijk 29%)30 bekorting kan worden bereikt.
20. In het rapport is op enkele plaatsen (p.
weken, ofwel 364 dagen. Het BCG-rapport
treinvaart, Evaluatierapport van de Haagse
rechtbank Arnhem werd in de pilot daaren-
45 en 46) ook sprake van de beste 10%.
gaat uit van 106 respectievelijk 229 dagen.
pilot Procesinnovatie (2013), p. 18 e.v.,
boven het aantal pagina’s van in te dienen
Niet duidelijk is hoe deze percentages zich
22. Met dank aan dr. F. Alkemade, die ons
https://openaccess.leidenuniv.nl/hand-
processtukken begrensd. J. Ekelmans, ‘Eer-
tot elkaar verhouden.
hierop wees.
le/1887/22878. Evaluatie van de pilot in de
ste aanleg’, TCR 2013, p. 137-144.
21. Hoe BCG de gemiddelde doorlooptijd in
23. B.C.J. van Velthoven, Civiele recht-
Rechtbank Gelderland ontbreekt. Zie voor
28. Vergelijk in deze aflevering het artikel
dagen heeft berekend, is niet duidelijk. De
spraak in eerste aanleg 2005, Een eerste
het belang van evalueren Rechtstreeks
van J.L.R.A. Huydecoper, ‘Veranderingen in
Jaarverslagen van de Rechtspraak vermel-
stap op weg naar kwantificering van de
2013, afl. 4, (onder meer met een artikel
het procesrecht – Nieuw, verbeterd!’, NJB
den de gemiddelde doorlooptijden van
maatschappelijke betekenis van de recht-
van F. van Dijk).
2014/1274, afl. 26, p. 1750-1754.
procedures steeds in weken. Het BCG-rap-
spraak, Research Memoranda 2007.
27. De pilot in de rechtbank Den Haag
29. Rechtspleging Civiel en Bestuur 2012,
port (p. 46) baseert zich op cijfers van het
24. Vergelijk p. 17 BCG-rapport, met ver-
leidde weliswaar tot de beoogde versnelling
p. 85, 104-106 en 228-229 (tabel 4.2-4.3).
Landelijk Dienstencentrum voor de Recht-
wijzing naar rechtspraakbrede cijfers.
bij de daarvoor geselecteerde zaken, maar
30. Met inachtneming van de innovatie-
spraak die kennelijk anders zijn. Zo bedroeg
25. www.rechtspraak.nl/Organisatie/Recht-
de resultaten hebben geen algemene gel-
winst zelfs 62 respectievelijk 32% als we
volgens het Jaarverslag 2011 de doorloop-
banken/DenHaag/RegelsEnProcedures/
ding. Zo waren alle omstandigheden geop-
aannemen dat de ‘winst’ moet worden
tijd voor vreemdelingenzaken 22 weken,
Pages/Projectcivieleprocesinnovatie.
timaliseerd en bestaat onduidelijkheid over
geboekt bij 75% van de gerechten.
dus 154 dagen, en voor belastingzaken 52
26. M.J.A.M. Ahsmann en J. Oud, In snel-
het gevolg voor de overall snelheid. In de
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1747
Wetenschap
Kantonzaken Kantonzaken voldoen, landelijk bezien, al vele jaren vrijwel geheel aan de doorlooptijdnormen.31 Alleen de ‘handelsrekesten niet arbeidszaken’ (huurzaken bijvoorbeeld) voldoen niet aan de norm van 95% af te handelen binnen zes maanden; in 2012 was dit 88%. Van de handelszaken met verweer dient 75% binnen zes maanden te zijn afgehandeld; gerealiseerd wordt 80%. Ook het aantal binnen één jaar af te handelen handelszaken met verweer (norm 90%) wordt volledig gehaald (95%). Volgens de berekeningen van het BCG-rapport zullen de gemiddelde doorlooptijden bijna halveren, van 41 naar 22 dagen. Het is zeer kwestieus of deze vermindering haalbaar is. De gemiddelde doorlooptijd in bijvoorbeeld verstekzaken, die het leeuwendeel van de kantonprocedures vormen, bedraagt thans bijna twee weken (twaalf dagen).32 Het rapport besteedt geen aandacht aan het belangrijke gegeven dat de rechter in steeds meer zaken – ook verstekzaken – ambtshalve moet toetsen aan regels van Europese komaf. Dit gegeven leidt ‘vaak tot tussenbeslissingen’.33 Bovendien wordt de in het voorontwerp voorziene procedure voor dit segment zaken ingewikkelder en daarmee zeer waarschijnlijk ook trager. De nieuwe procesinleiding met afschaffing van de rol van de deurwaarder leidt tot nieuwe problemen aan de voorzijde en een extra werklast voor de griffie, die niet worden opgelost door digitalisering.34 Overige civiele zaken Deze categorie omvat vijf proceduretypen (vergelijk noot 9). De doorlooptijdnormen voor handelszaken met verweer – 70% van de handelszaken binnen één jaar af te handelen en 90% binnen twee jaren – worden landelijk niet gehaald. 35 Na jaren van daling (verbetering dus) verslechteren de doorlooptijdcijfers weer: in 2011 was 62% van de zaken binnen één jaar afgedaan en in 2012 slechts 54%. Dit is hoogst waarschijnlijk een gevolg van de verhoging van de competentiegrens voor de kantonzaken per 1 juli 2011. De norm van 70% is daaraan niet aangepast en de bij ‘handel’ achtergebleven zaken zijn gemiddeld genomen complexer geworden. Het is aannemelijk dat de
Het is zeer kwestieus of deze vermindering haalbaar is verhoging ook heeft geleid tot een geringer aantal schikkingen; het percentage daarvan daalde van 55% in 2002 naar 38% in 2012. Ook dit gegeven beïnvloedt de gemiddelde doorlooptijden voor dit proceduretype. Enige versnelling is wellicht nog mogelijk, maar hoe de versnelling gerealiseerd zou kunnen worden, is niet op voorhand te zeggen (tenzij de doelstelling zou zijn minder tussenvonnissen te wijzen, waarop de toelichting op het voorontwerp lijkt te duiden).36 Een lichte verbetering vertoont het aantal afgehandelde zaken binnen twee jaar, hoewel de norm (90%) nog niet wordt gehaald: in 2011 84% en in 2012 87%. Bij dit type
1748
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
zaken zal veelal eerst een ‘inhoudelijk’ tussenvonnis zijn gewezen. De ervaring leert dat daardoor aanzienlijke vertraging ontstaat en dat zaken die eenmaal vertraging hebben opgelopen, zeer gevoelig zijn voor verdere vertraging. Hier valt naar verwachting zeker winst te behalen, maar daarvoor zal eerst een analyse van de bottleneck(s) moeten worden gemaakt. Bij de kort gedingen, in aantallen niet te verwaarlozen,37 heeft het begrip doorlooptijd een andere betekenis dan bij de handelszaken. Er zijn goede redenen om een behandeling van een kort geding op een tijdstip dat vier à vijf weken na het aanbrengen van de zaak ligt, als optimaal te beschouwen, mits een reële mogelijkheid bestaat om in zeer spoedeisende zaken, bijvoorbeeld na een knellende beslaglegging, op (veel) kortere termijn toegang tot de rechter te hebben. De ervaring leert dat enkele tientallen procenten van de kort gedingen vóór de behandeldatum worden ingetrokken. Voor het daaraan voorafgegane overleg is enige tijd nodig. Het kort geding ontleent zijn maatschappelijke betekenis mede aan deze mogelijkheid van aanbrengen en vervolgens intrekken. Verschillen in gemiddelde doorlooptijden tussen de gerechten bij de kort gedingen, en dus ook de mogelijkheid van versnelling daarin, moeten in deze context worden bezien. De norm voor doorlooptijden bij de kort gedingen is eindafdoening binnen drie maanden bij 95% van de zaken. In 2012 was het percentage 93%. Aanzienlijke verdere bekorting lijkt nodig noch mogelijk. Aan langere doorlooptijden bij kort gedingen ligt bijna steeds een gezamenlijk verzoek van partijen ten grondslag, bijvoorbeeld wegens schikkingsonderhandelingen. De categorie ‘presidentsrekesten’ (verzoekschriften aan de voorzieningenrechter) leent zich ook maar heel beperkt voor een majeure versnelling. Bij deze zaken overheersen de verzoekschriften tot conservatoire beslaglegging, die veelal op de dag van binnenkomst of hooguit één dag later worden afgedaan. Het ging in 2012 om 21 280 zaken, die overigens geen aparte doorlooptijdnormering kennen.38 Ook de verzoekschriften tot faillietverklaring (of toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen) kennen al een korte doorlooptijd. De norm voor alle verzoekschriftprocedures bij ‘handel’ is afdoening binnen drie maanden bij 90% van de zaken. Zowel in 2011 als in 2012 bedroeg het realisatiepercentage 83%. Dit waren jaren met uitzonderlijk grote aantallen verzoeken van deze aard. Voor insolventiezaken, waaronder faillissementen, heeft de ‘afdoening’ (van de insolventie zelf) een heel andere inhoud dan bij geschilbeslechting in eigenlijke zin. De huidige norm is dat 90% van de faillissementen binnen drie jaar moet zijn beëindigd. Hier verdient het onderzoek naar faillissementsfraude de aandacht. Het is aannemelijk dat in veel gefailleerde bedrijven sprake is geweest van fraude.39 Het (maatschappelijk zeer gewenste) onderzoek naar faillissementsfraude zal de doorlooptijd van een faillissement aanzienlijk doen toenemen. Omgekeerd zal een snelle opheffing erop wijzen dat dergelijk onderzoek, hoe gewenst mogelijk ook, achterwege is gebleven. Er is nog een punt van belang. Blijkens de cijfers is sprake van een afname van de werkvoorraad (alle aanhangig
gemaakte zaken die nog niet zijn afgedaan).40 Dit betekent in beginsel een afname van doorlooptijd. Daarbij passen echter wel enige kanttekeningen. De logica gaat op bij constante instroom, ‘flowproductie’, zaakbehandeling op volgorde van binnenkomst, enz. Naarmate de werkelijkheid daarvan meer afwijkt, wijkt de theoretische berekening ook meer af van die werkelijkheid. Civiele procedures op tegenspraak wijken sterk af van flowproductie; de zaken volgen verschillende trajecten in de afdoening en er is een aanzienlijke variatie in proceshandelingen en doorlooptijd. De conclusie dringt zich op dat de Rechtspraak zich
De Rechtspraak rekent zich rijk met een substantiële doorlooptijdverkorting die niet door wetgeving en digitalisering te verwezenlijken is rijk rekent met een substantiële doorlooptijdverkorting die niet door wetgeving en digitalisering te verwezenlijken is. Dit betekent dus ook dat het niet evident is dat de operatie per saldo maatschappelijke baten of een bezuiniging oplevert, zoals het BCG-rapport berekent. Desalniettemin gaat de Rechtspraak ervan uit tussen 2016 en 2020 € 120 miljoen te kunnen bezuinigen en het te kunnen stellen met 7% minder juridische en 43% minder administratieve medewerkers. Dit heeft als gevolg dat nog meer werk op de schouders van de rechter zal komen te rusten, met hoogst waarschijnlijk nadelige effecten voor de doorlooptijden.
7. Conclusie Het bekortingspercentage van ruim 40% berust naar onze bevindingen op een ondeugdelijk fundament. Het BCGrapport biedt min of meer kale cijfers, terwijl een deugdelijke programmatheorie ontbreekt. Dit geldt zowel voor de 34%, die los staat van de beoogde wetgeving, als voor het restant (6 à 11%). De nieuwe wetgeving biedt naar onze mening geen mogelijkheden tot substantiële versnelling waarin de huidige wetgeving niet al voorziet. Voortijdige digitalisering vraagt om moeilijkheden als tevoren niet de werkprocessen zijn geüniformeerd. De Rechtspraak heeft een eigen signatuur en zou haar doelstellingen op zorgvuldig uitgevoerd onderzoek moeten funderen.41 De waardering voor de rechtspraak is in Nederland groot. Dit betreft vooral het rechterlijke functioneren. Maar ook qua doorlooptijden doet Nederland het internationaal goed, al zal altijd moeten worden gestreefd naar verbetering. Daartoe moet echter systematisch worden bezien waar ruimte bestaat voor versnelling.42 Een sterke sturing op bekorting van de doorlooptijden laat de waardering voor de rechtspraak in algemene zin niet als vanzelf onaangeroerd. Het is beter om versnelling daar te realiseren waar de echte pijn zit en de traagheid van procedures het ‘recht doen’ ondermijnt. De rechtspleging moet niet eenzijdig worden geoptimaliseerd naar snelheid. Het zou voor alle betrokkenen – de partijen en hun vertegenwoordigers, de samenleving als geheel, degenen die werkzaam zijn in de rechtspraak – heel mooi zijn als de taakstelling wordt bereikt, maar de kans van slagen daarop is zeer gering. Het niet, of lang niet, halen van dergelijke doeleinden kan een negatief effect hebben op de betrouwbaarheid van de rechtspraak, en daarmee op het vertrouwen in de rechter. De Rechtspraak doet er goed aan om geen verwachtingen te wekken die zij zeer waarschijnlijk niet kan waarmaken. Onze conclusie is dat de gepresenteerde taakstelling niet realistisch en wishful thinking is. Dus: ‘Haagse bluf’?
31. Kengetallen 2012, p. 17 en 53 (tabel
tijk 2014, afl. 3 tot een vertraging,
90-95% van de zaken’ na de mondelinge
met verwijzing naar CBS-onderzoek uit
6a).
afhankelijk van de gekozen wijze van
behandeling een uitspraak kan volgen.
2011.
32. Rechtspleging Civiel en Bestuur 2012,
oproeping, van twee tot acht weken. Ver-
Daarmee wordt, gelet op de context, ken-
40. Kengetallen 2012, p. 30.
p. 99.
gelijk voor de implicaties van het wetsvoor-
nelijk gedoeld op een eindvonnis.
41. Vergelijk M. Ahsmann, Over meesters
33. Aldus het Eindrapport Kwaliteitsnormen
stel ook X.E. Kramer e.a., ‘De verstekproce-
37. Aantal in 2012 (exclusief 700 voorlopi-
in de rechten en priesters van het recht,
2012 van de Raad voor de rechtspraak.
dure getoetst: een empirisch onderzoek
ge voorzieningen schuldsanering) 12 234
Feit en fictie in hun opleiding (oratie Lei-
Daaraan is nog toegevoegd: ‘De ambtshal-
naar de verstekprocedure in het licht van
zaken. Precieze cijfers ontbreken voor de
den), Den Haag 2012, p. 155.
ve toetsing levert kwaliteit op, maar kost
het KEI-programma’, TCR 2014, p. 1-11.
insolventiezaken; zie Rechtspleging Civiel
42. Vergelijk voor het strafrecht A.M.G. Zui-
tijd. Anders geformuleerd: in die zaken is
35. In 2012 werden 15 500 dagvaardingen
en Bestuur 2012, p. 89-90 en 228 (tabel
derwijk e.a., Doorlooptijden in de straf-
een langere doorlooptijd positief in plaats
ingediend. Zie voor alle hierna besproken
4.1).
rechtsketen: Ketenlange doorlooptijden en
van negatief te waarderen’.
doorlooptijden Kengetallen 2012, p. 49
38. Vergelijk noot 10.
doorlooptijden per ketenpartner voor ver-
34. En wel volgens O.J. Boeder, ‘De pro-
(tabel 2a).
39. A.M. Hilverda, De bestrijding van fail-
schillende typen zaken (WODC-Cahier
cesinleiding volgens KEI ontleed’, te ver-
36. Vergelijk MvT op art. 77t Rv: ‘de ver-
lissementsfraude: waar een wil is, … (oratie
2012-1), p. 79-80.
schijnen in Tijdschrift voor de Procesprak-
wachting vanuit de Rechtspraak is dat in
Nijmegen), Deventer: Kluwer 2012, p. 5,
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1749
1274
Focus
Veranderingen in het procesrecht Nieuw, verbeterd! Toon Huydecoper1
De ophanden zijnde modernisering en vernieuwing van de rechtspraak baren de auteur zorgen. De voornemens richten zich op sneller en efficiënter procederen, met name door digitalisering van diverse stappen van de gerechtelijke procedures. De vraag is of met deze beklemtoning van snelheid en efficiëntie niet te veel afbreuk wordt gedaan aan de ruimte voor zorgvuldigheid en deugdelijke onderbouwing.
1. Al weer geruime tijd krijgt de rechtspraktijk berichten over voorgenomen vernieuwing, verbetering en versnelling van het procederen bij de rechter, in het bijzonder als het gaat om burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht. Men is, zo te horen, heel wat van plan. De beoefenaars van de rechtspraktijk doen er dus goed aan, zich op de hoogte te stellen van wat de plannen inhouden. Daarbij zal dit stukje ze overigens niet behulpzaam zijn – ik verwijs daarvoor naar de website van de Rechtspraak, bijvoorbeeld bij de themadossiers ‘Modernisering van de rechtspraak’.2 Wie in de genoemde bronnen grasduint, bemerkt meteen dat de voornemens zich richten op sneller en efficiënter procederen, met een sterke nadruk op het gegeven dat de procedure geheel uit digitale stappen zal bestaan (behalve, natuurlijk, de mondelinge behandeling). 2. Sneller en efficiënter – dat klinkt bepaald aantrekkelijk. En toch, bij de lezer die voor dit stukje verantwoordelijk is, dringt zich op dat de voorstellen snelheid en efficiëntie een hogere prioriteit geven dan die verdienen. Procedures moeten vanzelfsprekend niet onnodig of onaanvaardbaar voortslepen, en voor inefficiëntie valt natuurlijk niets te zeggen. Maar procedures moeten wel zorgvuldig verlopen. Daarbij is van groot belang dat er voldoende ruimte voor de betrokkenen is om hun standpunten deugdelijk en goed voorbereid, en ook goed onderbouwd, te (kunnen) voordragen. Tussen snel en efficiënt aan de ene kant en zorgvuldig en deugdelijk onderbouwd aan de andere kant, bestaat van nature spanning. Deugdelijk voorbereiden en onderbouwen kost nu eenmaal tijd; en deugdelijk onderzoeken van iets dat goed is voorbereid en goed wordt onderbouwd zal vaak méér inspanning en tijd van de rechter vergen, dan beoordeling van gebrekkig of (te) summier onderbouwde stellingen. Het ene gaat ten koste van het andere. De vraag is dan, of met forse beklemto-
1750
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
ning van snelheid en efficiëntie niet te veel afbreuk wordt gedaan aan de ruimte voor zorgvuldigheid en deugdelijke onderbouwing. Over die vraag gaan de beschouwingen in de volgende drie hoofdstukken. (Wees gerust: het zijn korte hoofdstukken.)
Termijnen, algemeen 3. Procederen – dat geldt voor iedere procedure, al zal het hierna vooral over de civiele contentieuze procedure gaan – kost tijd. Elke noodzakelijke proceshandeling vergt een zekere minimale voorbereidingstijd. Eerlijk procederen vergt dat alle partijen een faire kans krijgen om hun standpunt te presenteren – inclusief een faire kans om op de standpunten van anderen3 te reageren. Dat impliceert ook een redelijk minimum aan tijd om zijn reactie en de onderbouwing daarvan, voor te bereiden. Iets dergelijks geldt voor het doen van uitspraak. De rechter heeft daarvoor een bepaalde minimale tijd nodig; en zoals al even ter sprake kwam: naarmate de partijstandpunten zorgvuldiger zijn geformuleerd en onderbouwd, zal de rechter gewoonlijk méér tijd voor de beoordeling en voor de motivering van zijn oordeel nodig hebben. Aan de hier bedoelde minima valt niet te tornen. Sneller procederen dan met die minima verenigbaar is, is eenvoudigweg niet (behoorlijk, ‘eerlijk’) te verwezenlijken. En een open deur intrappend: digitalisering verandert hier (natuurlijk) niets aan. Of men bij de voorbereiding van zijn reactie of zijn uitspraak nu een kroontjespen of een ‘tablet’ gebruikt, men is in beide gevallen (vrijwel) dezelfde tijd kwijt. 4. Als het gaat om de partij-uitingen, is bijvoorbeeld met het volgende rekening te houden: een uiting die reageert op een uiting van een andere partij vergt op z’n minst de tijd om de volgende stappen
te (kunnen) nemen: kennisneming/bestudering van de uiting in kwestie; mededeling van de uitkomsten van deze kennisneming aan de betrokkenen (‘waar moeten we op reageren?’); raadpleging van degenen die van de desbetreffende feiten/gegevens op de hoogte zijn; gunnen van enige tijd aan dezen, om relevante gegevens en bewijselementen op te sporen en ter beschikking te krijgen; opstellen/formuleren van de reactie; voorleggen van de concept-reactie aan de betrokkenen voor commentaar; en tenslotte: formuleren/opstellen/indienen van de uiteindelijke versie van de reactie. 5. Zoals bekend, geldt thans in de contentieuze civiele procedure in het algemeen een termijn van zes weken voor het nemen van de conclusie van antwoord. In die termijn zal het gewoonlijk wel mogelijk zijn om de zo-even opgesomde stappen alle te nemen – maar gevallen waarin dat niet mogelijk is, zullen geen hoge uitzondering zijn. Ook in de gevallen waarin het op zichzelf wél mogelijk was, laat zich denken dat een van de opgesomde stappen niet ‘glad’ verloopt (een om informatie gevraagde betrokkene blijkt niet dadelijk beschikbaar, heeft de vraag niet goed begrepen, stuurt de verkeerde stukken, enz.), en dat het tijdschema daardoor onder spanning komt te staan. Trouwens, haperingen kunnen ook heel goed bij méér dan een van de opgesomde stappen intreden. Voorzien de geldende procesregelingen in deze moeilijkheid? Eigenlijk niet. De rechter kan nader uitstel toestaan, maar of dat gebeurt is onzeker. De kans dat gereageerd moet worden terwijl de voorbereidingstijd niet voldoende was, is daardoor verre van denkbeeldig. Dat geldt voor de conclusie van antwoord, maar dat geldt in versterkte mate voor sommige reacties die in latere stadia van de procedure verwacht worden – zie bijvoorbeeld punt 6 en punten 8-10. 6. In het geldende civiele procesmodel volgt op het schriftelijke antwoord een comparitie. De mogelijkheid van een reconventionele eis/verzoek geldt onverkort, maar de ruimte voor een antwoord hierop is, doordat de comparitie niet te lang op zich mag laten wachten, in de nodige gevallen onaanvaardbaar bekort. Dat geldt a fortiori voor de mogelijkheid van de reconventionele eiser om – bij de comparitie – adequaat op het reconventionele verweer van de andere partij te reageren, laat staan om de onderbouwing voor de reactie tijdig vóór de comparitie aan te leveren. Voorziet de procesgang in dit probleem? Het antwoord is simpelweg: nee. 7. Het thans geldende procesmodel gaat dus uit van termijnen die in heel wat gevallen niet adequaat zijn. Voor de innovatieplannen is dat in versterkte mate het geval, want die gaan uit van nog kortere termijnen.
De maatschappelijke werkelijkheid is dat het debat in een rechtsgeschil zich ontwikkelt Dat gebeurt met het oog op gewenste versnelling – maar in feite is het zo dat de termijnen erop zijn bemeten dat elke procedure in de kortst denkbare termijn wordt afgedaan (voor elke stap wordt niet meer dan de minimaal benodigde tijd ingeruimd). Ik heb er natuurlijk begrip voor dat men onnodige en onevenredige vertraging wil tegengaan; maar een termijnenstelsel dat in alle gevallen mikt op afronding in de allerkortste tijd die maar mogelijk is, roept allicht de vraag op of men niet in de andere richting is ‘doorgeschoten’ – en ook een bevestigend antwoord op die vraag.
De mondelinge behandeling 8. Na de schriftelijke standpuntuitwisseling in twee (of, bij reconventionele vorderingen en verzoeken: in telkens twee) ronden, volgt dus in beginsel een comparitie. Het belang en de heilzaamheid daarvan krijgen veel nadruk. Wat er thans bekend is van innovatieplannen voor de civiele en bestuursrechtelijke procedure, laat dan ook zien dat méér nadruk op de comparitie wordt gelegd. In dat verband volgen onder a. t/m c. hierna drie opmerkingen, die alle zijn ingegeven door de gedachte dat óók voor de comparitie de beginselen van ‘fair trial’ (moeten) gelden, en dat de partijen dus de kans moeten krijgen om hun standpunten te verdedigen op een manier die zowel eerlijk als adequaat is. a. Comparities worden vaak slecht voorbereid. De partijen weten dan niet, of hoogstens zeer globaal, wat er bij de comparitie ter sprake zal komen en wat de rechter van hun verwacht. In een recent in Den Haag gehouden ‘pilot’ die onderdeel uitmaakte van het vernieuwingsproject, was zelfs als richtsnoer aanvaard dat de comparitie niet wordt voorbereid, in die zin dat er (tijdig) aan partijen wordt meegedeeld wat er ter sprake zal komen en welke inbreng (in elk geval) van hen verwacht wordt. Dat dit bezwaarlijk is, dringt zich enigszins op. Als de rechter zich slecht voorbereidt (voor de goede verstaanders: dat was dus in de Haagse ‘pilot’ niet aan de orde, maar het niet goed voorbereiden van de partijen wel), en als de partijen geen deugdelijke houvast krijgen om zich goed voor te bereiden, is de kans dat de comparitie als onderdeel van de procedure nuttige resultaten oplevert,4 relatief klein.5
Auteur
aan op de uitwerking in nog nader te pro-
dan ook vooral op de gevallen waarin de
voor een comparitie niet werkelijk nodig is.
1. Jhr. mr. J.L.R.A. Huydecoper is advocaat-
duceren regelgeving (waaronder: de pro-
comparitie wel als hoofdstap in de instructie
De besproken praktijk ruimt echter (ook)
generaal bij de Hoge Raad, civiele sectie.
cesreglementen van de rechterlijke instan-
van de zaak dient. Intussen: goede voorbe-
geen tijd in voor de rechter om te beoorde-
ties).
reiding van de comparitie kan er ook toe
len of dit geval zich voordoet – laat staan
Noten
3. Zie bijvoorbeeld HR 15 april 2011,
bijdragen dat de zaak geschikt wordt – wat
om, in de gevallen waarin dat niet zo is,
2. Op www. rechtstpraak.nl. kan men ook
ECLI:NL:HR:2011:BP5612, r.o. 3.6.2.
dat betreft heeft dit middel dus in breder
tijdig de stappen te nemen die in die geval-
de concept-wetsvoorstellen inzien die
4. Comparities leiden vaak tot schikkingen.
verband zijn nut.
len wél nodig zijn.
inmiddels openbaar zijn gemaakt. Die zijn
In dat geval is minder relevant, welke bij-
5. Ik ben er uiteraard mee vertrouwd dat er
overigens niet zo veelzeggend – het komt,
drage de comparitie aan de instructie van
heel wat zaken zijn waarin de conflictstof
als men de verdere stukken bekijkt, vooral
de zaak heeft geleverd. Mijn betoog ziet
dusdanig overzichtelijk is, dat voorbereiding
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1751
Focus
Contemplation – Cargo © ImageZoo / Alamy
9. En een tweede bezwaar: de genoemde gegevens brengen mee dat er een aanzienlijke kans bestaat dat een partij bij de comparitie wordt ‘overvallen’ door stellingen/vragen van de kant van andere partijen of van de rechter, waarop men zich niet goed heeft geprepareerd.6 Van een dergelijke partij verwachten dat die wél ter plekke adequaat reageert levert in praktisch opzicht een onredelijke overschatting op van wat de doorsnee procesdeelnemer kan presteren. Er zijn mensen die het gegeven is, onvoorbereid perfecte reacties te formuleren; maar er zijn veel
Er zijn mensen die het gegeven is, onvoorbereid perfecte reacties te formuleren; maar er zijn veel méér mensen die dat niet kunnen 1752
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
méér mensen (inclusief professionele rechtsbijstandsverleners), die dat niet kunnen. Principieel komt dit bovendien neer op miskenning van de regel dat elke partij recht heeft op adequate ruimte om te reageren. Die adequate ruimte wordt in het hier veronderstelde geval gewoon niet geboden.7 Overigens: ‘overvallen worden’ kan ook gebeuren als een comparitie wél deugdelijk is voorbereid, al is de kans dan beduidend kleiner. Ook daar zou de comparitie-regeling rekening mee moeten houden. 10. b. In het verlengde van het zojuist besprokene: wanneer inderdaad bij een comparitie iets ter sprake komt waarvan tenminste één partij op plausibele gronden kan stellen dat zij daarop niet voldoende voorbereid was (en niet: kon zijn, zie voetnoot 6), behoort aan de partijen (ook de andere partijen) een gelegenheid te worden gegeven om alsnog op dat punt in te gaan. Voor die gelegenheid moet een adequate tijd ter beschikking staan, zie punten 3-6 hiervóór. Het huidige comparitie-model houdt met deze mogelijkheid niet of niet voldoende rekening. Voor
wat er tot dusverre bekend is over innovatieplannen, geldt dat weer in versterkte mate. 11. c. Weer in het verlengde van de beide eerdere opmerkingen: wil er adequaat op het ter comparitie besprokene gereageerd kunnen worden, dan moet er een behoorlijke vastlegging van dat besprokene zijn én moeten de betrokkenen daarover kunnen beschikken als zij hun nadere reactie voorbereiden. Ook op dit vereiste is het huidige comparitie-model in het geheel niet toegesneden. Ook hier geldt precies hetzelfde voor wat er bekend is over de innovatieplannen. Uit het zojuist besprokene vloeit overigens ook voort dat de rechter geen recht zou mogen doen op stellingen die mogelijk wél bij de comparitie zijn aangedragen, maar die niet in de vastlegging van de comparitie terug zijn te vinden. Op zulke stellingen kon immers, naar in de rede ligt, niet werkelijk adequaat worden gereageerd. Ook dit strookt niet met de huidige gang van zaken: de rechter kan vaststellen dat iets wat niet uit het proces-verbaal blijkt, wél op de zitting is gezegd (of: onweersproken is gebleven, een voor de praktijk nog ‘gevaarlijker’ variant); en hij kan daaraan ook consequenties verbinden. Ook in dit opzicht is er, vrees ik, sprake van een gang van zaken die onvoldoende aan de beginselen van een eerlijke procesgang recht doet wedervaren.8, 9
Laattijdig ingebrachte stellingen en bewijzen 12. Het huidige procesmodel is er sterk op gefocust dat de partijen alle relevante gegevens in het vroegste stadium van de procedure naar voren brengen en, voor zover mogelijk, (met bewijsmateriaal) onderbouwen.10 Dat dat inderdaad bevorderlijk is, zal niemand betwisten. De maatschappelijke werkelijkheid is echter, dat het debat in een rechtsgeschil zich ontwikkelt. De reacties op de standpunten van de ene partij werpen nieuw licht op gegevens die daarvóór niet, of alleen in ander verband relevant waren. Dat roept dus – soms – nieuwe argumenten op, en nieuwe onderbouwende gegevens voor die argumenten. En naarmate men langer in een zaak ‘zit’ komt men op ideeën die men aanvankelijk niet had – ‘voortschrijdend inzicht’ voor wie positief gestemd is, ‘esprit d’escalier’ voor wie dat wat minder is. 13. Ik ken de nodige bronnen die ervan uitgaan dat het
aan partijen eigen is om gegevens achter de hand te houden en om ‘kruit droog te houden’. Ik vermoed dat die gedachte mede ten grondslag ligt aan de eisen die erop gericht zijn dat partijen meteen met alles wat ter zake doet voor de dag moeten komen. In mijn eigen, toegegeven: beperkte, ervaring is het zo dat partijen zelden of nooit gegevens achter de hand houden en kruit droog houden (integendeel, zij overladen hun proceshelper en de rechter met zo veel mogelijk argumenten en ondersteunende gegevens – soms relevant, vaak niet). Dat wezenlijke aspecten van een zaak pas later aan het licht komen is bepaald geen uitzondering; maar dat wordt, denk ik, veel vaker veroorzaakt doordat het debat zich ontwikkelt en verdiept en doordat bij de betrokkenen ‘voortschrijdend inzicht’ optreedt, dan doordat opzettelijk zaken worden achtergehouden. 14. In het licht van het zojuist besprokene ben ik een uitgesproken tegenstander van gedachten die ertoe strekken dat partijen beperkt moeten worden in de mogelijkheid om in een vervolgstadium van de procedure nieuwe stellingen te betrekken en/of nieuwe materialen in te brengen. Voor zover die gedachten steunen op het vermoeden dat partijen anders (vaak) opzettelijk gegevens zouden achterhouden, missen zij deugdelijke grondslag – die neiging is er in werkelijkheid niet, of niet in relevante mate. 15. Belangrijker lijkt mij echter dit: de procedure – ook dit geldt niet alleen voor de civiele procedure, al zal ik mij daar wel toe beperken – is er op gericht dat de rechter een oordeel geeft aan de hand van de werkelijke rechtsverhouding van de betrokkenen, met inachtneming van de feiten en omstandigheden die werkelijk voor die rechtsverhouding bepalend zijn. Alle regels die ertoe strekken dat de rechter materiaal dat hem in dit verband wordt voorgelegd, buiten beschouwing laat omdat dat eerder had kunnen/moeten worden ingebracht, doen aan dit vrij fundamentele uitgangspunt afbreuk: de rechter laat dan dus met opzet een deel van de hem voorgelegde gegevens buiten beschouwing, en neemt op de koop toe dat hij dus zou kunnen oordelen aan de hand van een onvolledig beeld van de werkelijkheid. 16. Wil dat gerechtvaardigd zijn, dan moet er volgens mij heel wat méér aan de hand zijn dan dat een partij een eer-
6. Ik zeg met opzet niet ‘niet heeft kunnen
lijke vóórfase van de procedure beperkter is,
echter gelden dat het ongelukkig is dat de
maar al te vaak zo dat een uitspraak in
prepareren’. Wie over onbeperkt inzicht
neemt de kans dat (pas) bij de comparitie
rechter mag beslissen aan de hand van
eerste aanleg of in appel gewicht blijkt toe
beschikt, kan zich vermoedelijk op alles
belangrijke gegevens aan de orde komen,
gegevens die niet uit processtukken blijken
te kennen aan ‘iets’ dat bij een mondelinge
prepareren. De procesgang moet er echter
allicht (aanmerkelijk) toe; zie overigens ook
(zoals: niet genotuleerde uitlatingen of
behandeling zou zijn gebeurd, terwijl de
op zijn ingericht, dat de meeste deelnemers
punten 12-14.
volgens de rechter plaatsgevonden ‘niet-
appel- of cassatierechter geen houvast
niet over onbeperkt inzicht beschikken.
8. De klemmende behoefte aan behoorlijke
weersprekingen’ ter comparitie). Zie ook de
wordt geboden om na te gaan wat er dan
Voor procesmodellen die rekening moeten
vastlegging doet zich vooral voelen bij
volgende voetnoot.
gebeurd zou zijn, en of dat inderdaad het
houden met partijen die zonder professio-
zaken waar inderdaad met recht aanspraak
De last van goede vastlegging kan vermoe-
daaraan toegekende gewicht rechtvaardigt
nele rechtsbijstand procederen – wat inmid-
kan worden gemaakt op een nadere reactie
delijk worden verlicht door het gebruik van
(zie voor een illustratie HR 7 juni 2002,
dels bij de grote meerderheid van zaken
op ter comparitie aangevoerde ‘nieuwe
moderne opnameapparatuur. De opnames
ECLI:NL:PHR:2002:AE0651, NJ 2002/394).
regel is – geldt dat natuurlijk eens te meer.
punten’ (of andere materie die een nadere
moeten dan worden ‘uitgewerkt’ als blijkt
Dat dat een onbevredigende situatie is,
7. In een systeem dat veel waarde hecht
reactie kan rechtvaardigen – zoals in een
dat er inderdaad met de vastlegging verder
dringt zich nogal op.
aan de comparitie, ligt besloten dat er bij
aantal varianten denkbaar is). In veel geval-
moet worden gewerkt – en anders niet.
10. Ook hier: voor de procesmodellen
die gelegenheid niet slechts een herhaling
len is die behoefte er niet, of is die niet
9. Een bijkomend, maar relevant voordeel
waarvan in de stukken over innoverend
van eerdere zetten plaats vindt, maar dat
gerechtvaardigd. Dan zou een zorgvuldige
van een behoorlijke vastlegging van wat ter
beleid sprake is, geldt dat eerder sterker dan
het alleszins mogelijk is dat er nieuwe gege-
vastlegging van het besprokene in zoverre
comparitie gebeurt, betreft de behandeling
in verminderde mate.
vens ter tafel komen. Naarmate de schrifte-
kunnen worden gemist. Ook dan blijft
van de zaak in verdere instanties. Nu is het
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1753
Focus
dere gelegenheid om de desbetreffende gegevens naar voren te brengen, heeft laten passeren. Waar de grens precies moet liggen – bij aperte kwade trouw van de partij die gegevens achterhield of bij een wat mindere mate van verwijtbaarheid – wil ik nu niet onderzoeken; maar het lijkt mij duidelijk dat regels die ertoe strekken dat het enkele overschrijden van een vrij kort bemeten termijn al rechtvaardigt dat de rechter relevant materiaal van zijn beoordeling uitsluit, helemaal verkeerd zijn. Uiteraard betekent het accepteren van laattijdig ingebrachte gegevens wel, dat er ruimte moet zijn voor de andere betrokkenen om te reageren – en, zoals ik hiervóór heb bepleit: voldoende en adequate ruimte. Dat levert alweer spanning op als het erom gaat, procedures te bespoedigen en te simplificeren. Dat zie ik natuurlijk ook wel in. Maar de eerder besproken argumenten zijn dusdanig zwaarwegend, dat de hang naar snelheid en efficiëntie daarvoor plaats zal moeten maken. Een pleister op de wonde is misschien, dat het probleem van laattijdig ingebrachte – relevante – materie van vrij beperkte omvang is: gevallen waarin dit werkelijk een rol speelde hebben zich althans in de zaken waarvan ik kennis heb gedragen, maar bij vrij hoge uitzondering voorgedaan.
Consequenties voor het innovatiebeleid 17. Dit slothoofdstuk begint met de stelling dat er relatief veel zaken, zeker in de civiele en bestuurssector, zijn die het niveau van de eenvoudige routinezaak overstijgen. Dat lijkt mij ook logisch: verreweg de meeste justitiabelen zijn geen sufferds, en vrijwel alle justitiabelen zien tegen het entameren van een procedure erg op. Beide gegevens tezamen bewerkstelligen, dat men niet zo gauw met een eenvoudig probleem bij de rechter aankomt: men lost dat zelf op, of men vindt de barrière om voor zoiets naar de rechter te gaan te hoog. Wat de rechter wél bereikt, heeft daardoor van nature een zekere mate van ingewikkeldheid. 18. Als het eerder besprokene misschien de indruk heeft opgeroepen dat ik een tegenstander ben van het huidige procesmodel, wil ik die indruk graag wegnemen. Een model dat uitgaat van één schriftelijke ronde (met voldoende égards voor adequate voorbereiding, óók in de reconventie), in beginsel gevolgd door een comparitie, is als basis goed. In dat model past ook goed een regel die partijen ertoe aanzet, in het vroegst mogelijke stadium alle relevante stellingen en gegevens aan de rechter voor te leggen – dat is op zichzelf natuurlijk alleen maar positief te waarderen. Mijn bezwaren betreffen dus niet deze uitgangspunten. Zij betreffen een aantal aspecten van de uitwerking daarvan in de praktijk (en in de voorstellen voor innovatie, voor zover wij die kennen). In elk van die aspecten meen ik te signaleren dat er onevenredige prioriteit wordt gegeven11 aan snelheid en efficiëntie, en dat daardoor onaanvaardbaar tekort wordt gedaan aan een adequate, evenwichtige en eerlijke procesgang.12
Wat de rechter wél bereikt, heeft daardoor van nature een zekere mate van ingewikkeldheid 19. Ik vat de bezwaren nog eens kort samen: – her en der in het systeem wordt onvoldoende voorzien in een redelijke ruimte om op gegevens (van de kant van anderen) te reageren. Dat geldt in sommige (maar niet weinige) zaken als het gaat om de vaste termijnen voor antwoord en antwoord in reconventie. Het geldt in veel zaken voor de ruimte om op het antwoord in reconventie te reageren; en het geldt heel vaak als het gaat om reacties op (nieuwe) gegevens die ter comparitie (of bij pleidooi) aan de orde komen. – zowel als het gaat om de voorbereiding en vastlegging van de comparitie als wat betreft de ruimte voor weerwoord daarna, is de thans geldende procesgang (en ook wat bij wege van innovatie wordt aangekondigd) in uitgesproken mate gebrekkig. Hierin voorzien, zal overigens extra lasten voor de rechterlijke macht (bij de voorbereiding van de comparitie en bij de vastlegging van het ter comparitie besprokene) vergen; en het betekent verlenging van de procesduur, zeker als er gelegenheid moet worden gegeven voor reactie na de comparitie. Aan beide valt echter volgens mij niet te ontkomen. – verlangen dat partijen zo vroeg mogelijk alle relevante stellingen en gegevens voordragen is goed. Daaraan sancties verbinden die ertoe strekken dat de rechter aan gegevens die ‘te laat’ worden gepresenteerd voorbij gaat, is verkeerd – althans wanneer die sanctie niet door bijzondere omstandigheden (gewoonlijk: laakbaar procesgedrag aan de kant van de desbetreffende partij) wordt gerechtvaardigd. 20. Ieder van de hiervóór besproken aspecten brengt een grotere last voor de rechterlijke macht – de ene wat meer, de andere wat minder – met zich mee; en ieder van die aspecten zal, als daaraan tegemoet wordt gekomen, (meestal) tot verlenging van de procesduur leiden. Maar daar is niets op aan te merken. Efficiëntie (wat bij het bestuur en ‘de politiek’ vaak hetzelfde is als: goedkoper werken) verdient uiteraard aanbeveling, maar daaraan mogen geen wezenlijke aspecten van het eerlijke proces worden opgeofferd; en voor de procesduur geldt precies hetzelfde. Die twee krijgen al geruime tijd alle aandacht en prioriteit. Zij verdienen zeker aandacht – maar niet tot elke prijs. De prijs die daar nu voor wordt betaald of dreigt te worden betaald, is – dat zal de lezer niet verrassen – wat mij betreft te hoog.
11. Zoals ik al een aantal keren terloops
12. Wie mij wil tegenwerpen dat sommige
2014, nr. 47315/13), antwoord ik dat het
lijk aan de desiderata voor een goed en
aangaf, geldt dit telkens voor de plannen
van de door mij besproken gebreken in de
enkele feit dat aan de minima van art. 6
eerlijk model beantwoordt – het betekent
voor innovatie in dezelfde, of in versterkte
rechtspraak van het EHRM wel geaccep-
EVRM wordt voldaan, nog niet betekent
inderdaad alleen dat men de minimumnorm
mate.
teerd zijn (zie overigens EHRM 14 januari
dat men een procesmodel heeft dat werke-
heeft ‘gehaald’.
1754
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Reacties
Reactie op het artikel van Ahsmann c.s. H.Th. van der Meer en R.P. van der Laan1
D
e Rechtspraak heeft haar doelstellingen voor de komende jaren scherp geformuleerd in de Agenda van de Rechtspraak 20152018. Snelle, toegankelijke en deskundige rechtspraak. Dat zijn de speerpunten die alle 60 bestuurders van de Rechtspraak gezamenlijk hebben benoemd. Er is dus niets ‘Haags’ aan deze landelijke ambitie. En het is tevens geen ‘bluf’ om de koers in de verkorting van doorlooptijden op 40% te stellen: bestuurders zijn aangesteld om te besturen, met de ambitie om een heldere koers uit te zetten. Een koers die recht doet aan de veranderende eisen die de samenleving aan de Rechtspraak stelt. Waarom deze ambitie? Het antwoord daarop is eenvoudig: omdat de samenleving steeds hogere eisen stelt aan de kwaliteit van rechtspraak; kwaliteit die zowel snelheid, toegankelijkheid als deskundigheid omvat. Een belangrijke drijfveer voor deze ambities zijn de daarmee te bereiken maatschappelijke baten. Een recente studie2 laat substantiële maatschappelijke baten zien die zijn gerealiseerd door de verkorting van doorlooptijden in de afgelopen vijftien jaar.3 De feitelijke verkorting bedroeg circa zes maanden voor civiele zaken op tegenspraak boven de kantongrens. Eenzelfde verlaging ligt in het verschiet bij bestuurszaken, onder meer als gevolg van de ‘nieuwe zaakbehandeling’. Het is reëel te verwachten dat verdere verkorting de baten evenredig zal doen toenemen en dat is juist in een tijd van weinig economische groei van groot belang. Ook blijkt dat versnelling gelijk op is gegaan met betere prestaties in andere dimensies van kwaliteit, zoals begrijpelijkheid en rechtseenheid. Is 40% verkorting van doorlooptijden realistisch? Het definitieve antwoord daarop is pas in 2018 te geven. De omvang van de op stapel staande organisatorische veranderingen is echter ongekend en dus voorspellen resultaten uit het verleden geenszins de nabije toekomst. De bestuurders van de Rechtspraak realiseren zich dat alles op alles moet worden gezet om de gestelde doelen te halen, maar zien het als een realistische koers. Het is ook daarom dat binnen de Rechtspraak een grootschalig veranderprogramma KEI is ingezet, in
nauwe betrokkenheid met bestuurders en professionals. Om de beoogde verkorting te behalen dient er veel te veranderen: er worden nieuwe werkprocessen ontworpen, met nieuwe systemen en technieken en bovenal dient aandacht te worden besteed aan een andere wijze van werken door de professionals. In het artikel van Ahsmann c.s. wordt niet ingegaan op het vele werk dat hiervoor door honderden professionals in de Rechtspraak wordt verzet. De suggestie wordt gewekt dat KEI louter technisch gedreven is. Dat is een miskenning van de werkelijkheid. Vanuit het theoretische perspectief van de schrijvers is die insteek niet onbegrijpelijk, daar het artikel voornamelijk gebaseerd is op de initiële kosten-baten analyse. Deze analyse is begin 2013 opgesteld in opdracht van de Raad voor de rechtspraak en is gebruikt als nulmeting aan de start van KEI. De planvorming heeft zich sedertdien op vele terreinen verder ontwikkeld, maar is door de schrijvers niet meegenomen in hun analyse. Binnen KEI wordt veel aandacht besteed aan draagvlak, cultuur en werkwijzen (regie, zaaksturing en -differentiatie). De bestuurlijke conclusie is dat niets doen geen optie is. De benadering van Ahsmann c.s. is ons te defaitistisch. Als zij gelijk hebben met hun stelling dat het op basis van eerdere ervaringen simpelweg niet 40% sneller kan, dan heeft het geen zin lang bij dat verleden stil te staan. Als het – tot nu toe – niet kon, moeten we al onze energie en denkkracht steken in de vraag, wat er moet gebeuren om het wel te laten lukken, of om in ieder geval daarin zo ver mogelijk te komen. Op die gedachte is KEI, dat uitgaat van een ‘holistische’ aanpak die niet eerder in de Rechtspraak is vertoond, gebaseerd. De koers voor de komende jaren is vastgelegd, de prioriteiten zijn gesteld. Een ding is daarbij zeker: onder rechters en hun medewerkers schuilt een fenomenale denkkracht, energie en loyaliteit. Dat blijkt onder meer uit de overal oppoppende experimenten, ook op het gebied van het terugdringen van de doorlooptijden. Daarbij worden verbluffende resultaten gesignaleerd, met verkortingen in de doorlooptijd van gemiddeld 60%, zoals gebleken is in de zaken die vallen onder de pilot procesversnelling in hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam. Hoezo niet realistisch?
Auteurs 1. Mr. H.Th van der Meer en drs. R.P. van der Laan MC MPA zijn respectievelijk voorzitter en lid van de begeleidingsgroep Agenda van de Rechtspraak 2015-2018. Zij zijn werkzaam als respectievelijk president van het Gerechtshof Amsterdam en adviseur bij het bureau van de Raad voor de rechtspraak. Noten 2. Frans van Dijk (2014), Improved Performance Of The Netherlands Judiciary: Assessment Of The Gains For Society, International Journal for Court Administration, URN:NBN:NL:UI:10-1-115612. 3. De baten van verkorting worden geschat op jaarlijks 0,13% van het BBP. Dat betreft dus ongeveer € 800 miljoen op jaarbasis. N.B.: de totale kosten van de Rechtspraak bedragen ongeveer € 1 miljard per jaar.
Naschrift Het grote maatschappelijke belang van bekorting van doorlooptijden is onomstreden. Uiteraard kunnen bestuurders daarvoor innovatieve ideeën en ambitieuze doelstellingen formuleren. Die zullen vervolgens wel uitwerking moeten krijgen in een concreet uitvoeringsplan, met vermelding van de middelen die nodig zijn om te verzekeren dat de doelstellingen ook werkelijk worden gehaald. Bij navraag halverwege april jl. bleek ons dat het percentage van 40 uitsluitend berust op het BCG-rapport. Van der Meer en Van der Laan spreken over ‘latere planvorming’, maar lichten die niet toe. Daarmee verband houdende stukken zijn ons onbekend. Wij hebben ons geconcentreerd op de vraag of de onderbouwing in het enige beschikbare rapport deugdelijk is. Deze vraag hebben wij, met onze ervaring in de rechtspraktijk en na onderzoek van de feiten, ontkennend beantwoord. Als wij de reactie goed begrijpen, is het de gerechtsbestuurders echter niet zozeer om feiten te doen. In plaats daarvan kiezen zij voor een vernieuwende, ‘holistische’ aanpak. Zij noemen één ongedocumenteerd voorbeeld: de versnelling met 60% in pilotzaken bij het Gerechtshof Amsterdam. Of deze resultaten geflatteerd zijn, is niet te controleren (vgl. onze noot 27 over de Haagse pilot). In ons artikel hebben wij ons, evenals het BCG-rapport, beperkt tot zaken in eerste aanleg. Niemand is gebaat bij loze beloften, en al helemaal niet van rechters of van gerechtsbestuurders. Zoals rechterlijke beslissingen ter discussie dienen te kunnen staan, moeten ook uitingen van gerechtsbestuurders zich lenen voor onderzoek. Als analyse van de feiten niet meer het vertrekpunt vormt, lopen onze wegen uiteen. Margreet Ahsmann en Hans Hofhuis
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1755
1275
Rechtspraak
Aanbevolen citeerwijze:
door de Inspecteur van de Belastingdienst
ten moedervennootschappen kunnen met
NJB 2014/ … (nummer uitspraak)
afgewezen op grond dat de tussenliggende
hun ingezeten kleindochterondernemingen
vennootschappen niet in Nederland waren
een fiscale eenheid vormen, mits de tussen-
Hof van Justitie EU
1756
gevestigd en aldaar evenmin over een vaste
liggende dochterondernemingen zelf ingeze-
Hoge Raad (civiele kamer)
1757
inrichting beschikten.
tenen van Nederland zijn of aldaar over een
Hoge Raad (strafkamer)
1761
X is een in Duitsland gevestigde vennoot-
vaste inrichting beschikken. Deze voorwaar-
Hoge Raad (belastingkamer)
1771
schap en bezit rechtstreeks of indirect drie
de komt er volgens het Hof op neer dat inge-
Afd. Bestuursrechtspraak RvS
1774
vennootschappen die in Nederland zijn
zeten moedervennootschappen die ingeze-
Centrale Raad van Beroep
1776
gevestigd. Deze Nederlandse vennootschap-
ten kleindochterondernemingen bezitten via
pen hebben gezamenlijk verzocht om in een
ingezeten tussenliggende dochteronderne-
fiscale eenheid te worden opgenomen. De
mingen, anders worden behandeld dan inge-
Hof van Justitie van de Europese Unie
inspecteur van de Belastingdienst wijst dit
zeten moedervennootschappen die ingeze-
verzoek af op grond dat hun gemeenschap-
ten kleindochterondernemingen bezitten via
Deze rubriek is verzorgd door M. Bulterman,
pelijke moedervennootschap, X, niet in
niet-ingezeten dochterondernemingen. Het is
medewerker van de Directie Juridische Zaken,
Nederland was gevestigd en evenmin aldaar
in dat verband niet van belang dat zelfs in
Afdeling Europees Recht van het Ministerie
over een vaste inrichting beschikte.
een zuiver binnenlandse situatie een moe-
van Buitenlandse Zaken. De volledige uit-
In de procedures voor de Nederlandse rech-
dervennootschap geen fiscale eenheid met
spraken van het EU-Hof zijn beschikbaar via
ter wordt aangevoerd dat het onthouden van
haar kleindochterondernemingen kan vor-
www.curia.europa.eu.
de mogelijkheid een fiscale eenheid te vor-
men zonder ook de tussenliggende dochter-
men een schending van de vrijheid van vesti-
onderneming in deze eenheid op te nemen.
ging oplevert. Het Gerechtshof Amsterdam
De mogelijkheid van fiscale integratie staat
stelt hierover vragen aan het Hof van Justitie.
voor een Nederlandse moedervennootschap
1276
die Nederlandse kleindochterondernemingen Arrest van 12 juni 2014, gevoegde zaken nr.
Prejudiciële vragen
bezit via een ingezeten dochteronderneming
C-39/13, nr. C-40/13 en nr. C-41/13
In zaken nr. C-39/13 en nr. C-41/13 legt de
immers wel open. Het Hof constateert aldus
verwijzende rechter de vraag voor of de arti-
dat sprake is van een beperking van de vrij-
(Tweede kamer: R. Silva de Lapuerta, kamer-
kelen 49 VWEU en 54 VWEU zich verzetten
heid van vestiging.
president, J. L.da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.-C.
tegen een wettelijke regeling van een lidstaat
Vervolgens merkt het Hof op dat een verschil
Bonichot (rapporteur) en A. Arabadjiev,
volgens welke een ingezeten moederven-
in behandeling slechts verenigbaar is met de
rechters)
nootschap een fiscale eenheid met een inge-
vrijheid van vestiging indien het betrekking
zeten kleindochteronderneming kan vormen
heeft op situaties die niet objectief vergelijk-
Vrijheid van vestiging. Vennootschapsbelas-
wanneer zij deze kleindochter bezit via een
baar zijn, of wordt gerechtvaardigd door een
ting. Fiscale eenheid van vennootschappen
of meer ingezeten vennootschappen, doch
dwingende reden van algemeen belang
van zelfde groep. Verzoek. Gronden voor wei-
niet wanneer zij deze kleindochter bezit via
(arrest Felixstowe Dock and Railway Company
gering. Ligging van de zetel van een of meer
niet-ingezeten vennootschappen zonder vas-
e.a., zaak nr. C-80/12, punt 25). Volgens het
tussenvennootschappen of van de moeder-
te inrichting in deze lidstaat. In zaak nr.
Hof is de situatie van een in een lidstaat inge-
vennootschap in een andere lidstaat. Geen
C-40/13 staat de vraag centraal of de artike-
zeten moedervennootschap die ingezeten
vaste inrichting in de heffingsstaat.
len 49 VWEU en 54 VWEU zich verzetten
kleindochtervennootschappen via een even-
tegen een wettelijke regeling van een lidstaat
eens ingezeten dochtervennootschap houdt,
volgens welke toepassing van de regeling van
objectief vergelijkbaar met de situatie van
de fiscale eenheid wordt toegekend aan een
een in diezelfde lidstaat ingezeten moeder-
Inspecteur van de Belastingdienst/Noord/
ingezeten moedervennootschap met ingeze-
vennootschap die daar eveneens ingezeten
kantoor Groningen vs. SCA Group Holding BV,
ten dochterondernemingen, maar toepassing
kleindochtervennootschappen houdt, maar
X AG e.a. vs. inspecteur van de Belasting-
van deze regeling wordt onthouden aan inge-
via een in een andere lidstaat gevestigde
dienst Amsterdam en inspecteur van de
zeten zustervennootschappen waarvan de
dochtervennootschap (arrest Papillon, nr.
Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaan-
gemeenschappelijke moedervennootschap
C-418/07, punt 29). In beide gevallen is de
dam vs. MSA International Holding BV e.a.
niet in deze lidstaat is gevestigd en aldaar
bedoeling voor het geheel van de moederven-
niet over een vaste inrichting beschikt.
nootschap en de kleindochterondernemingen
(Wet VPB 1969 art. 15; VWEU art. 49, 54)
Feiten en nationale procedure
de voordelen van de regeling van de fiscale
SCA en MSA zijn in Nederland gevestigde
De uitspraak van het Hof
eenheid te verkrijgen. De beperking kan vol-
vennootschappen. Zij bezitten in Duitsland
In antwoord op de vraag in de zaken nr.
gens het Hof niet worden gerechtvaardigd
gevestigde vennootschappen, hetzij recht-
C-39/13 en nr. C-41/13 onderzoekt het Hof
door de dwingende reden van algemeen
streeks, hetzij indirect via andere vennoot-
eerst of de Nederlandse regeling een belem-
belang die verband houdt met de samenhang
schappen die ook in Duitsland zijn gevestigd.
mering oplevert van de door artikel 49 VWEU
van het Nederlandse belastingstelsel, daaron-
Laatstbedoelde vennootschappen bezitten op
aan de onderdanen van de Unie toegekende
der begrepen de voorkoming van dubbele
hun beurt in Nederland gevestigde vennoot-
vrijheid van vestiging. Het Hof merkt op dat
verliesverrekening. Om op deze rechtvaardi-
schappen. SCA en MSA alsmede hun respec-
de mogelijkheid die het Nederlandse recht
gingsgrond een beroep te kunnen doen, moet
tieve in Nederland gevestigde dochteronder-
aan ingezeten moedervennootschappen en
er een rechtstreeks verband bestaan tussen
nemingen hebben verzocht om als twee
hun ingezeten dochterondernemingen biedt
de toekenning van het betrokken belasting-
fiscale eenheden in de zin van artikel 15 van
om te worden belast alsof er één belasting-
voordeel en de compensatie van dat voordeel
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te
plichtige is, voor de betrokken vennootschap-
door een bepaalde belastingheffing. Aan deze
worden aangemerkt. Deze verzoeken worden
pen een cashflowvoordeel vormt. Ook ingeze-
voorwaarde is volgens het Hof van Justitie
1756
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak
niet voldaan. Het Hof onderscheidt de Neder-
ingezeten vennootschappen zonder vaste
In dit geding heeft VGZ gevorderd dat de
landse regeling met het rechtskader van het
inrichting in deze lidstaat.
moeder van X, de zuster van X en X zelf als
precedent van het arrest Papillon. Het Hof
In zaak nr. C-40/13 moeten de artikelen 49
wettelijke erfgenamen van de vader hoofde-
merkt op dat de Nederlandse regeling door
VWEU en 54 VWEU aldus worden uitgelegd
lijk worden veroordeeld tot terugbetaling van
middel van een algemene vrijstellingsregel,
dat zij zich verzetten tegen een wettelijke
de voorschotten. De rechtbank heeft de vor-
en niet via bijzondere bepalingen tot neutra-
regeling van een lidstaat volgens welke toe-
dering bij verstek toegewezen. De moeder, de
lisatie van bepaalde transacties als aan de
passing van de regeling van de fiscale een-
zuster en X zijn in verzet gekomen. De recht-
orde in Papillon, dubbele verliesverrekening
heid wordt toegekend aan een ingezeten
bank heeft het verstekvonnis bekrachtigd. X
binnen een fiscale eenheid beoogt te voorko-
moedervennootschap met ingezeten dochter-
en zijn zuster hebben hoger beroep inge-
men. Ook een beroep op het gevaar voor
ondernemingen, maar toepassing van deze
steld. Het hof heeft X en zijn zuster veroor-
belastingontwijking als rechtvaardigings-
regeling wordt onthouden aan ingezeten zus-
deeld tot betaling naar rato van hun erfdeel.
grond slaagt niet. Dat kan alleen als deze ver-
tervennootschappen waarvan de gemeen-
Het hof heeft daarbij overwogen dat het door
band houdt met het specifieke doel, gedragin-
schappelijke moedervennootschap niet in
X en zijn zuster in eerste aanleg gevoerde
gen te verhinderen die erin bestaan volstrekt
deze lidstaat is gevestigd en aldaar niet over
verweer het standpunt impliceert dat zij als
kunstmatige constructies op te zetten die
een vaste inrichting beschikt.
erfgenamen aanspraak kunnen maken op de door VGZ betaalde voorschotten en dat dit
geen verband houden met de economische
dient te worden opgevat als een daad van
realiteit en bedoeld zijn om de normaal verschuldigde belasting te ontwijken. Dat is niet
Hoge Raad (civiele kamer)
stilzwijgende aanvaarding van de nalaten-
de doelstelling van deze in de regeling van de
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.
schap van hun vader.
fiscale eenheid vervatte beperking. De beper-
Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof
king kan bijgevolg ook op deze grond niet
van Justitie van het Caribische deel van het
Hoge Raad
worden gerechtvaardigd.
Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te
Het volgende wordt vooropgesteld. Een erfge-
In antwoord op de vraag in zaak nr. C-40/13
zien op www.rechtspraak.nl.
naam kan een nalatenschap aanvaarden of
merkt het Hof op dat de Nederlandse regeling inzake de fiscale eenheid een verschil in behandeling in het leven roept tussen, ener-
verwerpen. Een aanvaarding kan zuiver
1277
zijds, moedervennootschappen met zetel in
geschieden of onder voorrecht van boedelbeschrijving (art. 4:190 lid 1 BW). Een eenmaal gedane keuze is onherroepelijk en werkt
Nederland die dankzij de regeling van de
20 juni 2014, nr. 13/01857
terug tot het ogenblik van het openvallen
fiscale eenheid bij de bepaling van hun
(Mrs. F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, A.H.T.
van de nalatenschap (art. 4:190 lid 4 BW).
belastbare winst met name onmiddellijk het
Heisterkamp, C.E. Drion, M.V. Polak;
Zuivere aanvaarding van een nalatenschap
verlies van hun verliesgevende dochteronder-
plv. P-G mr. C.L. de Vries Lentsch-Kostense)
kan niet alleen uitdrukkelijk geschieden (art.
nemingen kunnen verrekenen met de winst
ECLI:NL:HR:2014:1489
4:191 lid 1 BW), maar ook stilzwijgend (art.
van hun winstgevende dochterondernemin-
4:192 lid 1 BW), dat laatste doordat een erfge-
gen, en, anderzijds, moedervennootschappen
Nalatenschap. Stilzwijgende aanvaarding.
naam zich ondubbelzinnig en zonder voorbe-
die tevens dochterondernemingen in Neder-
VGZ heeft onverschuldigd voorschotten ter
houd gedraagt als een erfgenaam die zuiver
land bezitten maar in een andere lidstaat
zake van een persoonsgebonden budget
heeft aanvaard, tenzij hij zijn keuze reeds
gevestigd zijn en in Nederland niet over een
betaald aan een verzekerde. Na het overlij-
eerder heeft gedaan (volgen verwijzingen
vaste inrichting beschikken, en die van de
den van de verzekerde vordert VGZ de
naar de T.M. en de MvA II bij art. 4:192 BW,
regeling van de fiscale eenheid en dus van
betaalde voorschotten terug van de erfge-
Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, p.
het daaruit voortvloeiende cashflowvoordeel
namen. Een erfgenaam voert verweer waar-
932-934). Opmerking verdient dat de enkele
zijn uitgesloten.
uit het hof afleidt dat hij in zijn hoedanig-
omstandigheid dat een erfgenaam ten
Wederom is volgens het Hof sprake van situ-
heid van erfgenaam als heer en meester
behoeve van de nalatenschap optreedt in een
aties die objectief gezien niet van elkaar ver-
wenst te (blijven) beschikken over de door
procedure, niet zonder meer meebrengt dat
schillen. Evenmin wordt het verschil in
VGZ betaalde bedragen, en dat hij dus de
hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbe-
behandeling gerechtvaardigd door de doel-
nalatenschap stilzwijgend heeft aanvaard.
houd als een zuiver aanvaard hebbende erf-
stelling de samenhang van het belastingstel-
HR: Het oordeel van het hof geeft geen blijk
genaam gedraagt (art. 4:192 lid 2 BW). Dat
sel te waarborgen. Volgens het Hof blijkt uit
van een onjuiste rechtsopvatting en is niet
optreden kan immers ook als een daad van
niets dat de toekenning van het voordeel van
onbegrijpelijk gemotiveerd.
beheer worden uitgelegd. Het hangt van de
de fiscale eenheid aan zustervennootschap-
omstandigheden af, of door dat optreden de
pen deze doelstelling zou ondermijnen.
(BW art. 4:190 lid 1 en 4, 4:191 lid 1, 4:192 lid 1)
Conclusie
X, adv. mr. H.J.W. Alt, vs. VGZ, adv. mr. L. van
de erfgenaam heeft gedragen. Het oordeel
In de zaken nr. C-39/13 en nr. C-41/13 moe-
den Eshof.
van het hof dat onder meer X de nalaten-
erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebben-
schap van de vader stilzwijgend heeft aan-
ten de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen
Feiten en procesverloop
vaard, is klaarblijkelijk gebaseerd op de in
een wettelijke regeling van een lidstaat vol-
In 2008 heeft VGZ een persoonsgebonden
samenhang beoordeelde feiten en omstan-
gens welke een ingezeten moedervennoot-
budget (PGB) toegekend aan de vader van X
digheden 1. dat VGZ X in zijn hoedanigheid
schap een fiscale eenheid met een ingezeten
en voorschotten betaald ten bedrage van in
van erfgenaam van de vader heeft aangespro-
kleindochteronderneming kan vormen wan-
totaal € 64 370. Op 9 juni 2008 is de vader
ken tot terugbetaling van de voorschotbeta-
neer zij deze kleindochter bezit via een of
overleden. Bij beschikking van 17 december
lingen, 2. dat X, toen nog samen met zijn
meer ingezeten vennootschappen, doch niet
2008 heeft VGZ het recht van de vader op
moeder en zuster, met bijstand van een advo-
wanneer zij deze kleindochter bezit via niet-
PGB over 2008 vastgesteld op nihil.
caat in verzet is gekomen tegen het verstek-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1757
Rechtspraak
vonnis van de rechtbank, 3. dat de verzetdag-
tractuele ontbindingsbevoegdheid. HR: Het
€ 464 783. De rechtbank heeft in conventie
vaarding de door de Hoge Raad weergegeven
oordeel van het hof is onbegrijpelijk.
de overeenkomst ontbonden verklaard en in reconventie € 162 431 aan Habitura toegewe-
passages bevatte, 4. dat X ter comparitie het door de Hoge Raad weergegeven verweer
(BW art. 6:265, 6:272 lid 1)
zen. Het hof heeft de beslissing in conventie bekrachtigd. In reconventie heeft het hof in
heeft gevoerd, en 5. dat klaarblijkelijk mede door of namens X ter comparitie het verzoek
A, adv. mr. J.H.M. van Swaaij, vs. Habitura,
aanvulling op het reeds door de rechtbank
is gedaan om bij akte nog bewijzen van de
adv. mr. G.R. den Dekker.
toegewezen bedrag € 200 000 toegewezen.
te mogen brengen. Dit oordeel geeft geen
Feiten en procesverloop
Hoge Raad
blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daar-
A is eigenaar geweest van een woonboerderij
In het principale beroep: hetgeen het hof
bij verdient opmerking dat, anders dan de
en percelen cultuurgrond. Habitura houdt
heeft overwogen, kan niet anders worden ver-
onderdelen aanvoeren, niet pas kan worden
zich bezig met het ontwikkelen van percelen
staan dan dat het hof, uitgaande van de ont-
geoordeeld dat een erfgenaam de erfenis
tot landgoederen. In 2005 hebben partijen
binding van de overeenkomst, met toepassing
ondubbelzinnig en zonder voorbehoud heeft
een overeenkomst gesloten op grond waar-
van art. 6:272 lid 1 BW de door Habitura
aanvaard als daarover bij de wederpartij geen
van Habitura een hypothecaire schuld van A
gestelde prestatie, bestaande in het mogelijk
enkele twijfel heeft bestaan (zie HR 26 april
zou aflossen, waartegenover Habitura de
maken van landgoedontwikkeling, heeft
1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4853, NJ 1969/322
mogelijkheid kreeg het registergoed als land-
gewaardeerd op € 200 000. Het middel slaagt
(Leumann vs. Van Randwijk)). Het oordeel
goed te ontwikkelen. In de overeenkomst is
voor zover het klaagt over onbegrijpelijkheid
van het hof is voorts niet onbegrijpelijk
onder meer bepaald:
van dit oordeel. Daarbij dient tot uitgangs-
gemotiveerd. Uit de hiervoor aangehaalde
‘Als Habitura van mening is dat het project
punt dat het hof heeft vastgesteld en geoor-
feiten en omstandigheden, in samenhang
niet interessant is, heeft Habitura de mogelijk-
deeld 1. dat A, zonder op de hoogte te zijn van
beoordeeld, kon het hof afleiden dat ook X in
heid om het pand onderhands te verkopen.
de verkoop door Habitura van het register-
zijn hoedanigheid van erfgenaam van de
Indien nodig geeft u daarvoor nu al een
goed aan B, zijn positie niet goed kon bepalen
vader als heer en meester wenste te (blijven)
onherroepelijke volmacht voor dat geval. Bij
en niet kon beoordelen of en wanneer hij van
beschikken over de door VGZ - naar inmid-
verkoop wordt opnieuw de opbrengst boven
zijn contractuele ontbindingsbevoegdheid
dels vaststaat: onverschuldigd - aan de vader
€ 750 000 verdeeld tussen Habitura en u, waar-
gebruik zou maken, 2. dat Habitura deze
betaalde bedragen. Uit het verweer van de
bij eerst wordt uitgekeerd hetgeen Habitura
informatie niet alleen heeft achtergehouden,
erfgenamen volgt immers dat zij zelf nauw
aan kosten, rente enz. heeft betaald. Indien u
maar A actief een verkeerd beeld heeft voor-
betrokken zijn geweest bij de besteding van
in deze twee jaar zelf een herfinanciering
geschoteld en 3. dat A, zo hij dat al kon, niet
de voorschotbedragen, terwijl bovendien een
vindt of een andere oplossing waarbij u Habi-
gehouden was van zijn contractuele ontbin-
deel van de betalingen is verricht na het
tura niet meer nodig heeft, kunt u de overeen-
dingsbevoegdheid gebruik te maken, zodat 4.
overlijden van de vader.
komst ontbinden onder voorwaarde dat u de
A gerechtigd was de overeenkomst wegens
Volgt verwerping, overeenkomstig de conclu-
lening van Habitura aflost, aan Habitura ver-
een tekortkoming van Habitura te ontbinden.
sie van de plv. P-G.
goedt de kosten die Habitura heeft gemaakt
In het licht van deze vaststellingen en oorde-
De plv. P-G geeft onder 10 en 11 voorbeelden
plus € 200 000 gederfde projectwinst.’
len valt niet in te zien op welke grond de situ-
uit de feitenrechtspraak van stilzwijgende
In 2006 heeft Habitura het registergoed met
atie die is ontstaan na de ontbinding van de
zuivere aanvaarding van een nalatenschap.
gebruikmaking van de volmacht van A voor
overeenkomst door A op de voet van art.
€ 1 500 000 verkocht aan B, onder de ontbin-
6:265 BW ‘materieel niet verschilt’ van de situ-
dende voorwaarde dat A gebruik zou maken
atie waarin A gebruik zou hebben gemaakt
van zijn bevoegdheid tot ontbinding krach-
van zijn bevoegdheid tot ontbinding krach-
tens het uitkoopbeding. In 2006-2007 heeft
tens het uitkoopbeding. In die laatste situatie
20 juni 2014, nr. 13/01861
Habitura met A onderhandeld over de ver-
is het immers A die Habitura haar kans op
(Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T.
koop van het registergoed door A aan Habi-
winst ontneemt en voor dat geval hebben
Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot, T.H.
tura. Daarbij heeft Habitura koopsommen
partijen voorzien in een op € 200 000
Tanja-van den Broek; A-G mr. M.H. Wissink)
geboden van € 875 000 en € 975 000. A heeft
gefixeerde vergoeding voor het verlies van het
ECLI:NL:HR:2014:1490
deze biedingen niet aanvaard. Bij brief van 9
positief contractsbelang van Habitura.
november 2007 heeft A aan Habitura mede-
In het incidentele beroep: het middel klaagt
Ontbinding. Contractuele ontbindingsbe-
gedeeld dat A gebruik maakt van zijn
dat het hof de door Habitura gevorderde wet-
voegdheid. Wettelijke ontbindingsbevoegd-
bevoegdheid tot ontbinding krachtens het
telijke rente over € 200 000 eerst vanaf 25
heid. Tussen een perceeleigenaar en een
uitkoopbeding. Daarop is namens Habitura
februari 2009 heeft toegewezen, terwijl die
ontwikkelaar van landgoederen wordt een
mededeling gedaan van de verkoop aan B. Bij
verschuldigd was vanaf 7 mei 2008, de datum
overeenkomst gesloten met een uitkoopbe-
brief van 13 november 2007 heeft A aan
waarop Habitura de eis in reconventie heeft
ding, volgens welke de perceeleigenaar de
Habitura medegedeeld dat, voor zover de
ingesteld. Het middel klaagt terecht over de
overeenkomst kan ontbinden tegen beta-
overeenkomst niet reeds is ontbonden, A de
kennelijk door het hof aangelegde maatstaf
ling van € 200 000 wegens gederfde project-
overeenkomst ontbindt wegens tekortko-
dat wettelijke rente is verschuldigd vanaf het
winst. De perceeleigenaar maakt gebruik
ming door Habitura. Op 31 januari 2008
tijdstip waarop die rente wordt gevorderd. De
van zijn wettelijke ontbindingsbevoegdheid
heeft A het registergoed voor € 1 545 000
ingangsdatum van de verschuldigdheid van
wegens een tekortkoming van de landgoed-
verkocht aan C.
wettelijke rente is immers het moment waar-
ontwikkelaar. Het hof oordeelt dat de ont-
In dit geding heeft A gevorderd dat de rech-
op de schuldenaar ter zake van de nakoming
stane situatie ‘materieel niet verschilt’ van
ter de overeenkomst van 2005 ontbonden zal
van de verbintenis in verzuim is (art. 6:119 lid
de situatie waarin de perceeleigenaar
verklaren, althans zal ontbinden. Habitura
1 in verbinding met 6:81 e.v. BW).
gebruik zou hebben gemaakt van zijn con-
heeft in reconventie betaling gevorderd van
Volgt in het principale beroep en in het inci-
(juiste) besteding van het PGB in het geding
1278
1758
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak
dentele beroep vernietiging en verwijzing.
een eenmalige uitkering. Het hof heeft daar-
werping dragen van het betoog dat de rede-
De A-G concludeert in het principale beroep
toe overwogen dat de man onweersproken
lijkheid en billijkheid aan een beroep op
tot vernietiging en verwijzing en in het inci-
heeft gesteld dat de vrouw geen baten heeft
verjaring in de weg staan.
dentele beroep tot verwerping. Hij licht onder
om de overbedeling te kunnen voldoen bij
3.8 het verschil toe tussen de situatie na de
toepassing van verrekenmethode 2.
ontbinding op de voet van art. 6:265 BW en
(BW art. 1:377, 3:321 lid 1, aanhef en onder b, c en f, 3:321 lid 2, 6:2 lid 2; BW (oud) art.
de situatie na ontbinding krachtens het uit-
Hoge Raad
1:377, 2024; Ow NBW art. 68a, 73 lid 1 en 2,
koopbeding. Zijn conclusie tot verwerping van
Anders dan het hof tot uitgangspunt neemt,
121 lid 2)
het incidentele beroep berust op de overwe-
heeft de vrouw weersproken dat zij geen
ging dat niet vaststaat dat de door het hof
baten heeft om een overbedelingsuitkering te
De dochter, adv. mr. R.L. Bakels, vs. de vader,
aangenomen plicht tot betaling van
kunnen voldoen. Zij heeft immers aangevoerd
niet verschenen.
€ 200 000 standhoudt (4.2).
dat zij, bij een verrekening van de pensioenaanspraken van de man overeenkomstig ver-
Feiten en procesverloop
rekenmethode 2, een vordering op de man
Van 1965 tot 1974 is de vader gehuwd
verkrijgt wegens de aan hem in november
geweest met de moeder. Uit dit huwelijk zijn
2009-april 2012 gedane pensioenbetalingen.
in 1966 en in 1969 dochters geboren. Op 27
20 juni 2014, nr. 13/03230
Deze vordering beloopt een bedrag van (30
maart 1977 is de moeder om het leven geko-
(Mrs. C.A. Streefkerk, G. Snijders, T.H. Tanja-
maanden à NAf 895 derhalve) NAf 26 850,
men bij de vliegramp op Tenerife. Vervolgens
van den Broek;
waarmee zij door middel van verrekening de
is de vader benoemd tot voogd over de doch-
A-G mr. E.B. Rank-Berenschot)
overbedelingsvordering van de man van
ters. In 1978 heeft hij in verband met het
ECLI:NL:HR:2014:1491
NAf 14 654 ruimschoots kan voldoen. De
overlijden van de moeder namens de doch-
vrouw heeft voorts aangevoerd dat gelet op
ters een schikking met o.a. de KLM getroffen
Curaçao. Verdeling huwelijksgoederenge-
dit een en ander geen sprake zal zijn van exe-
voor een bedrag van US$ 210 000 (hierna: de
meenschap. Pensioenverrekening. HR:
cutieproblemen zoals door de man gesteld. In
KLM-uitkering).
Anders dan het hof tot uitgangspunt
het licht van deze stellingen van de vrouw is
In dit geding heeft de tweede dochter gevor-
neemt, heeft de vrouw weersproken dat zij
het oordeel van het hof onbegrijpelijk.
derd dat de vader wordt veroordeeld tot
geen baten heeft om een overbedelingsuit-
Volgen vernietiging en terugwijzing, overeen-
betaling van haar aandeel in de nalaten-
kering te kunnen voldoen. In het licht van
komstig de conclusie van de A-G.
schap van de moeder, in de uitkering van
de stellingen van de vrouw is het oordeel
De A-G vermeldt onder 2.4 dat naar het recht
een reisverzekering en in de KLM-uitkering.
van het hof onbegrijpelijk.
van Curaçao de maatstaven gelden van HR
De rechtbank heeft de vordering toegewe-
27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271,
zen. Het hof heeft de vordering alsnog afge-
NJ 1982/503 (Boon vs. Van Loon).
wezen wegens verjaring.
1279
(RO art. 79 lid 1) De vrouw, adv. mr. M.B.A. Alkema, vs. de man, niet verschenen.
1280
Hoge Raad Onderdeel 1.1 voert aan dat de hier toepasse-
20 juni 2014, nr. 13/03651
lijke verjaringstermijn van art. 1:377 BW
Feiten en procesverloop
(Mrs. E.J. Numann, G. Snijders, G. de Groot,
krachtens art. 3:321 lid 1, aanhef en onder b
Partijen zijn in 1976 op Curaçao in algehele
M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek;
en c, BW is verlengd en dat die verlenging,
gemeenschap van goederen gehuwd en in
A-G mr. L.A.D. Keus)
gelet op art. 3:321 lid 2 BW, nog altijd voort-
2001 gescheiden. Het Algemeen Pensioen-
ECLI:NL:HR:2014:1492
duurt. Het onderdeel faalt. Vast staat dat de dochter op 1 januari 1988 meerderjarig is
fonds van de Nederlandse Antillen (APNA) heeft medegedeeld dat de contante waarde
Verjaring. Een in 1988 meerderjarig gewor-
geworden en dat met ingang van die dag aan
van de in de huwelijkse periode opgebouwde
den dochter vordert van haar vader, toenma-
de door de vader uitgeoefende voogdij over
pensioenaanspraken van de man per 20 juni
lig voogd, betaling van na afloop van het
de dochter een einde is gekomen. Hieruit
2001 NAf 83 678 bedraagt en dat partijen
voogdijbewind door hem verzwegen, aan
vloeit voort dat de verjaringstermijn van art.
kunnen kiezen uit twee verrekenmethoden:
haar toekomende vermogensbestanddelen
1:377 (oud) BW, welke bepaling inhield dat
1. een eenmalige uitkering van NAf 26 825,
die ermee verband houden dat haar moeder
elke rechtsvordering op grond van het
te verrekenen bij de scheiding en deling van
in 1977 om het leven is gekomen bij de
gevoerde voogdijbewind - zowel van de zijde
de boedel, of 2. een pensioendeling bij helfte
vliegramp op Tenerife. HR: 1. Verjaringster-
van de minderjarige als van die van de
na ingang van het pensioen, neerkomend op
mijn. Verlenging. Overgangsrecht. De verja-
voogd - verjaart door verloop van tien jaren
een bedrag van NAf 895 per maand. In
ringstermijn van de vorderingen van de
na de dag, waarop de voogdij is geëindigd, in
november 2009 is het pensioen ingegaan.
dochter is niet krachtens art. 3:321 lid 1,
het onderhavige geval op 2 januari 1988 is
In dit geding hebben partijen vorderingen
aanhef en onder b en c, BW verlengd. 2.
aangevangen. Tevens vloeit hieruit voort dat
ingediend ter zake van de verdeling van de
Devolutieve werking. Op grond van de devo-
de schorsingsgrond van art. 2024 (oud) BW,
huwelijksgoederengemeenschap, waaronder
lutieve werking van het hoger beroep was
die inhield dat de verjaring niet tegen min-
de tijdens het huwelijk opgebouwde pensi-
het hof gehouden te beslissen op het beroep
derjarigen loopt, in het onderhavige geval in
oenaanspraken van de man. Het gerecht
van de dochter op art. 3:321 lid 1, aanhef en
de periode gelegen na 1 januari 1988 niet
heeft bepaald dat wordt uitgegaan van verre-
onder f, BW. 3. Redelijkheid en billijkheid. De
toepasselijk was en dat de verjaringstermijn
kenmethode 2, derhalve een pensioenverre-
enkele omstandigheid dat het huidige stel-
van art. 1:377 (oud) BW derhalve niet op die
kening bij helfte na ingang van het pensioen.
sel van verjaring betrekkelijk kort geleden,
grond werd geschorst. Door de Invoeringswet
Het hof heeft alsnog bepaald dat verreken-
na afweging van de voor- en nadelen daar-
Boeken 3, 5 en 6 NBW, die op 1 januari 1992
methode 1 toegepast moet worden, zijnde
van tot stand is gekomen, kan niet de ver-
in werking is getreden, is de lengte van de
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1759
Rechtspraak
verjaringstermijn van art. 1:377 BW terugge-
het midden gelaten of sprake is van de hier
onvoldoende beheerst. De rechter dient zijn
bracht van tien naar vijf jaren. Op grond van
bedoelde verlengingsgrond. Op grond van de
afwijzing van een dergelijk verzoek om bij-
art. 68a Ow NBW heeft het nieuwe recht
devolutieve werking van het hoger beroep was
stand van een tolk te motiveren.
onmiddellijke werking, met dien verstande
het hof dan ook gehouden om op het beroep
dat uit art. 73 lid 1 Ow NBW voortvloeit dat
van de dochter op deze verlengingsgrond te
de (vóór 1 januari 1992 aangevangen) verja-
beslissen, nog daargelaten dat de dochter bij
ringstermijn van vijf jaren van art. 1:377 BW
memorie van antwoord wederom een beroep
Betrokkene, adv. mr. G.E.M. Later, vs. de offi-
uitgestelde werking heeft tot 1 januari 1993,
heeft gedaan op deze verlengingsgrond.
cier van justitie, niet verschenen.
terwijl art. 73 lid 2 Ow NBW bepaalt dat deze
Onderdeel 2 klaagt over het oordeel van het
nieuwe verjaringstermijn wordt geacht niet
hof over de redelijkheid en billijkheid. Deze
Procesverloop
vóór 1 januari 1993 te zijn voltooid. Een en
klacht slaagt eveneens. Toepassing van een
In dit geding heeft de officier van justitie een
ander brengt in het onderhavige geval mee
objectieve verjaringstermijn kan naar maat-
voorlopige machtiging verzocht om betrokke-
dat de op 2 januari 1988 aangevangen verja-
staven van redelijkheid en billijkheid onaan-
ne in een psychiatrisch ziekenhuis te doen
ringstermijn van art. 1:377 BW in beginsel op
vaardbaar zijn. Gelet op de belangen die een
opnemen en te doen verblijven. Op 5 decem-
2 januari 1993 was voltooid. Voorts zijn op
dergelijke termijn beoogt te dienen, waaron-
ber 2013 heeft de rechtbank betrokkene en
grond van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6
der in het bijzonder het belang van de
haar advocaat gehoord. De advocaat heeft ver-
NBW op 1 januari 1992 de art. 3:320-321 BW
rechtszekerheid, zal van onaanvaardbaarheid
zocht om bijstand van een tolk. De rechtbank
met betrekking tot verlenging van de verja-
als in art. 6:2 lid 2 BW bedoeld slechts in uit-
heeft de verzochte machtiging verleend voor
ring in werking getreden. Op grond van art.
zonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. De
de duur van zes maanden en daarbij overwo-
68a Ow NBW hebben deze bepalingen even-
vraag of toepassing van een objectieve verja-
gen dat uit het dossier onvoldoende duidelijk
eens onmiddellijke werking. In het onderha-
ringstermijn naar maatstaven van redelijk-
werd of betrokkene gevaar veroorzaakte, dat
vige geval bestonden op of na 1 januari 1992
heid en billijkheid onaanvaardbaar is, dient
de rechtbank daarom de zaak heeft aangehou-
echter niet de gronden voor verlenging als
te worden beantwoord met inachtneming
den en dat de rechtbank op 10 december 2013
bedoeld in art. 3:321 lid 1, aanhef en onder b
van alle omstandigheden van het concrete
verschillende stukken, waaronder politiemuta-
en c, BW, omdat de vader en de dochter zich
geval (vgl. HR 28 april 2000,
ties, heeft ontvangen die duidelijk maken dat
niet (meer) tot elkaar verhielden als ‘een wet-
ECLI:NL:HR:2000:AA5635, NJ 2000/430 (Van
betrokkene als gevolg van haar geestesstoor-
telijk vertegenwoordiger en de onbekwame
Hese vs. De Schelde)). Gelet op dit laatste kan
nis ernstige overlast veroorzaakt.
die hij vertegenwoordigt’ (de verlengings-
de enkele door het hof in aanmerking geno-
grond onder b) respectievelijk ‘een bewind-
men omstandigheid dat het huidige stelsel
Hoge Raad
voerder en de rechthebbende voor wie hij het
van verjaring betrekkelijk kort geleden, na
Onderdeel II klaagt dat betrokkene niet in de
bewind voert’ (de verlengingsgrond onder c).
zorgvuldige en herhaalde afweging van de
gelegenheid is gesteld zich uit te laten over
Verlenging van de verjaring op deze gronden
voor- en nadelen daarvan tot stand is geko-
de op 10 december 2013 door de rechtbank
vond op of na 1 januari 1992 derhalve niet
men, zijn verwerping van het betoog dat de
ontvangen stukken. De klacht slaagt. Op
plaats. Hetgeen art. 3:321 lid 2 BW bepaalt
redelijkheid en billijkheid aan een beroep op
grond van art. 19 Rv - dat het fundamentele
omtrent het voortduren van de gronden voor
verjaring in de weg staan, niet dragen.
beginsel van hoor en wederhoor behelst -
verlenging van art. 3:321 lid 1, aanhef en
Volgt vernietiging en verwijzing, overeen-
dient de rechter zijn oordeel ten nadele van
onder b en c, BW ‘totdat de eindrekening van
komstig de conclusie van de A-G.
een der partijen niet te baseren op beschei-
de wettelijke vertegenwoordiger of de
De A-G meent dat de door de dochter aange-
den of andere gegevens waarover die partij
bewindvoerder is gesloten’, brengt hierin
voerde omstandigheden niet een voldoende
zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.
geen verandering, nu genoemd lid 2 veron-
grondslag kunnen bieden voor het oordeel
Uit de beschikking van de rechtbank noch
derstelt dat een van de daarin genoemde
dat het beroep van de vader op verjaring
uit het proces-verbaal van de mondelinge
gronden voor verlenging van de verjaring
naar maatstaven van redelijkheid en billijk-
behandeling blijkt dat betrokkene in de gele-
bestaat, en zulks in het onderhavige geval op
heid onaanvaardbaar is (2.16).
genheid is gesteld om kennis te nemen van
of na 1 januari 1992 niet het geval was. Ten slotte verdient opmerking dat zich in het onderhavige geval niet een van de gevallen
(EVRM art. 5, 6; Rv art. 19; Wet Bopz art. 2)
de aan de rechtbank op haar verzoek toege-
1281
voordoet waarop art. 121 lid 2 Ow NBW ziet,
zonden informatie en om zich hierover uit te laten. De bestreden beschikking geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
omdat de schorsingsgrond van art. 2024 BW
20 juni 2014, nr. 14/01163
Onderdeel IV klaagt dat betrokkene niet is
(oud) op 1 januari 1992 niet toepasselijk was.
(Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E.
bijgestaan door een tolk. De klacht is terecht
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de ver-
Drion, G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van
voorgedragen. Uit de art. 5 en 6 EVRM volgt
jaringstermijn van de vorderingen van de
den Broek; A-G mr. F.F. Langemeijer)
dat eenieder die betrokken wordt in een pro-
dochter niet krachtens art. 3:321 lid 1, aanhef
ECLI:NL:HR:2014:1495
cedure die ertoe kan leiden dat hij onvrijwil-
en onder b en c, BW is verlengd, en dat art.
lig van zijn vrijheid zal worden beroofd, recht
3:321 lid 2 BW om die reden toepassing mist.
Wet Bopz. 1. Hoor en wederhoor. Niet blijkt
heeft op kosteloze bijstand van een tolk ter
Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof heeft ver-
dat betrokkene in de gelegenheid is gesteld
zitting, indien hij of zij de taal waarin de zit-
zuimd het beroep van de dochter op de ver-
om kennis te nemen van de aan de recht-
ting wordt gehouden, niet of onvoldoende
lengingsgrond van art. 3:321 lid 1, aanhef en
bank toegezonden informatie en om zich
beheerst. Art. 5 EVRM heeft mede betrekking
onder f, BW kenbaar in zijn oordeel te betrek-
hierover uit te laten. 2. Tolk. Een betrokke-
op vrijheidsbeneming op grond van de Wet
ken. De klacht slaagt. De dochter heeft zich in
ne in de zin van de Wet Bopz heeft recht op
Bopz (vgl. EHRM 19 februari 2009, 3455/05,
eerste aanleg op deze verlengingsgrond beroe-
kosteloze bijstand van een tolk ter zitting,
EHRC 2009/50, en EHRM 27 maart 2008,
pen. De rechtbank heeft het beroep van de
indien hij of zij de taal waarin de monde-
44009/05, BJ 2008/41). Daarom heeft de des-
vader op verjaring verworpen en daarbij in
linge behandeling wordt gehouden, niet of
betreffende betrokkene in de zin van de Wet
1760
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak
Bopz recht op kosteloze bijstand van een tolk
partij geheel toegewezen en een schadever-
ces evenzeer.’
ter zitting, indien hij of zij de taal waarin de
goedingsmaatregel opgelegd. Hieronder
Het middel klaagt over de verwerping door
mondelinge behandeling wordt gehouden,
draait het om twee cassatiemiddelen: het
het hof van het beroep op noodweer(exces).
niet of onvoldoende beheerst. De genoemde
tweede middel betreft de verwerping van het
bepalingen brengen voorts mee dat de rech-
beroep op noodweer(exces) en het derde
ter zijn afwijzing van een dergelijk verzoek
middel de beslissing op de vordering van de
Hoge Raad, tweede middel onder meer:
om bijstand van een tolk dient te motiveren.
benadeelde partij.
4.3. Het hof heeft vastgesteld dat de verdach-
Volgt vernietiging en terugwijzing, overeen-
te [slachtoffer] met een bierglas in het
komstig de conclusie van de A-G.
Inleiding tweede middel:
gezicht heeft geslagen en hem daarna met
De A-G bespreekt de vraag onder welke
Namens verdachte is een beroep gedaan op
zijn tot vuist gebalde hand heeft geslagen.
omstandigheden een procesdeelnemer recht
noodweer(exces). Verdachte heeft zich
Het hof heeft ter weerlegging van het nood-
heeft op kosteloze bijstand van een tolk onder
bedreigd gevoeld als gevolg van een ogenblik-
weerverweer geoordeeld dat uit de stukken,
2.9-2.17.
kelijke wederrechtelijke aanranding door
daaronder begrepen de bij verschillende gele-
[slachtoffer]. Verdachtes reactie is een gevolg
genheden door de verdachte afgelegde ver-
geweest van de hevige gemoedsbeweging, ont-
klaringen, en het verhandelde ter terechtzit-
Hoge Raad (strafkamer)
staan door die ogenblikkelijke wederrechtelijke
ting, geen feiten of omstandigheden naar
Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr.
aanranding jegens verdachte, aldus de raads-
voren zijn gekomen waaruit kan worden
P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar
vrouw. Voorts is aangevoerd dat de handelswij-
afgeleid dat zich een situatie heeft voorge-
straf(proces)recht Radboud Universiteit
ze van verdachte, voor zover deze als dispro-
daan waarin de verdachte redelijkerwijs zich
Nijmegen.
portioneel moet worden beschouwd, in de
bedreigd kon voelen. Dat oordeel is niet
gegeven omstandigheden niet verwijtbaar is.
onbegrijpelijk. De verwerping van het ver-
Het hof overweegt omtrent dit verweer onder
weer is aldus, in het licht van hetgeen door
meer het volgende: ‘Verdachte en aangever
en namens de verdachte te dezer zake is aan-
[slachtoffer] bevonden zich in Café [A]. Zij
gevoerd, toereikend gemotiveerd.
10 juni 2014, nr. 12/05113
hebben in het café over en weer oogcontact
4.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin
gehad. Verdachte heeft hierover verklaard dat
Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan)
het “vervelend oogcontact” betrof. [slachtof-
Inleiding derde middel:
(Na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld,
fer] is op een gegeven moment in de richting
Ter zake van de vordering van de benadeelde
strekkende tot vernietiging en tot terugwij-
van verdachte en diens vriend [betrokkene 2]
partij voert de raadsvrouw overeenkomstig
zing; adv. mr. B.P. de Boer en mr. D.N. de
gelopen en in de buurt van hem, verdachte,
haar overgelegde pleitnota aan dat zij vooraf-
Jonge, beiden Amsterdam)
gaan staan. Kort hierna heeft het incident
gaand aan de zitting heeft vernomen dat een
ECLI:NL:HR:2014:1364
plaatsgevonden.
civiele vordering van € 983 is ingediend door
Uit de stukken en het verhandelde ter zit-
[slachtoffer]. De raadvrouw stelt dat haar cli-
Noodweer(exces), art. 41 Sr: verwerping
ting, daaronder begrepen de bij verschillende
ent dit bedrag al heeft betaald. Ook om deze
beroep op noodweer(exces) nu geen feiten
gelegenheden door verdachte afgelegde ver-
reden verzoekt zij de benadeelde partij niet-
of omstandigheden naar voren zijn geko-
klaringen, is niet gebleken dat verdachte zich
ontvankelijk in de vordering te verklaren. De
men waaruit kan worden afgeleid dat zich
bedreigd voelde als gevolg van dit oogcon-
raadsvrouw merkt nog op dat zij daarvan op
een situatie heeft voorgedaan waarin de
tact. Voorts volgt uit de stukken en het ver-
dit moment geen schriftelijk bewijs heeft,
verdachte zich redelijkerwijs bedreigd kon
handelde ter zitting niet dat [slachtoffer]
maar dat zij dit bewijs wel kan tonen aan de
voelen.
zich ook overigens zodanig gedroeg dat ver-
hand van een e-mail op de gsm indien het
Vordering benadeelde partij, art. 361 Sv: toe-
dachte zich daardoor redelijkerwijs bedreigd
hof het op prijs stelt.
wijzing van de vordering in casu onvol-
kon voelen.
Het hof heeft de vordering van de benadeel-
doende gemotiveerd, nu de door de bena-
In dit verband neemt het hof mede in aan-
de partij [slachtoffer] toegewezen tot een
deelde partij geleden schade reeds door
merking dat verdachte - bij herhaling daar-
bedrag van € 910 en aan de verdachte voor
verdachte was vergoed, zodat de grondslag
naar gevraagd - ter terechtzitting heeft ver-
hetzelfde bedrag een schadevergoedings-
aan de vordering in zoverre was komen te
klaard dat hij zich met betrekking tot de
maatregel opgelegd ten behoeve van de
ontvallen.
aanleiding voor het slaan van aangever door
benadeelde partij. Het hof heeft daaraan de
hem, verdachte, niet meer kan herinneren
volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
dan dat aangever [slachtoffer] voor hem
‘Uit het onderzoek ter zitting van het hof is
stond en zich breed maakte.
gebleken dat de benadeelde partij zich in het
Inleiding:
Dat aangever daarbij op enig moment ook
geding in eerste aanleg heeft gevoegd en dat
Verdachte is veroordeeld omdat hij – kort
nog een (rare) beweging heeft gemaakt - zoals
de vordering geheel is toegewezen. Derhalve
gezegd – [slachtoffer] opzettelijk zwaar licha-
verdachte eerder heeft verklaard tegenover de
duurt de voeging ter zake van de gehele vor-
melijk letsel (een blijvend litteken in het
politie - kan verdachte zich niet heugen.
dering tot schadevergoeding in het geding in
gezicht), heeft toegebracht, door deze opzet-
Op grond van het voorgaande is niet aanne-
hoger beroep voort. Uit het onderzoek ter
telijk een (bier)glas in/tegen het gezicht/
melijk geworden dat er sprake is geweest van
terechtzitting is voldoende gebleken dat de
hoofd te slaan en éénmaal (met kracht) in/
(de dreiging van) een ogenblikkelijke weder-
benadeelde partij als gevolg van het onder 1
tegen het gezicht/hoofd te slaan/stompen.
rechtelijke aanranding waartegen verdachte
primair bewezenverklaarde handelen van
Verdachte is hiervoor veroordeeld tot een
zich moest verdedigen. Derhalve wordt het
verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
taakstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen
beroep op noodweer verworpen. Nu geen
De vordering is van de zijde van verdachte
hechtenis met aftrek van voorarrest. Voorts
sprake is geweest van een noodweersituatie,
niet voldoende weersproken. Verdachte is
heeft het hof de vordering van de benadeelde
faalt het subsidiaire beroep op noodweerex-
derhalve tot vergoeding van de schade
1282
(Sr art. 41; Sv art. 361)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1761
Rechtspraak
gehouden, zodat de vordering zal worden
iemand verdacht van enig misdrijf, behulp-
wordt belemmerd. Voor de afbakening van de
toegewezen. Om te bevorderen dat de schade
zaam zijn in het ontkomen aan de nasporing
bepaling valt allereerst te wijzen op de
door verdachte wordt vergoed, zal het hof de
van de ambtenaren van justitie of politie.
geschiedenis van de totstandkoming van de
maatregel van artikel 36f [Sr] opleggen op de
Het hof overweegt ten aanzien van de begun-
bepaling. In de memorie van toelichting valt
hierna te noemen wijze.’
stiging onder meer: ‘Het hof stelt vast dat als
in dat verband te lezen: ‘Hij die de justitie
Het middel klaagt dat het hof de beslissing
poging om behulpzaam te zijn om te ontko-
tegenwerkt door buiten haar bereik te stellen
op de vordering van de benadeelde partij
men aan de nasporing van de ambtenaren
(…) een verdacht persoon (…) pleegt een mis-
[slachtoffer], in het licht van het ter terecht-
van politie en justitie kan worden aangemerkt
drijf tegen het openbaar gezag’. Een minder-
zitting gevoerde verweer, ontoereikend heeft
het doen van een mededeling die ertoe strekt
heid van de Commissie der Rapporteurs lichtte
gemotiveerd.
en ertoe kan leiden dat van een opsporingson-
destijds haar mening dat het artikel 189, eer-
derzoek wordt afgezien (HR 28 januari 2003,
ste lid, onder 1°, Sr beter kon worden
Hoge Raad, derde middel onder meer:
ECLI:NL:PHR:2003:AE9671). Het hof heeft vast-
geschrapt, als volgt toe: ‘Waar de vervolging
gesteld dat op het moment van het afleggen
en de nasporing van misdrijven aan bepaalde
5.4. Het onder 5.2 weergegeven verweer kan
van de valse verklaring het onderzoek nog
personen, de ambtenaren van justitie of politie
bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat
gaande was. Die valse verklaring had er toe
is toevertrouwd, bestaat geen enkele zedelijke
het ertoe strekt dat de door de benadeelde
kunnen leiden dat het opsporingsonderzoek
pligt voor den burger om ook zelf in ieder con-
partij geleden schade reeds is vergoed, zodat
belemmerd zou worden. Gelet daarop acht het
creet geval ten koste van zijnen medeburger
de grondslag aan de vordering in zoverre is
hof wettig en overtuigend bewezen dat de
het Staatsbelang te bevorderen’ In de memorie
komen te ontvallen. Het hof had derhalve
verdachte heeft getracht [betrokkene] behulp-
van antwoord wordt handhaving van de bepa-
zijn beslissing tot toewijzing van de vorde-
zaam te zijn in het ontkomen aan de naspo-
ling bepleit: ‘Weglating van art. 208 (thans art.
ring nader moeten motiveren. Het middel is
ring van ambtenaren van de justitie of politie,
189; PV), 1°. ware hoogst ontraden. Er bestaat
terecht voorgesteld.
door [betrokkene] te voorzien van een vals
geen plicht om iemand, wien ook, te verraden,
alibi. Daaraan doet niet af dat deze [betrokke-
maar wél om zich te onthouden van tegenwer-
Beslissing: de Hoge Raad vernietigt de bestre-
ne] op het moment dat de verdachte hem een
king van de justitie’. Tijdens de behandeling
den uitspraak maar uitsluitend wat betreft
vals alibi verschafte, reeds was aangehouden.
van het wetsontwerp in de Tweede Kamer
de beslissing op de vordering van de bena-
Nu opsporingsambtenaren hebben achter-
heeft de toenmalige Minister van Justitie Mod-
deelde partij en de beslissing tot oplegging
haald dat het door de verdachte aan [betrok-
derman over de strekking van het artikel nog
van de schadevergoedingsmaatregel, wijst de
kene] verschafte alibi vals was, is het misdrijf
opgemerkt: ‘(…) het grootste kwaad, waartegen
zaak in zoverre terug en verwerpt het beroep
niet voltooid.’
dit artikel waakt, is juist de tegenwerking der
voor het overige.
Het middel behelst de klacht dat het hof het
justitie bij den aanvang van het onderzoek.
verschaffen van een vals alibi heeft gekwali-
Juist wanneer zij zoo al niet de hulp, dan toch
ficeerd als begunstiging zoals strafbaar
minstens de neutraliteit van het publiek meest
gesteld in art. 189 lid 1 onder 1° Sr.
nodig heeft, wordt zij soms bij het opsporen
1283
van misdrijf of van den dader tegengewerkt’.3 10 juni 2014, nr. 12/05141
Hoge Raad, onder meer:
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. De Hullu, N. Jörg)
2.4. Mede gelet op de geschiedenis van de
(Na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter, strek-
totstandkoming van art. 189 Sr, zoals weerge-
kende tot vernietiging en tot terugwijzing
geven in de conclusie van de advocaat-gene-
dan wel verwijzing; adv. mr. E.G.C. Groenen-
raal onder 8, moet worden aangenomen dat
daal, Amsterdam)
deze bepaling ertoe strekt te voorkomen dat
ECLI:NL:HR:2014:1368
politie of justitie worden tegengewerkt bij
10 juni 2014, nr. 12/04924
het opsporen en aanhouden van de dader
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin
Begunstiging van de dader, art. 189 lid 1
van een misdrijf. ’s Hofs oordeel dat de ver-
Lohman, Y. Buruma)
onder 1°Sr: deze bepaling strekt ertoe te
dachte door bij de politie een valse verkla-
(Na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter, strek-
voorkomen dat politie of justitie worden
ring af te leggen ten behoeve van [betrokke-
kende tot verlaging van de opgelegde straf
tegengewerkt bij het opsporen en aanhou-
ne], die ten tijde van het afleggen van die
en tot verwerping beroep voor het overige;
den van de dader van een misdrijf. Onjuist is
verklaring reeds was aangehouden en ten
adv. mr. J. Boksem, Leeuwarden)
de rechtsopvatting dat de verdachte door bij
aanzien van wie in dat verband reeds een
ECLI:NL:HR:2014:1359
de politie een valse verklaring af te leggen
strafrechtelijk onderzoek liep, heeft getracht
ten behoeve van de dader, die ten tijde van
[betrokkene] ‘behulpzaam te zijn in het ont-
Afbeelding van expliciet seksuele aard van
het afleggen van die verklaring reeds was
komen aan de nasporing van ambtenaren
jeugdige, art. 240b Sr: in casu sprake van
aangehouden en ten aanzien van wie in dat
van de justitie of politie’ in de zin van art.
zodanige afbeelding, onder meer omdat de
verband reeds een strafrechtelijk onderzoek
189, eerste lid onder 1°, Sr, getuigt derhalve
verdachte de focus van de camera, (nage-
liep, heeft getracht die dader ‘behulpzaam te
van een onjuiste rechtsopvatting.
noeg) op de hoogte van de geslachtsdelen
zijn in het ontkomen aan de nasporing van
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
van de minderjarige jongen heeft afgesteld,
ambtenaren van de justitie of politie’ in de
2.6. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsrede-
hij de jongen vervolgens heeft opgedragen
zin van art. 189 lid 1 onder 1° Sr.
nen zelf de zaak afdoen en de verdachte van
zich te gaan douchen waarbij filmopnames
(Sr art. 189)
het hem subsidiair tenlastegelegde vrijspreken.
zijn gemaakt van de ontblote geslachtsde-
Inleiding:
A-G Vegter, onder meer:
gens op zijn computer heeft overgebracht
Verdachte is veroordeeld ter zake van – kort
8. De strekking van artikel 189 Sr is heel alge-
en bekeken. Voor de toepassing van art.
gezegd - medeplegen van poging opzettelijk
meen gezegd dat het recht niet in zijn loop
240b Sr is niet noodzakelijk dat vaststaat
3. Zie Smidt II (1881), p. 186-190.
1284
len van de jongen en hij de filmpjes vervol-
1762
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak
dat de jeugdige is geschaad.
wegingen besloten ligt – onmiskenbaar strekken tot het opwekken van seksuele prikkeling.
Inleiding:
Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste
Verdachte is veroordeeld wegens – kort
rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
gezegd – (zaak A onder 1 primair) ‘een
Inleiding:
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat
beroep of gewoonte maken van het kopen
Verdachte is veroordeeld wegens – kort
het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft
van goederen met het oogmerk om zonder
gezegd – (1. primair) een afbeelding en een
kunnen afleiden dat de verdachte de focus
volledige betaling zich of een ander de
gegevensdrager bevattende een afbeelding
van de camera, waarmee de afbeeldingen zijn
beschikking over die goederen te verzekeren’,
van een seksuele gedraging, waarbij iemand
vervaardigd, (nagenoeg) op de hoogte van de
(zaak A onder 2) oplichting, (zaak A onder 3)
die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog
geslachtsdelen van de minderjarige jongen
poging tot oplichting en (zaak B) handelen in
niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar
heeft afgesteld, hij de jongen vervolgens heeft
strijd met artikel 13 lid 1 Wet wapens en
is betrokken, vervaardigen en in bezit heb-
opgedragen zich te gaan douchen waarbij
munitie, meermalen gepleegd.
ben, meermalen gepleegd.
filmopnames zijn gemaakt van de ontblote
Het eerste middel komt op tegen ’s hofs
De verdediging heeft bepleit dat de verdach-
geslachtsdelen van de jongen en hij de film-
bewezenverklaring van het tweede feit van
te zal worden vrijgesproken van het onder 1.
pjes vervolgens op zijn computer heeft over-
zaak A met de klacht dat de bewezenverkla-
primair tenlastegelegde, omdat het strafrech-
gebracht en bekeken. Gelet hierop is evenmin
ring niet kan worden gekwalificeerd als
telijk verwijtbare karakter van de afbeeldin-
onbegrijpelijk
oplichting, althans niet als een ‘samenweefsel
gen ontbreekt. Daartoe is aangevoerd dat de
’s hofs kennelijke oordeel dat de verdachte
van verdichtsels’ zoals bedoeld in art. 326 Sr.
afbeeldingen geen ‘seksuele gedraging’ in de
gebruik heeft gemaakt van de pose waarin de
zin van art. 240b lid 1 Sr bevatten. Volgens de
jongen in de gegeven omstandigheden voor
Hoge Raad, onder meer:
verdediging is geen sprake van een onna-
de camera heeft gestaan. Opmerking verdient
2.3. Voor het antwoord op de vraag of uit
tuurlijke context of ambiance, en ligt de
ten slotte dat, anders dan het middel wil, voor
door een verdachte gebezigde leugenachtige
nadruk van de afbeeldingen niet op de
de toepassing van art. 240b Sr niet noodzake-
mededelingen kan worden afgeleid dat het
geslachtsdelen van de minderjarige.
lijk is dat vaststaat dat de jeugdige is geschaad
slachtoffer door een samenweefsel van ver-
Het hof verwerpt het verweer van de verdedi-
(vgl. HR 7 december 2010,
dichtsels werd bewogen tot afgifte van een
ging.
ECLI:NL:HR:2010:BO6446, NJ 2011/81, r.o. 3.4).
goed, tot het verlenen van een dienst, tot het
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte,
3.6. Het middel faalt.
ter beschikking stellen van gegevens, tot het
(Sr art. 240b)
althans op onbegrijpelijke gronden, heeft geoordeeld dat sprake is van afbeeldingen van een seksuele gedraging als bedoeld in
aangaan van een schuld of tot het teniet
1285
art. 240b Sr.
doen van een inschuld als bedoeld in art. 326 Sr, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren
10 juni 2014, nr. 12/04390
de vertrouwenwekkende aard, het aantal en
Hoge Raad, onder meer:
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, N. Jörg)
de indringendheid van de (geheel of gedeel-
3.4. Vooropgesteld moet worden dat art. 240b
(Na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter, strek-
telijk) onware mededelingen in hun onder-
Sr vooreerst ziet op een afbeelding van een
kende tot vernietiging en terugwijzing voor
linge samenhang, de mate waarin de in het
gedraging van expliciet seksuele aard, zoals
zover het betreft de beslissingen van het
algemeen in het maatschappelijk verkeer ver-
die aan de hand van de afbeelding zelf kan
hof inzake feit 2 (zaak A) en tot verwerping
eiste omzichtigheid degene tot wie de mede-
worden vastgesteld, waaronder begrepen het
voor het overige; adv. mr. B.P. de Boer,
delingen zijn gericht aanleiding had moeten
op zinnenprikkelende wijze tonen van de
Amsterdam)
geven de onwaarheid te onderkennen of zich
geslachtsdelen of de schaamstreek. Het gaat
ECLI:NL:HR:2014:1366
daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid van het slachtoffer.
hierbij om een gedraging die reeds door haar karakter strekt tot het opwekken van seksue-
Samenweefsel van verdichtsels, art. 326 Sr:
2.4. De bewezenverklaring van het in zaak A
le prikkeling. Voorts ziet art. 240b Sr op een
het komt aan op alle omstandigheden van
onder 2 tenlastegelegde, voor zover inhou-
afbeelding die weliswaar niet een gedraging
het geval of uit door een verdachte gebezig-
dende dat de verdachte [betrokkene 2] door
van expliciet seksuele aard in de hiervoor
de leugenachtige mededelingen kan wor-
een samenweefsel van verdichtsels, te weten
aangegeven zin toont, maar die, gelet op de
den afgeleid dat het slachtoffer door een
dat hij bedrieglijk in strijd met de waarheid
wijze waarop zij is totstandgekomen even-
samenweefsel van verdichtsels werd bewo-
zich heeft voorgedaan als rechtmatige eige-
eens strekt tot het opwekken van seksuele
gen tot bijvoorbeeld afgifte van een goed.
naar van een personenauto (Mercedes E280
prikkeling. Hierbij kan het gaan om een
Tot die omstandigheden behoren de ver-
CDI) en deze personenauto ter verkoop heeft
afbeelding van iemand in een houding of
trouwenwekkende aard, het aantal en de
aangeboden en een tenaamstelling van de
omgeving die weliswaar op zichzelf of in
indringendheid van de (geheel of gedeelte-
personenauto heeft overhandigd, heeft bewo-
andere omstandigheden ‘onschuldig’ zouden
lijk) onware mededelingen in hun onderlin-
gen tot afgifte van geld kan gelet op hetgeen
kunnen zijn, maar die in het concrete geval
ge samenhang, de mate waarin de in het
hiervoor onder 2.3 is overwogen niet uit ’s
een onmiskenbaar seksuele strekking heeft
algemeen in het maatschappelijk verkeer
hofs bewijsvoering worden afgeleid. In zover-
(vgl. HR 7 december 2010,
vereiste omzichtigheid degene tot wie de
re is de bestreden uitspraak niet naar de eis
ECLI:NL:HR:2010:BO6446, NJ 2011/81).
mededelingen zijn gericht aanleiding had
der wet met redenen omkleed.
3.5. Het hof heeft - in lijn met hetgeen hier-
moeten geven de onwaarheid te onderken-
2.5. In zoverre is het middel terecht voorge-
voor onder 3.4 is vooropgesteld - geoordeeld
nen of zich daardoor niet te laten bedrie-
steld.
dat de in de tenlastelegging genoemde afbeel-
gen en de persoonlijkheid van het slachtof-
dingen van de geslachtsdelen van de minder-
fer. In casu tekortschietende motivering.
jarige jongen, mede gelet op de wijze waarop zij zijn totstandgekomen – naar in zijn over-
(Sr art. 326)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1763
Rechtspraak
1286
aangeefster steeds heftiger is geworden.
Seksboekjes lagen boven in de slaapkamer op
Gelet hierop zal het hof bij zijn beslissing
een kast in een tas.’
10 juni 2014, nr. 12/04944
over de bewezenverklaring alleen gebruik
(Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin
maken van bronnen die dateren uit een zo
Hoge Raad, onder meer:
Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma, V. van den
vroeg mogelijk stadium na het misbruik.
3.2. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv
Brink)
Het hof is gezien het voorgaande van oordeel
- dat de tenlastelegging in haar geheel betreft
(Na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter, strek-
dat, mede gelet op inhoud van de boven-
en niet een onderdeel daarvan - kan het
kende tot verwerping; adv. mr. J.S. Nan,
staande rapporten, de verklaringen van aan-
bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde
Dordrecht)
geefster met betrekking tot de vorm van het
feit heeft begaan, door de rechter niet uit-
ECLI:NL:HR:2014:1354
misbruik die zij heeft ondergaan als betrouw-
sluitend worden aangenomen op de verkla-
baar dienen te worden aangemerkt, voor
ring van één getuige. Deze bepaling strekt
Unus testis, nullus testis, art. 342 lid 2 Sv:
zover deze door de hierna weergegeven ‘vroe-
ter waarborging van de deugdelijkheid van
géén schending in ontuchtzaak van deze
ge bronnen’ worden bevestigd.
de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rech-
bepaling nu de verklaring van aangeefster
De desbetreffende verklaringen zijn in zover-
ter verbiedt tot een bewezenverklaring te
voldoende steun vindt in het overige gebe-
re consistent en vinden bovendien ook steun
komen ingeval de door één getuige gerele-
zigde bewijsmateriaal, in het bijzonder de
in de verklaringen van de verdachte over het
veerde feiten en omstandigheden op zichzelf
verklaring van de verdachte over het oppas-
oppassen op de aangeefster in de ten laste
staan en onvoldoende steun vinden in ander
sen op aangeefster.
gelegde periode en over de aanwezigheid van
bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijs-
pornografische literatuur in de woning van
minimum van art. 342, tweede lid, Sv is vol-
de ouders van de aangeefster.
daan, laat zich niet in algemene zin beant-
Doordat het hof ter bevestiging van de
woorden, maar vergt een beoordeling van het
Inleiding:
betrouwbaarheid van de aangifte zich heeft
concrete geval. Opmerking verdient nog dat
Verdachte is veroordeeld wegens – kort
gebaseerd op deze “vroege bronnen”, wordt
het bij de in cassatie aan te leggen toets of
gezegd – (feit 2. Subsidiair) de eendaadse
tevens het risico, waar de rapporterende des-
aan het bewijsminimum van art. 342, tweede
samenloop van ontucht plegen met een aan
kundigen gewag van maken, vermeden dat er
lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de
zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meer-
sprake zou kunnen zijn van zogenaamde
feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is,
malen gepleegd, en met iemand beneden de
“hervonden herinneringen” als gevolg van
nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli
leeftijd van zestien jaar buiten echt ontuchti-
een therapie die aangeefster heeft gevolgd,
2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).
ge handelingen plegen, meermalen gepleegd.
aangezien over die therapie bekend is dat die
3.3. In het onderhavige geval kan niet worden
Verdachte is een oom van aangeefster.
omstreeks het jaar 2003 heeft plaats gehad.
gezegd dat de tot het bewijs gebezigde ver-
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de
Het hof merkt voorts nog het volgende op
klaringen van aangeefster [slachtoffer] onvol-
bewezenverklaring uitsluitend heeft doen
met betrekking tot het verweer dat de aan-
doende steun vinden in het overige gebezig-
steunen op de verklaring van één getuige,
geefster tijdens haar verhoor als getuige ter
de bewijsmateriaal, in het bijzonder gelet op
namelijk de aangeefster.
terechtzitting in hoger beroep op 29 juni
de verklaring van de verdachte over het
Het hof heeft over de betrouwbaarheid van
2012 niet de in de (...) pleitnota gestelde ken-
oppassen. Anders dan in het middel wordt
de verklaringen van aangeefster onder meer
merken van het geslachtsorgaan van de ver-
betoogd, is dus van schending van art. 342,
overwogen:
dachte heeft benoemd. Ook wanneer de - niet
tweede lid, Sv geen sprake.
‘Het hof heeft acht geslagen op het oordeel
door de verdediging onderbouwde - stellin-
3.4. Het middel faalt.
van de deskundigen dat geen van de scenario’s
gen betreffende deze kenmerken juist zou-
die door hen wordt geschetst door hen wordt
den zijn, maakt dit de verklaringen van de
uitgesloten. Voorts heeft het hof in aanmer-
aangeefster niet onbetrouwbaar aangezien
king genomen dat gedurende een lange perio-
de aangeefster blijkens het proces-verbaal
de steeds meer bronnen over het gestelde
van de desbetreffende zitting wel heeft ver-
10 juni 2014, nr. 12/03285
misbruik zijn ontstaan, die alle terug te voe-
klaard dat de vlekken op de huid van de ver-
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin
ren zijn op verklaringen van de aangeefster,
dachte ook te zien zijn wanneer de verdachte
Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van
waarbij echter wel het beschreven misbruik
zijn onderbroek nog aan heeft. De door de
Kan, E.S.G.N.A.I. van de Griend)
steeds ernstiger wordt van karakter.
verdediging genoemde brandwonden zijn
(Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M.
Aangezien de aangeefster blijkens de na te
haar dus niet ontgaan.’
Spronken, strekkende tot vernietiging wat
noemen getuigenverklaringen al enkele jaren
Voor het bewijs heeft het hof naast de verkla-
betreft het onder 2 tenlastegelegde feit en
na het gestelde misbruik, toen zij nog een
ringen en het dagboek van aangeefster
de strafoplegging en in zoverre tot terug-
kind was, aan leeftijdsgenoten heeft verteld
gebruik gemaakt van de ter terechtzitting in
wijzing; adv. mr. B.P. de Boer, Amsterdam)
dat zij is misbruikt door de verdachte en zij
hoger door de verdachte afgelegde verklaring,
ECLI:NL:HR:2014:1365
ook al in een vroeg stadium hierover in haar
welke onder meer inhoudt: ‘Vanaf ongeveer
dagboek heeft geschreven, acht het hof wel
mijn tiende levensjaar was ik elk weekeinde
Onderzoek aan de kleding, art. 9 lid 2 Ow:
wettig en overtuigend bewezen dat er sprake
bij [betrokkene 4], mijn zus. Ik heb vaak
niet begrijpelijk oordeel dat het door verba-
is geweest van die vorm van misbruik die de
opgepast op haar kinderen. Het klopt dat ik
lisant met zijn hand in de onderbroek gaan
aangeefster toen heeft beschreven. Het hof
een relatie heb gehad met [betrokkene 3]. De
van verdachte kan worden aangemerkt als
kan zich echter ook verenigen met de stel-
relatie is geëindigd in de periode tussen mijn
onderzoek aan de kleding en dus niet aan
ling die is ingenomen in de hiervoor
achttiende verjaardag en kerst. Dat zou dan
het lichaam.
genoemde rapporten dat de kans reëel is dat
in het jaar 1991 zijn geweest. De kast van
er sprake is geweest van een sneeuwbaleffect,
mijn zus lag vol met pornoromans. Ik heb
waarbij het misbruik in de beleving van de
gezien dat [slachtoffer] die romans ook las.
(Sv art. 342 lid 2)
1764
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1287
(Opiumwet art. 9)
Rechtspraak
1288
Inleiding:
grondig zijn indien ernstige bezwaren
Verdachte is veroordeeld omdat hij – kort
bestaan en zulks nodig is voor het onder-
gezegd – (feit 2) ‘op 15 juni 2010 te Amster-
zoek, met inachtneming van de beginselen
17 juni 2014, nr. 13/04388
dam, opzettelijk aanwezig heeft gehad 1,27
van proportionaliteit en subsidiariteit. Het is
(Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin
gram, dertien bolletjes, van een materiaal
goed voorstelbaar dat het onder omstandig-
Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, N. Jörg,
bevattende cocaïne’. De bewezenverklaring
heden voor een dergelijk onderzoek nodig is
V. van den Brink)
steunt onder op het volgende: ‘In een klein
dat de verdachte zich van zijn kleding ont-
(Na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld,
geel etui in de onderbroek van verdachte
doet. In het onderhavige geval bestonden er
strekkende tot vernietiging wat betreft de
worden 13 bolletjes aangetroffen. De 13 bol-
ernstige bezwaren tegen de verdachte van
beslissing op de vordering van de benadeel-
letjes met 1,27 gram wit poeder blijken cocaï-
overtreding van de Opiumwet - naar aanlei-
de partij en de opgelegde schadevergoe-
ne te bevatten’.
ding van onder meer de observatie van ver-
dingsmaatregel, in zoverre tot terugwijzing
In hoger beroep voert de raadsvrouwe van de
balisant [verbalisant 3], de aanhouding van
en tot verwerping voor het overige;
verdachte conform de pleitnota als verweer:
de veronderstelde koper [betrokkene] en het
adv. mr. R.J. Baumgardt, Spijkenisse)
‘Indien en voor zover uw hof aanneemt dat
vinden van enkele korrels vermoedelijke
ECLI:NL:HR:2014:1448
in werkelijkheid een fouillering ex art. 9 lid 2
cocaïne in diens pijp (proces-verbaal van 15
Opiumwet heeft plaatsgevonden, dan geldt
juni 2010, dossierpagina’s 14 en 15). Het zich
Geen recht op horen getuigen omtrent vor-
dat de toevoeging dat deze fouillering “na
moeten ontkleden tot aan de onderbroek is
dering benadeelde partij: nu het de bena-
toestemming van de Hulpofficier van Justi-
in dat geval niet disproportioneel. Dat geldt
deelde partij ingevolge art. 334 lid 1 Sv niet
tie” (nu dit immers geldt voor het onderzoek
evenzeer voor het uit de onderbroek pakken
is toegestaan ter onderbouwing van haar
aan het lichaam ex art. 56 Sv) vragen oproept
door de verbalisant van het etui, waarbij het
vordering getuigen aan te brengen, staat in
en bovendien dat door de verdediging
hof overweegt dat de vorm van het etui in de
het bijzonder het vereiste van equality of
betwist wordt dat het onderhavige onderzoek
onderbroek ook uitwendig zichtbaar moet
arms uit art. 6 EVRM eraan in de weg dat
zich tot onderzoek aan de kleding beperkt
zijn geweest’.
wel aan de verdachte de bevoegdheid zou
heeft (...). Daarbij blijkt ook niet dat de politie
Het middel klaagt onder meer over de ver-
toekomen omtrent deze vordering getuigen
is nagegaan of aan de andere (strenge) voor-
werping door het hof van het verweer dat art.
aan te brengen (13 december 2011,
waarden voor toepassing van de fouillering
9, tweede lid, Opiumwet niet de bevoegdheid
ECLI:NL:HR:2011:BQ0834, NJ 2012/11). Dat
op grond van de Opiumwet is voldaan. […] In
geeft tot onderzoek in de op het moment
geldt ook indien het verzoek van verdachte
het licht van al het voorgaande is wat betreft
van onderzoek door de verdachte gedragen
betrekking heeft op het horen van de bena-
de verdediging sprake van een vormverzuim,
onderbroek.
deelde partij zelf over haar vordering.
seringsplicht als ook een schending van de
Hoge Raad, onder meer:
(Sv art. 334)
bepalingen welke betrekking hebben op de
2.6. Het hof heeft vastgesteld dat de verdach-
bevoegdheid die de politie stelt te hebben
te, tegen wie ernstige bezwaren bestonden
Inleiding:
toegepast. De verdediging is, anders dan de
ter zake van overtreding van de Opiumwet,
Verdachte is veroordeeld wegens – kort
rechtbank, van oordeel dat cliënt daarmee
zich niet alleen heeft moeten ontkleden tot
gezegd – (feit 1 subsidiair) verduistering en
onherstelbaar in zijn belangen is geschaad,
aan zijn onderbroek, maar ook dat de verbali-
(feit 2) diefstal. Het hof heeft de vordering
welk zulks in het licht van art. 359a Sv en
sant vervolgens door met zijn hand in die
van de benadeelde partij tot een bedrag van
hetgeen de Hoge Raad stelde in het stan-
onderbroek te gaan, daaruit een etui heeft
€ 601,92 ter vergoeding van de door beide
daardarrest NJ 2004/376 enkel kan leiden tot
gepakt. Het oordeel van het hof dat dat laat-
bewezenverklaarde feiten geleden materiële
uitsluiting van de vrucht van de onrechtma-
ste onderzoek kan worden aangemerkt als
schade toegewezen en verdachte in zoverre
tigheid, zijnde het proces-verbaal van
onderzoek aan de kleding – en dus niet aan
een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
inbeslagneming en het proces-verbaal inhou-
het lichaam - is niet zonder meer begrijpelijk.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting deelt
dende onderzoek aan hetgeen is inbeslagge-
Het hof heeft in dat verband niet meer over-
de voorzitter mede dat de benadeelde partij
nomen. Nu er overigens onvoldoende bewijs-
wogen dan dat ‘de vorm van het etui in de
zich heeft gevoegd in hoger beroep ter hoog-
materiaal overblijft, zou in deze een
onderbroek ook uitwendig zichtbaar moet
te van haar oorspronkelijke vordering. De
vrijspraak moeten volgen’.
zijn geweest’. Daarbij heeft het hof echter in
verdachte reageert hierop als volgt: ‘Ik heb
Het hof heeft het in het verweer onder meer
het midden gelaten op welke plaats in de
haar de spullen teruggegeven. Waarom zou ik
als volgt verworpen: ‘Het hof acht aanneme-
onderbroek dat etui zichtbaar moet zijn
haar nog een schadevergoeding moeten beta-
lijk dat de verdachte op grond van artikel 9,
geweest en hoe het onderzoek met de hand
len?’ De raadsman deelt daarop mede: ‘Indien
tweede lid van de Opiumwet is onderzocht
in de onderbroek is verricht. Overigens is
het hof besluit de vordering van de benadeel-
aan zijn kleding, gelet op het proces-verbaal
evenmin zonder meer begrijpelijk het oor-
de partij toe te wijzen, verzoek ik het hof de
van 15 juni 2010 (dossierpagina’s 6 en 7)
deel van het hof dat het onderzoek ‘niet dis-
benadeelde partij als getuige nader op de
opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbali-
proportioneel is’, nu uit niets blijkt waarom
vordering te horen ten aanzien van de vraag
sant 2]. [...] Ten aanzien van de vraag of het
dat etui niet op een minder ingrijpende
of de verdachte haar inmiddels haar camera’s
zich laten ontkleden van de verdachte tot
manier kon worden verkregen.
en mobiele telefoon heeft teruggegeven’.
aan zijn onderbroek en het pakken door de
2.7. Het middel slaagt.
Het hof overweegt hierover als volgt: ‘Nu het
verbalisant - volgens de verdachte - van het
Volgen vernietiging uitsluitend wat betreft de
de benadeelde partij ingevolge artikel 334,
etui uit die onderbroek door zijn hand in die
beslissingen ter zake van het onder 2 tenlaste-
eerste lid, [Sv] niet is toegestaan ter onder-
onderbroek te doen, verder gaat dan een
gelegde en de strafoplegging, in zoverre terug-
bouwing van haar vordering getuigen aan te
“onderzoek aan de kleding”, geldt het volgen-
wijzing, en verwerping voor het overige.
brengen, staan de eisen van een eerlijk pro-
bestaande uit een schending van de verbali-
de. Onderzoek aan de kleding in de zin van
ces als bedoeld in art. 6 EVRM, in het bijzon-
artikel 9, tweede lid van de Opiumwet mag
der de equality of arms, eraan in de weg dat
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1765
Rechtspraak
wel aan de verdachte de bevoegdheid zou
bijstand van - in beginsel - een in het regis-
Het arrest dat de raadsman naar voren heeft
toekomen met betrekking tot deze vordering
ter voor tolken ingeschreven tolk. Het ver-
gebracht ter zitting
getuigen aan te brengen (zie HR 13 decem-
hoor kan plaatsvinden in een taal die de te
(ECLI:NL:GHARN:2012:BW2561) doet hieraan
ber 2011, NJ 2012/11). Het hof wijst derhalve
horen persoon en de verbalisant in vol-
niet af, omdat het daarbij om een andere
het verzoek van de verdediging tot het horen
doende mate beheersen. In casu verhoor
specifieke situatie ging, te weten het verhoor
van de aangeefster af’.
van aangeefster zonder een beëdigde tolk
van een verdachte, bij welk verhoor diens
Het middel klaagt dat het hof de afwijzing
in de Marokkaanse taal door verbalisanten
schoonmoeder als tolk optrad. Het hof ver-
van het verzoek de benadeelde partij als
van wie één de Marokkaanse taal beheerst
werpt het verweer.’
getuige te horen onvoldoende met redenen
toelaatbaar.
Het middel behelst de klacht dat het hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting ten
heeft omkleed. (Wet beëdigde tolken en vertalers art. 28)
Hoge Raad, onder meer:
onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
2.3. In voormeld arrest van 13 december
Inleiding:
2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0834, NJ 2012/11,
Verdachte is veroordeeld wegens – kort
Hoge Raad, onder meer:
heeft de Hoge Raad geoordeeld dat - nu het
gezegd – ‘mishandeling, begaan tegen zijn
2.5. Anders dan het middel betoogt, staat art.
de benadeelde partij ingevolge art. 334, eerst
moeder’.
28 (oud) van de Wet beëdigde tolken en ver-
lid, Sv niet is toegestaan ter onderbouwing
De raadsman heeft ter terechtzitting in
talers niet eraan in de weg dat het verhoor
van haar vordering getuigen aan te brengen -
hoger beroep vrijspraak bepleit. Hij heeft
van een persoon die de Nederlandse taal niet
de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in
daartoe onder meer aangedragen dat de ver-
(voldoende) beheerst, niet steeds plaats vindt
art. 6 EVRM, in het bijzonder de equality of
klaring van aangeefster dient te worden uit-
met bijstand van - in beginsel - een in het
arms, eraan in de weg staan dat wel aan de
gesloten van het bewijs, nu het verhoor blij-
register voor tolken ingeschreven tolk. Het
verdachte de bevoegdheid zou toekomen met
kens het proces-verbaal van aangifte heeft
verhoor kan plaatsvinden in een taal die de
betrekking tot deze vordering getuigen aan
plaatsgevonden zonder de aanwezigheid van
te horen persoon en de verbalisant in vol-
te brengen.
een tolk.
doende mate beheersen. Het oordeel van het
Het hof heeft derhalve met juistheid geoor-
Het hof heeft vastgesteld: dat uit het dossier
hof dat de omstandigheid dat de aangeefster
deeld dat het namens de verdachte gedane
blijkt dat aangeefster zonder beëdigde tolk is
zonder een beëdigde tolk in de Marokkaanse
verzoek tot het horen van een getuige over de
gehoord in de Marokkaanse taal en dat het
taal is gehoord door verbalisanten, van wie
vordering van de benadeelde partij moet wor-
proces-verbaal is opgemaakt in de Neder-
één de Marokkaanse taal beheerst, niet ertoe
den afgewezen. Dat dit verzoek betrekking
landse taal; dat een van de verhorende verba-
dient te leiden dat de door haar afgelegde
had op het horen van de - niet ter terechtzit-
lisanten heeft gerelateerd de Marokkaanse
verklaring van het bewijs moet worden uitge-
ting in hoger beroep aanwezige - benadeelde
taal te spreken; en dat het verhoor van aan-
sloten, nu er - kort gezegd – geen redenen
partij zelf met betrekking tot haar vordering,
geefster aanving vijf minuten na de aanhou-
zijn om te twijfelen aan de juistheid van de
leidt niet tot een ander oordeel.
ding op heterdaad van de verdachte.
weergave van die verklaring in het proces-
Kennelijk heeft het hof het niet noodzakelijk
Het hof overweegt onder meer: ‘Ofschoon
verbaal en aan de betrouwbaarheid van de
geoordeeld gebruik te maken van zijn eigen
daarvan in het proces-verbaal niet uitdrukke-
verklaring, geeft niet blijk van een onjuiste
bevoegdheid de benadeelde partij als zodanig
lijk verantwoording wordt afgelegd, acht het
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het
te horen ter nadere toelichting van haar vor-
hof in de gegeven omstandigheden niet
middel is tevergeefs voorgesteld.
dering. Dat oordeel is, gelet op het namens de
onbegrijpelijk dat de politie kennelijk van
Volgt verwerping van het beroep.
verdachte aangevoerde, niet onbegrijpelijk. De
oordeel is geweest dat het opnemen van de
enkele niet nader onderbouwde stelling van
aangifte niet duldde dat het optreden van
de verdachte dat hij de benadeelde partij haar
een beëdigde tolk werd afgewacht. Het hof
spullen had teruggegeven noopte het hof
neemt verder in aanmerking dat de verdedi-
evenmin tot nadere motivering van zijn
ging niet concreet heeft onderbouwd in welk
17 juni 2014, nr. 14/00045
beslissingen omtrent de vordering.
opzicht en/of om welke reden er onjuisthe-
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, V. van den
2.4. Het middel faalt.
den in het proces-verbaal van aangifte voor-
Brink)
komen, die te wijten zijn aan het feit dat aan-
(Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M.
geefster niet met behulp van een tolk is
Spronken, strekkende tot vernietiging voor
gehoord. Daar de verklaring van aangeefster
zover de uitlevering toelaatbaar is ver-
voorts bevestiging vindt in het bij aangeef-
klaard, tot oproeping van de opgeëiste per-
17 juni 2014, nr. 13/03453
ster geconstateerde letsel, alsmede in het
soon voor een zitting van de Hoge Raad
(Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splinter-
gegeven dat de verdachte ter plaatse door de
teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering
van Kan, Y. Buruma)
politie werd aangetroffen met een staaf in
te worden gehoord en tot verwerping voor
(Na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld,
zijn hand, is het hof in de onderhavige situa-
het overige; adv. mr. T.M.D. Buruma,
strekkende tot verwerping; adv. mr. A.P.
tie van oordeel dat er niet zodanige redenen
Amsterdam)
Stipdonk, Leiden)
zijn om te twijfelen aan de weergave van de
ECLI:NL:HR:2014:1442
ECLI:NL:HR:2014:1446
verklaring van aangeefster in het proces-ver-
1289
1290
baal dat om die reden niet op de inhoud van
Eis dat de uitspraak het feit vermeldt waar-
Verhoor getuige die de Nederlandse taal
dit stuk tegen de achtergrond van de overige
voor de uitlevering kan worden toegestaan,
niet (voldoende) beheerst: art. 28 (oud) Wet
inhoud van het dossier mag worden afge-
art. 28 lid 3 Uitleveringswet: in casu aan
beëdigde tolken en vertalers staat niet
gaan. Het hof acht de uit dit proces-verbaal
voldaan door verwijzing naar Turkse von-
eraan in de weg dat het verhoor van zoda-
kenbare verklaring van aangeefster dan ook
nissen en naar uitleveringsverzoeken die
nige persoon niet steeds plaats vindt met
betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
naar deze vonnissen verwijzen.
1766
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak
Vereiste van dubbele strafbaarheid: Hoge
I. een brief van de Minister van Veiligheid en
strafbaar gesteld bij art. 225, tweede lid, Sr.
Raad zet uiteen wat dit vereiste wel en niet
Justitie van 16 oktober 2013 aan het IRC te
Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt: ‘3.2.1.
vergt, en legt uit waarom in casu aan het
Den Haag; hierbij is gevoegd:
Voormeld, bij het verzoek tot uitlevering
vereiste is voldaan.
1. een aanbiedingsbrief van het Ministerie
overgelegd vonnis houdt - in de Nederlandse
Gaat het om een verzoek tot uitlevering ter
van Buitenlandse Zaken van 16 oktober 2013
vertaling - het volgende in:
executie van een voor tenuitvoerlegging
aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie;
‘VERDACHTE [de opgeëiste persoon]: heeft
vatbare veroordeling?: in casu is daarvan
hierbij zijn gevoegd: […]
zich verweerd door te verklaren dat hij de
sprake nu het uitleveringsverzoek strekt ter
b. het in de Turkse taal gesteld uitleverings-
identiteitsgegevens van zijn broer heeft
tenuitvoerlegging van een vonnis dat in
verzoek van 9 oktober 2013 van het parket
gebruikt omdat hij werd aangehouden; dat
kracht van gewijsde is gegaan en ter tenuit-
van de hoofdofficier van justitie te Istanbul
hij in Aksaray een identiteitskaart heeft laten
voerlegging is overgedragen, terwijl uit
betreffende de opgeëiste persoon, met daarin
maken door een hem onbekende persoon;
niets blijkt dat door de opgeëiste persoon is
vermeld het vonnis van 15 september 2010
dat zijn vriend genaamd [betrokkene 1] hem
aangevoerd dat de bij dit vonnis opgelegde
aangaande laster; […]
op de datum van het incident belde en hem
straf reeds (volledig) is tenuitvoergelegd.
e. een in de Turkse taal opgesteld vonnis van
vroeg om hem naar zijn woning te brengen;
15 september 2010 van de zesde meervoudi-
dat [betrokkene 1] cocaïne gebruikt; dat hij
ge kamer in zware strafzaken te Istanbul
hem daarom met zijn auto heeft gebracht
betreffende de opgeëiste persoon; […]
naar de woning van [betrokkene 3], waarvan
Inleiding:
i. een in de Turkse taal opgesteld uitleve-
hij hem het adres had gegeven; dat, zodra zij
Bij uitspraak van 13 december 2013 heeft
ringsverzoek van 4 oktober 2013 betreffende
binnenkwamen, de dienstdoende politiebe-
Rechtbank Den Haag de uitlevering van [de
de opgeëiste persoon, met daarin vermeld
ambten hen hebben aangehouden; dat het
opgeëiste persoon] aan de Republiek Turkije
het vonnis van 12 november 2009 aangaande
valse identiteitsbewijs dat hij bij zich droeg,
toelaatbaar verklaard ‘ter fine van strafexecu-
het vervaardigen en verstrekken van verdo-
aan het licht kwam doordat hij dat aan de
tie ter zake van de feiten waarvoor zijn uitle-
vende middelen;
politie toonde; dat hij beslist geen verdoven-
vering is gevraagd, zoals omschreven in de
j. een in de Turkse taal opgesteld vonnis van
de middelen gebruikt; alsmede dat hij niet
[uitspraak] onder 2 aangeduide documenten’.
12 november 2009 van de achtste meervou-
betrokken is bij de verkoop van verdovende
Het gaat in de onderhavige zaak om twee
dige kamer in zware strafzaken te Izmir
middelen. (...)
uitleveringsverzoeken voor de tenuitvoerleg-
betreffende de opgeëiste persoon; […]
Overwegende dat uit de gehele inhoud van
ging van twee (onherroepelijke) vonnissen:
Beslissing. De rechtbank, verklaart toelaatbaar
het dossier is vastgesteld dat verdachte [de
- Het uitleveringsverzoek van 4 oktober 2013
de uitlevering aan Turkije van [de opgeëiste
opgeëiste persoon] een valse identiteitskaart
dat betrekking heeft op een vonnis van 12
persoon] voornoemd ter fine van strafexecu-
bevattende de identiteitsgegevens van zijn
november 2009 - met dossiernummer
tie ter zake van de feiten waarvoor zijn uitle-
broer [betrokkene 2] heeft gebruikt, is over-
2009/147 en vonnisnummer 2009/236 - van
vering is gevraagd, zoals omschreven in de
gegaan tot bestraffing van de verdachte
de Achtste Meervoudige kamer in zware
hiervoor onder 2 aangeduide documenten’.
wegens het strafbaar feit gebruik van aan
(Uitleveringswet o.a. art. 28)
een ander toebehorende identiteitsgegevens
strafzaken te Izmir waarbij de opgeëiste per-
en is onderstaande uitspraak gedaan.
of verstrekken van verdovende middelen, in
Hoge Raad, eerste middel onder meer:
vereniging gepleegd op 20 december 2004,
2.3. Gelet op de aard en inhoud van de in de
vonnis gewezen: (...)
tot een gevangenisstraf van twaalf jaar en
bestreden uitspraak onder 2 vermelde stuk-
TOT BESTRAFFING VAN VERDACHTE [de
zes maanden en een geldboete van 9000
ken, kan het dictum van de bestreden uit-
opgeëiste persoon] MET EEN GEVANGENIS-
Turkse Lira te vervangen door 450 dagen
spraak bezwaarlijk anders worden verstaan
STRAF VAN ÉÉN JAAR wegens het strafbaar
hechtenis;
dan dat de rechtbank daarin tot uitdrukking
feit laster, krachtens het op zijn bewezen
- Het uitleveringsverzoek van 9 oktober 2013
heeft willen brengen dat de uitlevering van de
zijnde handeling van toepassing zijnde arti-
dat betrekking heeft op een vonnis van 15
opgeëiste persoon toelaatbaar wordt verklaard
kel 267, eerste lid, van het Turks Wetboek van
september 2010 van de Zesde Meervoudige
ter zake van de feiten die zijn omschreven in
Strafrecht juncto artikel 268 van het Turks
Strafkamer in zware strafzaken te Istanbul
de aldaar onder (e) en (j) vermelde vonnissen
Wetboek van Strafrecht, overwegende dat er
- dossiernummer 2008/222 en vonnisnum-
van 15 september 2010 en 12 november 2009,
geen strafverhogende redenen zijn die het
mer 2010/312 - van de Zesde Meervoudige
naar welke vonnissen wordt verwezen in de
noodzakelijk maken om af te wijken van de
Strafkamer in zware strafzaken te Istanbul
onder (b) en (i) vermelde uitleveringsverzoe-
minimale straf’.
waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld
ken. Aldus verstaan voldoet de bestreden uit-
3.2.2. De in dit vonnis genoemde Turkse
wegens laster gepleegd op 8 juni 2008, tot
spraak aan de in art. 28, derde lid, Uitleve-
strafbepalingen luiden – in de Nederlandse
een gevangenisstraf van tien maanden.
ringswet gestelde eis dat de uitspraak het feit
vertaling – als volgt:
vermeldt waarvoor de uitlevering kan worden
‘LASTER[.] Artikel 267 - (1) Een persoon die
Inleiding eerste middel:
toegestaan (vgl. HR 28 maart 2000,
een ander beschuldigt van een handeling
Het middel klaagt dat de rechtbank de uit-
ECLI:NL:HR:2000:ZD1764, NJ 2000/491).
strijdig met het recht en hiervan melding
spraak onvoldoende met redenen heeft
2.4. Het middel faalt.
maakt of aangifte doet bij de bevoegde
soon is veroordeeld wegens het vervaardigen
UITSPRAAK: Zoals hierboven uiteengezet, is
instanties dan wel via de media, in de weten-
omkleed doordat zij heeft verzuimd de feiten te vermelden waarvoor de uitlevering kan
Inleiding tweede middel:
schap dat hij deze niet heeft gepleegd, ten-
worden toegestaan.
Het middel richt zich tegen het oordeel van
einde te bewerkstelligen dat jegens hem een
De bestreden uitspraak houdt in:
de rechtbank dat het in het vonnis van 15
opsporingsonderzoek en vervolging wordt
‘2. De overgelegde stukken.
december 2010 van de zesde Meervoudige
ingesteld dan wel een bestuurlijke sanctie
Met betrekking tot dit verzoek zijn de vol-
Kamer in zware strafzaken te Istanbul
wordt toegepast, wordt bestraft met een
gende stukken overgelegd:
omschreven feit naar Nederlands recht is
gevangenisstraf van een tot vier jaren. (...)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1767
Rechtspraak
GEBRUIK VAN AAN EEN ANDER TOEBEHO-
rechtbank heeft miskend dat de strafbaar-
van het gebruik van de in artikel 53 van het
RENDE IDENTITEIT OF IDENTITEITSGEGE-
stelling van art. 267, eerste lid, in verbinding
Turks Wetboek van Strafrecht vermelde rech-
VENS
met art. 268 van het Turkse Wetboek van
ten, binnen de in dit artikel vastgestelde
Artikel 268 - (1) Hij die, vanwege een straf-
Strafrecht en de Nederlandse strafbaarstel-
voorwaarden; tot verlaging van de opgelegde
baar feit dat hij heeft gepleegd, een aan een
ling van art. 225, tweede lid, Sr niet in de
straffen met de tijd die de verdachten in ver-
ander toebehorende identiteit of identiteits-
kern hetzelfde rechtsgoed beschermen, kan
zekering en in bewaring hebben doorge-
gegevens gebruikt teneinde te verhinderen
het niet tot cassatie leiden. De rechtbank
bracht, krachtens artikel 63 van het Turks
dat tegen hem opsporing of vervolging wordt
heeft vastgesteld dat de uitlevering is ver-
Wetboek van Strafrecht; (...) 5. TOT DEFINI-
ingesteld, wordt bestraft overeenkomstig
zocht met het oog op de tenuitvoerlegging
TIEVE INVRIJHEIDSTELLING van verdachte
inzake het strafbaar feit laster’.
van de straf die aan de opgeëiste persoon is
[de opgeëiste persoon], beoordelende de aan
3.2.3. De uitspraak van de rechtbank houdt
opgelegd ter zake van het hiervoor onder
hem opgelegde strafmaat en de duur die hij
onder meer in: ‘6.3 De feiten waarop de
3.2.1 omschreven feit, kort gezegd het ten
in bewaring heeft doorgebracht; tot het
onder 2 genoemde stukken betrekking heb-
tijde van een aanhouding tonen van een val-
opstellen van een schrijven aan het Parket
ben zijn volgens de Nederlandse wetsbepalin-
se identiteitskaart bevattende de identiteits-
van de Hoofdofficier van Justitie tot zijn
gen eveneens strafbaar gesteld met een vrij-
gegevens van een ander. In aanmerking
onmiddellijke vrijlating, indien hij niet
heidsstraf van meer dan een jaar. Naar
genomen dat van gebruikmaken van een vals
wegens een ander strafbaar feit in bewaring
Nederlands recht leveren deze feiten op:
of vervalst geschrift als ware het echt en
is gesteld of is veroordeeld’.
(...) - het bij artikel 225, lid 2, van het Wetboek
onvervalst - een en ander in de zin van art.
- een arrest van 3 maart 2011 van het Turkse
van Strafrecht strafbaar gestelde misdrijf:
225, tweede lid, Sr - sprake is indien de
Hof van Cassatie houdende de bekrachtiging
opzettelijk gebruik maken van een vals of
gebruiker het geschrift bezigt als middel tot
van de in voormeld vonnis uitgesproken ver-
vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225,
misleiding van hem ten aanzien van wie hij
oordeling;
eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als
daarvan gebruikmaakt en zich dus tegenover
- een ‘proces-verbaal dossieronderzoek’, welk
ware het echt en onvervalst’.
deze gedraagt als ware het geschrift echt en
proces-verbaal - in de Nederlandse vertaling -
onvervalst (vgl. HR 6 juni 2006,
inhoudt:
Hoge Raad, tweede middel onder meer:
ECLI:NL:HR:2006:AW2428), is het oordeel van
‘Bij schrijven van het Turkse Ministerie van
de rechtbank niet onbegrijpelijk. Voor een
Binnenlandse Zaken (Directoraat-Generaal
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet
verdere toetsing van dit oordeel is in cassatie
voor de Veiligheid) d.d. 27 mei 2013 en met
worden vooropgesteld dat het vereiste van
geen plaats.
kenmerk 21683469.2222.51231-1236-Y108309
dubbele strafbaarheid niet vergt dat een met
3.6. Het middel faalt.
is verzocht om een red notice uit te vaardigen tegen [de opgeëiste persoon], die wordt
de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse
Inleiding vierde middel:
gezocht zijnde veroordeeld tot een GEVANGE-
strafbepaling bestaat. Het materiële feit
Het middel klaagt dat de rechtbank ten
NISSTRAF VAN TWAALF JAAR EN ZES MAAN-
waarvoor de uitlevering is verzocht en dat
onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek
DEN en 450 DAGEN GEVANGENISSTRAF, zijnde
strafbaar is naar het recht van de verzoeken-
tot uitlevering van 4 oktober 2013 strekt ter
de omzetting van een gerechtelijke geldboete
de Staat, dient binnen de termen van een
executie van een voor tenuitvoerlegging vat-
van TRY 9.000. Voorts is
Nederlandse strafbepaling te vallen. Daarbij
bare veroordeling.
verzocht om een proces-verbaal dossieronder-
doet dus niet ter zake of de buitenlandse
Bij het verzoek tot uitlevering zijn onder
zoek op te maken met daarin vermeld de
strafbaarstelling in alle opzichten overeen-
meer overgelegd:
plaats, tijd en wijze waarop en de middelen
stemt met de Nederlandse. Voldoende is dat
- een vonnis van 12 november 2009 van de
waarmee het strafbaar feit is gepleegd, alle
die buitenlandse strafbaarstelling in de kern
achtste Meervoudige Kamer in zware strafza-
gerechtelijke procedures inzake het onder-
hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Neder-
ken te Izmir betreffende de opgeëiste per-
werp, alle toegepaste wetsartikelen alsmede de
landse strafbaarstelling. In dat geval kan wor-
soon, welk vonnis - in de Nederlandse verta-
definitieve datum waarop strafverjaring van de
den gezegd dat een wettelijke bepaling is aan
ling - inhoudt: ‘UITSPRAAK: Er is vonnis
straf zal plaatsvinden. Na bestudering van het
te wijzen op grond waarvan het materiële
gewezen: 1. (...) TOT HET BESTRAFFEN VAN
dossier van de Achtste Meervoudige Kamer in
feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse
DE VERDACHTEN (...) [de opgeëiste persoon]
Zware Strafzaken te Izmir d.d. 12 november
rechtsorde strafbaar is gesteld (vgl. HR 4
MET EEN GEVANGENISSTRAF VAN ELK
2009, met rolnummer 2009/147 en vonnis-
februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0451).
TWAALF JAAR EN ZES MAANDEN EN EEN
nummer 2009/326, alsmede het dossier met
3.4. Het middel klaagt onder meer dat de
GERECHTELIJKE GELDBOETE VAN ELK TRY
de nummers 2011/405 en 2011/404, zijn de
rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat
9000, ZIJNDE HET EQUIVALENT VAN 450
volgende zaken vastgesteld: (...) De verdachte is
het feit naar Nederlands recht is strafbaar
DAGEN TEGEN EEN DAGTARIEF VAN TRY 20,
veroordeeld tot een GEVANGENISSTRAF VAN
gesteld in art. 225, tweede lid, Sr (opzettelijk
door de aan de verdachten opgelegde straf
TWAALF JAAR EN ZES MAANDEN en een
gebruik maken van een vals of vervalst
krachtens artikel 62 van het Turks Wetboek
GERECHTELIJKE GELDBOETE VAN TRY 9.000,
geschrift als ware het echt en onvervalst), nu
van Strafrecht met één zesde te verlagen, in
en aan hem zijn maatregelen opgelegd tot een
uit het vonnis van 15 september 2010 niet
ogenschouw nemende het verleden van de
tijdelijk verbod op dienstverlening. Dit vonnis
kan worden afgeleid dat de daarin vermelde
daders, hun sociale contacten, hun gedrag
is op 03 maart 2011 in kracht van gewijsde
identiteitskaart vals of vervalst was. Deze
tijdens het berechtingsproces na de hande-
gegaan en ter tenuitvoerlegging overgedragen.
klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grond-
ling, alsmede de mogelijke effecten van de
Tegen de genoemde persoon is door het Parket
slag. Het vonnis houdt immers de vaststel-
straf op de toekomst van de daders; tot het
van de Hoofdofficier van Justitie te Izmir bij
ling in dat de opgeëiste persoon een valse
niet kunnen toepassen op de verdachten van
beslissing d.d. 24-01-2012 en met nummer
identiteitskaart bevattende de identiteitsge-
de artikelen 50 en 51 van het Turks Wetboek
2011/404 een aanhoudingsbevel inzake gevan-
gevens van zijn broer heeft gebruikt.
van Strafrecht, gezien de opgelegde straf-
genisstraf van twaalf jaar en zes maanden, en
3.5. Ook voor zover het middel klaagt dat de
maat; TOT ONTZEGGING aan de verdachten
bij beslissing d.d. 11 december 2012 en met
1768
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak
nummer 2011/405 een aanhoudingsbevel
Vertrouwensbeginsel bij uitlevering: de
tot uitlevering met redenen is omkleed.
inzake 450 dagen gevangenisstraf, zijnde de
enkele omstandigheid dat het recht op een
7. Het middel kan overigens niet tot cassatie
omzetting van een gerechtelijke geldboete van
eerlijk proces niet is vastgelegd in een uit-
leiden. De republiek Rwanda is op 16 april
TRY 9.000. De genoemde persoon wordt thans
leveringsverdrag, stelt het vertrouwensbe-
1975 toegetreden tot het Genocideverdrag.1
als aan te houden persoon gezocht. Krachtens
ginsel niet zonder meer buiten werking.
Daarbij heeft Rwanda een voorbehoud
artikel 112, eerste lid, en artikel 113 van het
Bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en
gemaakt bij artikel IX van dat verdrag. Dit
Turks Wetboek van Strafrecht onder nummer
de minister: deze bevoegdheidsverdeling
artikel bepaalt dat geschillen tussen de ver-
765 zal de VERJARINGSTERMIJN VAN DE
brengt mee dat de rechter op grond van zijn
dragsluitende partijen op verzoek van een
STRAF NA VIJFTIEN JAAR zijn verlopen op 03
toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering
der bij het geschil betrokken partijen kunnen
maart 2026. Het onderzoek is beëindigd en
slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien
worden voorgelegd aan het Internationale
het proces-verbaal is door de aanwezigen
blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uit-
Gerechtshof. Nederland heeft bij verklaring
ondertekend. 26 juni 2013’.
levering zou worden blootgesteld aan een
van 23 februari 1996 een reeds eerder
zodanig risico van een flagrante inbreuk op
gemaakt bezwaar tegen een dergelijk voorbe-
Hoge Raad, vierde middel onder meer:
enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend
houd als volgt bevestigd:
recht, dat de verplichting om dat recht te
‘As concerns the first reservation, the Govern-
4.3. Het oordeel van de rechtbank dat het von-
verzekeren, in de weg staat aan de uit het
ment of the Kingdom of the Netherlands
nis van 12 november 2009 van de achtste
toepasselijke verdrag voortvloeiende ver-
recalls its declaration, made on 20 June 1966
Meervoudige Kamer in zware strafzaken te
plichting tot uitlevering. De enkele omstan-
on the occasion of the accession of the King-
Izmir voor tenuitvoerlegging vatbaar is, in
digheid dat het in casu toepasselijke Genoci-
dom of the Netherlands to the Convention
welk oordeel besloten ligt dat de overweging
deverdrag niet een ‘uitleveringsverdrag’ is,
[...] stating that in its opinion the reservati-
in dit vonnis over ‘definitieve invrijheidstel-
dwingt niet tot een andere bevoegdheidsver-
ons in respect of article IX of the Convention,
ling’ kennelijk betrekking heeft op de nood-
deling. Dit laat onverlet dat de uitleverings-
made at that time by a number of states,
zaak van het voortduren van de voorlopige
rechter de minister kan adviseren omtrent
were incompatible with the object and pur-
hechtenis, kan in cassatie slechts op zijn
de vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk
pose of the Convention, and that the Govern-
begrijpelijkheid worden onderzocht. Onbegrij-
zou moeten worden toegestaan.
ment of the Kingdom of the Netherlands did not consider states making such reservations
pelijk is dit oordeel niet, in aanmerking genomen dat de hiervoor weergegeven stukken
(EVRM art. 1 en 6; Genocideverdrag; Uitleve-
parties to the Convention. Accordingly, the
onder meer inhouden dat het vonnis op 3
ringswet)
Government of the Kingdom of the Netherlands does not consider the United States of
maart 2011 in kracht van gewijsde is gegaan en ter tenuitvoerlegging is overgedragen, ter-
Inleiding:
America a party to the Convention. Similarly,
wijl het onderhavige uitleveringsverzoek
De Rechtbank Den Haag heeft op 20 decem-
the Government of the Kingdom of the
strekt ter tenuitvoerlegging van dit vonnis.
ber 2013 de uitlevering van de opgeëiste per-
Netherlands does not consider parties to the
Voorts neemt de Hoge Raad in aanmerking
soon aan Rwanda toelaatbaar verklaard ter
Convention other states which have made
dat uit niets blijkt dat voor of bij de behande-
fine van strafvervolging ter zake van de fei-
such reservations, i.e., in addition to the
ling van het uitleveringsverzoek door de
ten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd,
states mentioned in the aforementioned
rechtbank door of namens de opgeëiste per-
zoals omschreven in de in de uitspraak onder
declaration, (…), Rwanda, (…), on the other
soon is aangevoerd dat de bij dit vonnis opge-
2 aangeduide documenten.
hand, the Government of the Kingdom of the Netherlands does consider parties to the Con-
legde straf reeds (volledig) is tenuitvoergelegd.
Inleiding eerste middel:
vention those states that have since with-
Het middel klaagt dat de rechtbank ten
drawn their reservations, i.e., (…)’.2
onrechte althans ontoereikend gemotiveerd
Als gevolg van de hier bedoelde verklaringen
heeft geoordeeld dat tussen Rwanda en
verhinderde het aldus geformuleerde
Nederland een voor de uitlevering van de
bezwaar tegen het bedoelde voorbehoud ten
17 juni 2014, nr. 14/00090
opgeëiste persoon toereikende verdragsrela-
aanzien van artikel IX de inwerkingtreding
(Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin
tie bestaat.
van het Genocideverdrag tussen Nederland
4.4. Het middel faalt.
1291
en Rwanda.3
Lohman, J. de Hullu)
Hoge Raad, eerste middel onder meer:
8. Rwanda heeft het voorbehoud bij art. IX
kende tot verwerping; adv. mr. T.M.D. Buruma en mr. G.K. Sluiter, beiden Amster-
2.2. Op de gronden die zijn vermeld in de
2008 ingetrokken en de Secretaris-Generaal
dam)
conclusie van de advocaat-generaal onder 6
van de Verenigde Naties daarvan op de hoog-
ECLI:NL:HR:2014:1441
tot en met 10, kan het middel niet tot cassa-
te gesteld. De Secretaris-Generaal van de Ver-
tie leiden.
enigde Naties heeft die kennisgeving vervol-
(Na conclusie van A-G mr. D.J.C. Aben, strek-
van het Genocideverdrag op 15 december
gens op 22 december 2008 aan de andere verdragspartijen – waaronder Nederland –
voor de uitlevering van de opgeëiste per-
A-G Aben, eerste middel onder meer:
soon toereikende verdragsrelatie voor wat
6. Voor zover het middel klaagt dat de recht-
9. Als gevolg hiervan zijn de bepalingen van
betreft het Genocideverdrag.
bank gehouden was te responderen op het in
het Genocideverdrag tussen Rwanda en
Waarborg dat opgeëiste persoon een eerlijk
het middel bedoelde verweer faalt het echter,
Nederland van rechtswege onverkort in wer-
proces zal krijgen: in casu kon rechtbank
aangezien art. 359 Sv op de uitleveringsproce-
king getreden. Dat Nederland het bezwaar
oordelen dat de in het uitleveringsverzoek
dure niet van overeenkomstige toepassing is
tegen het Rwandese voorbehoud niet uit-
gegeven garanties een voldoende waarborg
verklaard. Artikel 28 Uw voorziet uitsluitend
drukkelijk heeft ingetrokken doet daaraan
bieden.
in de eis dat de uitspraak omtrent het verzoek
niet af. De reden van het bezwaar is immers
Tussen Rwanda en Nederland bestaat een
overgebracht.4
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1769
Rechtspraak
komen te vervallen, waardoor het bezwaar
onder de bepaling die wederzijdse uitlevering
onderhavige zaak. Naar het oordeel van de
krachteloos is geworden.5
voor genocide mogelijk maakt. Dit heeft in
rechtbank kunnen de onder a, b en c genoem-
10. Het oordeel van de rechtbank dat zowel
de onderhavige zaak tot gevolg dat de uitle-
de argumenten noch op zichzelf, noch in
Nederland als Rwanda zijn gebonden aan de
veringsrechter in beginsel uit moet (kunnen)
samenhang bezien, leiden tot het oordeel dat
bepalingen van het Genocideverdrag is dus
gaan van het woord van de verzoekende
er sprake is van een dreigende flagrante
juist. Het middel faalt.
staat. In het uitleveringsverzoek zijn door
schending van artikel 6 van het EVRM.
Rwanda in paragraaf 50 garanties gegeven
De rechtbank acht het proces in de zaak [A]
1. Zie de databank van de Verenigde Naties onder ‘treaties.
die een eerlijk proces tegen de opgeëiste per-
wel relevant voor de beoordeling in onderhavi-
un.org’.
soon moeten waarborgen. Daarnaast is in
ge zaak. De Transfer Law is in die zaak immers
2. Zie de vorige voetnoot.
paragraaf 56 het recht op hoger beroep gega-
ook van toepassing en de verdenking betreft
3. Zie artikel 20, vierde en vijfde lid, van het Verdrag van
randeerd. Dat deze toezeggingen door Rwan-
eveneens betrokkenheid bij de genocide in
Wenen inzake het verdragenrecht, Trb. 1985, 79, waarbij
da betreffende het recht op een eerlijk
1994. De rechtbank heeft in de waarnemings-
zowel Nederland als Rwanda partij zijn.
proces niet zijn vastgelegd in een uitleve-
rapporten van het Mechanism for Internatio-
4. Zie artikel 22, derde lid van het in de vorige voetnoot
ringsverdrag maar in het uitleveringsverzoek
nal Criminal Tribunals voor de zaak [A] gezien
genoemde verdrag.
zelf, stelt het vertrouwensbeginsel niet zon-
dat sprake is geweest van obstakels voor het
5. Zie ook ‘the Genocide Opinion’ van 28 mei 1951 van het
der meer buiten toepassing.
recht op een eerlijk proces: het recht van een
Internationaal Gerechtshof, ICJ Reports 1951, 15, waarin is
6.8 Zoals hiervoor reeds opgemerkt moet de
verdachte om te zwijgen lijkt bij de aanklager
geadviseerd dat indien een van de verdragspartijen van oor-
rechtbank ervan uitgaan dat de verzoekende
niet bekend, evenals het recht van de verdach-
deel is dat een voorbehoud niet verenigbaar is met ‘the
staat - Rwanda - de gegeven garanties zal nale-
te om belastende getuigen te ondervragen; het
object and purpose’ van het verdrag, deze staat bevoegd is
ven. Dit kan slechts anders komen te liggen
recht op gefinancierde rechtsbijstand wordt
de staat die het voorbehoud heeft gemaakt aan te merken
indien er ernstige redenen zijn om aan te
pas na lang aandringen gerespecteerd; de ver-
als niet te zijn toegetreden tot het verdrag. Hieruit vloeit m.i.
nemen dat de verzoekende staat de op hem
dediging heeft moeite om ontlastende getui-
voort dat deze bevoegdheid vervalt indien het voorbehoud
rustende verplichtingen in het onderhavige
gen in het buitenland te identificeren en te
wordt ingetrokken. Zie ook de brief van het Ministerie van
geval niet naar behoren zal nakomen. Een
horen; het mechanisme voor getuigenbescher-
Buitenlandse Zaken van 26 november 2013, die zich onder
daarop gestoeld verweer moet voldoende con-
ming komt maar langzaam op gang en het
de stukken bevindt.
creet onderbouwd zijn. De verdediging heeft
dossier is in eerste instantie niet vertaald in de
in dat kader aangevoerd dat de opgeëiste per-
taal van de verdachte. De rechtbank heeft ech-
Inleiding tweede en vierde middel:
soon - ondanks de door Rwanda gegeven
ter ook gezien dat door de High Court ade-
garanties - door zijn uitlevering zal worden
quaat is gereageerd op enkele van deze obsta-
Het tweede middel klaagt over de verwerping
blootgesteld aan een dreigende flagrante
kels: verdedigingsgetuigen kunnen gehoord
door de rechtbank van het verweer ‘dat van-
inbreuk op de hem toekomende rechten uit
worden door iemand die daartoe benoemd
wege het ontbreken van een uitleveringsver-
artikel 6 van het Europees Verdrag tot
wordt door de High Court, een vertaling van
drag tussen Nederland en Rwanda niet mag
Bescherming van de Rechten van de Mens en
het dossier is bevolen en de verdediging heeft
worden uitgegaan van de gelding van het
de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Dit risico
een budget toegewezen gekregen. Enkele ande-
vertrouwensbeginsel in de onderhavige uitle-
is onderbouwd met de argumenten dat a) de
re obstakels, zoals de gebrekkige getuigenbe-
veringsprocedure’.
algemene politieke situatie in Rwanda een
scherming, zijn buiten de High Court om
Het vierde middel klaagt over de verwerping
eerlijk proces onmogelijk maakt, b) de gacaca
opgelost. De knelpunten betreffende het recht
van het verweer dat de opgeëiste persoon
procedures niet eerlijk waren, c) het proces (in
om te zwijgen en het recht om belastende
door zijn uitlevering aan Rwanda het risico
eerste aanleg) in de zaak Ingabire niet eerlijk
getuigen te ondervragen zijn nog niet aan de
loopt te worden blootgesteld aan een (fla-
was, en d) het proces in de zaak [A] niet eer-
High Court voorgelegd en uit de waarnemings-
grante) schending van enig hem ingevolge
lijk verloopt. Naar het oordeel van de recht-
rapporten blijkt niet wat de huidige stand van
art. 6 EVRM toekomend recht.
bank is namens de opgeëiste persoon echter
zaken is. Indien alle rapporten gezamenlijk
De bestreden uitspraak van de Rechtbank
onvoldoende onderbouwd op welke manier de
worden bezien, is naar het oordeel van de
houdt – voor zover voor de beoordeling van
algemene politieke situatie in Rwanda in deze
rechtbank niet op voorhand de conclusie
het middel van belang – het volgende in:
specifieke zaak zal leiden tot een dreigende
gerechtvaardigd dat er in de zaak [A] sprake is
‘6.7. Namens de opgeëiste persoon is aan het
flagrante schending van artikel 6 van het
van een flagrante inbreuk op het recht op een
ontbreken van een uitleveringsverdrag in
EVRM. Hoewel de rechtbank het, gelijk de ver-
eerlijk proces. Dit betekent dat het procesver-
eigenlijke zin tussen Rwanda en Nederland
dediging, aannemelijk acht dat binnen de
loop in de zaak [A] evenmin de conclusie wet-
tevens de conclusie verbonden dat niet zou
Rwandese samenleving negatieve reacties
tigt dat in de onderhavige zaak sprake zou zijn
mogen worden uitgegaan van de gelding van
voorkomen ten opzichte van advocaten die
van een ernstig risico op een dergelijke schen-
het vertrouwensbeginsel in de onderhavige
genocideverdachten verdedigen, ziet zij daar-
ding’.
uitleveringsprocedure. Dit zou met zich mee-
in nog geen reden om aan te nemen dat dit
Het in voormelde overwegingen genoemde
brengen dat de rechtbank ten volle moet
in deze concrete zaak zal leiden tot de onmo-
uitleveringsverzoek van 23 september 2013
toetsen of de opgeëiste persoon in Rwanda
gelijkheid voor de opgeëiste persoon om zich
houdt onder meer in:
een eerlijk proces zal krijgen. De rechtbank
te laten verdedigen door een professionele
‘K. Guarantees on human rights (...)
volgt de verdediging hierin niet. De Repu-
advocaat. Ook zal de opgeëiste persoon niet
50. The fair trial guarantees contained in the
bliek Rwanda en het Koninkrijk der Neder-
in een gacaca rechtbank berecht worden. Het
Law relating to the transfer of Cases to Rwan-
landen hebben door het Genocideverdrag
proces in de zaak van [B] is voor de beoorde-
da and the Constitution of the Republic meet
een verdragsrelatie met elkaar. Artikel 26 van
ling in casu niet relevant omdat op die zaak
internationally accepted minimum
het Verdrag van Wenen inzake het Verdragen-
de Transfer Law niet van toepassing is en
standards of due process and can be summa-
recht verplicht beide partijen het Genocide-
daarenboven de verdenking in die zaak niet
rised as follows:
verdrag in goede trouw uit te voeren, waar-
vergelijkbaar is met de verdenking in de
a. The right to a fair and public hearing by a
1770
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak
competent, independent and impartial court;
hier toepasselijke zogenoemde genocidever-
gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak
b the right to a presumption of innocence;
drag niet een ‘uitleveringsverdrag’ is, dwingt
betrekking hebbende stukken heeft overge-
c. the right to be informed promptly and in
niet tot een andere bevoegdheidsverdeling.
legd, en dat belanghebbende evenmin de
detail in a language which he or she under-
Een en ander laat onverlet dat de uitleverings-
rechtbank heeft verzocht om overlegging door
stands, of the nature and cause of the charge
rechter de minister kan adviseren omtrent de
de Inspecteur van bepaalde stukken.
against him or her;
vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk zou
3.2. De middelen IV en V richten zich met
d. the right to have adequate time and facili-
moeten worden toegestaan, zoals de recht-
rechtsklachten en motiveringsklachten tegen
ties for the preparation of his or her defense,
bank ook heeft gedaan.
de hiervoor in 3.1 omschreven oordelen van
and to communicate with counsel of his or
3.4.2. Het oordeel van de rechtbank dat niet
het hof.
her own choosing;
is gebleken van een risico als hiervoor onder
3.3.1. Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb
e. the right to be tried without undue delay;
3.4.1 bedoeld, is niet onbegrijpelijk, ook niet
dient een inspecteur in beginsel alle stukken
f. the right to be tried in his or her presence;
in licht van hetgeen door en namens de
die hem ter beschikking staan en een rol
g. the right to defend himself or herself in
opgeëiste persoon is aangevoerd.
hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan
person or through legal assistance of his or
3.5. De middelen falen.
de belanghebbende en aan de rechter over te
her own choosing; to be informed, if he or
Volgt verwerping van het beroep.
leggen. Die verplichting gaat in het algemeen niet zo ver dat een inspecteur gehouden is
she does not have legal assistance, of this
bewijsstukken in te brengen die ten grond-
right, and to have legal assistance assigned to him or her, in any case where the interests of
Hoge Raad (belastingkamer)
slag liggen aan een onderzoeksrapport dat
justice so require, and without payment by
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. dr.
bij zijn besluitvorming een rol heeft
him or her in any such case if he or she does
M.R.T. Pauwels verbonden aan het Fiscaal
gespeeld, maar die hem niet ter beschikking
not have sufficient means to pay for it;
Instituut Tilburg van de Tilburg University
hebben gestaan (vgl. HR 12 juli 2013, nr.
h. the right to examine, or have examined, the
en werkzaam bij Rechtbank Zeeland-West-
11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB
witnesses against him or her and to obtain
Brabant.
2013/226). 3.3.2. Het onderhavige aanslagbiljet vermeldt:
the attendance and examination of witnesses on his or her behalf under the same conditions as witnesses against him or her;
1292
Hoge Raad, tweede en vierde middel onder meer:
notitie met bijlagen d.d. 9 september 2005, is gebleken dat u voor de intracommunautaire
i. not to be compelled to testify against himself or herself or to confess guilt’.
“Uit onderzoek van de Belastingdienst/[Q],
23 mei 2014, nr. 12/01827
verwerving in 2004 van een pleziervaartuig
(Mrs. Overgaauw, Van Vliet, Punt, Koopman,
uit Italië, merk (…), geen omzetbelasting
Van Kalmthout)
(BTW) heeft betaald”.
ECLI:NL:HR:2014:1182
Het hof heeft geoordeeld dat de stukken van het geding geen gegevens of aanwijzingen
3.3. De rechtbank heeft in de in het uitleveringsverzoek gegeven garanties een voldoen-
Vormt een controlerapport van een bij een
bevatten waaruit kan worden afgeleid dat de
de waarborg gezien dat de opgeëiste persoon
derde gehouden boekenonderzoek een op
inspecteur wel zou beschikken over het door
in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen, met
de zaak betrekking hebbend stuk? Hoge
de Belastingdienst/ [Q] opgemaakte controle-
inbegrip van het recht op hoger beroep. Gelet
Raad wijst het verwijzingshof op de in art.
rapport van het bij [B] verrichte boekenon-
hierop geeft haar oordeel dat de enkele
8:45 Awb neergelegde bevoegdheid.
derzoek. Reeds omdat de inspecteur niet gehouden is stukken over te leggen die niet
omstandigheid dat het recht op een eerlijk proces niet is vastgelegd in een uitleverings-
(Awb art. 8.31, 8:42 8:45)
in zijn bezit zijn, vormt naar het oordeel van het hof het desbetreffende controlerapport
verdrag het vertrouwensbeginsel niet zonder meer buiten werking stelt, niet blijk van een
Hoge Raad, onder meer:
niet een op de zaak betrekking hebbend stuk
onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbe-
‘3.1. Het hof heeft geoordeeld dat de inspec-
betreft in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb.
grijpelijk.
teur niet tekort is geschoten in zijn verplich-
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste
3.4.1. De bevoegdheidsverdeling tussen de
ting om de op de zaak betrekking hebbende
rechtsopvatting, aangezien het hof niet
rechter die over de toelaatbaarheid van een
stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb over
mocht volstaan met de vaststelling dat de
verzochte uitlevering moet oordelen en de
te leggen.
inspecteur het desbetreffende controlerap-
minister die, indien de rechter de uitlevering
Wat betreft een controlerapport van een bij
port niet in bezit heeft. Die vaststelling laat
toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk
[B] BV (hierna: [B]) verricht boekenonder-
open de mogelijkheid dat het controlerap-
beslist of en zo ja onder welke condities daad-
zoek, gedaan door de inspecteur van de
port de inspecteur wel ter beschikking stond
werkelijk tot uitlevering zal worden overge-
Belastingdienst/[Q], heeft het hof overwo-
toen hij de aanslag regelde. Zoals uit het
gaan, brengt mee dat de rechter op grond van
gen dat de inspecteur, zijnde inspecteur van
hiervoor in 3.3.1 overwogene volgt, behoort
zijn toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering
Belastingdienst/[P], niet over dat controle-
een aan de inspecteur ter beschikking staand
slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien
rapport beschikt en een inspecteur niet is
dan wel ter beschikking gestaan hebbend
blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitle-
gehouden stukken over te leggen die niet in
controlerapport, waarop hij zijn beslissing tot
vering zou worden blootgesteld aan een zoda-
zijn bezit zijn.
het opleggen van een belastingaanslag
nig risico van een flagrante inbreuk op enig
Met betrekking tot het strafdossier en de des-
(mede) heeft gebaseerd, tot de stukken die de
hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht,
betreffende cd-rom heeft het hof overwogen
inspecteur in het geding moet brengen. Van
dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland
dat partijen kennelijk van oordeel waren dat
een zodanig op de zaak betrekking hebbend
rustende verplichting om dat recht te verzeke-
de informatie op de cd-rom en het strafdossier
stuk is mede sprake indien, zoals voor het
ren, in de weg staat aan de uit het toepasselij-
slechts ten dele tot de op de zaak betrekking
hof gesteld, een rapport als het onderhavige
ke verdrag voortvloeiende verplichting tot
hebbende stukken behoorden, dat belangheb-
is opgesteld door een ambtenaar die behoort
uitlevering. De enkele omstandigheid dat het
bende niet reeds voor de rechtbank heeft
tot een ander organisatieonderdeel van de
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1771
Rechtspraak
belastingdienst dan dat van de inspecteur.
beoogt handel in vennootschappen met
3.2.1. (…)
Middel IV slaagt derhalve.
een herinvesteringsreserve tegen te gaan.
3.2.2. Het hof heeft (…) de primaire stelling
3.3.3. Middel V betoogt dat het hof ten
Bewoordingen van het wetsartikel verzet-
van de inspecteur dat een herinvesterings-
onrechte heeft geoordeeld dat de inspecteur
ten zich tegen de ruimere op de ratio van
voornemen zoals bedoeld in artikel 3.54 van
niet is tekortgeschoten in zijn verplichting
de bepaling geïnspireerde uitleg door het
de Wet IB 2001 ontbreekt, onbehandeld gela-
om de op zaak betrekking hebbende stukken
hof, maar wel sprake van fraus legis.
ten, door veronderstellenderwijs ervan uit te gaan dat is voldaan aan de voorwaarden voor
over te leggen door niet de hiervoor in 3.1 vermelde, in zijn bezit zijnde cd-rom en
(Wet VPB 1969 art. 15e)
Dienaangaande heeft het volgende te gelden.
vorming van een dergelijke reserve en alleen te beoordelen of deze op grond van het
delen van het strafdossier over te leggen. Cassatieberoep belanghebbende
bepaalde in artikel 15e van de Wet aan de winst moet worden toegevoegd. Het hof
De verplichting ingevolge artikel 8:42 Awb om de op de zaak betrekking hebbende stuk-
Hoge Raad, onder meer:
heeft die vraag bevestigend beantwoord.
ken over te leggen geldt ongeacht of de
‘3.1.1. In 1998 heeft [B] alle aandelen in
Het heeft daartoe in de eerste plaats verwor-
belanghebbende gebaat is bij het overleggen
belanghebbende overgedragen aan zijn drie
pen het betoog van belanghebbende dat arti-
van de desbetreffende stukken of dat de
kinderen (hierna gezamenlijk: de kinderen
kel 15e van de Wet nimmer van toepassing is
belanghebbende is geschaad in zijn belangen
[van B]) en aan Stichting [F] (hierna: de Stich-
ingeval de in artikel 3.54, lid 1, van de Wet IB
indien deze stukken niet worden overgelegd.
ting). Sindsdien hielden de kinderen [van B]
2001 bedoelde vervreemding en herinveste-
Evenmin is van belang of de belanghebbende
ieder 33,07 percent en de Stichting 0,77 per-
ring in hetzelfde jaar plaatsvinden.
bij de rechtbank heeft verzocht om overleg-
cent van de aandelen in belanghebbende.
Het hof heeft voorts – in cassatie onbestre-
ging van die stukken. Het staat een belang-
3.1.2. Bij notariële akte van 27 september
den - geoordeeld dat Holding BV niet reeds
hebbende vrij zich in hoger beroep alsnog op
2006 heeft belanghebbende winkel- en woon-
voorafgaand aan de verwerving van het kan-
het bepaalde in artikel 8:42 Awb te beroepen.
objecten in [Q] en [R] geleverd aan de kinde-
toorpand door belanghebbende rechthebben-
Het hiervoor in 3.1, derde alinea, omschreven
ren [van B].
de in economische zin van de aandelen in
oordeel van het hof berust derhalve op een
3.1.3. Bij notariële akte van 28 september
belanghebbende was en dat de overdracht
onjuiste rechtsopvatting. Middel V slaagt in
2006, om 8.50 uur, heeft belanghebbende een
van de aandelen in belanghebbende in juridi-
zoverre.
kantoorpand te [S] gekocht van [G] NV (hier-
sche zin plaatsvond na de verwerving van
3.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 en
na: [G] NV). In deze akte is onder meer het
het kantoorpand door belanghebbende, het-
3.3.3 is overwogen, kan ’s hofs uitspraak niet
volgende bepaald:
geen volgens het hof meebrengt dat artikel
in stand blijven. De middelen I tot en met III
“Deze overeenkomst is van rechtswege ont-
15e van de Wet naar de letterlijke bewoordin-
en middel V voor het overige behoeven geen
bonden indien verkoper dan wel een aan ver-
gen bezien, geen toepassing vindt. Naar het
behandeling. Verwijzing moet volgen voor
koper gelieerde onderneming op 28 septem-
oordeel van het hof moet echter artikel 15e
een onderzoek in volle omvang.
ber 2006 niet alle geplaatste aandelen in het
van de Wet, gelet op de daaraan ten grond-
Opmerking verdient dat indien het verwij-
kapitaal van [belanghebbende] in eigendom
slag liggende gedachte, worden geacht zich
zingshof tot het oordeel komt dat het contro-
heeft.”
mede uit te strekken tot gevallen waarin wel-
lerapport dat is opgemaakt van het bij [B]
3.1.4. Bij notariële akte van 28 september
iswaar op het onmiddellijk aan de belangwij-
verrichte boekenonderzoek niet op grond
2006, om 9.05 uur, is een overeenkomst van
ziging voorafgaande moment geen sprake
van artikel 8:42, lid 1, Awb moet worden over-
verkoop en koop gesloten waarbij alle aande-
meer is van een herinvesteringsreserve, maar
gelegd, het verwijzingshof overeenkomstig
len in belanghebbende zijn verkocht aan [K]
sprake is van een rechtstreeks verband tus-
het bepaalde in artikel 8:45 Awb de bevoegd-
BV (hierna: Holding BV), een vennootschap
sen de aan die aandelenoverdracht vooraf-
heid heeft degene onder wie dit rapport
die aan [G] NV gelieerd is. In de koopovereen-
gaande herinvestering die tot aanwending
berust, te verzoeken dit in te zenden.
komst is voorzien in de mogelijkheid van
van de herinvesteringsreserve leidt en de
Indien het verwijzingshof tot het oordeel
ontbinding indien de levering van het hier-
belangwijziging, zodanig dat weliswaar for-
komt dat de inspecteur de hiervoor in 3.3.2
voor in 3.1.3 vermelde kantoorpand aan
meel sprake is van benutting van de herin-
en/of in 3.3.3 vermelde stukken alsnog dient
belanghebbende niet uiterlijk op 29 septem-
vesteringsreserve “door de oorspronkelijke
over te leggen, staat het aan dat hof om aan
ber 2006 tot stand komt.
aandeelhouder(s)”, maar materieel sprake is
de eventuele niet-nakoming van deze ver-
3.1.5. Bij notariële akte van 28 september
van benutting van die reserve door “de nieu-
plichting na afweging van alle belangen met
2006, om 9.20 uur, zijn de aandelen in
we aandeelhouders”. Volgens het hof is in het
toepassing van artikel 8:31 Awb de gevolgen
belanghebbende geleverd aan Holding BV.
onderhavige geval, gelet op de ontbindende
te verbinden die het passend oordeelt.’
3.1.6. Bij notariële akte van 29 september
voorwaarde in de hiervoor in 3.1.4 vermelde
2006, om 9.00 uur, is het hiervoor in 3.1.3
koopovereenkomst, sprake van een recht-
vermelde kantoorpand door [G] NV aan
streekse samenhang tussen de herinveste-
belanghebbende geleverd.
ring, leidende tot benutting van de herinves-
3.2. Voor het hof was in geschil of belangheb-
teringsreserve, en de aandelenoverdracht en
23 mei 2014, nr. 12/04575
bende de boekwinst die is behaald bij de ver-
moet worden geoordeeld dat de herinveste-
(Mrs. Overgaauw, Lourens, Bavinck,
vreemding van de hiervoor in 3.1.2 vermelde
ringsreserve vanuit materieel oogpunt door
Koopman, Van Kalmthout; na conclusie
objecten in mindering mag brengen op de
‘de nieuwe aandeelhouder’ van belangheb-
Wattel tot gegrondverklaring van het
aanschaffingskosten van het hiervoor in 3.1.3
bende is benut. Toepassing van artikel 15e
beroep in cassatie)
vermelde kantoorpand door toepassing van
van de Wet leidt ertoe dat die herinveste-
ECLI:NL:HR:2014:1181
artikel 8, lid 1, van de Wet op de vennoot-
ringsreserve aan de winst van belanghebben-
schapsbelasting 1969 (tekst 2006; hierna: de
de moet worden toegevoegd, aldus het hof.
Fraus legis. Rechtsvinding. Handel in HIR-
Wet) in verbinding met artikel 3.54 van de
3.3. (…)
lichaam. Ontgaan van wetsartikel dat
Wet IB 2001, (…).
3.5.1. Middel II strekt (…) ten betoge dat de
1293
1772
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak
duidelijke tekst van artikel 15e van de Wet,
houder’ van belanghebbende is benut en dat
bank heeft dit verzoek afgewezen.
anders dan het hof geoordeeld heeft, niet
vanuit economisch oogpunt geen relevant
3.3.2. In de tot de gedingstukken behorende
opzij kan worden gezet met een beroep op
verschil bestaat tussen het onderhavige fei-
uitnodigingen voor beide zittingen voor het
een ruimere ratio van deze bepaling.
tencomplex en dat waarbij de aandelenover-
hof is belanghebbende gewezen op de moge-
3.5.2. Het middel slaagt in zoverre. Met de
dracht zou zijn voorafgegaan aan de op
lijkheid getuigen mee te brengen of bij aan-
invoering van artikel 15e van de Wet heeft
dezelfde dag plaatsvindende aankoop van
getekende brief of deurwaardersexploit op te
de wetgever beoogd handel in vennoot-
het kantoorpand. In die oordelen ligt beslo-
roepen. Het hof heeft, in cassatie onbestre-
schappen met een herinvesteringsreserve
ten dat de doorslaggevende beweegreden
den, geoordeeld dat belanghebbende van die
tegen te gaan (zie onderdeel 1.6 van de bijla-
voor de keuze van de volgorde waarin die
mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.
ge bij de conclusie van de advocaat-generaal).
samenhangende (rechts)handelingen hebben
3.3.3. In het hiervoor in 3.3.1 bedoelde
Artikel 15e van de Wet bepaalt met het oog
plaatsgevonden was gelegen in de wens om
bewijsaanbod kan een verzoek worden gele-
daarop in essentie, voor zover hier van
de heffing van vennootschapsbelasting te
zen aan het hof om aanhouding van het
belang, dat indien aannemelijk is dat op
verijdelen. Onder deze omstandigheden moet
onderzoek ter zitting teneinde belangheb-
enig tijdstip het uiteindelijke belang in de
worden geoordeeld dat doel en strekking van
bende in de gelegenheid te stellen nader
belastingplichtige in belangrijke mate is
artikel 15e van de Wet op onaanvaardbare
bewijs te leveren door middel van door haar
gewijzigd, een ten tijde van die wijziging
wijze zouden worden doorkruist indien niet
mee te brengen of op te roepen getuigen.
reeds gevormde herinvesteringsreserve
de herinvesteringsreserve aan de winst van
Het aanbod zou ook kunnen worden opgevat
direct voorafgaand aan die wijziging aan de
belanghebbende wordt toegevoegd.’
als een herhaling van het voor de rechtbank
winst wordt toegevoegd. Op grond van de
Volgt ongegrondverklaring van het cassatie-
gedane verzoek om getuigen op te roepen op
bewoordingen van artikel 15e van de Wet
beroep.
de voet van artikel 8:63, lid 3, Awb. 3.3.4. Ten aanzien van het bewijsaanbod,
vindt ingeval wordt geïnvesteerd in een bedrijfsmiddel deze bepaling, voor zover hier van belang, in beginsel slechts toepassing
1294
opgevat als een verzoek om aanhouding van het onderzoek ter zitting, heeft het volgende te gelden. Indien een (voorwaardelijk) bewijs-
indien de herinvestering plaatsvindt op een later tijdstip dan het moment van de in arti-
23 mei 2014, nr. 12/05526
aanbod is gedaan, kan de rechter volstaan
kel 15e van de Wet bedoelde belangwijziging.
(Mrs. Overgaauw, Bavinck, Van Loon,
met de mededeling dat hij gelegenheid biedt
3.5.3. Het middel kan evenwel niet tot cassa-
Koopman, Van Kalmthout)
tot uitvoering van dat aanbod (zie HR 17
tie leiden. In het onderhavige geval heeft de
ECLI:NL:HR:2014:1194
december 2004, nr. 38831,
aangevoerd dat hier sprake is van een
Procesrecht. Voorwaardelijk getuigenaan-
het onderhavige geval heeft het hof door
samenstel van rechtshandelingen dat vanaf
bod. Verzoek om getuigen op te roepen.
middel van de hiervoor in 3.3.2 bedoelde uit-
ECLI:NL:HR:2004:AR7741, BNB 2005/152). In
Inspecteur voor de rechtbank onder meer
nodigingen voor de zittingen van 29 mei
het begin was gericht op de verkoop van de aandelen in belanghebbende, dat de achter-
(Awb art. 8:60 en 8:63)
2012 en van 12 september 2012, belanghebbende gewezen op de mogelijkheid getuigen
grond van de rechtshandelingen is gelegen in de wens om de fiscale claim met betrek-
Hoge Raad, onder meer:
mee te brengen of bij aangetekende brief of
king tot de boekwinst op de door belangheb-
‘3.2. Het hof is voorbijgegaan aan het tijdens
deurwaardersexploit op te roepen. In het
bende verkochte panden zo voordelig moge-
de tweede zitting voor het hof van 12 sep-
algemeen voldoet een uitnodiging met een
lijk af te schudden, dat belanghebbende zich
tember 2012 door belanghebbende gedane
zodanige mededeling aan de zojuist bedoelde
slechts beschikbaar heeft gehouden om te
voorwaardelijke aanbod bewijs te leveren
eis dat gelegenheid wordt geboden tot uit-
dienen als vehikel voor de investeringsplan-
door middel van het horen van getuigen. Het
voering van een bewijsaanbod. Een zodanige
nen van derden, alsmede dat het in overeen-
heeft daartoe geoordeeld dat het een herha-
mededeling volstaat niet in gevallen waarin
stemming met doel en strekking van artikel
ling betreft van een reeds in eerste aanleg
de desbetreffende partij in redelijkheid niet
15e van de Wet is deze bepaling ook toe te
gedaan aanbod en dat belanghebbende voor
kan worden tegengeworpen dat hij van die
passen indien de herinvestering zich heeft
beide zittingen in hoger beroep een uitnodi-
mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.
voorgedaan direct voor de belangwijziging,
ging heeft ontvangen waarin de mogelijk-
Een zodanig geval doet zich bijvoorbeeld
mits – zoals in het onderhavige geval – spra-
heid is geboden getuigen mee te brengen of
voor als ter zitting nieuw licht valt op de
ke is van een directe samenhang. In deze
op te roepen.
noodzaak tot het leveren van bewijs. In het
stellingen van de Inspecteur – die in hoger
Hiertegen keert zich middel V.
onderhavige geval blijkt uit de stukken van
beroep niet zijn prijsgegeven – liggen beslo-
3.3.1. Het zojuist bedoelde voorwaardelijke
het geding niet van omstandigheden waaruit
ten de elementen voor het op grond van
bewijsaanbod is neergelegd in de pleitaante-
zou kunnen volgen dat aan belanghebbende
fraus legis aan het samenstel van (rechts)
keningen van belanghebbende voor de zit-
in redelijkheid niet kan worden tegengewor-
handelingen ontzeggen van het beoogde
ting van het hof van 12 september 2012.
pen dat zij heeft nagelaten getuigen mee te
rechtsgevolg, te weten dat vrijval van de her-
Aldaar is vermeld dat belanghebbende haar
nemen of op te roepen of het bewijsaanbod
investeringsreserve wordt voorkomen. De
voorwaardelijke bewijsaanbod, zoals ook al in
niet eerder heeft gedaan. In cassatie is ook
– in cassatie niet bestreden – oordelen van
eerste aanleg is gedaan, herhaalt, en dat dit
niet gesteld dat dergelijke omstandigheden
het hof sluiten bij de stellingen aan en hou-
aanbod nadrukkelijk ook betrekking heeft op
voor het hof zijn aangevoerd. Tegen deze ach-
den in dat in het onderhavige geval sprake is
[AA] en [BB]. Voor de rechtbank heeft belang-
tergrond kan niet worden gezegd dat het hof
van een rechtstreekse samenhang tussen de
hebbende bij herhaling laatstgenoemden zelf
het vorenoverwogene heeft miskend met zijn
herinvestering, leidende tot benutting van de
opgeroepen, maar zij zijn niet verschenen.
verwerping van het verzoek om aanhouding
herinvesteringsreserve, en de aandelenover-
Vervolgens heeft belanghebbende de recht-
op de grond dat belanghebbende geen
dracht, dat de herinvesteringsreserve vanuit
bank verzocht deze getuigen op de voet van
gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid
materieel oogpunt door de ‘nieuwe aandeel-
artikel 8:63, lid 3, Awb op te roepen. De recht-
getuigen mee te brengen of op te roepen. ’s
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1773
Rechtspraak
Hofs oordeel is ook niet ontoereikend gemo-
bestuur van het Hoogheemraadschap
6:5, eerste lid, aanhef en onder d, slechts niet-
tiveerd. In zoverre faalt het middel derhalve.
Amstel, Gooi en Vecht.
ontvankelijk worden verklaard als de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim
3.3.5. Voor zover het hiervoor in 3.3.1 bedoelde aanbod moet worden opgevat als een ver-
Procesverloop
binnen een hem daartoe gestelde termijn te
zoek aan het hof om getuigen op te roepen
Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft het
herstellen.
op de voet van artikel 8:63, lid 3, Awb, heeft
dagelijks bestuur het dijkverbeteringsplan
Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw
het volgende te gelden. Het staat de rechter
Amstelkade vastgesteld.
is in afwijking van artikel 6:6 van de Awb het
vrij alleen dan (zelf) een getuige op te roe-
Bij uitspraak van 11 december 2013 heeft de
beroep niet-ontvankelijk indien het beroep-
pen indien hem dit in het kader van de op
rechtbank het door [appellant] daartegen
schrift niet de gronden van het beroep bevat
hem rustende taak zinvol voorkomt (zie HR
ingestelde beroep niet-ontvankelijk ver-
zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, aanhef
13 maart 2009, nr. 43313,
klaard. Deze uitspraak is aangehecht. (…)
en onder d, van de Awb.
ECLI:NL:HR:2009:BH5559, BNB 2010/4). Bij de
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het
beoordeling van het verzoek mag de rechter
beroep ingesteld.
Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hier-
laten meewegen dat de desbetreffende partij
(…)
na: het Besluit) wordt, indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de wet op een besluit van
zelf geen pogingen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de getuige ter zitting
Overwegingen
toepassing is, dit bij het besluit en bij de
aanwezig is. Met zijn door het middel bestre-
1. Het dijkverbeteringsplan is een project-
bekendmaking of mededeling van het besluit
den oordeel heeft het hof dit een en ander
plan in de zin van artikel 5.4 van de Water-
vermeld.
niet miskend. ’s Hofs oordeel is ook niet
wet. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef
Ingevolge het tweede lid wordt, indien tegen
ontoereikend gemotiveerd. Middel V faalt
en onder a, gelezen in samenhang met cate-
het besluit beroep openstaat, bij het besluit
derhalve voor het overige eveneens.’
gorie 7.3 van bijlage 1, van de Crisis- en her-
en bij de bekendmaking van het besluit
stelwet (hierna: de Chw) is hierop de Chw van
voorts vermeld dat:
toepassing.
a. de beroepsgronden in het beroepschrift
Raad van State
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn
worden opgenomen;
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.
beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft
b. het beroep niet-ontvankelijk wordt ver-
Klein Nulent en mr. drs. J. de Vries werkzaam
verklaard. Daartoe voert hij aan dat in de
klaard, indien binnen de beroepstermijn
bij de directie bestuursrechtspraak van de
rechtsmiddelenverwijzing onder het besluit
geen gronden zijn ingediend, en
Raad van State. Volledige versies van deze
van 27 augustus 2013 niet was opgenomen
c. deze na afloop van de beroepstermijn niet
uitspraken zijn te vinden op www.raad-
dat de Chw van toepassing was, zodat niet
meer kunnen worden aangevuld.
vanstate.nl.
duidelijk was dat de beroepsgronden voor het
2.2. In het besluit van 27 augustus 2013 zelf,
einde van de beroepstermijn moesten zijn
noch in de rechtsmiddelenverwijzing, noch
ingediend. Een verwijzing naar de Chw in het
bij de bekendmaking van het besluit, is ver-
besluit zelf is volgens hem onvoldoende.
meld dat de beroepsgronden in het beroep-
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank
schrift moeten zijn opgenomen. Evenmin is
4 juni 2014, nr. 201400716/1/A4
ten onrechte heeft overwogen dat van zijn
daarin vermeld dat het beroep niet-ontvan-
(Mrs. Van Kreveld, Simons-Vinckx, Timmer-
gemachtigde mocht worden verwacht dat hij
kelijk wordt verklaard indien binnen de
man-Buck)
bekend was met de inhoud en de strekking
beroepstermijn geen gronden zijn ingediend
ECLI:NL:RVS:2014:2046
van de Chw. Ter motivering van dit standpunt
en dat de beroepsgronden na afloop van de
stelt [appellant] dat zelfs de griffie van de
beroepstermijn niet meer kunnen worden
Bij schending art. 11 Besluit uitvoering Cri-
rechtbank niet bekend is met de inhoud van
aangevuld. Aldus heeft het dagelijks bestuur
sis- en herstelwet kan een belanghebbende
de Chw, omdat hij van de griffie bij brief van
in strijd met artikel 11 van het Besluit gehan-
niet worden tegengeworpen dat hij de gron-
11 november 2013 een nadere termijn voor
deld, zoals het ook heeft erkend.
den van het beroep niet binnen de beroeps-
het indienen van de beroepsgronden heeft
Nu de Chw afwijkt van het stelsel neergelegd
termijn heeft aangevoerd, tenzij aanneme-
gekregen en dat in een telefoongesprek met
in de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb, kan bij
lijk is dat de belanghebbende anderszins
de griffie is bevestigd dat het instellen van
een dergelijke schending van artikel 11 van
wel wist of kon weten dat na afloop van de
beroep op nader in te dienen gronden moge-
het Besluit een belanghebbende in beginsel
termijn voor het instellen van beroep geen
lijk was. De bij brief van 11 november 2013
niet worden tegengeworpen dat hij de gron-
gronden kunnen worden aangevoerd.
gegeven verlenging van de termijn is vervol-
den van het beroep niet binnen de beroeps-
Beroep ten onrechte niet-ontvankelijk ver-
gens op 19 november 2013 ingetrokken, vol-
termijn heeft aangevoerd. Dit is slechts anders
klaard.
gens [appellant] ten onrechte. [appellant]
indien aannemelijk is dat de belanghebbende
betoogt voorts dat de rechtbank de schending
anderszins wel wist of kon weten dat na
(Awb art. 6:5, 6:6; Crisis- en herstelwet art. 1.6,
van artikel 1 van het Besluit uitvoering Crisis-
afloop van de termijn voor het instellen van
lid 2; Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet
en herstelwet ten onrechte heeft gepasseerd
beroep geen gronden kunnen worden aange-
art. 11)
met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van
voerd. In dit geval is niet aannemelijk gewor-
de Chw, hoewel deze bepaling reeds per 1
den dat de belanghebbende dit wel wist of
Uitspraak op het hoger beroep van: [appel-
januari 2013 was vervallen.
kon weten. Het enkele feit dat in dit geval is
lant A] en [appellant B] (hierna tezamen en
2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en
vermeld dat op het besluit de Chw van toepas-
in enkelvoud: [appellant]), wonend te
onder d, van de Algemene wet bestuursrecht
sing is en dat dit onder meer betekent dat bij
Amstelhoek, gemeente De Ronde Venen, vs.
(hierna: de Awb) bevat het beroepschrift ten
het instellen van beroep de gronden van het
de uitspraak van Rechtbank Amsterdam van
minste de gronden van het beroep.
beroep vóór het einde van de beroepstermijn
11 december 2013 in zaak nr. 13/6202 in het
Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, kan
moeten zijn ingediend leidt niet tot een ander
geding tussen: [appellant] enhet dagelijks
het beroep, indien niet is voldaan aan artikel
oordeel. Immers ook in artikel 6:5 van de Awb
1295
1774
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak
is bepaald dat het beroepschrift de gronden
De Afdeling leest het in bezwaar gehandhaaf-
minister op basis van artikel 132c, zesde lid
van het beroep moet bevatten. Uit de enkele
de besluit aldus, dat daarin mede is vervat
en zevende lid, aanhef en onder a, van de
vermelding dat de Chw van toepassing is,
dat ten behoeve van [appellant] gedurende
WVW 1994 is gekomen tot de vaststelling
hoefde [appellant] niet af te leiden dat de in
een periode van ten hoogste vijf jaren geen
van de in artikel 21, eerste lid, van de Rege-
artikel 6:6 van de Awb neergelegde herstelmo-
verklaring van geschiktheid wordt geregis-
ling opgenomen kosten. Gesteld noch geble-
gelijkheid in deze zaak niet bestond. Ook de
treerd zolang hij niet aan de verplichting tot
ken is dat deze kosten de werkelijke kosten
omstandigheid dat [appellant] door een pro-
deelname aan het asp heeft voldaan.
met betrekking tot het opleggen en de uit-
fessionele rechtsbijstandverlener werd bijge-
(…)
voering van het asp te boven gaan.
staan, maakt niet dat hij ondanks de tekort-
3.2. In het geval van [appellant] heeft het in
Ter zitting bij de Afdeling heeft het CBR even-
schietende rechtsmiddelenverwijzing had
bezwaar gehandhaafde besluit onder meer
wel desgevraagd bevestigd dat de kosten van
moeten begrijpen dat de herstelmogelijkheid
tot gevolg dat zijn rijbewijs voor motorrijtui-
deelname aan het asp in totaal € 4000 tot
van artikel 6:6 van de Awb niet van toepassing
gen van de categorie C, waarvan hij voor zijn
€ 5000 bedragen. Veruit het grootste deel
was. Gelet op het vorenstaande heeft de recht-
inkomen afhankelijk is, voor ten minste vie-
hiervan wordt uitgemaakt door de in artikel
bank ten onrechte niet verschoonbaar geacht
rentwintig maanden ongeldig is verklaard.
132c, zevende lid, aanhef en onder b, van de
dat de beroepsgronden niet voor het einde
Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de
WVW 1994 bedoelde kosten van het huren of
van de beroepstermijn zijn ingediend en
Afdeling (onder meer de uitspraak van 23
kopen, de inbouw, het uitlezen, het testen,
voorts [appellant] ten onrechte niet in de
oktober 2013 in zaak nr. nr. 201301126/1/A3),
het kalibreren, het onderhoud en de uitbouw
gelegenheid gesteld om alsnog de gronden
moet de aan [appellant] opgelegde maatregel
van het alcoholslot. De hoogte van die kosten
van het beroep aan te voeren en het beroep
om die reden (…) vanwege de zwaarte ervan
wordt door de leverancier en de installateur
ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
als een maatregel gebaseerd op een ‘criminal
van het alcoholslot bepaald. Gelet op de tota-
Het betoog slaagt.
charge’, als bedoeld in artikel 6, eerste lid,
le kosten van het asp, die aanzienlijk hoger
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangeval-
van het EVRM worden aangemerkt.
zijn dan door de wetgever voorafgaand aan
len uitspraak dient te worden vernietigd.
Dat brengt met zich dat de bestuursrechter
de invoering van de maatregel geraamd, kan
(…)
de evenredigheid van de maatregel indrin-
niet worden gesteld dat een ieder de reële
gend dient te toetsen, indien in rechte een
mogelijkheid heeft deze kosten te voldoen en
beroep op dat beginsel is gedaan.
voormelde afweging te maken.
(…)
Met hetgeen [appellant] heeft aangevoerd,
3.4. Uit de parlementaire geschiedenis
acht de Afdeling aannemelijk gemaakt dat
11 juni 2014, nr. 201210757/1/A3
(Kamerstukken II 2008/09, 31896, 4, p. 4 en
hij onvoldoende financiële draagkracht heeft
(Mrs. Slump, Hammerstein, Wissels)
7-8) blijkt dat de aan het asp verbonden kos-
om de kosten van het asp te kunnen betalen.
ECLI:NL:RVS:2014:2052
ten voorshands zijn geschat op € 1500 tot
Hierdoor kan hij gedurende een periode van
€ 2250. Naar aanleiding van het advies van
ten hoogste vijf jaar zijn beroep als vrachtwa-
Verplichting tot deelname aan alcoholslot-
de Raad van State, inhoudende dat die kosten
genchauffeur niet uitoefenen. Voorts is aan-
programma onevenredig geacht voor zover
mogelijk tot gevolg hebben dat de deelname-
nemelijk dat [appellant], in ieder geval mede
dat tot gevolg heeft dat appellant meer dan
graad aan het asp laag zal zijn, waardoor de
doordat hij sinds het in bezwaar gehandhaaf-
twee jaar zijn beroep als vrachtwagenchauf-
doelstelling van de maatregel niet wordt
de besluit niet als vrachtwagenchauffeur
feur niet kan uitoefenen.
bereikt, heeft de minister gesteld dat de
heeft kunnen werken, problematische schul-
raming voor deze kosten in ieder geval op
den heeft en, bij voortduring van deze situa-
(EVRM art. 6; Wegenverkeerswet 1994; Regle-
dat moment was bijgesteld naar € 1300 tot
tie, in de schuldsanering terecht zal komen
ment rijbewijzen; Regeling maatregelen rij-
€ 2000 en dat werd onderzocht of een verde-
en zijn woning gedwongen zal worden ver-
vaardigheid en geschiktheid 2011)
re verlaging van de kosten mogelijk was.
kocht. De Afdeling acht deze gevolgen van
Voorts heeft de minister opgemerkt: ‘Het is
het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26
Uitspraak op het hoger beroep van: [appel-
genoegzaam en algemeen bekend dat rijden
januari 2012 onevenredig zwaar in verhou-
lant], vs. de uitspraak van Rechtbank ’s-Herto-
onder invloed van alcohol gevaar oplevert
ding tot de met de maatregel te dienen - edu-
genbosch van 8 oktober 2012 in zaak nr.
voor de verkeersveiligheid en daarom abso-
catieve - doelen en ziet hierin aanleiding te
12/1985 in het geding tussen: [appellant] en
luut ongewenst is. Ook is genoegzaam
bepalen dat de toepassing van artikel 97, vijf-
[het CBR].
bekend dat de regering al enige tijd bezig is
de lid, van het Reglement rijbewijzen in dit
dit verschijnsel hard aan te pakken. Deson-
geval onevenredig is voor zover de daarin
Bij besluit van 26 januari 2012 heeft het CBR
danks heeft de betrokkene een motorrijtuig
opgenomen termijn van vijf jaren, gerekend
het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongel-
bestuurd onder invloed van een behoorlijk
vanaf de ongeldigverklaring van het rijbewijs
dig verklaard en hem verplicht aan een alco-
hoog promillage (voor de “first offender” is
van [appellant], de in artikel 132c, vierde lid,
holslotprogramma (hierna: asp) deel te
dat 1,3%; voor de recidivist 1,0%). Hem wordt
van de WVW 1994 vermelde duur van het asp
nemen.
nu door deel te nemen aan het asp toch een
van twee jaar overschrijdt.
(…)
laatste gelegenheid geboden om ondanks
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangeval-
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaaf-
zijn foute gedrag mobiel te blijven. Het is
len uitspraak dient te worden vernietigd.
de besluit genomen naar aanleiding van een
niet onredelijk dat hij de daaraan verbonden
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren
mededeling van de regiopolitie Brabant-
kosten zelf draagt. Hij zal dus voor zichzelf
te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het
Noord van 16 januari 2012, als bedoeld in
de afweging moeten maken of het mobiel
besluit van 31 mei 2012 alsnog gegrond ver-
artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994. Vol-
blijven opweegt tegen de kosten’.
klaren en dat besluit vernietigen, voor zover
gens die mededeling is bij [appellant] op 14
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling
daaruit volgt dat ten behoeve van [appellant]
januari 2012 een ademalcoholgehalte van
van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201301126/1/
gedurende een periode van ten hoogste vijf
585 μg/l geconstateerd.
A3, is het gerechtvaardigd te achten dat de
jaren na de ongeldigverklaring van zijn rijbe-
1296
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1775
Rechtspraak
wijs geen verklaring van geschiktheid wordt
gens ingediende aanvraag om verlenging van
Turkije van 19 september 1980 (Besluit
geregistreerd zolang hij niet heeft voldaan
de geldigheidsduur van de vergunning tot
1/80) vrije toegang heeft tot arbeid in loon-
aan de verplichting zich aan het asp te
verblijf is afgewezen en bij besluit van 31
dienst en dus niet hoeft te beschikken over
onderwerpen. Uit het voorgaande volgt dat
oktober 1985 is betrokkene ongewenst ver-
een tewerkstellingsvergunning. In dit arti-
in plaats daarvan een periode van ten hoog-
klaard. Het namens betrokkene tegen de onge-
kellid is bepaald dat gezinsleden van een tot
ste twee jaar heeft te gelden. Het besluit van
wenstverklaring gemaakte bezwaar en beroep
de legale arbeidsmarkt van een lidstaat
26 januari 2012 zal in zoverre worden herroe-
heeft niet geleid tot een andere beslissing.
behorende Turkse werknemer, die toestem-
pen. De Afdeling zal bepalen dat deze uit-
Betrokkene is op 6 juli 1990 uitgezet naar Tur-
ming hebben gekregen zich bij hem te voe-
spraak in zoverre in de plaats treedt van het
kije, waarna hij op 7 november 1991 Neder-
gen, vrije toegang hebben tot iedere arbeid
vernietigde besluit.
land weer is ingereisd. Bij besluit van 2
in loondienst wanneer zij ten minste vijf
(…)
november 1995 is de ongewenstverklaring
jaar aldaar legaal wonen. De rechtbank heeft
van betrokkene opgeheven. Op diverse verzoe-
vastgesteld dat betrokkene aan deze voor-
ken van betrokkene om een vergunning tot
waarde voldoet nu hij in de periode van 30
Centrale Raad van Beroep
verblijf is vervolgens afwijzend beslist.
juni 1977 tot 17 januari 1984 meer dan vijf
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.
1.2. Betrokkene is op 15 oktober 2007 in vas-
jaar rechtmatig in Nederland heeft verble-
van der Ham, vice-president van de Centrale
te dienst getreden bij [naam BV] te [vesti-
ven. Verder heeft de rechtbank overwogen
Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd
gingsplaats] ([naam BV]) in de functie van
dat ingevolge vaste rechtspraak van het Hof
Wetenschappelijk bureau van de Centrale
handsloper. Bij brief van 1 oktober 2008
van Justitie van de EU een Turkse werkne-
Raad van Beroep.
heeft [naam BV] aan betrokkene bericht dat
mer de rechten die artikel 7 van Besluit 1/80
de dienstbetrekking per 1 januari 2009 wordt
verleent slechts kan kwijtraken als de aan-
beëindigd, omdat er discussie is ontstaan
wezigheid van de Turkse migrant op het
over de vraag of betrokkene gerechtigd is in
grondgebied van de lidstaat van ontvangst
Nederland te werken en [naam BV] niet het
wegens zijn persoonlijk gedrag een reële en
23 mei 2014, nr.11/3386 WW
risico wil lopen een boete opgelegd te krij-
ernstige bedreiging vormt voor de openbare
(Mrs. De Vries, Simon, Lenos)
gen. De Minister van Sociale Zaken en Werk-
orde, de openbare veiligheid of de volksge-
ECLI:NL:CRVB:2014:1820
gelegenheid (Minister) heeft op 20 mei 2009
zondheid of wanneer de betrokkene gedu-
aan [naam BV] een boete ter hoogte van
rende langere tijd zonder gegronde redenen
Nu zowel de IND, namens – thans - de
€ 8000 opgelegd, omdat betrokkene in 2006
het grondgebied heeft verlaten. Deze situa-
Minister van Veiligheid en Justitie, als de
en 2007 zonder tewerkstellingsvergunning
ties zijn volgens de rechtbank in het geval
Minister van Sociale Zaken en Werkgele-
heeft gewerkt bij [naam BV].
van betrokkene niet aan de orde.
genheid tot de slotsom zijn gekomen dat
1.3. Vervolgens heeft betrokkene een aan-
3.1. Het UWV heeft in hoger beroep aange-
betrokkene in of omstreeks 1984 een ver-
vraag om een uitkering ingevolge de Werk-
voerd dat de rechtbank er ten onrechte van
blijfsrecht heeft verkregen op grond van
loosheidswet (WW) ingediend bij het UWV.
uit is gegaan dat betrokkene zich kan beroe-
art. 7 Besluit 1/80 dat nadien niet verloren
Bij besluit van 15 mei 2009 heeft het UWV
pen op eventuele rechten opgebouwd voor
is gegaan, moet geconcludeerd worden dat
afwijzend op deze aanvraag beslist, omdat
zijn ongewenstverklaring in 1985. Bij zijn
betrokkene ten tijde van zijn werkzaamhe-
betrokkene niet beschikte over een tewerk-
terugkeer in Nederland in 1991 beschikte
den in dienst van de BV werknemer was in
stellingsvergunning.
betrokkene volgens het UWV niet meer over
de zin van de WW. Het enkele feit dat
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 17 septem-
deze eventuele rechten, omdat de ongewenst-
betrokkene in 1985 ongewenst is verklaard,
ber 2009 (bestreden besluit) heeft het UWV
verklaring inmiddels formele rechtskracht
welk besluit na bezwaar en beroep in stand
het bezwaar van betrokkene tegen het besluit
had. Dit betekent dat betrokkene een tewerk-
is gebleven, kan hieraan niet afdoen nu de
van 15 mei 2009 ongegrond verklaard. Daar-
stellingsvergunning nodig had om te mogen
bevoegde instanties ten aanzien van de
toe is overwogen dat betrokkene wel rechts-
werken. Nu betrokkene gedurende de werk-
beoordeling van het verblijfsrecht en
geldig in Nederland verblijft in de zin van
zaamheden bij [naam BV] niet beschikte over
tewerkstellingsvergunningen inmiddels tot
artikel 8, onder f tot en met k, van de Vreem-
een dergelijke vergunning was hij geen werk-
de conclusie zijn gekomen dat de onge-
delingenwet 2000 (Vw 2000), maar dat hij op
nemer in de zin van de WW en heeft hij geen
wenstverklaring niet op communautair
grond van artikel 4c van het Besluit uitbrei-
recht op een uitkering ingevolge die wet.
juiste gronden was gebaseerd.
ding en beperking kring verzekerden werkne-
3.2. Namens betrokkene is in hoger beroep
mersverzekeringen 1990 (Besluit) niet als
aangevoerd dat door de IND bij besluit van
werknemer in de zin van de WW kan worden
23 mei 2011 aan betrokkene een verblijfsver-
beschouwd, omdat hij niet beschikt over een
gunning regulier ‘voortgezet verblijf’ met
tewerkstellingsvergunning.
vrije toegang tot de arbeidsmarkt is toege-
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het
kend. Dit besluit bevestigt volgens betrokke-
Overwegingen
bestreden besluit gegrond verklaard, dat
ne zijn stelling dat hij rechten ontleent aan
1.1. Betrokkene is geboren [in] 1960 en bezit
besluit vernietigd en het UWV de opdracht
Besluit 1/80. Daarbij heeft hij erop gewezen
de Turkse nationaliteit. Op 31 maart 1976 is
gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar
dat niet is gebleken dat bij de besluitvorming
hij in het kader van gezinshereniging naar
te nemen met inachtneming van de aange-
rond de ongewenstverklaring in 1985 reke-
Nederland gekomen en daarna is hij in het
vallen uitspraak. Tevens is het UWV veroor-
ning is gehouden met de beschermende wer-
bezit gesteld van vergunningen tot verblijf
deeld in de proceskosten en tot vergoeding
king van het communautaire recht. Nadat
regulier gedurende de tijdvakken van 31
van het griffierecht. De rechtbank heeft
daarop namens betrokkene een beroep was
augustus 1977 tot 23 oktober 1979, van 31
overwogen dat betrokkene op grond van
gedaan, heeft de IND in 1995 de ongewenst-
oktober 1979 tot 15 oktober 1981 en van 17
artikel 7, aanhef en tweede liggend streepje,
verklaring opgeheven.
januari 1983 tot 17 januari 1984. Een vervol-
van Besluit 1/80 van de Associatieraad EG
3.3. In de door de IND bij brief van 5 juli 2013
1297
(Besluit 1/80 art. 7) (…)
1776
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak
verstrekte informatie is onder meer het vol-
verblijf wegens medische redenen. Hij voldeed
heid tot de slotsom zijn gekomen dat betrok-
gende vermeld:
daarmee aan het eerste vereiste van artikel 4c
kene in of omstreeks 1984 een verblijfsrecht
‘Na rijp beraad tot de conclusie gekomen dat
van het Besluit. In dit artikel is bepaald dat als
heeft verkregen op grond van artikel 7 van
betrokkene rechten kan ontlenen aan het
werknemer in de zin van de WW wordt
Besluit 1/80 dat nadien niet verloren is
ass. Verdrag artikel 7. Betrokkene heeft in
beschouwd de vreemdeling die rechtmatig
gegaan, moet geconcludeerd worden dat
ieder geval nadat hij sinds 1977 3 jaar legaal
verblijf in Nederland houdt in de zin van arti-
betrokkene ten tijde van zijn werkzaamhe-
in Nederland had verbleven, recht tot verblijf
kel 8, onder f tot en met k, van de Vw 2000,
den in dienst van [naam BV] werknemer was
opgebouwd conform de eerste alinea van
indien hij in overeenstemming met de Wav
in de zin van de WW. Het enkele feit dat
artikel 7. Deze rechten kunnen alleen verlo-
arbeid in dienstbetrekking verricht.
betrokkene in 1985 ongewenst is verklaard,
ren gaan (en dan nog bij beschikking) bij lan-
4.2. Het geschil tussen partijen spitst zich in
welk besluit na bezwaar en beroep in stand
gere afwezigheid uit Nederland zonder
hoger beroep toe op de vraag of de rechtbank
is gebleven, kan hieraan niet afdoen nu de
gegronde redenen.
terecht heeft geoordeeld dat betrokkene ten
bevoegde instanties ten aanzien van de
Het is nog maar de vraag of (-) aldus tot OV
tijde van zijn werkzaamheden in dienst van
beoordeling van het verblijfsrecht en tewerk-
verklaard had kunnen worden. O.O. is
[naam BV] niet hoefde te beschikken over
stellingsvergunningen inmiddels tot de con-
immers geen reden om het verblijfsrecht
een tewerkstellingsvergunning, zodat hij
clusie zijn gekomen dat de ongewenstverkla-
verloren te doen gaan. Hoewel betrokkene
toen in overeenstemming met de Wav arbeid
ring niet op communautair juiste gronden
destijds ruim een jaar weg is geweest uit
heeft verricht in de zin van artikel 4c van het
was gebaseerd. Daarbij wordt er nog op gewe-
Nederland, is hem dit niet toe te rekenen,
Besluit.
zen dat al eerder is overwogen dat het begin-
deze afwezigheid was het gevolg van de OV-
4.3. Ten aanzien van dit geschilpunt moet
sel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel
verklaring en de uitzetting.
allereerst vastgesteld worden dat de minister,
4, derde lid, van het Verdrag betreffende de
Betrokkene heeft aldus vrije toegang tot iede-
die op grond van de Wav bevoegd is tot het
Europese Unie (voorheen artikel 10 van het
re arbeid van zijn keuze en daarbij natuurlijk
verlenen of intrekken van tewerkstellingsver-
EG-Verdrag), met zich meebrengt dat de auto-
verblijf in Nederland om dat recht te kunnen
gunningen, bij het hiervoor onder 3.4
riteiten van de lidstaten onderling, maar ook
uitoefenen.’
genoemde besluit van 21 november 2013
binnen de lidstaat met elkaar in overleg tre-
3.4. Namens betrokkene is een nieuwe beslis-
heeft bepaald dat voor betrokkene op grond
den met het oog op een nuttige en uniforme
sing op bezwaar van de minister van 21
van artikel 7 van Besluit 1/80 geen tewerk-
toepassing van het Unierecht. Het ligt dan
november 2013 in het geding gebracht in
stellingsvergunning vereist was. De aan
niet voor de hand dat verschillende nationale
een geschil tussen de minister en [naam BV]
[naam BV] opgelegde boete, omdat hij
bestuursorganen, na een dergelijk overleg,
over de in 2009 aan [naam BV] opgelegde
betrokkene zonder tewerkstellingsvergun-
verschillende standpunten blijven hanteren.
boete ter hoogte van € 8000, omdat betrokke-
ning had laten werken in zijn dienst, is vol-
Dit te minder wanneer, zoals in dit geval, de
ne in 2006 en 2007 zonder tewerkstellings-
gens de minister ten onrechte opgelegd.
twee nationale autoriteiten die bevoegd zijn
vergunning heeft gewerkt bij [naam BV]. De
Reeds uit deze vaststelling van de daartoe
ter zake van de beoordeling van het verblijfs-
minister is nader van oordeel dat [naam BV]
bevoegde minister vloeit voort dat de aange-
recht en tewerkstellingsvergunningen een
niet in het bezit van een tewerkstellingsver-
vallen uitspraak bevestigd dient te worden.
eenduidig standpunt hebben ingenomen.
gunning voor betrokkene hoefde te zijn,
4.4. Voorts moet vastgesteld worden dat ook
Vergelijk in dit verband de uitspraken van de
zodat [naam BV] artikel 2, eerste lid, van de
de IND inmiddels van oordeel is dat betrok-
Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad
Wet arbeid vreemdelingen (Wav) niet heeft
kene op grond van artikel 7 van Besluit 1/80
van State van 14 november 2007
overtreden en ten onrechte een boete is
recht heeft op voortgezet verblijf in Neder-
(ECLI:NL:RVS:2007:BB7789) en van de Raad
opgelegd aan [naam BV].
land. De hiervoor onder 3.3 weergegeven
van 17 december 2012
3.5. Het UWV heeft na kennisneming van de
passage uit de door de IND overgelegde stuk-
(ECLI:NL:CRVB:2012:BY5173).
informatie van de IND en het nadere stand-
ken toont aan dat sprake is geweest van een
4.6. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en
punt van de minister zijn standpunt gehand-
weloverwogen beslissing van de IND met
met 4.5 is overwogen vloeit voort dat de aan-
haafd dat betrokkene in ieder geval op het
betrekking tot het verblijfsrecht van betrok-
gevallen uitspraak bevestigd dient te worden,
moment van zijn verwijdering uit Nederland
kene op grond van Besluit 1/80, waarbij
zij het op enigszins andere gronden. Voor het
op 6 juli 1990 zijn op grond van artikel 7 van
expliciet aandacht is besteed aan de beteke-
doen van een tussenuitspraak ziet de Raad
Besluit 1/80 opgebouwde rechten heeft verlo-
nis van het besluit uit 1985 waarbij betrok-
geen ruimte. Een opdracht aan het UWV op
ren. Daarbij heeft het UWV erop gewezen dat
kene ongewenst is verklaard. Naar aanlei-
grond van artikel 21, zesde lid, van de
het standpunt van de IND - dat in het verle-
ding van vragen van het UWV heeft de IND
Beroepswet verdraagt zich niet met het
den niet het correcte communautaire open-
nog nadere inlichtingen verstrekt. Daaruit
rechtsmiddel van beroep in cassatie dat
bare orde begrip is toegepast - haaks staat op
blijkt dat de IND gemotiveerd tot de conclu-
openstaat tegen de toepassing door de Raad
de besluitvorming in het verleden en de
sie is gekomen dat betrokkene op grond van
van bepalingen inzake het begrip verzekerde.
beoordeling daarvan in het verleden in
artikel 7 van Besluit 1/80 een verblijfsrecht
(…)
bezwaar en beroep.
heeft verkregen dat niet verloren is gegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De IND heeft daarbij tevens beoordeeld of
4.1. Voorop moet worden gesteld dat tussen
het rechtmatig verblijf wellicht door toepas-
partijen niet in geschil is dat betrokkene op 1
sing van het communautaire openbare orde
januari 2009 - en al een geruime periode vóór
begrip is beëindigd, maar is tot de slotsom
die datum - rechtmatig verblijf had in Neder-
gekomen dat daarvoor geen aanwijzingen
land ingevolge artikel 8, aanhef en onder f,
zijn te vinden.
van de Vw 2000, aangezien hij in afwachting
4.5. Nu zowel de IND, namens - thans - de
was van de behandeling van zijn bezwaar-
Minister van Veiligheid en Justitie, als de
schrift tegen de afwijzing van zijn verzoek om
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegen-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1777
Rechtspraak
1298
van State (Afdeling) van 22 november 2013,
opgedragen vreemdelingen die zulks behoe-
ECLI:NL:RVS:2013:2099, 10 januari 2014,
ven, opvang te verlenen. Uitsluitend in de
4 juni 2014, nr. 11/6669 WMO
ECLI:NL:RVS:2014:86 en van 24 februari 2014,
gevallen voorzien in de Rva 2005 kunnen
(Mrs. De Mooij, De Vries, Van Male)
ECLI:NL:RVS:2014:722, ziet de Raad aanleiding
asielzoekers en andere categorieën vreemde-
ECLI:NL:CRVB:2014:1995
zijn rechtspraak nader te preciseren. In voor-
lingen jegens het COA aanspraak maken op
noemde uitspraak van de Raad van 19 april
verstrekkingen, waaronder opvang. Uit het
Maatschappelijke opvang van staatloze
2010 is de Raad uitgegaan van de door de
vorenstaande volgt dat een op de Staat rus-
vreemdeling, voorliggende voorziening,
Afdeling in zijn uitspraak van 28 maart 2007,
tende verdragsrechtelijke verplichting om in
precisering jurisprudentie naar aanleiding
ECLI:NL:RVS:2007:BA4652, gegeven uitleg van
bepaalde gevallen ook aan andere vreemdelin-
van uitspraken van de Afdeling bestuurs-
artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet Cen-
gen buiten de reikwijdte van de Rva 2005
rechtspraak van de Raad van State.
traal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: Wet
opvang te bieden niet met zich brengt dat
COA). Op grond van deze uitleg heeft het Cen-
deze verplichting op het COA rust. Behoudens
traal Orgaan opvang asielzoekers (COA) de
een bijzondere omstandigheid in de zin van
publiekrechtelijke bevoegdheid- “en gehou-
een acute medische noodsituatie (vergelijk de
denheid” - om in zeer bijzondere omstandig-
uitspraak van de Afdeling van 22 november
heden buiten de in de Rva 2005 voorziene
2013 in zaak nr. 201112327/1/V1), welke
Overwegingen
gevallen opvang te bieden.
omstandigheid aansluit bij de omstandighe-
5.1. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22
5.3.2. In haar uitspraak van 22 november
den vermeld in artikel 3, derde lid, aanhef en
december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG8776,
2013 heeft de Afdeling onder verwijzing naar
onder f, g en n, van de Rva 2005 en derhalve
heeft overwogen, merkt het Europese Hof
de uitspraak van de Raad van 19 april 2010
direct gerelateerd is aan de aan het COA uit-
voor de Rechten van de Mens (EHRM) respect
onder meer het volgende overwogen:
drukkelijk toegekende bevoegdheid, kan het
voor menselijke waardigheid en menselijke
‘Evenals de CRvB in voormelde uitspraak
COA dan ook niet gehouden worden tot het
vrijheid als ‘the very essence’ van het EVRM
heeft overwogen, kan uit de jurisprudentie
verlenen van opvang in situaties die niet zijn
aan. Daarbij hebben kinderen en andere
van het EHRM echter wel worden afgeleid
voorzien in de Rva 2005’.
kwetsbare personen in het bijzonder recht op
dat het in artikel 8 van het EVRM besloten
5.3.4. In haar uitspraak van 24 februari 2014
bescherming. Indien sprake is van omstan-
liggende recht op respect voor het privéleven
heeft de Afdeling aan de uitspraak van 10
digheden die tot gevolg hebben dat de nor-
- “dat mede de fysieke en psychische integri-
januari 2014 het volgende toegevoegd: ‘Meer
male ontwikkeling van het privé- en gezinsle-
teit van een persoon omvat” - onder omstan-
in het algemeen betekent dit dat de onrecht-
ven onmogelijk wordt gemaakt (EHRM 3 mei
digheden verplichtingen voor de Staat mee-
matig in Nederland verblijvende vreemdeling
2001, Domenech Pardo vs. Spanje, nr.
brengt om dat recht te waarborgen. Derhalve
die geen aanspraak heeft op voorzieningen
55996/00) kan er sprake zijn van een zodani-
kan in een voorkomend geval het recht op
vanwege het COA en die meent op grond van
ge aantasting van de ‘very essence’ van arti-
respect voor het privéleven van een al dan
een op de Staat rustende verdragsrechtelijke
kel 8 van het EVRM dat er een positieve ver-
niet rechtmatig in Nederland verblijvende
verplichting aanspraak te hebben op opvang,
plichting op de staat berust de situatie in
vreemdeling relevant zijn voor de vraag of op
zich dient te wenden tot de staatssecretaris’.
overeenstemming te brengen met de in arti-
de Staat een verplichting rust om die vreem-
5.4. Uit de rechtspraak van de Raad volgt
kel 8 van het EVRM opgenomen waarborg.
deling opvang te verlenen. Voor zover die
onder meer dat indien naar objectief medi-
Daarbij is wel van belang dat bij de besteding
verplichting voortvloeit uit de medische situ-
sche maatstaf wordt vastgesteld dat de fysieke
van publieke middelen aan de Staat een
atie van een hier te lande verblijvende
en psychische gezondheid van de vreemde-
extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt.
vreemdeling, voldoet de Staat daar aan door
ling substantieel wordt bedreigd wanneer hij
5.2. De Raad heeft reeds meermalen geoor-
de voorzieningen die het COA biedt ingevol-
verstoken blijft van opvang hij behoort tot de
deeld dat indien er ten aanzien van vreemde-
ge artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en
categorie van kwetsbare personen die gezien
lingen een positieve verplichting bestaat
n, van de Rva 2005 en de feitelijke opvang
artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht
recht te doen aan artikel 8 van het EVRM,
door het COA in geval van een acute medi-
op bescherming van hun privé- en gezinsle-
deze primair berust op het bestuursorgaan
sche noodsituatie’.
ven hebben. Onder bepaalde omstandigheden
dat belast is, of de bestuursorganen die
5.3.3. In haar uitspraak van 10 januari 2014
kan op grond daarvan ook aanspraak bestaan
belast zijn met de uitvoering van wettelijk
heeft de Afdeling ten aanzien van de
op maatschappelijke opvang op grond van de
geregelde voorzieningen voor vreemdelin-
bevoegdheid van het COA het volgende over-
Wmo. De uitspraken van de Afdeling roepen
gen. Dit uitgangspunt is onder meer neerge-
wogen:
de vraag op in welke situaties nog ruimte is
legd in de uitspraken van de Raad van 19
‘Het COA is een zelfstandig bestuursorgaan in
voor maatschappelijke opvang van niet recht-
april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0956, en
de zin van de Kaderwet zelfstandige bestuurs-
matig in Nederland verblijvende vreemdelin-
van 22 november 2011
organen, een bestuursorgaan van de centrale
gen op grond van de Wmo.
ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844. Uit de laatstge-
overheid met openbaar gezag bekleed dat niet
5.5.1. Daarvoor is van belang hetgeen is
noemde uitspraak volgt tevens dat een der-
hiërarchisch ondergeschikt is aan een minis-
bepaald in 3, derde lid, aanhef en onder f, g en
gelijke positieve verplichting niet met toe-
ter. Aan het COA zijn specifieke taken en
n, van de Rva 2005 en hetgeen wordt begre-
passing van de WWB gestalte kan worden
bevoegdheden opgedragen met betrekking tot
pen onder een acute medische noodsituatie.
gegeven. Onder bepaalde omstandigheden
de materiële en immateriële opvang van asiel-
5.5.2. In artikel 3 van de Rva 2005 is bepaald
dient echter met voorbijgaan aan artikel 10,
zoekers en met betrekking tot andere catego-
aan welke categorieën asielzoekers of daar-
eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000
rieën vreemdelingen. Bij de Rva 2005 zijn
mee gelijk te stellen categorieën vreemdelin-
(Vw 2000) wel maatschappelijke opvang te
regels gesteld met betrekking tot de verstrek-
gen het COA opvang biedt. Ingevolge artikel
worden geboden op grond van de Wmo.
kingen aan asielzoekers en andere categorieën
3, derde lid, aanhef en onder f, g en n van de
5.3.1. Naar aanleiding van de uitspraken van
vreemdelingen. Aan het COA zijn derhalve
Rva 2005, stelt het COA aan de in het tweede
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
niet in algemene zin de taak en bevoegdheid
lid vermelde categorieën asielzoekers gelijk;
(Wmo art. 2) (…)
1778
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak
- “een vreemdeling van wie uitzetting krach-
2000, waarmee het intreden van de gevolgen
ken en het verhandelde op de zitting dat de
tens artikel 64 van de VW 2000 achterwege
van het achterwege laten van medische
rechtbank met juistheid heeft geconcludeerd
blijft;”
behandeling wordt voorkomen.
dat betrokkene op grond van een combinatie
- “een vreemdeling met rechtmatig verblijf
5.6. Ingevolge artikel 2 van de Wmo bestaat
van factoren behoort tot de categorie van
als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f of
geen aanspraak op maatschappelijke onder-
kwetsbare personen die gezien artikel 8 van
h, van de VW 2000, die zich naar het oordeel
steuning voor zover met betrekking tot de
het EVRM in het bijzonder recht hebben op
van de staatssecretaris feitelijk bevindt in
problematiek die in het gegeven geval aanlei-
bescherming van hun privéleven. De recht-
dezelfde situatie als bedoeld in artikel 64 van
ding geeft voor de noodzaak tot ondersteu-
bank heeft met juistheid gewezen op de brief
de VW 2000, alsmede;”
ning, een voorziening op grond van een
van 24 juni 2010 waarin A. van Peppel, psy-
- “een uitgeprocedeerde asielzoeker met
andere wettelijke bepaling bestaat. Indien
chiater verbonden aan Altrecht Willem
rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8,
het verzoek tot maatschappelijke opvang van
Arntsz, heeft vermeld dat betrokkene een
aanhef en onder h, van de VW 2000, die voor-
de vreemdeling uitsluitend is gebaseerd op
ernstige depressieve stoornis zonder psycho-
afgaand aan de aanvraag om verblijf op
zijn medische situatie is de Raad, met inacht-
tische kenmerken, een posttraumatische
medische gronden zijn complete en actuele
neming van hetgeen de Afdeling heeft over-
stressstoornis (PTSS), diabetes mellites en
medische gegevens heeft overgelegd.”
wogen in r.o. 3.1, laatste volzin, van de uit-
hypertensie heeft. Van Peppel heeft aangege-
5.5.3. Ingevolge artikel 64 van de VW 2000
spraak van 22 november 2013, van oordeel
ven dat voor de therapie van betrokkene,
blijft uitzetting achterwege zolang het gelet
dat met de hiervoor onder 5.5.1 tot en met
zowel op somatisch als op psychisch gebied,
op de gezondheidstoestand van de vreemde-
5.5.4 weergegeven regeling sprake is van een
een stabiele leefomgeving noodzakelijk is.
ling of die van een van zijn gezinsleden niet
voorziening op grond van een andere wette-
5.9.2. De Raad stelt verder vast dat zich onder
verantwoord is om te reizen. Volgens para-
lijke bepaling. Artikel 2 van de Wmo staat
de door betrokkene op 26 maart 2013 overge-
graaf B8/11 van de Vreemdelingencirculaire
derhalve aan toewijzing van een dergelijk
legde stukken de omvangrijke corresponden-
2000, zoals deze luidde ten tijde van belang
verzoek in de weg.
tie tussen de advocaat, die voor betrokkene
en voor zover thans van belang, blijft uitzet-
5.7. De Afdeling heeft verder geoordeeld dat
optreedt in de vreemdelingenrechtelijke pro-
ting krachtens voormeld artikel 64 achterwe-
de niet rechtmatig in Nederland verblijvende
cedures en de Dienst Terugkeer en Vertrek
ge indien:
vreemdeling die geen aanspraak heeft op
(DT&V) en de Vreemdelingenpolitie Utrecht,
- “het Bureau Medische Advisering te kennen
voorzieningen vanwege het COA en die
bevindt. Ook is overgelegd het Vertrekplan
geeft dat het vanwege de gezondheidstoe-
meent op grond van een op de Staat rusten-
van DT&V. In dit plan is de langdurige geschie-
stand van een vreemdeling of van een van
de verdragsrechtelijke verplichting aanspraak
denis van vruchteloze pogingen tot vertrek
zijn gezinsleden niet verantwoord is om te
te hebben op opvang zich moet wenden tot
(Palestijnse gebieden, Koeweit, Cyprus, Duits-
reizen; of “
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
land, Egypte), die samenhangt met de staat-
- “de stopzetting van de medische behande-
(de staatssecretaris). Van enig wettelijk voor-
loosheid van betrokkene, beschreven.
ling een medische noodsituatie zal doen ont-
schrift op grond waarvan de staatssecretaris
5.9.3. De Raad oordeelt dat onder deze combi-
staan en de medische behandeling van de
deze bevoegdheid uitoefent is de Raad
natie van omstandigheden niet in redelijk-
desbetreffende medische klachten niet kan
- “vooralsnog” - niet gebleken. Artikel 2 van
heid kan worden volgehouden dat de weige-
plaatsvinden in het land van herkomst of
de Wmo staat derhalve niet aan toewijzing
ring van toelating tot maatschappelijke
ander land waarheen betrokkene zich kan
van het verzoek tot toelating tot de maat-
opvang blijk geeft van een ‘fair balance’ tus-
verwijderen en de medische behandeling ter
schappelijke opvang in de weg staat, zolang
sen de publieke belangen die betrokken zijn
voorkoming van het ontstaan van deze nood-
het verzoek niet uitsluitend is gegrond op de
bij de weigering van die toegang en de parti-
situatie naar verwachting één jaar of korter
medische situatie van de vreemdeling. Overi-
culiere belangen van betrokkene om wel toe-
zal duren.”
gens is het volgens vaste rechtspraak van de
gelaten te worden.
5.5.4. Uit de uitspraken van de Afdeling van
Raad zo, dat aanspraak op maatschappelijke
5.10. Appellant heeft ten slotte als beroeps-
22 november 2013 en 10 januari 2014 blijkt
opvang ook niet bestaat als de noodzaak
grond naar voren gebracht dat de rechtbank
verder dat het COA op grond van artikel 3
daartoe ontbreekt omdat de vreemdeling
heeft miskend dat de maatschappelijke
van de wet COA gehouden is de opvang die
gebruik kan maken van een specifieke feite-
opvang als bedoeld in de Wmo naar zijn aard
hij verleent krachtens artikel 3, derde lid,
lijke voorziening zoals opvang in een gezins-
slechts tijdelijk kan zijn. De Raad is van oor-
aanhef en onder f, g en n, van de Rva 2005
opvanglocatie (zie onder meer de uitspraak
deel dat de wijze waarop de rechtbank zelf in
uitsluitend nog aan te vullen met opvang in
van de Raad van 6 februari 2013,
de zaak heeft voorzien op geen enkele wijze
geval van een acute medische noodsituatie.
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0917) of opvang in een
uitsluit dat de getroffen voorziening weer kan
Ter beantwoording van de vraag of zodanige
vrijheidsbeperkende locatie (zie onder meer
worden beëindigd. Daarvan zou onder meer
situatie zich voordoet, beoordeelt het COA of
de uitspraak van de Raad van 20 juni 2012,
sprake kunnen zijn bij een wijziging van de
een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waar-
ECLI:NL:CRVB:2013:BW8957).
medische situatie van betrokkene en/of ont-
van op basis van de huidige medisch-weten-
5.8. Betrokkene heeft zijn verzoek om toela-
wikkelingen in zijn vreemdelingrechtelijke
schappelijke inzichten vaststaat dat het ach-
ting tot de maatschappelijke opvang niet uit-
status of in de inspanningen van betrokkene
terwege blijven van onmiddellijke
sluitend gebaseerd op zijn medische situatie.
om Nederland te verlaten. Verder mag van
behandeling in deze fase van de stoornis zal
Hij heeft daarnaast aangevoerd dat zijn situ-
betrokkene worden verlangd zich met zijn ver-
leiden tot overlijden, invaliditeit of een ande-
atie volstrekt uitzichtloos is door de combi-
zoek nu ook tot de staatssecretaris te wenden.
re vorm van ernstige geestelijke dan wel
natie van zijn medische situatie, de onge-
6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger
lichamelijke schade. Maar ook als die situatie
wenstverklaring, het feit dat hij staatloos is
beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak
zich voordoet kan het COA afzien van het
en dat geen enkele staat bereid is gebleken
dient te worden bevestigd.
bieden van opvang in het geval de vreemde-
om hem toe te laten, zodat hij niet uit Neder-
ling aanspraak maakt op medische zorg als
land kan vertrekken.
bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de VW
5.9.1. De Raad oordeelt op grond van de stuk-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1779
Rechtspraak
1299
maatschappelijke opvang en de particuliere
geding niets meer zou kunnen bereiken. Dit
belangen van appellante om wel tot deze
betekent dat de aangevallen uitspraak dient
4 juni 2014, nr. 13/3680 WMO
opvang te worden toegelaten. Ook het beroep
te worden vernietigd.
(Mrs. Van Male, Bel, De Vries)
van appellante op artikel 3 van het EVRM
ECLI:NL:CRVB:2014:1884
kan niet leiden tot de verplichting appellante toe te laten tot de maatschappelijke opvang.
1300
Afwijzing verzoek om maatschappelijke
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de recht-
opvang omdat appellante niet beschikt over
bank het beroep van appellante tegen het
5 juni 2014, nr. 12/3748 MAW
rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft ten
bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.
(Mrs. Heijs, Bangma, Barentsen)
onrechte geoordeeld dat appellante geen
Appellante wordt namelijk, in verband met
ECLI:NL:CRVB:2014:1917
procesbelang heeft bij een inhoudelijke
een nieuwe asielaanvraag, met ingang van 23
beoordeling van het bestreden besluit,
april 2013 opgevangen in een asielzoekers-
Met het bezwaarschrift van 18 januari 2011
omdat zij per 23 april 2013 opvang had in
centrum (AZC). Hieruit volgt dat het beroep
heeft appellant bezwaar gemaakt tegen
een AZC.
ziet op de toekenning van opvang gedurende
zowel het besluit van 25 oktober 2010 als
een reeds verstreken periode. De rechtbank
het besluit van 23 november 2010. De
heeft hierbij geoordeeld dat de situatie van
minister diende aldus twee beschikkingen
appellante niet te vergelijken is met de situa-
op bezwaar te nemen. Nu de minister deze
Overwegingen
tie in de uitspraak van de Raad van 9 februa-
beschikkingen op bezwaar niet tijdig heeft
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en
ri 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP3990), waarin
gegeven en van appellant voor beide beslui-
omstandigheden.
een toekomstig procesbelang werd aangeno-
ten een schriftelijke ingebrekestelling heeft
1.1. Appellante, geboren [in] 1986, is afkom-
men. De rechtbank is ten slotte niet gebleken
ontvangen, verbeurt de minister twee maal
stig uit China (Tibet). Zij verblijft sinds 20
van een actueel en reëel belang bij een
een dwangsom.
oktober 2009 in Nederland en beschikt niet
inhoudelijke beoordeling van de rechtmatig-
over een geldige verblijfstitel.
heid van het bestreden besluit.
1.2. Appellante heeft op 22 december 2011
3. Appellante heeft zich in hoger beroep
het college verzocht om hulp in de vorm van
tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter
bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand
ondersteuning van haar standpunt dat zij
(WWB) en van maatschappelijke opvang inge-
wel belang heeft bij een inhoudelijke beoor-
Overwegingen
volge de Wet maatschappelijke ondersteu-
deling van haar beroep, heeft appellante naar
4.4. Ten aanzien van de dwangsom dient
ning (Wmo). Bij besluit van 1 maart 2012
voren gebracht dat de rechtbank uitsluitend
slechts de vraag te worden beantwoord of de
heeft het college het verzoek om maatschap-
naar de periode tussen de aanvraag en het
minister één dan wel twee maal het maxi-
pelijke opvang ingevolge de Wmo afgewezen
primaire besluit had moeten kijken. Daar-
mumbedrag van € 1260 is verschuldigd.
op de grond dat appellante niet beschikt over
naast is het, overeenkomstig de situatie in de
4.5. De rechtbank heeft, met de minister, over-
rechtmatig verblijf. Voorts is niet gebleken
door appellante aangehaalde uitspraak van
wogen dat sprake is van één bezwaarschrift
van een noodsituatie op basis waarvan appel-
de Raad, voor appellante onzeker wat er in de
dat weliswaar is gericht tegen twee afzonder-
lante dient te worden toegelaten tot de crisis-
toekomst gaat gebeuren. Bovendien heeft
lijke besluiten, maar waarop slechts één
opvang. Appellante wordt gewezen op de
appellante, naast feitelijke opvang, ook ver-
beschikking is gegeven, zodat slechts eenmaal
mogelijkheid om door de GGD te laten beoor-
zocht om leefgeld ter voorkoming van dak-
het maximumbedrag is verschuldigd.
delen of het noodzakelijk is dat zij in de
loosheid. Hieraan is de rechtbank ten onrech-
4.6. Appellant stelt zich op het standpunt dat
noodopvang wordt opgenomen.
te voorbij gegaan. Appellante wijst ten slotte
het hier om twee bezwaren gaat tegen twee
1.3. Bij besluit van 6 juli 2012 (bestreden
op het ingediende schadeverzoek, hetgeen
afzonderlijke besluiten en dat twee ingebreke-
besluit) heeft het college het bezwaar tegen
eveneens procesbelang oplevert.
stellingen zijn gevolgd, zodat twee maal het
het besluit van 1 maart 2012 ongegrond ver-
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
maximumbedrag is verschuldigd. Dat hij om
klaard. Het college heeft zich op het stand-
4.1.De Raad is van oordeel dat de rechtbank
proceseconomische redenen heeft gekozen
punt gesteld dat appellante zich niet tot de
ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante
voor één bezwaarschrift en dat de bezwaren
GGD heeft gewend. Niet kan worden vastge-
geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke
tegen beide besluiten in één geschrift zijn
steld of appellante behoort tot de categorie
beoordeling van het bestreden besluit, omdat
afgedaan, maakt dit volgens hem niet anders.
van kwetsbare personen die in het kader van
zij per 23 april 2013 opvang had in een AZC.
4.7. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de
artikel 8 van het Europees Verdrag tot
De Raad volgt de rechtbank hierin niet. Bij
Awb in verbinding met artikel 7:14 van de
bescherming van de rechten van de mens en
maatschappelijke opvang loopt de te beoor-
Awb verbeurt het bestuursorgaan een dwang-
de fundamentele vrijheden (EVRM) recht
delen periode van de datum van de aanvraag,
som indien een beschikking op bezwaar niet
hebben op bescherming van hun privé- en
in dit geval 22 december 2011, tot die van de
tijdig wordt gegeven. Onder beschikking
gezinsleven en waarvoor een positieve ver-
beslissing op bezwaar, in dit geval 6 juli 2012.
wordt ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de
plichting geldt om opvang te bieden. Daar
Door de beoordeling te beperken tot de veel
Awb verstaan een besluit dat niet van alge-
komt bij dat appellante heeft verklaard dat
latere datum 23 april 2013 is de rechtbank
mene strekking is, met inbegrip van de afwij-
zij wisselend bij kennissen verblijft. Onder
ten onrechte voorbijgegaan aan een beoorde-
zing van een aanvraag daarvan. Onder
deze omstandigheden kan volgens het colle-
ling van de gestelde aanspraak van appellan-
besluit wordt ingevolge artikel 1:3, eerste lid,
ge niet worden aangenomen dat de weige-
te om feitelijke opvang en leefgeld om dak-
van de Awb verstaan een schriftelijke beslis-
ring van toelating tot de maatschappelijke
loosheid te voorkomen in de periode in
sing van een bestuursorgaan inhoudende
opvang geen blijk geeft van een ‘fair balance’
geding. De Raad ziet geen reden om aan te
een publiekrechtelijke rechtshandeling.
tussen de publieke belangen die betrokken
nemen dat appellante met een beoordeling
4.8. Met het bezwaarschrift van 18 januari
zijn bij weigering van de toegang tot de
van die gestelde aanspraken na de periode in
2011 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen
(…)
1780
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
(Awb art. 4:17 lid 1) (…)
Rechtspraak
zowel het besluit van 25 oktober 2010 als het
1301
toepassing is verklaard. 2.2. Bij de Wet aanpassing bestuursproces-
besluit van 23 november 2010. De minister diende aldus twee beschikkingen op bezwaar
18 juni 2014, nr. 13/6776 AW
recht is de bevoegdheid van de Raad als bij-
te nemen. Nu de minister deze beschikkin-
(Mrs. Lubberdink, Borman, Van der Spoel)
zondere bestuursrechter in eerste aanleg
gen op bezwaar niet tijdig heeft gegeven en
ECLI:NL:CRVB:2014:2085
vastgelegd in Bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In artikel 3 van Bijlage 2
van appellant voor beide besluiten een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvan-
De Raad ziet voldoende grond om zich
worden onder meer besluiten ingevolge de
gen, verbeurt de minister twee maal een
bevoegd te achten op het beroep van appel-
Wrra, waarbij een rechterlijk ambtenaar als
dwangsom. Het feit dat de bezwaren in dit
lante (gerechtsauditeur) te beslissen.
zodanig belanghebbende is, genoemd. 2.3. Nu gerechtsauditeurs bij de Raad geen
geval zijn gemaakt in één bezwaarschrift, maakt dit niet anders. Hetzelfde geldt voor
rechterlijk ambtenaar als bedoeld in de Wrra
(Bijlage 2 Awb art. 3)
zijn en de Wrra op hen slechts van overeen-
het feit dat de minister uiteindelijk in één geschrift op beide bezwaren heeft beslist. De
komstige toepassing is verklaard, kunnen zij
(…)
naar de letterlijke tekst niet onder het bereik
verschuldigdheid van de dwangsommen vloeit immers voort uit het niet tijdig geven
Overwegingen
van artikel 3 van Bijlage 2 bij de Awb worden
van de beschikkingen op bezwaar en de ont-
2. Ambtshalve overweegt de Raad het volgen-
gebracht. In aanmerking genomen echter, dat
vangst van de schriftelijke ingebrekestellin-
de.
in de wetsgeschiedenis bij de totstandko-
gen. Of de bezwaren uiteindelijk worden
2.1. Tot de inwerkingtreding van de Wet aan-
ming van de Wet aanpassing bestuursproces-
afgedaan in twee afzonderlijke geschriften of
passing bestuursprocesrecht op 1 januari
recht geen aanwijzing te vinden is voor een
in één gezamenlijk geschrift, is niet relevant.
2013 (Stb. 2012, 682) was de Raad op grond
oogmerk tot wijziging van de tot 1 januari
Anders dan de rechtbank veronderstelt, dient
van artikel 47 van de Wet rechtspositie rech-
2013 geldende regeling en door het Ministe-
de term beschikking in artikel 4:17, eerste
terlijke ambtenaren (Wrra) bevoegd om in
rie van Veiligheid en Justitie inmiddels stap-
lid, van de Awb niet te worden opgevat als
eerste aanleg te oordelen op beroepen tegen
pen worden gezet om de (onder meer voor
geschrift, maar als besluit in de zin van arti-
besluiten of andere handelingen waarbij een
gerechtsauditeurs bij de Raad) onbedoelde
kel 1:3 van de Awb. Het ‘bestreden besluit’
rechterlijk ambtenaar als zodanig belangheb-
verandering van de geldende rechtsgang te
bevat twee beschikkingen op bezwaar.
bende was. Dit gold ook voor gerechtsaudi-
herstellen, ziet de Raad voldoende grond om
4.9. De conclusie is dat de minister twee
teurs bij de Raad, omdat de Wrra (behoudens
zich bevoegd te achten op het beroep van
maal het maximumbedrag van € 1260 is ver-
artikel 5b) ingevolge artikel 4, tweede lid, van
appellante te beslissen.
schuldigd.
de Beroepswet op hen van overeenkomstige
AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk voorkomen.
žOpinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina. Dit is 800 woorden. žôüàėÐðäąĭĊĊėàäėĤÛėôäýO&M omvatten maximaal 1200 woorden. žôüàėÐðäąĭĊĊėàäėĤÛėôäýReacties blijven binnen de 600 woorden
Het NJB kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen
en een naschrift binnen de 300 woorden.
geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de NJBlezers waarom dit artikel interessant is om verder te lezen.
- Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen
žWetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat 3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen op de NJB-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de
vindplaatsen. - Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending zal worden geplaatst. - Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelf-
bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch
de vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard.
worden verantwoord.
Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de
Auteurs van wetenschappelijke artikelen kunnen de redactie verzoeken hun artikel aan peer review te laten onderwerpen. Meer informatie op www.njb.nl onder Voor Auteurs žLessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als doel de praktijk te informeren over ‘best practices’. žFocus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woor-
andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden. - Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het NJB willen schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid. - Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen aan het NJB impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB.
den. Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante actuele ontwikkelingen in een deelgebied. žEssays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan
Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de brochure Schrijven voor het NJB, te vinden op www.njb.nl onder Voor Auteurs
bij voorkeur in de tekst zelf.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1781
1302
Boeken
Unlikely couples Regulating mixed sex and marriage from the Dutch colonies to European migration law How has law been used in the past to try to prevent ‘racially’ and ethnically’ mixed marriages? How is this still relevant for migration law today? These are the central questions addressed in this contribution by Betty de Hart, based on her inaugural speech of 13 June 2014 held at the University of Amsterdam. Interracial marriage prohibitions make us think in the first place of the United States and slavery. But the Netherlands has also had interracial marriage prohibitions, in the colonies of Surinam and the Dutch East Indies. Mixed marriages between Jews and Non-Jews were not only prohibited during the Second World War, but also in the period of the Dutch Republic, although with very different motives. Furthermore, other forms of legal regulation have been used to try to prevent mixed sex and marriages: spatiallegal segregation, regulating legal consequences, marriage counseling and migration law. De Hart discusses these forms of regulation of sex, relationships and marriages between groups that were considered ‘racially’ or ‘ethnically’ mixed. She provides historical examples, such as the measures against ‘Negrocabarets’ and against Dutch-Chinese marriages, both in the 1930’s. The state tried to prevent mixed sex and marriages for various reasons: protection of the nation, economic interests, and the monogamous marriage model. De Hart argues that present-day migration law is still informed by notions of mixed relationships as ‘unlikely couples’. Betty de Hart Wolf Legal publishers 2014, 59 p., € 11,00 ISBN 978 94 6240 123 5
Soevereiniteit en pluralisme Leven we in Europa in een nieuw constitutioneel tijdperk? Steeds meer juristen beantwoorden deze vraag bevestigend. In de wijze waarop de Europese Unie zich ontwikkelt zien zij het einde van de Westfaalse doctrine - het paradigma dat de soevereiniteit
1782
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
van staten als uitgangspunt neemt en rechtsrelaties vooral benadert in termen van hiërarchie. Dit boek zet vraagtekens bij deze zienswijze. Aan de hand van een historische en filosofische anatomie van het leerstuk van soevereiniteit neemt het stelling tegen een theorie die vandaag een populair alternatief vormt voor Westfalen: constitutioneel pluralisme. Volgens de theorie van constitutioneel pluralisme heeft hiërarchie in de Europese Unie plaatsgemaakt voor heterarchie. Democratische legitimiteit en rechtsstatelijkheid zouden niet langer meer ontspringen aan één constitutionele bron, maar inmiddels samenkomen in een meerlagige rechtsorde, waarin de kracht van regelgeving geen eenduidige verklaring behoeft. Valt een dergelijke voorstelling van zaken echter wel te construeren in een seculiere, moderne wereld? Kunnen vrijheid en democratie, de grondwaarden van het Europese integratieproces, uiteindelijk wel zonder rechtseenheid en een antwoord op de vraag waarom normen gelden? Deze studie gaat uitgebreid in op beide vragen. Een terugkerend punt in het boek is dat constituerende macht en geconstitueerde macht, de bouwstenen van het fenomeen soevereiniteit, elkaar veronderstellen. Als gevolg van deze paradox wordt het mogelijk om de Europese Unie door een Westfaalse bril te blijven bezien, zonder tegelijkertijd af te stevenen op het statische wereldbeeld waarin veel soevereiniteitsvertogen verstrikt raken. mr. J.W.C. van Rossum Uitgeverij Kluwer B.V. 2014, 516 p., € 45,00 ISBN 978 90 1312 534 4
Key Developments in Constitutionalism and Constitutional Law Democracy and the Rule of Law (4) This book brings together the papers presented at the round table, held in Belgrade in May 2012, to commemorate the 30th anniversary of the International Association of Constitutional Law (IACL). The essays explore the key developments of constitutionalism and constitutional law since the foundation of the IACL in Belgrade, then Yugoslavia, in 1981. Leading scholars in the field analyse a wide range of issues making obvious that a modern statist constituti-
onalism is going beyond its foundational principles: constitutional democracy challenged by globalisation and multiculturalism; constitutional aspects of democratic transition and consolidation in Latin America, Central and South-Eastern Europe, and the SADC states; internationalization of constitutionalism and constitutionalization of international law. New constitutional law topics and their impact on teaching constitutional law are also included. The volume concludes with the contributions giving account of the foundation of the IACL and its developing contexts. Lidija Basta Fleiner, Tanasije Marinković (eds.) Eleven International Publishing 2014, 245 p., € 65,00 ISBN 978 94 6274 014 3
Vrouwen achter tralies Er zitten ruim zevenhonderd vrouwen in Nederlandse gevangenissen (tegenover twaalfduizend mannen). Sommigen zijn tot meer dan tien jaar gevangenisstraf veroordeeld, anderen zitten voor de zoveelste keer opgesloten. Wat zijn dat voor vrouwen? Wat voor misdrijven plegen vrouwen eigenlijk? Wat zijn hun achtergronden? Zitten ze in het criminele circuit of zijn het gelegenheidsmisdadigers? Wie zorgt er voor hun kinderen? Hoe gaan de veroordeelde vrouwen met elkaar om? Wat doen gevangenissen om de vrouwen weer op het rechte pad te krijgen? Werkt dat ook? Maar ook: waarom word je penitentiair inrichtingswerker? Hoe ga je als mannelijke piw’er met die vrouwen om? Waarin verschillen vrouwen in de gevangenis van mannen? Vrouwen achter tralies is een aangrijpend, ontroerend en soms ook geestig portret van een wereld van verslaafde dievegges, Caraïbische drugskoeriersters, chauffeuses bij overvallen en inbraken, coketransporteurs en een enkele moordenares in familiekring. Maar ook medewerkers in de gevangenissen komen uitgebreid aan het woord. Hugo Arlman, John Peters Uitgeverij Promotheus, 160 p., € 19,95 ISBN 978 90 351 4219 0
Tijdschriften
1303 Burgerlijk (proces)recht Advocatenblad 94e jrg. nr. 7, juli 2014 P. Louwerse Foute facturen – Zonder morren betalen, is minder vanzelfsprekend. Wie twijfelt aan de nota kan terecht bij juristen die zijn gespecialiseerd in het screenen van de advocatenfactuur. Wat gaat er volgens deze factuurcheckers mis?
Advocatenblad Kronieken 94e jrg. nr. 2, juli 2014 R. Hendrikse, L. Rammeloo, M. Valk, H. Vestjens Kroniek Burgerlijk Procesrecht – Deze kroniek bevat een selectie van uitspraken die in 2013 zijn gewezen en van oudere uitspraken die niet in vorige kronieken zijn vermeld. A. Briejer, E. Glerum-van Aalst, G-J. de Jager, E. Luten, J. Tetelepta, T. Verhoeff, N. el Yousfi, S. Wierenga-Heintz Kroniek Aansprakelijkheidsrecht – In deze kroniek wordt onder andere stilgestaan bij de verschillende soorten aansprakelijkheid: bestuurdersaansprakelijkheid, beroepsaansprakelijkheid, wetgeversaansprakelijkheid en overheidsaansprakelijkheid.
regeling voor vergoeding van affectieschade te geven, maar ook voor drie andere onderwerpen veranderingen voorstelt: vergoeding van zorgkosten bij letsel, de mogelijkheid voor naasten of nabestaanden om zich in een strafproces te voegen en beslag en overgang van de vordering tot smartengeld. In dit artikel worden al deze vier onderwerpen besproken, waarbij de meeste aandacht uitgaat naar vergoeding van zorgkosten en affectieschade, omdat deze onderwerpen het meest ingewikkeld zijn.
Tijdschrift voor de Procespraktijk Nr. 3, juni 2014 C.M.D.S. Pavillon Het Heesakkers/Voets-arrest en de twee stadia van de ambtshalve oneerlijkheidstoets – Het veelbesproken Heesakkers/ Voets-arrest heeft een belangrijke waarde voor het ambtshalve toetsen door de rechter van algemene voorwaarden. In deze bijdrage wordt het arrest behandeld aan de hand van een op de rechtspraktijk gebaseerd model voor de ambtshalve toetsing van algemene voorwaarden waarbij twee stadia worden onderscheiden wat betreft de noodzakelijke gegevens voor de rechter: het instapmoment ofwel het vermoeden van toepasselijkheid en oneerlijkheid, en de ambtshalve vaststelling van toepasselijkheid en oneerlijkheid.
1304
ANWB Verkeersrecht 62e jrg. nr. 6, juni 2014 Prof. mr. A.J. Verheij Wetsvoorstel zorg- en affectieschade. Een evenwichtsoefening tussen hanteerbaarheid en individuele rechtsvaardigheid – Na verwerping door de Eerste Kamer van het wetsvoorstel vergoeding affectieschade in 2010 komt de Staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie met een nieuw wetsvoorstel dat nu openbaar is gemaakt voor consultatie. Het heeft een bredere strekking dan het eerdere wetsvoorstel omdat het niet alleen beoogt een
Europees recht SEW Tijdschrift voor Europees en economisch recht Nr. 6, juni 2014 A. van den Brink De begrenzing van de bevoegdheden van de Europese Unie als een gedeelde constitutionele opdracht – De behoefte aan duidelijker grenzen aan de bevoegdheden van de Europese Unie wordt steeds groter. Zowel in recht en politiek als op nationale en Europese niveaus krijgt die begrenzing vorm. De toegevoegde waarde (maar ook het gebrek aan onderlinge verbinding) wordt besproken van de waarborgen uit het Ver-
drag van Lissabon, de beginselen van bevoegdheidstoedeling en subsidiariteit en verder de Britse ‘Review of the Balance of Competences’ en de Nederlandse subsidiariteitsexercitie. M. Chamon Eerste toepassingen van de subsidiariteitstoets – Een van de vernieuwingen van het Verdrag van Lissabon was de subsidiariteitstoets die het aan de nationale parlementen mogelijk maakt bezwaren te uiten aangaande voorstellen tot EU-wetgeving. Een kleine vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag zijn intussen twee gele kaarten door de nationale parlementen onder de subsidiariteitstoets getrokken. Deze twee gevalstudies bieden een eerste antwoord op de vraag wat de toegevoegde waarde van deze vernieuwing door het Verdrag van Lissabon is.
1305 Fiscaal recht Weekblad Fiscaal Recht 143e jrg. nr. 7054, 19 juni 2014 E. Sparidis MSc, M.D.C. Gomes Vale Viga MSc, WFR 2014/818 De BTW-aangifte: een Gordiaanse knoop – De Hoge Raad heeft beslist dat een verzoek om teruggaaf van voorbelasting geen BTW-aangifte is. Daarmee rijst de vraag of de indiening van een teruggaafverzoek door een ondernemer aan wie nog geen aangifte is uitgereikt, begrensd is door een fatale termijn. Om de ontstane Gordiaanse knoop rondom de indieningstermijnen van teruggaafverzoeken te ontwarren, bespreken schrs. in dit artikel de relevante aspecten van de BTW-aangifte. M.M. Schaap MSc, mr. T.H.P. van Straaten, WFR 2014/824 De bezitseis getoetst bij onderling afwijkende economische rechten van commandieten in een open CV – In deze bijdrage gaan schrs. in op bepaalde onduidelijkheden die bestaan omtrent de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op zowel het niveau van de open commanditaire vennootschap (CV) zelf, als op het niveau van de commanditaire vennoten in de open CV. Hierbij
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1783
Tijdschriften
wordt specifiek ingegaan op de situatie waarbij de commandieten in de open CV onderling afwijkende economische rechten ten opzichte van hun ingebrachte kapitaal zijn overeengekomen.
Weekblad Fiscaal Recht 143e jrg. nr. 7055, 26 juni 2014 Mr. L.P. Cats, mr. B. Suvaal, WFR 2014/846 Compartimenteren maakt creatief? – Bij brief van 27 mei 2014 heeft staatssecretaris Wiebes de nota naar aanleiding van het nader verslag en een tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wet compartimenteringsreserve aan de Tweede Kamer aangeboden. Hierbij is de staatssecretaris ook ingegaan op een aantal van de door schrs. in WFR 2014/180 beschreven vraagpunten, alsmede op het aanvullende commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en enkele andere vragen van de Tweede Kamer. In deze vervolgbijdrage reageren schrs. op genoemde nota’s. Zij zijn verheugd dat verschillende onduidelijkheden zijn opgehelderd. Via de tweede nota van wijziging zijn bovendien — soms zeer materiële — wijzigingen doorgevoerd, waardoor het wetsvoorstel in meer situaties dan voorheen beantwoordt aan de bedoeling van het wetsvoorstel en, niet minder belangrijk, recht doet aan de praktijk. Toch plaatsen schrs. nog steeds belangrijke kanttekeningen bij het wetsvoorstel en blijft naar hun mening sprake van een complexe regeling. Zij spreken de hoop uit dat de parlementaire behandeling kritisch wordt voortgezet.
1306 Handels- & economisch recht European Company Law 11e jrg. nr. 3, juni 2014 A.F. Verdam The obligation of Dutch company directors to be guided by ‘the interests of the company’ compared to the concept of ‘enlightened shareholders value’ in the English Companies Act – Under Dutch law, company directors are under an obligation to be guided by ‘the interests of the com-
1784
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
pany’. The content and interpretation of this norm of ‘company interest’ remains a topic of discussion. Partly, this can be explained by the character of the norm and by the diversity of situations in which the matter of concrete application of the norm has been raised over the years. In the discussion surrounding this topic reference has been made to the English guideline of ‘enlightened shareholder value’ as enacted in the Companies Act 2006, which is part of ‘the duty to promote the success of the company’. E. Werlauff Can national company law require a branch of a foreign company to have an independent name? – With a basis in long-standing Danish company law but also drawing on European legal arguments valid for all EU and EEA countries, this contribution considers the question of whether a host country can legally require a foreign company to think up an independent name for its branch in the host country in addition to the demand that the branch name must repeat the company’s name, its nationality, and include the designation ‘branch’. R. Mellenbergh MiFID II: new governance rules in relation to investment firms – The European Parliament and the European Committee proposed a new ‘Markets in Financial Instruments Directive’ (MiFID II) in order to replace the Directive 2004/39/EG (the MiFID framework directive (MiFID I)) recently. The EP and EC also proposed a new MiFID II-Regulation. MiFID II stipulates rules with respect to providing services in financial instruments by banks and investment firms, as well as the operation of regulated markets by market operators. K. Engsig Sørensen Company law as a restriction to free movement: examination of the notion of ‘restriction’ using company law as the frame of reference – Focusing on recent judgments from the Court of Justice of the European Union, this article investigates how the notion of ‘restriction’ - which is the first step in examining
whether there is an infringement of the free movement rights - is used in cases involving company law measures. There is evidence that non-discriminatory obstacles to free movement found in company law can be restrictions. However, recent cases show that the Court may be willing to apply a more restrictive approach where only non-discriminatory measures that have a qualified deterrent effect may constitute restrictions.
Markt & Mededinging 17e jrg. nr. 3, juni 2014 Drs. M. Visser, dr. J.K. Winters Apple’s APPA. Nieuwe wijn in oude zakken of oude wijn in nieuwe zakken? Een economisch commentaar – Bij online transacties is vaak sprake van platforms die transactiekosten tussen aanbieders en vragers van producten verlagen. Om investeringen in platforms tegen free riding te beschermen, kunnen platforms met de aanbieders die actief zijn op het platform een across-platforms parities agreement (APPA) afspreken: aanbieders beloven hun producten of diensten niet voor een lagere prijs aan te bieden via een ander platform/distributiekanaal. Mededingingsautoriteiten zien APPAs’ nogal eens als mededingingsbelemmerend. De Amazon-Applecasus illustreert juist hoe toetreding mogelijk kan worden door middel van een APPA. Onze conclusie is dat (verticale) afspraken een beoordeling van een concrete casusspecifieke theory of harm vereisen. Prof. dr. J. Boone, dr. R. Halbersma, prof. mr. W. Sauter Risicoverevening en staatssteun in het Nederlandse zorgstelsel – Risicoverevening is een belangrijk thema in de regulering van zorgmarkten waar sprake is van particuliere zorgverzekeraars. Het kan zelfs als noodzakelijke voorwaarde voor het functioneren van een dergelijk verzekeringssysteem worden gezien. Dat geldt zeker voor het Nederlandse zorgstelsel dat in 2006 werd ingevoerd. Tegelijk is risicoverevening mogelijk problematisch in de Europeesrechtelijke context, in het bijzonder met betrekking tot de regels over staatssteun. Deze bijdrage wil econo-
Tijdschriften
mische argumenten en het Europese juridische kader ten aanzien van risicoverevening combineren.
Nederlands tijdschrift voor Europees recht 20e jrg. nr. 5, juni 2014 Mr. drs. N.M. Giphart De Richtlijn woningkredietovereenkomsten: een Europese oplossing voor de crisis op de woningmarkt? Oriënteren moet je leren – Op 4 februari 2014 is de Richtlijn woningkredietovereenkomsten vastgesteld. Deze richtlijn geeft een nieuw kader voor verschillende aspecten rondom het adviseren en het verstrekken van hypotheken en andere woningkredietovereenkomsten. Hoewel de hypotheekmarkt in Nederland al vrij gereguleerd is, leidt de richtlijn op bepaalde onderdelen tot wijziging van de regels. Een en ander hangt ook af van de keuzes die de wetgever op tal van onderwerpen moet maken. In deze bijdrage komen eerst enkele algemene onderwerpen uit de richtlijn aan de orde, zoals achtergrond, doelstelling en reikwijdte. Daarna komen inhoudelijke onderwerpen aan bod, waarbij wat langer wordt stilgestaan bij onderwerpen die voor de praktijk de meeste gevolgen hebben. Hierna volgt een korte conclusie waarbij wordt gekeken in hoeverre deze richtlijn bijdraagt aan het oplossen van de crisis op de woningmarkt in Nederland. Mr. M.J.J.M. Essers, mr. R.S. Damsma, mr. C.G. van Blaaderen De nieuwe aanbestedingsrichtlijnen: werk aan de winkel of kan de wetgever op zijn lauweren rusten? – Minder dan een jaar na de inwerkingtreding van de Aanbestedingswet 2012 wordt de nationale wetgever – niet geheel onverwacht – geconfronteerd met drie nieuwe aanbestedingsrichtlijnen. Op 21 december 2011 had de Europese Commissie al een eerste aanzet gedaan door een drietal voorstellen te publiceren. Het wetgevingstraject is na de gebruikelijke rondjes langs de diverse Europese (advies) instellingen op 26 februari 2014 uitgemond in de ondertekening van een drietal definitieve teksten. Deze teksten zijn op 28 maart 2014 in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend gemaakt. Nationale wetgevers hebben tot en met 18 april 2016 de tijd om de richtlij-
nen in de Aanbestedingswet te implementeren. Vanzelfsprekend worden de ‘huidige’ aanbestedingsrichtlijnen met de komst van de nieuwe richtlijnen ingetrokken. In dit artikel bespreken schrs. alleen de ‘highlights’ van de nieuwe Richtlijn.
SEW Tijdschrift voor Europees en economisch recht Nr. 6, juni 2014 P. Glazener, C. Ruers, J. Krings, E. Troll Kroniek – Toepassing van de Mededingingswet door de ACM in 2013 – In deze kroniek wordt de toepassing van de Mededingingswet (Mw) door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in 2013 besproken. Voor zover schrs. hebben kunnen nagaan heeft de ACM in 2013 acht onderzoeken uitgevoerd inzake mogelijke overtredingen van de Mw. In één zaak heeft de ACM in 2013 een rapport uitgebracht. In drie zaken heeft de ACM boetes opgelegd, voor een totaalbedrag van € 12,6 miljoen (tegen ruim € 27 miljoen in 2012). De ACM rondde in totaal tien bezwaarzaken af tegen mededingingsbesluiten. Verder heeft de ACM 91 meldingen van fusies, overnames en joint ventures ontvangen, waarvan er acht zijn ingetrokken. Op de resterende meldingen heeft de ACM 80 besluiten in de meldingsfase genomen, en twee besluiten in de vergunningsfase. Ten slotte heeft de ACM vijf informele zienswijzen gegeven, waarvan drie op het gebied van concentratiecontrole.
TvC Tijdschrift voor Consumentenrecht & handelspraktijken Mr. M.Y. Schaub Van Consumentenautoriteit naar Autoriteit Consument & Markt – Per 1 april 2013 zijn de OPTA, de CA en de NMa gefuseerd in de Autoriteit Consument & Markt. De Stroomlijningswet waarin de wettelijke procedures en bevoegdheden van de nieuwe toezichthouder worden geregeld, is nog altijd niet gereed. Deze bijdrage gaat in op de taken en de bevoegdheden van de ACM met betrekking tot de handhaving van consumentenrechten op grond van
de voorgestelde wetgeving. S.S. van Kampen LLM De Europese Richtlijn voor consumentenrechten, een onzeker resultaat? De implementatie van de richtlijn in Nederland, België en het Verenigd Koninkrijk nader bekeken – Met het verstrijken van de implementatietermijn op 13 december 2013 en de inwerkingtreding van de nationale implementatiewetgeving op 13 juni 2014 is een nieuwe fase aangebroken voor de Richtlijn consumentenrechten. Dit artikel neemt de omzetting van de Richtlijn consumentenrechten in Nederland, België en het Verenigd Koninkrijk onder de loep. Bekeken wordt met welk instrument de drie lidstaten de richtlijn omzetten, in hoeverre zij het toepassingsbereik van de richtlijn uitbreiden en of ze gebruik maken van de optionele mogelijkheden die de richtlijn via de zogenaamde ‘kan-bepalingen’ biedt. Het blijkt dat met name het gebruik van de optionele mogelijkheden in de drie lidstaten verschilt, waardoor verschillen in het niveau van de consumentenbescherming op bepaalde punten blijven bestaan. Dr. C.A.N.M.Y. Cauffman Consumentenkoop 2012-2013 – Veel geschillen worden minnelijk geregeld tussen de verkoper en de consument. Echter, ook indien dit niet lukt, wordt vaak geen juridische procedure opgestart omdat de kosten en lasten daarvan gezien de waarde van de verkochte zaak niet opwegen tegen het voordeel dat zo’n procedure kan opleveren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de bestaande jurisprudentie betrekking heeft op dure zaken zoals auto’s, schepen en bepaalde dieren. Eenvoudiger en minder duur dan een rechtszaak is een beroep op een geschillencommissie die een op redelijkheid en billijkheid gesteunde oplossing kan opleggen. Aangezien de beslissingen van de geschillencommissie niet worden gepubliceerd en het ook anderszins moeilijk bleek om deze beslissingen te bemachtigen, is het dit overzicht in feite een overzicht van de jurisprudentie inzake consumentenkoop in de betreffende periode en wordt slechts aan het einde van de bijdrage een tweetal beslissingen van de geschillencommissie aan de orde gesteld.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1785
Tijdschriften
TvOB Tijdschrift voor vennootschapsrecht, rechtspersonenrecht en ondernemingsbestuur Nr. 3, juni 2014 Mr. G.C. van Eck, mr. E.R. Roelofs Het ambtelijk voorontwerp grensoverschrijdende omzetting van vennootschappen – Grensoverschrijdende omzetting is een aantrekkelijke vorm van herstructurering. Grensoverschrijdende omzetting heeft veel voordelen, waarvan het behoud van rechtspersoonlijkheid van de om te zetten entiteit een zeer belangrijke is. Met het ter openbare consultatie aanbieden van een ambtelijk voorontwerp omtrent grensoverschrijdende omzetting heeft de Nederlandse wetgever een stap in de goede richting gezet om te komen tot een wettelijke regeling omtrent grensoverschrijdende omzetting. Prof. mr. M.J.G.C. Raaijmakers, mr. dr. G.J.H. van der Sangen Enquêterecht en beursvennootschappen: een anomalie? – In deze bijdrage onderzoeken de schrijvers of de toepasselijkheid van het enquêterecht op in Nederland gevestigde beurs-N.V.’s wel past binnen de systematiek van effectenrechtelijke bescherming van beleggers en de daaruit voortvloeiende disclosureverplichtingen richting de kapitaalmarkt. Schrijvers concluderen dat er gezien de ingrijpende gevolgen die de toepasselijkheid van het internationaal unieke enquêterecht op Nederlandse beursvennootschappen heeft, er alle reden bestaat de vraag te stellen of beurs-N.V.’s niet moeten worden uitgesloten van toepassing van het enquêterecht. De doelstellingen en toepassing van het enquêterecht op de beursvennootschap strijden op belangrijke onderdelen met de doelstellingen van het in de Wet op het financieel toezicht geïmplementeerde Europese effectenrecht. Mr. dr. E.R. Helder Maatschappelijke onderneming en social enterprise – Eind 2013 verschenen enkele publicaties die laten zien dat de discussie rond de maatschappelijke onderneming springlevend is, ondanks dat het wetsvoorstel voor een specifieke rechtsvorm is ingetrokken. Elementen uit het wetsvoorstel spelen weer op ten aanzien van
1786
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
de semipublieke sector. Ondertussen komt uit een andere hoek de roep om een eigen rechtsvorm voor ondernemingsactiviteiten met een maatschappelijk doel. Dreigt hier niet op twee fronten dezelfde discussie te worden gevoerd?
1307 Intellectuele eigendom, mediarecht & informatierecht IER 30e jrg. nr. 3, juli 2014 Mr. drs. T. Westenbroek, IER 2014/29 Non cogito ergo sum. Onmiddellijk en zonder verder nadenken onbedoeld het grootste misverstand in het Europese merkenrecht – Een significant deel van rechtsprekend Europa meent dat een merk pas als beschrijvend kan worden gekwalificeerd, wanneer het in aanmerking komend publiek ‘onmiddellijk en zonder verder nadenken een directe en concrete link’ legt tussen het teken en de waren en/of diensten waarvoor het wordt gedeponeerd. Dit criterium lijkt volledig in tegenspraak met de door het Europees Hof van Justitie ontwikkelde jurisprudentie voor de beoordeling van beschrijvende merken door de toetsende instanties in de Europese Unie. Met Chiemsee, Postkantoor/Biomild en Doublemint werden door het Hof duidelijke handvatten aangereikt. Maar door de daaruit voortvloeiende criteria, zoals het ‘nu en in de toekomst kunnen dienen’, te combineren met het pre-Postkantoor-criterium ‘onmiddellijk en zonder verder nadenken’, ontstaat een schijnbare discrepantie tussen de door het Hof ontwikkelde gereedschapskist en de toepassing daarvan door het Gerecht van de Europese Unie en nationale rechters. Dagelijks worden arresten gewezen waarin het bewuste criterium als meetlat wordt gebruikt om te bepalen of een teken beschrijvend is of niet. Meer dan voldoende reden om uit te zoeken waar dit ‘zonder verder nadenken’ criterium vandaan komt? In welke context is het ont-
wikkeld? En waarom verhoudt het zich niet met het ‘kunnen dienen’criterium?
Nederlands tijdschrift voor Europees recht 20e jrg. nr. 5, juni 2014 Mr. J.J. Allen, mr. E.A. de Groot Kanttekeningen bij het voorstel voor de Richtlijn bescherming bedrijfsgeheimen: wat brengt het ons (en wat niet)? – Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van nietopenbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan. Een kritische beschouwing vanuit de Nederlandse praktijk.
1308 Internationaal privaatrecht Nederlands tijdschrift voor Europees recht 20e jrg. nr. 5, juni 2014 Prof. mr. H.C.F.J.A. de Waele Horizontale werking van het EUGrondrechtenhandvest: de kogel lijkt door de kerk – Kunnen bepalingen uit het EUHandvest van de Grondrechten worden ingeroepen in horizontale verhoudingen, dat wil zeggen in gedingen waarin twee private partijen tegenover elkaar staan? In het arrest Association de médiation sociale lijkt het Hof van Justitie deze principevraag bevestigend te beantwoorden. Daarbij onderstreept het bovendien de vitaliteit van de Mangold/Kücükdeveci-rechtspraak, waarin al eerder werd uitgemaakt dat richtlijnbepalingen die een uitwerking vormen van een algemeen beginsel van EU-recht, onder omstandigheden eveneens als zodanig in gedingen tussen particulieren kunnen worden toegepast. Tegelijkertijd houdt het Hof van Justitie zich echter op de vlakte en krijgen de theoretische mogelijkheden geen praktisch vervolg, omdat er in casu een beroep werd gedaan op een onvoldoende concrete Handvestbepaling. Ogenschijnlijk heeft het hiermee niettemin een beslissende stap gezet, en is
Tijdschriften
voor toekomstige gevallen de kogel door de kerk.
Tijdschrift Vervoer & Recht Nr. 3, juni 2014 Mr. P. Verguts CMR+: toelichting bij enige vorderingen – Deel 2 – In dit tweede deel geeft schr. een schets van de laatste ontwikkelingen binnen de rechtspraak over CMR+vorderingen die vallen onder hoofdstuk VI van het CMR-verdrag. Schr. bespreekt de aansprakelijkheid van de rechthebbende. De rechthebbende is naar gelang het geval de afzender, de geadresseerde of de contractspartij van de vervoerder. Ten aanzien van de aansprakelijkheid van de rechthebbende bespreekt schr. enkele in het oog springende uitspraken, voornamelijk van de Belgische rechter. Deze uitspraken betreffen sancties op de vermeldingen op de vrachtbrief, een gebrekkige verpakking, zorg voor douane- en vervoerformaliteiten, gevaarlijke goederen, schade aan niet vervoerde goederen en fiscale heffingen. Mr. R.L. Latten, mr. A. van Hal In ontvangstneming van de goederen als (opvolgend) vervoerder op het spoor – In deze reactie op ‘Internationaal spoorvervoer, nationaal recht: opvolgend vervoerder of hulppersoon? Grenzen aan het toepassingsbereik van de CIM’ door Süto en Hagdorn (TVR 2013, afl. 3) wordt ingegaan op de vraag of de COIF-CIM 1999 het juridisch kader vormt voor treinritten die zijn uitgevallen. De conclusie is dat indien de te vervoeren goederen niet zijn aangenomen ten vervoer de vervoerdersaansprakelijkheid onder de COTIF-CIM 1999 géén aanvang neemt. De ten opzichte van de wederpartij bestaande verplichtingen uit de vervoersovereenkomst blijven echter wél op de vervoerder rusten. Een en ander moet worden beoordeeld aan de hand van het op de vervoersovereenkomst van toepassing zijnde nationale recht; de vervoerder kan geen beroep doen op de aansprakelijkheidslimieten onder de COTIFCIM 1999. Het pleidooi van Süto en Hagdorn om de aansprakelijkheid van de spoorgoederenvervoerder te laten regeren door de COTIF-CIM gaat volgens schrs. dus niet op. Daarnaast is, anders dan Süto en Hagdorn
betogen, de partij die door de hoofdcontractant wordt ingeschakeld te kwalificeren als hulppersoon in de zin van artikel 6:76 BW.
1309 Mediation, herstelrecht en alternatieve geschillenbeslechting Tijdschrift Conflicthantering 9e jrg. nr. 3, juni 2014 C. Bos De narratieve methode: een ander verhaal over mediation – Schr. maakt gebruik van de narratieve mediationmethode, die bij uitstek geschikt is voor doorlopende relaties. Hij scheidt het dominante, veelal negatieve verhaal van het alternatieve, positievere verhaal. Dat alternatieve verhaal maakt hij samen met de partijen groter. Bijvoorbeeld door de vragen: zijn er momenten geweest dat je wel een positieve ervaring met de ander had?
1310 Rechtshulp Advocatenblad 94e jrg. nr. 7, juli 2014 T. Sillevis Smitt De klachten van 2013 – Er werd meer geklaagd over advocaten bij de raden van discipline, maar minder klachten bleken gegrond. In dit artikel wordt het tuchtjaar besproken in cijfers. Redactie Dossier kleine kantoren. Het kan beter – Wat kunnen kleine kantoren doen om zich te onderscheiden? De experts van netwerkorganisatie Law4ce komen regelmatig over de vloer bij advocatenkantoren. Op basis van hun ervaringen geven zij in deze bijdrage tips. De strekking: zorg voor klanten, lever kwalitatief goed werk en zorg ervoor dat u wordt betaald.
1311 Rechtspleging & procesrecht Advocatenblad 94e jrg. nr. 7, juli 2014 S. Droogleever Fortuyn Kiezen, kiezen en nog eens kiezen – De opkomst van de rechter ‘nieuwe stijl, de uitbreiding van mediation, de landelijke ZSM-aanpak en de bezuinigingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie; een beroep op alternatieven voor traditionele rechtspraak ligt steeds meer voor de hand. Is dat erg? En weet een rechtzoekende nog wel waar hij het zoeken moet?
Expertise en Recht Nr. 3, juni 2014 Mr. D.J.C. Aben Bewijsvoorschriften als waarborg tegen rechterlijke dwalingen? – Ook in de negentiende eeuw had de wetgever aandacht voor het fenomeen van de rechterlijke dwaling. De geschiedenis van de totstandkoming van ons huidige bewijsrecht wijst uit dat de barrières die ons wettelijke bewijsstelsel opwerpt voor een veroordeling, geen ander doel dienen dan het waarborgen van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing. Het debat over de vraag of die barrières de hun toebedeelde rol adequaat vervullen en, in het algemeen, of een wettelijke bewijsregeling meer geschikt is als waarborg dan een vrij bewijsstelsel, werd in de negentiende eeuw al gevoerd en duurt voort. Prof. dr. dr. R.W.M. Giard Dwalende deskundigen: over de persoon achter het deskundigenonderzoek – Voor het juist kunnen beslissen van civiel-, bestuurs- of strafrechtelijke rechtszaken is de inbreng van een of meer deskundigen vaak onontbeerlijk. Hoe realiseer je de situatie dat een al dan niet partijgebonden deskundige een optimale bijdrage levert aan de oplossing van een juridische kwestie? Dat vraagt het formuleren van de juiste vraagstelling en het toepassen van de juiste onderzoeksmethodologie, maar dat moet
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1787
Tijdschriften
vanzelfsprekend door de voor die taak meest geschikte deskundige(n) worden uitgevoerd. Maar aan welke juridische, beroepsinhoudelijke en ethische maatstaven dient zo’n expert dan te voldoen? Daarvoor bestaan wettelijke kaders, er zijn inmiddels certificerende instanties voor deskundigen en ook beroepsorganisaties waaruit de deskundigen voortkomen dragen verantwoordelijkheid. De zwakste schakel blijkt echter steeds de persoon van de deskundige: diens ijdelheid tast de waarheid aan. Een minder vrijblijvende context waarbinnen deskundigen mogen opereren en meer verantwoordingsplicht zijn noodzakelijk. Mr. W.A. Faas, dr. A.J.M. Schellart, prof. mr. A.J. Akkermans, prof. mr. W.H.A.C.M. Bouwens De inzet van medisch deskundigen in arbeidsongeschiktheidsgeschillen: een kwantitatieve analyse over de periode 1992-2010 – Hoe vaak wordt er door de bestuursrechter in arbeidsongeschiktheidsgeschillen een medisch deskundige ingeschakeld? Zijn er trends te ontdekken en zijn er verschillen tussen rechtbanken? Welke invloed heeft inschakeling van een deskundige op de uitkomst van het geschil? Is er een relatie tussen inschakeling van een deskundige en het al dan niet in hoger beroep gaan? Aan welke deskundige heeft de rechter vooral behoefte? Wat is het effect op de doorlooptijd? Deze en andere kwesties komen aan de orde in dit artikel, waarin schrs. verslag doen van een onderzoek naar de herkomst (welke wet), de aantallen, het beloop, uitkomsten en doorlooptijden van bestuursrechtelijke arbeidsongeschiktheidsgeschillen met en zonder inschakeling van een medisch deskundige. Het onderzoek is gebaseerd op een analyse van de databestanden van rechtbanken en van de Centrale Raad van Beroep over de periode vanaf 1992 respectievelijk 1996 tot en met 2010.
Rechtsgeleerd Magazijn Themis Nr. 3, juli 2014 Prof. mr. A.W. Jongbloed I. Een miskend initiatief om de kosten voor procederende burgers acceptabel te houden – In januari 2010 werd e-Court
1788
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
gelanceerd. E-Court is een scheidsgerecht (arbitrage) in de zin van artikel 1020 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In de bijdrage I en II geven schrs. hun visie op e-court. In deze bijdrage bespreekt schr. de houding van de overheid tegenover dit initiatief en betoogt dat e-Court de overheid in beweging heeft gezet om de processuele mogelijkheden voor burgers te verbeteren. Volgens schr. is er voor e-Court in de toekomst dan ook zeker plaats als op bepaalde punten aanpassingen plaatsvinden. Mr. R.C. Hartendorp II. E-Court een goed initiatief dat zich op de verkeerde punten onderscheidt – Schr. bespreekt de kritiekpunten en voor- en nadelen van e-Court en betoogt dat e-Court door de jaren een eigen positie naast overheidsrechtspraak heeft verworven en de mogelijkheden van geschilbeslechting heeft verrijkt. Mr. T. Koopmans De toekomst van de nationale staat – De nationale staat is een post middeleeuws verschijnsel. Schr. onderzoekt aan de hand van drie typen theorieën of er een toekomst is voor de nationale staat. Deze theorieën hebben gemeen dat zij een ongehinderd voortbestaan van de nationale staat ter discussie stellen. De eerste theorie gaat uit van het als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen langzaam afsterven van de nationale staat (marxisme). De tweede theorie staat voor de gedachte dat de nationale staat gevaren in zich bergt en derhalve moet worden vervangen door bovenregionale instellingen (Europees integratie proces). De derde theorie gaat er vanuit dat de nationale staat zijn monopolie voor rechtsvorming en veiligheidsgarantie verliest en dat daarvoor verschillende organisaties en instellingen in de plaats treden (pluralisme). De conclusie is dat de theorie over het afsterven van de nationale staat niet meer wordt aangehangen en het Europees integratieproces zich nog (te) ver van ons af bevindt, alleen het pluralisme is reëel aanwezig. Volgens schr. vereist dit gegeven een doordenken van die (pluralistische) werkelijkheid waarbij zeker het staatsrecht een rol heeft. Dit om een andere houding mogelijk te maken, want de concep-
ten waarmee de huidige stand van zaken wordt bezien, deugen niet meer. J. Lindeboom Retorica in rechterlijke interpretatie – Rechters hebben een bepaalde mate van vrijheid bij het interpreteren van de wet. Schr. bespreekt hoe deze rechterlijke interpretatievrijheid kan worden beoordeeld met behulp van de retorica. Eerst bespreekt schr. aan de hand van het debat over rechterlijke interpretatievrijheid tussen Dworkin (rechtsfilosoof) en Fish (literatuurwetenschapper) de vraag of de rechterlijke interpretatievrijheid aan nadere regels moet worden gebonden. Daarna wordt ingegaan op het werk van de Belgische logicus en jurist Perelman die een beschrijving probeerde te geven van de kunst van het overtuigen. Uit het werk van Perelman is met name de notie ‘universeel publiek’ van belang bij de beoordeling van rechterlijke interpretaties. De retorica als leidraad kan de rechter leren dat iedere rechterlijke interpretatie ‘slechts’ één interpretatie is. Er is géén interpretatieregulerende theorie die de rechter naar dé juiste interpretatie leidt. Hierdoor wordt de rechter teruggeworpen op zijn overtuigingskracht. Volgens Perelman heeft de rechter geen inhoudelijke leidraad nodig omdat de overtuiging van het universele publiek zijn enige doel hoeft te zijn. Hierbij mag de rechter naar believen associatie- en dissociatietechnieken toepassen.
Tijdschrift voor Arbitrage Nr. 2, juni 2014 Mr. B. van Zelst, TvA 2014/23 Gedragsrecht en (internationale) arbitrage – een verkenning – De vraag welke gedragsrechtelijke normen in een arbitrage van toepassing zijn, moet worden onderscheiden van de vraag hoe het scheidsgerecht moet of kan omgaan met schending van die normen. Deze (meer procedurele) aspecten hebben in de Nederlandse literatuur tot op heden beperkt aandacht gekregen. Deze bijdrage beoogt deze leemte te vullen. In dat kader komt met name aan de orde op welke wijze het scheidsgerecht moet omgaan
Tijdschriften
met schendingen van gedragsrechtelijke aard.Schending van het gedragsrecht kan direct binnen de arbitrage aan de orde zijn. Gedragsrechtelijke discussies kunnen ook aan de arbitrage extern zijn. Mr. E.J.M. van Beukering- Rosmuller, TvA 2014/24 Art. 96 Rv in de belangstelling. In het bijzonder de beslechting van juridische deelgeschillen in mediation – De praktijk laat met enige regelmaat zien dat partijen in een mediation het over veel zaken onderling eens kunnen worden, maar dat er één of meer geschilpunten zijn waarover zij de beslissing van een derde wensen. De beslechting van juridische deelgeschillen in mediation heeft ook de aandacht in het initiatiefwetsvoorstel mediation van VVDTweede Kamerlid Van der Steur, dat uit drie samenhangende wetsvoorstellenbestaat. Het in deze bijdrage centraal staande voorstel van Van der Steur om de rechter (langs elektronische weg) in een snelle en eenvoudige procedure op deelgeschillen te kunnen laten beslissen kent duidelijk bijval. De uitwerking ervan in het wetsvoorstel bevordering van mediation in het burgerlijk recht is terug te vinden in een wijziging van art. 96 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) en een nieuw art. 292 Rv, welk laatste artikel een specifieke procedure creëert die slechts door een registermediator kan worden geïnitieerd. Vooral bij dit laatste artikel zijn echter toch kanttekeningen te plaatsen. Alvorens de voorstellen van Van der Steur (in de huidige stand van zaken) nader te bezien, besteedt schr. eerst aandacht aan het huidige art. 96 Rv, het door de regering in het concept-wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht voorgestelde nieuwe tweede lid van art. 96 Rv (welk voorstel een geheel andere strekking heeft dan de door Van der Steur voorgestelde wetswijziging van art. 96 Rv) en de rol die art. 96 Rv thans speelt bij vernieuwingen in de rechtspraak. Daarbij wordt aandacht besteed aan vanuit de rechtspraak nieuw geïntroduceerde pilots, waarbij art. 96 Rv fungeert als basis voor een digitale procedure. Kunnen deze ontwikkelingen ook ten goede komen aan mediation?
Tijdschrift voor de Procespraktijk Nr. 3, juni 2014 E.A. van de Kuilen Open kaart spelen? – De uit art. 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voortvloeiende waarheidsplicht geldt ook voor beslagrekesten. In de afgelopen jaren is in opheffingskortgedingen in toenemende mate een beroep gedaan op schending van art. 21 Rv. In dit artikel wordt aan de hand van de jurisprudentie geschetst welke informatie absoluut in een rekest moet staan en welke informatie in bepaalde omstandigheden kan worden weggelaten. P. Smits À l’impossible nul n’est tenu. Vermindering griffierecht bij betalings-onmacht? – Wie meent dat de moraal in de fiscaliteit geen plaats verdient en het bij wijze van spreken de (enige) taak is van ‘fiscaal-chirurgen’ om in een steriele kamer de operatie naar de letter van de wet en volgens de regelen der kunst uit te voeren terwijl de patiënt/belastingplichtige daarbij desnoods zieltogend en desolaat wordt achtergelaten, komt bedrogen uit bij lezing van de uitgebreide conclusie van advocaat-generaal (A-G) IJzerman in zaak 12/03888, gepubliceerd op 2 september 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:642). In deze conclusie adviseert de A-G de belastingkamer van de Hoge Raad positief over de vraag of het Gerechtshof in Amsterdam een lager griffierecht in rekening mag brengen dan de wet voorschrijft als de belanghebbende dit niet (meer) kan betalen. Die vraag heeft zowel nationale als EVRM-aspecten die uitvoerig aan de orde komen. De conclusie van de A-G wordt besproken, waarbij onder meer wordt bezien of die conclusie ook in civilibus betekenis heeft. Na afsluiting van deze bijdrage heeft de Hoge Raad in deze zaak arrest gewezen en de conclusie van de A-G in zijn arrest gevolgd.
1312 Sociaal Recht Nederlands tijdschrift voor Europees recht 20e jrg. nr. 5, juni 2014
Mr. A.P. van der Mei De EU-bevoegdheid betreffende de externe coördinatie van sociale zekerheid – Art. 48 VWEU kent aan de EU-wetgever de bevoegdheid toe de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten te coördineren teneinde het vrij verkeer van werknemers binnen de Europese Unie te faciliteren. In twee door het Verenigd Koninkrijk tegen de Raad van de Europese Unie op grond van art. 263 VWEU ingestelde beroepen, diende het Hof van Justitie zich te buigen over de vraag of de EU-wetgever deze bevoegdheid voor ‘interne’ coördinatie ook kan aanwenden voor een besluit gericht op de uitbreiding van de Socialezekerheidsverordening 883/2004 tot het grondgebied en de onderdanen van derde landen. Het Hof van Justitie oordeelt dat de EUwetgever dat kan: art. 48 VWEU kan de rechtsbasis vormen voor een besluit gericht op een dergelijke ‘externe’ coördinatie van sociale zekerheid, indien derde staten op basis van associatieakkoorden voor doeleinden van socialezekerheidscoordinatie reeds zijn gelijkgesteld aan EU-lidstaten. Deze bijdrage analyseert de twee arresten en beziet de mogelijke implicaties.
Tijdschrift Arbeid & Onderneming 3e jrg. nr. 2, juni 2014 Prof. mr. R.P. Raas Financieelrechtelijke aspecten van werknemersparticipatieplannen – Werknemersparticipatieplannen zijn een geliefd instrument bij werknemers en werkgevers. Dergelijke plannen bieden werknemers de mogelijkheid om een belang te verwerven in de eigen werkgever. Doel van dit soort plannen is doorgaans het creëren van een parallel belang voor de werknemer bij het succes van de onderneming en het motiveren en behouden van talent. Hoewel de verscheidenheid aan plannen groot is, hebben zij gemeen dat zij werknemers in staat stellen aandelen of andere financiële instrumenten uitgegeven door de werkgever te verkrijgen. Op een dergelijk plan kunnen diverse financieelrechtelijke bepalingen van toepassing zijn.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1789
Tijdschriften
Prof. mr. S.S.M. Peters Ondernemersvrijheid versus werknemersbescherming – Ondernemers moeten de handen vrij hebben om te ondernemen. Zij moeten hun economische activiteiten kunnen uitoefenen en nieuwe initiatieven kunnen ontplooien. Voldoende vrijheid is vooral voor de ontwikkeling en groei van het MKB, en in het bijzonder het kleinbedrijf, van cruciaal belang, zo wordt algemeen erkend. Ondernemers kunnen zich, ter onderstreping van die vrijheid, beroepen op een grondrecht. De ‘vrijheid van ondernemerschap’ is namelijk neergelegd in art. 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Duidelijk is dat er een spanningsveld bestaat tussen het grondrecht van ondernemersvrijheid en een belangrijk deel van het arbeidsrecht. Bescherming van werknemers gaat immers als regel gepaard met verplichtingen voor werkgevers. Het grondrecht van vrije ondernemingsvoering kan worden ingeroepen om paal en perk te stellen aan (te) belastende arbeidsrechtelijke verplichtingen. Het Europees Hof van Justitie heeft dit grondrecht al ingezet in het Parkwood-arrest, waarin de uitleg van art. 3 van richtlijn 2001/23 centraal stond. Genoeg reden om het grondrecht van vrijheid van ondernemerschap nader te beschouwen. Mr. C.F.J. van Tuyll van Serooskerken Een bespreking van enkele beloningsinitaiteven. ‘Say on pay’ of ‘less is more’? – In deze bijdrage wordt ingegaan op enkele initiatieven in beloningsland. Naast een inhoudelijke bespreking geeft schr. duiding aan de beloningsvoorstellen in het licht van bestaande beloningsregelgeving en ideeën over corporate governance in Nederland. Als uitgangspunt wordt genomen de governancestructuur van de (grote) beursgenoteerde vennootschap. Het gaat om ondernemingen met een verspreid (beursgenoteerd) aandelenbezit, waarbij de algemene vergadering het beloningsbeleid van het bestuur vaststelt en de Raad van Commissarissen de individuele beloningen toekent.
1790
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken Nr. 3, juni 2014 Mr. W.P.M. Thijssen, TPV 2014/22 Wie betaalt de rekening voor waardeoverdracht? – Werknemers die deelnemen aan een pensioenregeling hebben het wettelijk recht op waardeoverdracht bij wisseling van dienstverband. De vraag rijst wie een tekort moet dragen respectievelijk aan wie een overschot toekomt. Is dat de pensioenuitvoerder, de oude respectievelijk de nieuwe werkgever of degene die van het wettelijk recht op waardeoverdracht gebruikmaakt? In dit artikel wordt deze vraag beantwoord. Drs. Y.H. van Dorssen CPC, K. Nauta MPLA, TPV 2014/23 Een DB-waardige DC-regeling – Defined contribution (DC) is hot. Bij verzekeraars is de trend richting DC al langer waarneembaar. Maar nu het reële contract van de baan lijkt, wordt DC ook steeds nadrukkelijker als oplossing ingebracht in de discussie over de toekomst van het pensioenstelsel. De discussie spitst zich dan al gauw toe op defined benefit pensioenregeling (DB) versus DC, een polariserende zwart-wit vergelijking. Er bestaan veel misverstanden en vooroordelen, zowel over DB als over DC. Maar als er nauwkeuriger naar wordt gekeken, blijkt dat de twee systemen in feite helemaal niet zoveel van elkaar verschillen. In dit artikel starten schrs. hun zoektocht vanuit DC en zoeken ze naar de verbeterpunten in de huidige vormgeving daarvan. Dr. mr. H. van Meerten, TPV 2014/24 Invaren: ten onrechte geen aandacht voor het Handvest – Prof. R.H. Maatman gaat in TPV 2014/17 uitgebreid in op het vraagstuk van het zogenaamde invaren. Maatman verstaat onder invaren de ‘transformatie van opgebouwde pensioenrechten en -aanspraken tot rechten met een ander, voorwaardelijk karakter’. Toch is er één, niet te verwaarlozen, kanttekening te maken: Maatman (maar ook veel andere auteurs) gaan (geheel) voorbij aan de toepasbaarheid van het Handvest van de Grondrechten van de
Europese Unie. In deze bijdrage licht schr. een en ander nader toe. J.W. de Bruin, TPV 2014/25 Van oude premieachterstanden, de vorderingen die overgaan... – Over de gevolgen van overgang van onderneming op het gebied van pensioen is nog maar weinig jurisprudentie. Tot vorig jaar juni was er alleen de uitspraak inzake ING/RR Donnelley over toepassing van het pensioenkeuzerecht. Op 12 juni 2013 wees de Rechtbank Midden-Nederland een tweede uitspraak: een opmerkelijke uitspraak, waarin de kantonrechter besliste dat een bedrijfstakpensioenfonds verhaal kan nemen op de verkrijgend werkgever voor de door de overdragende werkgever onbetaald gelaten pensioenpremies met een beroep op de overgang van ondernemingregeling. Ondanks de schrs. inziens verstrekkende gevolgen is een debat over deze uitspraak vrijwel uitgebleven. Reden voor schr. om te trachten langs deze weg alsnog een debat aan de gang te krijgen. Schr. ziet in appel goede reden voor vernietiging van het vonnis uit eerste aanleg. Mr. dr. R.M.J.M. de Greef, P. Kleijne, A. Schoonhoven, TPV 2014/26 Integraal risicomanagement bij uitbesteding – Ieder pensioenfonds doet aan risicomanagement. Het is onderdeel van de dagelijkse praktijk van de pensioenfondsbestuurder. Het langlevenrisico, marktrisico, strategisch beleggingsbeleid en de selectie van dienstverleners. Het heeft allemaal te maken met risicomanagement. Maar dat betekent niet dat risicomanagement al een geïntegreerd onderdeel is van de dagelijkse aansturing. Het blijven vaak nog aparte processen, per thema georganiseerd in verschillende bestuurscommissies.
1313 Staats- & Bestuursrecht De Gemeentestem 164e jrg. nr. 7402, 16 mei 2014 Mr. R.J. Lucassen, Gst. 2014/34 Overzicht jurisprudentie exploitatieplannen 2013 – De ‘oogst’ aan uitspraken over exploitatieplannen was het afgelo-
Tijdschriften
pen jaar aan de magere kant. Dit heeft ongetwijfeld te maken met de aanhoudende crisis op de vastgoedmarkt, waardoor ruimtelijke ontwikkelingen nog maar mondjesmaat plaatsvinden. Daarnaast bestaat de indruk dat de verplichte herziening vóór 1 juli 2013 van bestemmingsplannen daterend uit het pré-Wrotijdperk veelal heeft geleid tot de vaststelling van bestemmingsplannen met een puur conserverend karakter, hetgeen uiteraard evenmin los staat van de misère op de vastgoedmarkt. Niettemin zijn er voldoende interessante uitspraken door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gedaan om deze jaarlijkse rubriek te vullen. Dit overzicht bestrijkt de periode februari 2013 tot en met februari 2014. In dit overzicht bespreekt schr. aan de hand van de jurisprudentie de volgende onderwerpen: de plicht om een exploitatieplan vast te stellen; kostenverhaal anderszins verzekerd; ontbreken anterieure overeenkomst; exploitatieplan en wijzigingsbevoegdheid; belanghebbendebegrip; begrenzing exploitatiegebied; exploitatieopzet, ramingen van kosten en opbrengsten; kostenraming (algemeen); inbrengwaarden; onafhankelijke taxatie; verkeerswaarde of onteigeningswaarde; taxatiemethode; hertaxatie; kostentoedeling (algemeen, proportionaliteitsbeginsel, bovenplanse kosten, plankosten en diverse andere kosten); fasering; regels omtrent het uitvoeren van werken en werkzaamheden; financiële bijdragen aan ruimtelijke ontwikkelingen; gevolgen vernietiging ruimtelijk besluit voor bijbehorend exploitatieplan.
De Gemeentestem 164e jrg. nr. 7404, 30 mei 2014 Mr. T. Grundmeijer, mr. E.A. Minderhoud, Gst. 2014/48 Vakantieverhuur. Een nieuwe vorm van woninggebruik die juridische aandacht verdient – In dit artikel streven schrs. naar een juridische afbakening van het begrip ‘vakantieverhuur’. Kenmerkend voor reguliere vakantieverhuur is volgens schrs. dat het gaat om (i) de verhuur van een koop- of huurwoning (ii) door een verhuurder (eigenaar of huurder) die in die woning zijn hoofdverblijf heeft (iii) en aan
toeristen (iv) gedurende de periode dat de verhuurder zelf met vakantie is. Vervolgens dragen schrs. vanuit een omgevingsrechtelijk en volkshuisvestelijk oogpunt mogelijkheden aan om de problematiek, die door het fenomeen vakantieverhuur op microen macroniveau ontstaat, aan te pakken. Daarna besteden zij aandacht aan enkele problemen die zich voordoen bij handhaving.
dragen daarvan. Na bespreking van het begrip mores wordt ingegaan op de verhouding tussen mores, gedragscodes en regelgeving, de verschuiving tussen deze categorieën, het belang van mores in het openbaar bestuur en het nut en de noodzaak van overdracht van mores.
1314
De Gemeentestem 164e jrg. nr. 7405, 6 juni 2014 Drs. M.H.J. Buur, Gst. 2014/55 Belastingplicht overheidsbedrijven lijkt onafwendbaar – Na een lange voorgeschiedenis is het nu dan eindelijk zo ver: de staatssecretaris heeft op 14 april jl. een conceptwetsvoorstel met toelichting gestuurd aan het parlement over de modernisering van de vennootschapsbelastingplicht van overheidsbedrijven. Met het concept wordt beoogd een gelijk speelveld te creëren voor overheidsbedrijven die niet zijn onderworpen aan vennootschapsbelasting (Vpb) en particuliere ondernemingen die dat wel zijn. Voorts wordt tegemoetgekomen aan de wens van het parlement de Vpbplicht voor overheidsbedrijven te moderniseren. Het concept is tevens voor internetconsultatie beschikbaar gemaakt en belanghebbenden worden middels een zevental vragen uitgenodigd hun commentaar te geven op het concept tot uiterlijk 14 mei 2014. Mr. drs. F.C.A. van der Meulen, Gst. 2014/56 Mores leren in gemeenteland nut en noodzaak van het overdragen van de mores na de gemeenteraadsverkiezingen – De laatste jaren wordt er veel geschreven en gesproken over integriteit binnen het openbaar bestuur. Niet in de minste plaats omdat op grond van wetgeving normen zijn vastgelegd en schendingen van deze normen tot de nodige aandacht leiden. Rondom mores in gemeentebesturen was het betrekkelijk stil. Daar lijkt verandering in te komen. Met dit artikel wordt aandacht gevraagd voor de mores in gemeenteland. De periode rondom de gemeenteraadsverkiezingen is een goed moment om na te denken over de mores en over nut en noodzaak van het over-
Straf (proces)recht, penitentiair recht & criminologie Advocatenblad 94e jrg. nr. 7, juli 2014 M. Knapen ‘De advocaat moet actiever zijn’ – In deze bijdrage een interview met Willem van Schendel, voorzitter van de strafkamer, die verbaast is dat strafrechtadvocaten kritiek hebben op arresten van de Hoge Raad. Hij vindt jurisprudentie wel degelijk richtinggevend. En omdat er minder wordt gelet op formaliteiten ontstaat ruimte voor inhoudelijke verweren. Volgens Van Schendel zitten daar juist kansen voor de advocatuur. Maar dan zou de kwaliteit van de cassatieadvocaten volgens hem omhoog moeten.
Nieuw Juridisch Weekblad 13e jrg. nr. 305, 25 juni 2014 V. Franssen, E. Vandebroek Europees openbaar ministerie – (België) In de zomer van 2013 lanceerde de Europese Commissie een voorstel van verordening ter instelling van een Europees openbaar ministerie (EOM). Het voorstel voorziet in de oprichting van een nieuw gedecentraliseerd EU-orgaan voor de vervolging van EU-fraude, maar werd niet bepaald op wild enthousiasme onthaald. Zowel vanuit de lidstaten als vanuit academische hoek klinken kritische geluiden. Deze bijdrage schetst de krachtlijnen van het Commissievoorstel en licht de voornaamste pijnpunten toe met aandacht voor de politiek-economische realiteit waarin het voorstel tot stand gekomen is en de lopende onderhandelingen.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1791
Tijdschriften
Proces 93e jrg. nr. 3, juni 2014 Mr. dr. J.S. Nan Naar een vervanging van de unustestisregel van artikel 342 lid 2 Sv – Een bewezenverklaring mag niet uitsluitend steunen op de verklaring van één getuige. Aan die regel van art. 342, tweede lid Wetboek van Strafvordering (Sv) heeft de Hoge Raad een betrekkelijke betekenis toegekend door toe te staan dat snel kon worden aangenomen dat sprake was van voldoende steunbewijs. Er is enige ontwikkeling in de rechtspraak in dezen maar die levert nog te weinig duidelijkheid op. De huidige praktijk kan beter wettelijk worden vastgelegd. De bewijsminimumregel wordt dan afgeschaft en vervangen door een uitgebreide motiveringsplicht voor de rechter. Mr. L. de Weerd, mr. L. Stapel De speelruimte van de strafrechter. Een pleidooi voor een meer open en transparante opstelling – De strafrechter voelt zich ter zitting nog al eens beperkt om een voorlopig oordeel te geven met het oog op de mogelijkheid dat dit oordeel als vooringenomenheid wordt opgevat en leidt tot een wraking. De eerlijkheid van het strafproces eist echter dat de rechter waar mogelijk inzicht geeft in zijn gedachtegang. Een tijdelijke toename van het aantal wrakingsverzoeken is te zien als een acceptabele prijs voor een meer transparant strafproces. Mr. R. van Noort De taptolk en de Wet beëdigde tolken en vertalers – praktisch en effectief? – De normen die worden gesteld voor de inzet van tolken in de strafrechtelijke procedure op grond van de Wet beëdigde tolken en vertalers zijn dusdanig dat het de vraag is wat de gevolgen zijn voor het vertalen van tapgesprekken. Er is een tekort aan geregistreerde taptolken. Het is de vraag of de opleidingseisen die gelden voor tolken ook voor de taptolk moeten gelden nu deze de taal van de straat moet beheersen. Van betekenis is de screening van de taptolk. F. van Rosmalen, A. van Es Criminele bendes of hardwerkende
1792
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
arbeidsmigranten? Het mediadiscours ten aanzien van Midden- en Oost-Europeanen in Nederland – In dit artikel wordt een weeledig onderzoek naar de positie van Midden- en Oost-Europese arbeidsmigranten in Nederland besproken. In de eerste plaats wordt een mediaanalyse gemaakt van krantenartikelen uit de periode 2007-2013 om het klimaat te waarderen. In de tweede plaats wordt aan de hand van interviews met betrokken arbeidsmigranten nagegaan hoe zij zelf tegen dit klimaat aankijken. Nader onderzoek op dit terrein is gewenst. Dr. B.C.J. van Velthoven Straffen in soorten en maten. De ontwikkeling van de straftoemeting door de rechter in de periode 19952012 – De strafrechter heeft veel sancties tot zijn beschikking die ook nog kunnen worden gecombineerd. Dat maakt het lastig om onderzoek te doen naar de punitiviteit van de strafrechter. Getracht wordt de verschillende strafsoorten onder één noemer te brengen om zo de vergelijkbaarheid van sancties mogelijk te maken. Generale conclusies over de ontwikkelingen van de punitiviteit zijn niet mogelijk. Nader onderzoek is nodig waarbij ook de door het OM opgelegde sancties moeten worden betrokken.
Rechtskundig Weekblad 77e jrg. nr. 41, 14 juni 2014 J. Verbist De hervorming van de cassatieprocedure in strafzaken – (België) Op 30 januari 2014 keurde de Kamer van Volksvertegenwoordigers het wetsontwerp met betrekking tot de rechtspleging voor het Hof van Cassatie in strafzaken goed en op 27 februari 2014 werd de wet gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. Daarmee gaven de regering en het parlement gevolg aan de noodkreet van het Hof van Cassatie dat in zijn werking bedreigd werd door een toevloed van penale cassatieberoepen. Met een aantal belangrijke hervormingen wil de wetgever hiertegen een dam opwerpen en aan het cassatieberoep in strafzaken opnieuw het karakter geven van een buitengewoon rechtsmiddel. De belangrijkste aspecten van deze hervorming, waarvan de verplichte tussenkomst van
een advocaat die houder moet zijn van een getuigschrift van een opleiding in cassatieprocedures in strafzaken de meest ingrijpende is, worden in dit artikel nader toegelicht.
Sancties Nr. 3, juni 2014 Mr. U. van de Pol, Sancties 2014/19 Evenwicht in de rechtspositie van gedetineerden: penitentiaire scherpte geboden! – De komende jaren staan in het teken van ingrijpende wijzigingen in de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen. Staatssecretaris Teeven heeft wetsvoorstellen en plannen ingediend om niet alleen de capaciteit van de sectoren jeugd, TBS en gevangeniswezen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) aanzienlijk terug te brengen, maar ook om met name voor het gevangeniswezen een andere invulling te geven aan het regime en het detentietraject. De invoering van een stelsel van promoveren/degraderen binnen de penitentiaire inrichting en de kwalificaties voor en invulling van de elektronische detentie hebben direct gevolgen voor de rechtspositie van gedetineerden. Op 1 maart 2014 is het nieuwe stelsel in werking getreden, waarbij het gedrag van gedetineerden op grond van nauwkeurig omschreven criteria wordt geclassificeerd als groen, oranje en rood. Afhankelijk van de uitkomst worden zij in een basis- of plusprogramma geplaatst.Veel meer dan voorheen wordt inzet van gedetineerden verwacht. Het is van belang dat het penitentiaire veld zich voorbereidt op de behandeling van hieruit voortkomende geschillen. De doorwerking van beslissingen over het regime voor het verblijf van gedetineerden en voor het vervolg (al of niet elektronische detentie en de invulling van voorwaardelijke invrijheidstelling) is groot. Het begrip penitentiaire scherpte wordt doorgaans gebruikt in verband met het veiligheidsbewustzijn in inrichtingen. Voor de invulling van een evenwichtige rechtspositie van gedetineerden acht schr. een dergelijk verscherpt bewustzijn evenzeer geboden. En op dit terrein is nog veel
Tijdschriften
(tijds)winst te behalen. G.J. Schutte, Sancties 2014/20 De begroting Veiligheid en Justitie – De jaarlijkse begrotingsbehandeling is voor de bewindslieden van Veiligheid en Justitie de gelegenheid bij uitstek te laten zien wat hun ambities zijn en hoe zij op de goede weg zijn bij het bereiken van hun doelstellingen. De traditionele rol van de oppositie is dan de tekortkomingen breed uit te meten. De in de begroting te verwerken bezuinigingen van het kabinet Rutte I en bovendien bij de formatie van Rutte II overeengekomen bezuinigingen laten hun sporen onder meer achter bij het Openbaar Ministerie (OM) en het gevangeniswezen. Als tegelijkertijd signalen worden afgegeven van een (te) grote werkdruk is het moeilijk vol te houden dat een door ieder gewenste versterking van de strafrechtsketen er niet door wordt belemmerd. De minister probeerde de Kamer gerust te stellen met de mededeling dat hij zowel met het OM als met de zittende magistratuur goede afspraken had gemaakt. Mr. dr. S. Meijer, Sancties 2014/21 Pay-to-Stay: over de eigen bijdrage van gedetineerden aan de detentie – Begin dit jaar heeft Staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie twee met elkaar samenhangende concept-wetsvoorstellen gepresenteerd in verband met de eigen bijdrage voor het verblijf in een justitiële inrichting en de eigen bijdrage van veroordeelden aan de kosten van de strafvordering en de slachtofferzorg. In deze bijdrage richt schr. zich op het eerste concept-wetsvoorstel. De strekking van dit voorstel is dat veroordeelden een deel van de kosten die de overheid maakt voor een verblijf in een penitentiaire inrichting of een TBS-inrichting, dan wel een deel van de kosten van de elektronische detentie moeten gaan betalen. Daarnaast wordt een verplichte ouderbijdrage gevraagd van ouders van jeugdigen die in een justitiële jeugdinrichting verblijven. Het voorstel is ook wel ‘een eigentijdse uit-
werking van het beginsel ‘de vervuiler betaalt’ genoemd. Gedetineerden moeten voortaan – letterlijk en figuurlijk – betalen voor hun daden. Dr. M.H. Nagtegaal, Sancties 2014/22 Herinvoering van elektronische detentie in Nederland: oude kleren in een nieuwe jasje – Staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie is van plan elektronische detentie (ED) voor veroordeelde delinquenten in te voeren. De meerderheid van de Tweede Kamer heeft onlangs voor het wetsvoorstel gestemd, waardoor het momenteel ter behandeling bij de Eerste Kamer ligt. Het wetsvoorstel is onderwerp van discussie bij de politieke partijen. Het is niet de eerste keer dat elektronische detentie in Nederland wordt ingevoerd. Belangrijke vragen die opkomen zijn dan ook: heeft deze nieuwe poging kans van slagen? Verschilt ED, zoals nu voorzien, van eerdere perioden van ED in Nederland en zo ja: op welke manier? Zijn er kenmerken van de ED ‘in een nieuw jasje’ die maken dat deze succesvol kan worden en zo ja, welke? Het onderhavige artikel gaat in op deze vragen, waarbij verschillende onderwerpen aan bod komen. Dit zijn achtereenvolgens een korte beschrijving van de geschiedenis van ED, het juridische kader achter ED, de huidige plannen in vergelijking met Europese ervaringen en met eerdere Nederlandse perioden van ED, en tot slot enkele discussiepunten bij het wetsvoorstel.
Trema 37e jrg. nr. 6, juni 2014 Prof. mr. H.J.B. Sackers ‘Fuzzy law’rondom het alcoholslot – Sinds 1 december 2011 is aan de Wegenverkeerswet 1994 het alcoholslotprogramma (ASP) toegevoegd. Het ASP is bedoeld voor bestuurders die zijn betrapt op het rijden onder invloed. Het Centraal Bureau Rijvaardigheid (CBR) moet in de in art. 17 Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 limitatief opgesomde gevallen een alcoholslot een ASP opleggen. Hierbij bestaat geen
ruimte voor een belangenafweging en de rechtsbeschermingzoekende burger heeft weinig mogelijkheden. Schr. bespreekt ASP in de rechtspraak en gaat nader in op ASP als ‘criminal charge’ en evenredigheid. Volgens schr. is deze op zich zinvolle maatregel niet goed in het recht ingebed. Er is sprake van samenloop van het bestuursrecht en het strafrecht met als gevolg onvoldoende rechtsbescherming voor de rijbewijshouder. Het is dan ook aan te bevelen om de ASP-maatregel als ‘criminal charge’ aan te merken hetgeen volgens schr. op grond van Europese rechtspraak is te verdedigen.
1315 Vreemdelingenrecht Nederlands tijdschrift voor Europees recht 20e jrg. nr. 5, juni 2014 Mr. dr. E.R. Brouwer Kaveh Puid, Abdullahi en de DublinVerordening: uitleg bij een haperend asielsysteem, gemiste kans wat betreft de rechtsbescherming – In de uitspraken Kaveh Puid en Abdullahi geeft het Hof van Justitie nadere uitleg over de toepassing van de zogenoemde Dublin-Verordening inzake de vaststelling van een voor de behandeling van een asielverzoek verantwoordelijke lidstaat. Hoewel het Hof van Justitie in het Puid-arrest nog eens de verantwoordelijkheid van de overdragende lidstaat onderstreept om de Dublincriteria zodanig toe te passen dat de asielzoeker niet de dupe wordt van eindeloze procedures, zijn beide uitspraken teleurstellend voor wat betreft de uitleg inzake de rechtsbescherming van asielzoekers tegen overdrachtsbesluiten.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1793
Wetgeving
Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale Kamerstukken is opgenomen op de NJB-site www.njb.nl
Staatsblad Werk en zekerheid 1316 - Wet tot wijziging van verschillende wetten in verband met de hervorming van het ontslagrecht, wijziging van de rechtspositie van flexwerkers en wijziging van verschillende wetten in verband met het aanpassen van de Werkloosheidswet, het verruimen van de openstelling van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen en de beperking van de toegang tot de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Wet werk en zekerheid) – Deze wet regelt aanpassingen in het flexrecht, het ontslagrecht en de WW, onder meer naar aanleiding van het sociaal akkoord dat kabinet en centrale werkgevers- en werknemersorganisaties in 2013 sloten. ž Flexwerkers De wet wijzigt ten eerste de rechtspositie van flexwerkers. Daardoor wordt onder meer de zogenaamde ketenbepaling gewijzigd. De ketenbepaling, zoals geregeld in artikel 7:668a van het Burgerlijk Wetboek (BW), regelt op dit moment dat elkaar opvolgende tijdelijke contracten op zeker moment overgaan in een vast contract. Dat is het geval bij meer dan drie elkaar opvolgende contracten of (bij een minder aantal) als een periode van drie jaar wordt overschreden. Tijdelijke contracten worden als opeenvolgend gezien als zij elkaar met een tussenpoos van drie maanden of minder opvolgen. Bij collectieve arbeidsovereenkomst (cao) kan van de ketenbepaling worden afgeweken. De ketenbepaling wordt op de volgende wijze aangepast: - afwijking bij cao van de maximale duur en het maximale aantal contracten wordt aan voorwaarden gebonden; - de tussenpoos waarbinnen contrac-
1794
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
ten als opeenvolgend worden gezien, wordt verlengd van drie naar zes maanden. Hiervan kan niet meer bij cao worden afgeweken; - de maximumtermijn van de ketenbepaling wordt teruggebracht van drie jaar naar twee jaar. Verder onder deze noemer aanpassingen van de regelingen over proeftijd, opvolgend werkgeverschap, concurrentiebedingen, uitzend- en oproepkrachten en aanzegtermijnen. ž Ontslagrecht Om te komen tot een eenduidig ontslagrecht is het noodzakelijk dat het BBA 1945 komt te vervallen en het ontslagrecht in het BW en daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt geconcentreerd. De ontslagcriteria zoals die thans zijn opgenomen in het op het BBA 1945 gebaseerde Ontslagbesluit worden opgenomen in het BW en daarop gebaseerde lagere regelgeving zodat in één en hetzelfde wetgevingscomplex niet alleen de criteria voor een rechtsgeldig ontslag worden geregeld, maar ook de opzegverboden, de in acht te nemen opzegtermijnen, de regels die gelden voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet en de vergoedingen die verschuldigd kunnen zijn als gevolg van ontslag. ž Preventieve toetsing De preventieve toetsing van ontslag blijft gehandhaafd. Die toetsing zal worden uitgevoerd door UWV of de kantonrechter, afhankelijk van de ontslaggrond. Ontslagen die verband houden met bedrijfseconomische omstandigheden of na langdurige arbeidsongeschiktheid zullen vooraf worden getoetst door UWV. Voorgenomen ontslagen vanwege vermeend disfunctioneren, verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, andere in de persoon van de werknemer gelegen redenen of vanwege een verstoorde arbeidsverhouding, zullen worden getoetst door de kantonrechter. Een werkgever kan dus bij eenzelfde ontslaggrond niet langer kiezen tussen UWV of de rechter. De verplichting tot het vragen van toestemming aan UWV of om de kantonrechter te verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden, geldt als de werknemer niet instemt met het ontslag. Deze voorwaarde betekent niet dat een werkgever de werknemer altijd eerst moet vragen of hij instemt met zijn ontslag. Als
de werkgever die kans op voorhand als gering inschat, kan hij – net als nu het geval – direct aan UWV vragen om toestemming voor opzegging of de rechter verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden, zonder eerst de werknemer te consulteren. Bij het ontbreken van een dergelijke verklaring wordt ervan uitgegaan dat de werknemer niet heeft ingestemd. Als de werkgever desondanks de arbeidsovereenkomst opzegt dan kan de werknemer naar de kantonrechter om het ontslag ongedaan te laten maken/de opzegging door de rechter laten vernietigen. De werknemer kan zijn schriftelijke (onvoorwaardelijke) instemming met ontslag bovendien binnen veertien dagen schriftelijk herroepen, zonder opgaaf van redenen. Indien de werkgever de werknemer niet heeft gewezen op die mogelijkheid, wordt die bedenktermijn verlengd tot drie weken. De preventieve toets zal gelden ten aanzien van een ieder die werkzaam is op grond van een arbeidsovereenkomst, met uitzondering van bestuurders van rechtspersonen, indien herstel van de arbeidsovereenkomst op grond van Boek 2 van het Burgerlijk wetboek niet mogelijk is en van de werknemer die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat. Na toestemming van UWV kan de werkgever de arbeidsovereenkomst opzeggen. De door UWV verleende toestemming is geldig gedurende een periode van vier weken na de dagtekening daarvan. Bij opzegging van de arbeidsovereenkomst kan de werkgever de proceduretijd bij UWV, of bij de bij cao ingestelde commissie, in mindering brengen op de door hem in acht te nemen opzegtermijn (mits minimaal één maand resteert). Als de werknemer meent dat hij ondanks toestemming van UWV of de commissie ten onrechte is ontslagen dan kan hij zich binnen twee maanden na het eindigen van de arbeidsovereenkomst tot de kantonrechter wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst te herstellen. Als de werkgever binnen 26 weken nadat een werknemer is ontslagen
Wetgeving
wegens bedrijfseconomische omstandigheden een ander in dienst neemt voor dezelfde werkzaamheden, zonder deze eerst aan de ontslagen werknemer aan te bieden kan de opzegging van de arbeidsovereenkomst worden vernietigd, de arbeidsovereenkomst worden hersteld, of een billijke vergoeding aan de werknemer worden toegekend. Dit is de wederindiensttredingsvoorwaarde. In de wet wordt verder voorzien in de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie tegen de uitspraak van de kantonrechter (zoals thans bij de kennelijk onredelijk ontslagprocedure ook het geval is). De overweging die hieraan ten grondslag ligt, is dat in een stelsel waar verschillende kantonrechters oordelen over ontslag, de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie tegen een beslissing van de rechter van belang wordt geacht om uniformiteit in de rechtspraak te bevorderen. ž Transitievergoeding Bij het eindigen of niet voortzetten na een einde van rechtswege van een arbeidsovereenkomst is de werkgever een transitievergoeding verschuldigd als de arbeidsovereenkomst ten minste twee jaar heeft bestaan. De vergoeding is over de eerste tien jaar van de arbeidsovereenkomst gelijk aan een zesde van het maandsalaris voor elke periode van zes maanden dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd (hetgeen overeenkomt met een derde van het maandsalaris per dienstjaar) en gelijk aan een kwart van het maandsalaris over elke daaropvolgende periode van zes maanden (hetgeen overeenkomt met een half maandsalaris per dienstjaar na het tiende dienstjaar). De transitievergoeding wordt gemaximeerd op een bedrag van € 75.000, of op een bedrag gelijk aan ten hoogste het jaarsalaris van de werknemer als dat hoger is dan € 75.000. Het recht op deze vergoeding geldt als de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever is beëindigd door opzegging na toestemming van UWV of door ontbinding door de rechter of, in geval van een tijdelijk contract, op initiatief van de werkgever niet aansluitend wordt verlengd nadat dit van rechtswege is geëindigd. Als een werkgever bij het eindigen van een contract voor bepaalde tijd de werknemer wel een (gelijkwaardig of
beter) nieuw contract aanbiedt maar de werknemer geen gebruik maakt van dat aanbod, is er dus geen recht op een transitiebudget. Er is geen recht op een transitievergoeding bij een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Voorzien wordt in de mogelijkheid om bij collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan af te wijken van de wettelijke regeling voor de transitievergoeding. Bij amendement is voorzien in een overbruggingsregeling voor kleine MKB werkgevers als het gaat om de verschuldigde transitievergoeding. ž Redelijke grond voor ontslag Als algemene regel geldt dat ontslag geoorloofd is als daar een redelijke grond voor is. Een belangrijke doelstelling van deze wet is om juridisering van ontslag te voorkomen en de rechtszekerheid te bevorderen. Daartoe worden zo concreet mogelijke normen in de wet (en lagere regelgeving) opgenomen om te beoordelen of er een redelijke grond is voor ontslag, overeenkomstig de regels die thans hiervoor zijn gesteld in het Ontslagbesluit en in de daarop gebaseerde Beleidsregels Ontslagtaak UWV. De wet formuleert een algemene verplichting voor de werkgever om te werken aan herplaatsing, in aanvulling op de eis dat bij opzegging sprake dient te zijn van een redelijke grond. Indien herplaatsing niet in de rede ligt, komt de herplaatsingsverplichting te vervallen. Bij amendement is geregeld dat daarvan in ieder geval sprake is in een situatie van verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, waarbij het voortduren van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever verwacht kan worden. ž Werkloosheidsregelingen De wet past ten slotte de werkloosheidsregelingen aan, onder andere verkorting van de maximale duur van de Werkloosheidswet (WW). Deze maatregelen moeten ertoe leiden dat werkloze werknemers eerder werk aanvaarden (activerender maken van werkloosheidsuitkeringen). Het wordt mogelijk om bij collectieve arbeidsovereenkomst (cao) te kiezen voor een aanvulling van de Werkloosheidswet (WW) tot de huidige maximale duur. De Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zal zulke cao’s in beginsel algemeen verbindend verklaren. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip, mogelijk met terugwerkende kracht. Artikel I, onderdeel N, van deze wet treedt in werking met ingang van 1 juli 2015. Wet van 14-06-2014, Stb. 2014, 216 (Kamerstukken 33 818)
Kwaliteit jeugdzorg 1317 - Wet houdende aanpassingen van de Wet op de jeugdzorg en enkele andere wetten ten behoeve van de professionalisering van de jeugdzorg – Deze wet brengt enkele wetswijzigingen tot stand die tot doel hebben een wettelijk stelsel voor de professionalisering van beroepsbeoefenaren, werkzaam in de jeugdzorg, niet alleen te kunnen invoeren voor de bureaus jeugdzorg, de zorgaanbieders, bedoeld in de Wet op de jeugdzorg, de raad voor de kinderbescherming en de Stichting Nidos, maar ook voor alle justitiële jeugdinrichtingen en Bureaus Halt. Bij amvb zullen regels worden gesteld betreffende (de erkenning van) een kwaliteitsregister waar de beroepsbeoefenaren kunnen worden ingeschreven alsmede over de verantwoordelijkheidstoedeling van bij of voor jeugdzorgorganisaties werkzame personen die in dat kwaliteitsregister zijn ingeschreven, om een verantwoorde uitvoering van taken en verantwoorde zorg te kunnen realiseren. De Wet op de jeugdzorg biedt reeds voldoende mogelijkheden om bij amvb voor de bureaus jeugdzorg en de zorgaanbieders, bedoeld in de Wet op de jeugdzorg, vorenbedoelde regels te stellen. Door de wijzigingen van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en de Wet Justitiesubsidies worden ook de jeugdinrichtingen en Bureau Halt meegenomen in het professionaliseringsproces. Voorts wordt in deze wet een voorziening getroffen om de Inspectie Jeugdzorg de bevoegdheid te geven om een tuchtklacht in te dienen in het kader van het door het kwaliteitsregister georganiseerde tuchtrecht. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Wet van 21-05-2014, Stb. 2014, 220 (Kamerstukken 33 619)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1795
Wetgeving
Transgenders Inwerkingtreding en Besluit 1318 - Besluit houdende aanwijzing van deskundigen als bedoeld in artikel 28a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (Besluit aanwijzing deskundigen transgenders) en tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 18 december 2013 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens in verband met het wijzigen van de voorwaarden voor en de bevoegdheid ter zake van wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte (Stb. 2014, 1) – De wet, die regelt dat transgenders makkelijker de vermelding van het geslacht op hun geboorteakte kunnen laten wijzigen, treedt in werking met ingang van 1 juli 2014. Vanaf die datum is het voldoende als een specifiek deskundige de wilsbekwaamheid van de betrokkene en de duurzaamheid van de overtuiging en diens daarop gebaseerde wens tot wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte, vaststelt. Met een verklaring van zo’n deskundige kan de ambtenaar van de burgerlijke stand de vermelding van het geslacht in de geboorteakte wijzigen, de gang naar de rechter is daarvoor niet meer nodig. Dit besluit, dat ook per 1 juli 2014 in werking treedt, wijst eveneens de deskundigen aan die een verklaring transgenders mogen afgeven. Als deskundigen bedoeld in artikel 28a Boek 1 BW zijn aangewezen de artsen en psychologen verbonden aan de drie expertisecentra patiëntenzorg inzake genderdysforie die thans in ons land op dit terrein werkzaam zijn. Besluit van 19-06-2014, Stb. 2014, 222
Legalisatie handtekeningen notarissen Inwerkingtreding 1319 - Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 2 juni 2014 tot wijziging van de Wet op het notarisambt en enkele andere wetten in verband met onder meer een gewijzigde regeling van de legalisatie van handtekeningen van notarissen (Stb. 2014, 202)
1796
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
– Artikel I, onderdelen A tot met T, Tb tot en met W, X, eerste en tweede subonderdeel, Y en Z, en de artikelen II tot en met V van deze wet treden in werking op 1 juli 2014. Besluit van 19-06-2014, Stb. 2014, 224
detacheringen zal worden teruggedrongen en de CVOM zelf officieren van justitie en juristen kan aanstellen, maakt het wenselijk om de CVOM als afzonderlijk onderdeel van het Om in de wet te positioneren. Wet van 19-06-2014, Stb. 2014, 225 (Kamerstukken 33 850)
Wettelijke status CVOM 1320 - Wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten in verband met de wettelijke regeling van de centrale verwerking Openbaar Ministerie – Deze wet kent de centrale verwerking openbaar ministerie (CVOM) een wettelijke status als onderdeel van het openbaar ministerie toe. De aard van de zaken die de CVOM behandelt, gecombineerd met de ingewikkelde constructies op grond waarvan de CVOM deze zaken ten behoeve van alle arrondissementsparketten thans als dienstonderdeel van het College van procureurs-generaal behandelt, maakt dit wenselijk. De CVOM is in 2005 ontstaan als een landelijke serviceorganisatie ter ondersteuning van de arrondissementsparketten bij de verwerking van zogeheten standaardzaken. De ontwikkeling die de CVOM in de afgelopen jaren heeft doorgemaakt, maakt wettelijke positionering van de CVOM wenselijk. Het gaat hierbij vooral om de verandering in de aard van de zaakstromen en de positionering van de verantwoordelijkheid voor de centrale sturing op de zaakstromen (een nieuwe taak voor de CVOM vormt onder meer het traject Zo Snel, Slim, Selectief, Samen en Samenlevingsgericht Mogelijk (ZSM)). Als gevolg van de ontwikkeling van de CVOM tot een organisatieonderdeel met een duidelijke eigen taak, die deels moet worden uitgevoerd door officieren van justitie, in alle arrondissementen, voldoet de huidige positie als dienstonderdeel van het parket-generaal niet meer. Door een afzonderlijke wettelijke positionering van de CVOM, kan de CVOM zelf de verantwoordelijkheid nemen voor het afdoen van zaakstromen, in plaats van voor de arrondissementsparketten zaakstromen af te doen. Ook het feit dat er door wettelijke positionering een vermindering van werklast in het kader van de mandaatregelingen zal zijn, het aantal
Nieuwe wetsvoorstellen Correctiemechanisme Wet Hof 1321 - Wetsvoorstel (14-06-2014) tot aanpassing van het sanctiemechanisme voor decentrale overheden van de Wet houdbare overheidsfinanciën – De Wet houdbare overheidsfinancien (Wet Hof) bevat het benodigde wettelijke instrumentarium voor het bereiken en in stand houden van houdbare overheidsfinanciën. De kern van de wet is verankering van de Europese begrotingsafspraken en de bepaling dat het Rijk en de decentrale overheden een gelijkwaardige inspanning moeten leveren om aan deze afspraken te voldoen. De meest in het oog springende daarvan is het bereiken van begrotingsevenwicht op middellange termijn. Met deze afspraak wordt uitdrukking gegeven aan de noodzaak van een houdbare EMU-schuld. De beheersing van het EMU-saldo is een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het Rijk en de decentrale overheden. De eindverantwoordelijkheid voor de overheidsfinanciën als geheel ligt bij het Rijk. Om deze verantwoordelijkheid in te kunnen vullen, heeft het Rijk, in het bijzonder de Minister van Financiën, de instrumenten daartoe nodig. De inkomsten en uitgaven van de decentrale overheden staan niet onder de directe invloed van het Rijk. Het huidige artikel 6 van de Wet Hof biedt de Minister van Financiën de mogelijkheid om het EMU-saldo van de decentrale overheden te beheersen via een sanctiemechanisme. Met deze wetswijziging wordt het sanctiemechanisme vervangen door een correctiemechanisme conform het amendement van het lid Koolmees c.s. zoals ingediend bij de behande-
Wetgeving
ling van het wetsvoorstel Hof in de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2012/13, 33 416, nr. 23). Met het correctiemechanisme bestaat de mogelijkheid om het EMU-saldo van de decentrale overheden te beheersen bij een dreigende, meerjarige, overschrijding van de vastgestelde norm voor het EMU-saldo van de decentrale overheden. Het correctiemechanisme treedt alleen in werking als de macronorm voor het EMU-saldo van de decentrale overheden structureel wordt overschreden. Kamerstukken II 2013/14, 33 961, nrs. 1-3
Omgevingswet 1322 - Wetsvoorstel (16-06-2014) houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) – Het huidige omgevingsrecht is verbrokkeld en verdeeld over tientallen wetten. Er zijn aparte wetten voor bodem, bouwen, geluid, infrastructuur, mijnbouw, milieu, monumentenzorg, natuur, ruimtelijke ordening en waterbeheer. Deze verbrokkeling leidt tot afstemmings- en coördinatieproblemen en verminderde kenbaarheid en bruikbaarheid voor alle gebruikers. Initiatiefnemers van activiteiten worstelen met veel verschillende wetten met elk hun eigen procedures, planvormen en regels. Bevoegde gezagsinstanties beoordelen een initiatief niet in samenhang en integraal beleid komt niet of moeizaam tot stand. Bovendien sluit de huidige wetgeving niet meer goed aan op huidige en toekomstige ontwikkelingen. Zo richten de huidige wettelijke regels zich nog onvoldoende op duurzame ontwikkeling en houden ze onvoldoende rekening met regionale verschillen, de behoefte aan maatwerk in concrete projecten en het belang van vroegtijdige betrokkenheid van belanghebbenden bij de besluitvorming over projecten. Het huidige omgevingsrecht is kortom te versnipperd en niet inzichtelijk genoeg. De balans ligt te veel bij zekerheid en te weinig bij groei die gericht is op duurzame ontwikkeling. Het wetsvoorstel wil een fundament bieden voor bundeling van het omgevingsrecht in één wet, zoals de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat heeft gedaan voor het algemene
bestuursrecht. De voorgestelde Omgevingswet integreert de gebiedsgerichte onderdelen van de huidige wetten in één wet met één samenhangend stelsel van planning, besluitvorming en procedures. Het wetsvoorstel zou direct moeten leiden tot betere mogelijkheden voor integraal beleid, tot een betere bruikbaarheid en substantiële vereenvoudiging van het omgevingsrecht. Plannen en vergunningen worden zo veel mogelijk gebundeld, procedures worden sneller. Naar schatting 50.000 bestemmingsplannen en beheersverordeningen worden circa 400 omgevingsplannen. Dankzij deze bundeling worden kosten bespaard, onderzoekslasten beperkt en komen er betere mogelijkheden voor digitale vaststelling en beschikbaarheid van plannen, besluiten en onderzoeken. De Omgevingswet maakt deze winst mogelijk, maar een groot deel van de voordelen zal worden gerealiseerd bij het opstellen van de bijbehorende algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. De maatschappelijke doelen van de voorgestelde Omgevingswet zijn, met het oog op duurzame ontwikkeling, het in onderlinge samenhang: (a) bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en (b) doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies. Met de Omgevingswet en bijbehorende uitvoeringsregelgeving worden vier verbeterdoelen nagestreefd: žóäġĭäėðėĊġäąĭÐąàäôąijôÜóġäÿôüýheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht; žóäġÛäĮäėýěġäÿÿôðäąĭÐąääąěÐĄäąhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving; žóäġĭäėðėĊġäąĭÐąàäÛäěġĤĤėÿôüýä afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving; žóäġĭäėěąäÿÿäąäąĭäėÛäġäėäąĭÐą besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving. Het wetsvoorstel omvat grondslagen voor omgevingswaarden, instructieregels en instructies die randvoorwaarden vormen voor het handelen van de
overheid, een planstelsel, grondslagen voor algemene regels voor activiteiten en regels voor besluitvorming over projecten en activiteiten in de fysieke leefomgeving. Voorzien is dat de Omgevingswet uiteindelijk in de plaats komt van: žƢƦĮäġġäąŧġäĮäġäąàääÿ䥥äringenwet Privaatrecht, de Crisis- en herstelwet, de interimwet stad-enmilieubenadering, de onteigeningswet, de Ontgrondingenwet, de Planwet verkeer en vervoer, de Spoedwet wegverbreding, de Tracéwet, de Waterstaatswet 1900, de Waterwet, de Wegenwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet ammoniak en veehouderij, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Wet bodembescherming, de Wet geluidhinder, de Wet geurhinder en veehouderij, de Wet herverdeling wegenbeheer, de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden, de Wet inrichting landelijk gebied, de Wet inzake de luchtverontreiniging, de Wet natuurbescherming, de Wet milieubeheer, de Wet ruimtelijke ordening, de Wet voorkeursrecht gemeenten en de Wrakkenwet; žàäÿäąĭÐąàä8ĊąĤĄäąġäąĮäġơƩƨƨ en de Woningwet; žÛäĔÐÿôąðäąĤôġĮäġðäĭôąðĭĊĊė energie, mijnbouw, luchtvaart en spoorwegen die een rol spelen bij besluiten over ontwikkeling van de fysieke leefomgeving. Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nrs.1-4
Beloningsbeleid banken 1323 - Wetsvoorstel (17-06-2014) tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht houdende regels met betrekking tot het beloningsbeleid van financiële ondernemingen (Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen) – Een beheerst beloningsbeleid levert een bijdrage aan het streven naar een duurzame en aan de burger dienstbare financiële sector waarin geen excessen voorkomen en kan eveneens bijdragen aan het overbruggen van de kloof die tussen de maatschappij en de financiële sector is ontstaan. Met het onderhavige wetsvoorstel introduceert het kabinet een pakket aan regels dat financiële ondernemingen verplicht tot
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1797
Wetgeving
het voeren van een beheerst beloningsbeleid en dat excessieve variabele beloningen aan banden legt. Het wetsvoorstel heeft daarnaast tot doel de reeds bestaande beloningsregelgeving voor financiële ondernemingen overzichtelijk samen te brengen, begrippen te harmoniseren en waar nodig bestaande normen aan te scherpen. In het wetsvoorstel zijn de volgende onderwerpen opgenomen: žÛäóääėěġÛäÿĊąôąðěÛäÿäôàĭĊĊėäÿýä financiële onderneming; žĔĤÛÿôÜÐġôäĭäėĔÿôÜóġôąðäąġäąÐÐązien van het beloningsbeleid; žĄÐįôĄÐÿäĭÐėôÐÛäÿäÛäÿĊąôąðĭÐą 20%; žġäėĤðĭĊėàäėôąðäąÐÐąĔÐěěôąðĭÐėôabele beloningen; žĭĊĊėĮÐÐėà乥äġÛäġėäýýôąðġĊġ retentievergoedingen; žĭäėÛĊàĊĔðäðÐėÐąàääėàäĭÐėôÐÛäÿä beloningen; žĭäėÛĊàĊĔĭÐėôÐÛäÿäÛäÿĊąôąðÛôü ěġäĤąŨäą žóĊĊðġääąĭĊĊėĮÐÐėàäąĭĊĊėĤôġýäring van vertrekvergoedingen. Kamerstukken II 2013/14, 33 964, nrs. 1-4
1324
Wet Natuurbescherming Nota van wijziging en advies Afdeling advisering van de Raad van State (18-06-2014) inzake het wetsvoorstel óĊĤàäąàäėäðäÿěġäėÛäěÜóäėĄôąð ĭÐąàäąÐġĤĤėŪ Kamerstukken II 2013/14, 33 348, nrs. 5 en 6
Financieel-economische criminaliteit Tweede nota van wijziging (23-062014) en verslag van een wetgevingsoverleg (25-06-2014) inzake het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het vergroten van de mogelijkheden tot opsporing, vervolging, alsmede het voorkomen van financieel-ecoąĊĄôěÜóäÜėôĄôąÐÿôġäôġƀĭäėėĤôĄôąð mogelijkheden bestrijding financieeleconomische criminaliteit). Kamerstukken II 2013/14, 33 685, nrs. 15 en 16
Institutionele wijzigingen decentraal bestuur Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel (10-06-2014) tot wijziging van de Gemeentewet, de Provinciewet, de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint ĤěġÐġôĤěäąOÐÛÐäąàäaÐġäėěÜóÐĔěĮäġƀôąěġôġĤġôĊąäÿäÛäĔÐÿôąðäąƁŪ Kamerstukken I 2013/14, 33 691, A
`äėĭĊÿðěġĤýýäą Wet werken naar vermogen Verslag (19-06-2014) en nota naar aanleiding van het verslag (20-062014) inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening, de aäġĮäėýäąÐėÛäôàěĊąàäėěġäĤąôąð jonggehandicapten en enige andere wetten gericht op bevordering deelname aan de arbeidsmarkt voor mensen met arbeidsvermogen en harmonisatie van deze regelingen. Kamerstukken I 2013/14, 33 161, F en G
Recidive rijden onder invloed van drugs Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel (24-06-2014) tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband ĄäġääąĤôġÛėäôàôąðĭÐąàäėäôýĮôüàte van de recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten en de verhoðôąðĭÐąàäýäĤėôąðěÿääíġôüàĭĊĊė ĊĤàäėäėôüÛäĮôüěóĊĤàäėěŪ Kamerstukken I 2013/14, 33 346, A
1798
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Digitale handhaving Eindverslag (24-06-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, het Wetboek van Strafvordering en de Gemeentewet in verband met de digitalisering van de handhaving van veelvoorkomende overtredingen (Wet digitale handhaving veelvoorkomende overtredingen). Kamerstukken I 2013/14, 33 697, C
over het wetsvoorstel tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enkele andere wetten in verband met het van toepassing worden van de KaderĮäġijäÿíěġÐąàôðäÛäěġĤĤėěĊėðÐąäąĊĔ ä9äàäėÿÐąàěÜóäÐąýäąàäĤġĊėôteit Financiële Markten en in verband met enkele andere wijzigingen. Kamerstukken II 2013/14, 33 863, nr. 13
Nationale Bewegwijzeringsdienst Nota n.a.v. het verslag (13-06-2014) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de ontwerpen voor bewegwijzering. Kamerstukken II 2013/14, 33 899, nr. 6
Spoor in beweging verblijfsverbod stations Nota n.a.v. het verslag (19-06-2014) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Spoorwegwet en de Wet personenvervoer 2000 in verband met een ġĮääàäġėÐąÜóäĭÐąĤôġĭĊäėôąðěĄÐÐġėäðäÿäąĭÐąóäġýÐÛôąäġěěġÐąàĔĤąġ ‘Spoor in beweging’, waaronder regels inzake bijzondere spoorwegen en ĭäėääąĭĊĤàôðôąðĭÐąóäġĭäėðĤąąôągenregime hoofdspoorwegen, en in verband met de invoering van een verblijfsverbod voor voorzieningen openbaar vervoer. Kamerstukken II 2013/14, 33 904, nr. 6
Bestedingsvrijheid educatie Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel (17-06-2014) tot wijziging van onder ĄääėàäaäġĔÐėġôÜôĔÐġôäÛĤàðäġäą àäaäġäàĤÜÐġôääąÛäėĊäĔěĊąàäėĮôüě inzake het invoeren van een specifieýäĤôġýäėôąðäàĤÜÐġôääąóäġĭäėĭÐÿlen van de verplichte besteding van äàĤÜÐġôäĄôààäÿäąÛôüėäðôĊąÐÿä>Ĕÿäôdingencentra. Kamerstukken I 2013/14, 33 911, A
Elektronische detentie Memorie van antwoord (25-06-2014) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet en het Wetboek van Strafrecht in verband met de herijking van de wijze ĭÐąàäġäąĤôġĭĊäėÿäððôąðĭÐąĭėôüheidsbenemende sancties en de invoering van elektronische detentie. Kamerstukken I 2013/14, 33 745, C
Verzamelwet pensioenen 2014 Tweede nader verslag (23-06-2014)
Bedrijveninvesteringszones Nota n.a.v. het verslag (17-06-2014) ÛôüóäġĮäġěĭĊĊėěġäÿóĊĤàäąàäėäðäÿě voor bedrijveninvesteringszones. Kamerstukken II 2013/14, 33 917, nr. 6
Deelfonds sociaal domein Verslag (24-06-2014) over het wetsĭĊĊėěġäÿóĊĤàäąàäġôüàäÿôüýäÛäĔÐÿôągen i.v.m. de instelling van een deelfonds sociaal domein. Kamerstukken II 2013/14, 33 935, nr. 5
Wetgeving
1325
Brief van de staatssecretaris van VenJ (16-06-2014) met een inhoudelijke toelichting op het landgebonden beleid en de feitelijke beoordeling daarvan. – De staatssecretaris gaat in op op de beoordeling van Somalische vreemdelingen die hun vrees ontlenen aan de strikte regels van Al-Shabaab en de beoordeling van een vlucht- en vestigingsalternatief voor vreemdelingen uit Irak en Afghanistan.
van gouverneurs van het ESM te worden aangenomen. In de instellingsresolutie voor het nieuwe instrument van directe herkapitalisatie is vastgelegd dat het gebruik van het instrument een besluit in onderlinge overeenstemming vereist van de Raad van gouverneurs van het ESM. Zo dient er eerst, conform deze Nederlandse inzet, sprake te zijn van een diepe bail-in voordat publieke middelen kunnen worden aangewend. Daarbij is vastgelegd dat alleen gebruik van directe herkapitalisatie kan worden gemaakt, indien er geen mogelijkheden zijn voor gebruik van het ESM-instrument voor indirecte herkapitalisatie (waarbij een lidstaat van het ESM leent om banken te herkapitaliseren). Directe herkapitalisatie kan alleen worden ingezet als sluitstuk, indien private en andere (nationale) publieke oplossingen uitgeput zijn. Een ander cruciaal Nederlands punt betreft de besluitvorming in onderlinge overeenstemming over individuele besluiten om het ESM te laten participeren in een bank. Met deze uitwerking van de mogelijkheid van directe herkapitalisatie van banken door het ESM kan een volgende bouwsteen van de Bankenunie worden gelegd. Met het oog op een tijdige instelling van dit nieuwe ESMinstrument, voordat het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (SSM) in november 2014 inwerking treedt, is het streven gericht op een formele goedkeuring door de Raad van gouverneurs van het ESM in de herfst van 2014. Zodra de nationale procedures in verschillende lidstaten zijn gefinaliseerd, kan de Raad van gouverneurs van het ESM het nieuwe ESM-instrument formeel vaststellen.
Kamerstukken II 2013/14, 19 637, nr. 1862
Kamerstukken II 2013/14, 21 501-07, nr. 1155
Herkapitalisatie banken
Oostelijk partnerschap EU
Brief van de Minister van Financiën (13-06-2014) over de uitwerking van het ESM-instrument directe herkapitalisatie van banken. - In lijn met de richtsnoeren voor de bestaande ESM-instrumenten legt dit nieuwe ontwerprichtsnoer gedetailleerd de procedures, toegangscriteria en conditionaliteit voor directe herkapitalisatie van banken door het ESM vast. De ontwerpresolutie voor instelling van het directe herkapitalisatie-instrument dient met onderlinge overeenstemming door de Raad
Brief van de Minister van BuZa (1206-2014) over de relatie tussen de Europese Unie en haar oosterburen, in de context van het voorkomen van nieuwe scheidslijnen in Europa. – Sinds de oprichting in 2009 is het doel van het Oostelijk Partnerschap het realiseren van politieke associatie en economische integratie tussen de zes landen van het Oostelijk Partnerschap (Armenië, Azerbeidzjan, Georgië, Moldavië, Oekraïne en WitRusland) en de Europese Unie. In de oprichtingsverklaring van 7 mei 2009
Nota’s, rapporten & verslagen 1F’ers Brief van de Staatssecretaris van VenJ (10-06-2014) over een aanbeveling van de Nationale Ombudsman om aan vreemdelingen aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen op verzoek tussentijdse informatie te verstrekken over de stand van zaken met betrekking tot hun strafvorderlijke status. – De Minister van VenJ heeft inmiddels aangegeven dat hij de door de Nationale ombudsman gedane aanbeveling niet overneemt. De brief die hij daarover aan de Nationale Ombudsman stuurde is als bijlage bij deze brief te vinden. Benadrukt wordt dat het OM geen wettelijke informatieplicht kent. Kamerstukken II 2013/14, 19 637, nr. 1852
Landgebonden asielbeleid
werd nadrukkelijk gesteld dat ‘het Oostelijk Partnerschap een duidelijke politieke boodschap behelst over de noodzaak de koers van hervormingen aan te houden.’ Voor de EU was het achterliggend doel steun bieden aan transitieprocessen in buurlanden zodat deze zich kunnen ontwikkelen tot stabiele democratieën en markteconomieën waarmee de veiligheid en welvaart aan de buitengrenzen van de Unie wordt bevorderd. Binnen het Oostelijk Partnerschap zijn twee sporen ontwikkeld: een bilateraal spoor, waarin de EU met de afzonderlijke partners samenwerkt en waarbij associatie- en vrijhandelsakkoorden het raamwerk bieden, en een multilateraal spoor voor de zes partnerlanden gezamenlijk. In de afgelopen vijf jaar hebben de zes partnerlanden ieder een eigen, uiteenlopende koers gevolgd. Wit-Rusland neemt alleen deel aan het multilaterale spoor van het Oostelijk Partnerschap. Gezien de politieke- en mensenrechtensituatie in het land heeft de EU sancties ingesteld en onderhoudt de EU geen contractuele relaties met Wit-Rusland. Azerbeidzjan heeft zich niet bijzonder geïnteresseerd getoond in het Oostelijk Partnerschap met uitzondering van commerciële deelterreinen. De kwestie Nagorno Karabach wordt als excuus gebruikt om niet over andere deelterreinen (democratie, mensenrechten, corruptie) te spreken. Met Armenië zijn de onderhandelingen over een associatieakkoord in juli 2013 succesvol afgerond. Voordat het akkoord zou worden geparafeerd, heeft Armenië echter te kennen gegeven het lidmaatschap van de Euraziatische douaneunie na te streven. Georgië en Moldavië zullen tijdens de Europese Raad van 27 juni associatieakkoorden met de EU ondertekenen inclusief vrijhandelsverdragen. Ook met Oekraïne zullen naar verwachting tijdens deze Europese Raad de resterende delen van het integrale associatieakkoord worden getekend. Eerder dit jaar bezegelden Oekraïne en de EU de politieke delen van het associatieakkoord. Een gedifferentieerde benadering is hiermee realiteit geworden. In de betrekkingen tussen de EU en de zes oosterburen is geen uniforme aanpak denkbaar. Met de ondertekening van de associatieakkoorden zal de toenadering van Georgië, Moldavië en Oekraïne tot Europe-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1799
Wetgeving
se normen een flinke impuls krijgen, zonder dat een lidmaatschapsperspectief als een vervolgstap moet worden gezien. Maar wat betekent de stand van de betrekkingen tussen de EU en haar oosterburen in de context van scheidslijnen in Europa? Het Oostelijk Partnerschap moet niet worden gereduceerd tot een keuze tussen oost en west. Dit is geen strijd tussen invloedssferen en is er geen sprake van elkaar uitsluitende belangen. Het feit dat Georgië, Moldavië en Oekraïne kiezen voor een associatieakkoord met de Unie sluit niet uit dat deze landen goede betrekkingen onderhouden met Rusland en andere landen. Ook sluit het feit dat Armenië kiest voor een lidmaatschap van de Euraziatische Unie niet uit dat het goede betrekkingen onderhoudt met de EU. Dit is het uitgangspunt van het kabinet. Het kabinet constateert wel dat de relatie tussen de EU en haar oosterburen niet los kan worden gezien van de relatie met Rusland en dat Rusland een strategische partner van de Unie is en blijft. Kamerstukken II 2013/14, 21 501-20, nr. 882
Access Info Europe Brief van de Minister van BuZa (2805-2014) over het verloop en de uitkomst van de meest recente bespreking in EU-verband van de uitwerking van de Hofuitspraak inzake Access Info Europe. – De Hofuitspraak Access Info Europe heeft een einde gemaakt aan de praktijk dat de namen van lidstaten uit interne Raadsdocumenten werden verwijderd, voordat deze aan een publieke partij werden vrijgegeven (zie ook Kamerstuk 22 112, nr. 1830). Naar aanleiding van deze uitspraak legde het Raadssecretariaat aan lidstaten voor hoe in het vervolg zal worden omgegaan met het weergeven van de namen van delegaties in documenten, nu deze bij openbaarmaking routinematig worden vrijgegeven. De drie opties die aan lidstaten werden voorgelegd waren: 1. overgaan tot het vermelden van de namen van de lidstaten in alle documenten in verband met lopende wetgevingsprocedures. 2. ophouden met het vermelden van de namen van de lidstaten in alle documenten in verband met lopende wetgevingsprocedures. 3. doorgaan met het vermelden van de namen van de lidstaten
1800
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
in documenten in verband met lopende wetgevingsprocedures indien dit passend wordt geacht. Nederland heeft in alle fasen van de besprekingen actief gepleit voor de meest transparante uitkomst maar uiteindelijk, om een minder transparante uitkomst te voorkomen, ingestemd met een uitgewerkte versie van optie 3 ingestemd. Zie ook het Verslag van een schriftelijk overleg met de Eerste Kamer over dit onderwerp verderop in deze rubriek: Kamerstukken I 2013/14, 33 877, E. Kamerstukken II 2013/14, 22 112, nr. 1861
Horecabiermarkt Brief van de Minister van EZ (06-062104) over recente ontwikkelingen in de horecabiersector. - De Autoriteit Consument en Markt (ACM) ziet in een analyse betreffende de horecabiermarkt geen aanleiding om te veronderstellen dat de overeenkomsten tussen brouwers en horecaondernemers de concurrentie beperken. Wel heeft de ACM enkele aanbevelingen geformuleerd die er toe strekken dat horecaondernemers beter kennis kunnen nemen van de precieze voorwaarden in de overeenkomsten voordat zij deze met brouwers sluiten (Kamerstuk 32 637, nr. 60). In de brief komt aan de orde: bevordering van de onderlinge relatie tussen brouwers en horecaondernemers; verkenning door Koninklijke Horeca Nederland van de mogelijkheden om binnen de geldende wettelijke kaders de informatievoorziening aan haar leden te bevorderen over contractonderhandelingen met brouwers en een verduidelijking van de voorwaarden die gelden indien een horecaondernemer naar een andere brouwer wil overstappen. Kamerstukken II 2013/14, 24 036, nr. 408
Toezicht terugkeer Brief van de Staatssecretaris van VenJ (13-06-2014) met zijn reactie op het jaarverslag over 2013 van de Commissie Integraal Toezicht Terugkeer (CITT). – Dit is het laatste jaarverslag van de CITT. Per 1 januari 2014 zijn de toezichthoudende taken van de CITT overgenomen door de Inspectie Veiligheid en Justitie (IV&J). Het CITT constateert dat de effectiviteit van het terugkeerproces de afgelopen jaren verder onder druk is komen te
staan en verwijst daarbij naar een aantal moeilijk te beïnvloeden factoren, zoals de medewerking van de landen van herkomst, maar ook de politieke besluitvorming rond het kinderpardon en de alternatieven voor bewaring. De commissie komt tot het oordeel dat bij de huidige stand van zaken het effectief uitzetten van vreemdelingen – mede door alle waarborgen, rechtsregels en rechtshulp – een schier onmogelijke opgave is geworden voor alle bij de uitzetting betrokken medewerkers. In reactie wordt gewezen op de terugkeercijfers over 2013. In 2013 kwamen minder mensen in aanmerking voor terugkeer. De instroom in Nederland van ‘kansrijke’ asielzoekers uit onder andere Syrië en Somalië was hoog en ook zijn er in 2013 minder mensen in het toezicht aangetroffen die geen legaal verblijf hadden. Dat heeft zijn effect op het aantal mensen dat het terugkeerproces instroomde en daarmee tot de caseload van de DT&V ging behoren. De instroom van cases daalde met 14%. Daarnaast had de uitvoering van het kinderpardon zijn impact op de uitstroom van cases bij de DT&V. Daar staat tegenover dat het aandeel aantoonbaar vertrek van de vreemdelingen die wél moesten vertrekken, gestegen is, van 48% in 2012 naar 51% in 2013. De stijging werd vooral veroorzaakt door een stijging van het aantal personen dat zelfstandig vertrekt. Ook het aandeel aantoonbaar vertrek van zogenaamde VRIS-ers (Vreemdeling in de Strafrechtketen) steeg licht, van 76% in 2012 naar 77% in 2013. De conclusie luidt dat, hoewel het aantal mensen dat vorig jaar uitgezet moest worden afnam, Nederland wel beter in staat was om de mensen die moesten vertrekken, ook daadwerkelijk en aantoonbaar te laten vertrekken. Kamerstukken II 2013/14, 29 344, nr. 121
Nationale politie Brief van de Minister van VenJ (1006-2014) bij de voortgangsrapportage over de nationale politie. - De vorming van de nationale politie ligt, ruim een jaar na inwerkingtreding van de Politiewet 2012 op koers. De minister heeft ervoor gekozen om prioriteit te geven aan de vorming van de basisteams en de districtsrecherches, zodat deze 1 januari 2015
Wetgeving
inwerking kunnen worden gebracht. Het gezag krijgt hierdoor tijdig zijn aanspreekpunten, een groot deel van de medewerkers krijgt daardoor zo snel mogelijk duidelijkheid over hun positie in de nieuwe organisatie, en de continuïteit in de operationele dienstverlening blijft gegarandeerd. Per 1 januari 2015 kan het gezag rekeąäąĊĔũžääąĊĔýĮÐÿôġäôġðäěäÿäÜġääėde teamchef met wiens aanstelling het gezag conform art. 46 Politiewet ƢƠơƢóääíġôąðäěġäĄàŨžĮôüýÐðäąġäą zoals beschreven in het InrichtingsĔÿÐąŨžääąĮäėýäąààėôäóĊäýěĊĭäėÿäð ôąàäąôäĤĮäěôġĤÐġôääąŨžÐíðäěĔėĊken resultaten op basis van het veiligheidsvraagstuk waarbij capaciteit en resultaat op elkaar zijn afgestemd. De Korpschef ziet de doelstelling om de basisteams en districtsrecherches per 1 januari 2015 en de overige onderdelen per 2016 inwerking te brengen als realistisch maar niet gemakkelijk. Gelet op de capaciteit en inspanningen die het van de politieorganisatie vergt om e.e.a. tijdig te bereiken, zullen de overige onderdelen van de regionale eenheden, de landelijke eenheid en het Politiedienstencentrum vanaf 1 januari 2016 in werking worden gebracht. Er zijn twee belangrijke randvoorwaarden ten aanzien van dit tijdpad. De bedrijfskritische (IV-)systemen voor de basisteams en districtsrecherche dienen tijdig klaar te zijn. Het vinden en behouden van voldoende en voldoende gekwalificeerd personeel blijft daarbij een belangrijk punt van zorg. Een tweede randvoorwaarde is het tijdig afronden van het medezeggenschapstraject op de personele reorganisatie. Verder komt uit de rapportage naar voren dat de realisatie van het Aanvalsprogramma Informatievoorziening Politie voor een grotere bedrijfszekerheid van de systemen heeft gezorgd. Voorts is er een flinke verbeterslag gemaakt op het gebied van governance, het financieel management en de rapportering over het Aanvalsprogramma. Verder heeft het actieprogramma ‘minder regels, meer op straat’ op alle drie hoofdlijnen – het wegnemen van onnodige bureaucratie, het slimmer organiseren van het politiewerk en het versterken van het vakmanschap – concrete resultaten gehaald. In 2013 is een productiviteitswinst gerealiseerd van 2430 fte.
Hiermee is het tekort dat in 2012 ontstond ingelopen. Kamerstukken II 2013/14, 29 628, nr. 456
Herziening zorgstelsel Brief van de Minister van VWS (1006-2014) waarin een overzicht wordt gegeven van de wijzigingen in het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) per 1 januari 2015. - Vanwege de hervorming langdurige zorg zal het basispakket met ingang van 1 januari 2015 worden uitgeÛėäôàĄäġũžijôąġĤôðÿôüýðäóÐąàôÜÐĔġäąijĊėðŨžĭäėĔÿäðôąðäąĭäėijĊėðôąð ijĊąàäėĭäėÛÿôüíŨžóäġġĮääàääąàäėàä jaar intramurale op behandeling gerichte geestelijke gezondheidszorg (ggz). Het eerste jaar verblijf – en overigens ook alle ambulante ggz – maakte al onderdeel uit van het basispakket. Vanwege de inwerkingtreding van de Jeugdwet per 1 januari 2015 is met ingang van die datum de jeugd-ggz, waaronder de dyslexiezorg naar de Jeugdwet overgeheveld. Kamerstukken II 2013/14, 29 689, nr. 525
Energielabel Brief van de Minister voor Wonen en Rijksdienst (05-06-2014) over het definitief energielabel van woningen. - In het Energieakkoord voor duurzame groei is de afspraak gemaakt dat het energielabel vanaf 2015 beschikbaar zal zijn. De methode voor het vaststellen van het voorlopige label en het definitieve energielabel is inmiddels gereed en beschikbaar voor marktpartijen om te gebruiken en in te bouwen in softwareprogramma’s op basis waarvan woningeigenaren worden geadviseerd over de mogelijkheden voor energiebesparing. In januari 2015 ontvangen woningeigenaren, die nog geen energielabel hebben het voorlopige energielabel voor hun woning per brief. Met het in werking treden van de wettelijke regeling en de daarin beschreven verplichtingen, wordt op 1 januari 2015 de internetapplicatie beschikbaar gesteld waarmee het definitieve energielabel door de woningeigenaar kan worden aangevraagd. Het digitale dossier van een woning kan alleen door de eigenaar worden aangepast. Als de deskundige een discrepantie ontdekt tussen de ingevoerde gegevens en de aangeleverde onderbouwing, zal hij hierover in overleg treden met de eigenaar of
bewoner. Uiteindelijk zal er alleen certificering plaatsvinden door de deskundige als de ingevoerde data overeenkomt met de bewijslast. Om een goede handhaving te borgen is vereist dat er een sanctie wordt gezet op het niet voldoen aan de eis tot overhandigen van een energielabel op transactiemomenten. Het meest aangewezen instrument is de last onder dwangsom. Kamerstukken II 2013/14, 30 196, nr. 247
Intramurale opname Brief van de Staatssecretaris van VWS (05-06-2014) bij de aanbieding van een onderzoeksrapport naar het probleem van het scheiden van echtparen bij intramurale opname. - Het onderzoeksrapport biedt een landelijk representatief beeld van de situatie omtrent partneropname in verpleeg- en verzorgingshuizen. Uit het rapport blijkt dat het gebrek aan echtparenkamers niet de belangrijkste oorzaak is dat partners niet direct kunnen meeverhuizen. Als beide partners een indicatie hebben, kunnen zij vrijwel altijd in dezelfde instelling worden opgenomen. In de situatie waarbij de indicaties van de partners erg uiteenlopen, blijkt gezamenlijke plaatsing lastiger. Maar ook dan wordt meestal een oplossing gevonden die recht doet aan de wens van beide partners. In situaties waarbij een van beide partners ‘gezond’ is, blijkt dat in ruim driekwart van de gevallen gezamenlijke opname mogelijk is. Dit betekent overigens niet dat in de overige gevallen sprake is van gedwongen scheiding. Het rapport geeft aan dat ook dan alternatieven worden aangeboden, als bv. opname in een aanleunwoning. De verwachting is dat voor die situaties het Volledig Pakket Thuis (VPT) of pgb ook aantrekkelijke opties zijn. Kamerstukken II 2013/14, 30 597, nr. 452
EU Justitie Scorebord Brief van de Minister van VenJ (0406-2014) over klachten over het EU Justitie Scorebord. – In de bij deze brief gevoegde conclusies van de bijeenkomst van de Raad over de civiel- en handelsrechtelijke justitiestelsels van februari jongstleden is aangegeven dat bij een aantal lidstaten zorgen worden geuit over de gehanteerde methodologie en werkwijze met betrekking tot de ontwikke-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1801
Wetgeving
ling en presentatie van het EU Justitie Scorebord. Daarnaast is gewezen op de vrees van duplicatie van werkzaamheden en het belang om de gegevens van de verschillende rechtssystemen zoals deze in het scorebord worden gepresenteerd in de nationale context te plaatsen. Wanneer de tweede versie van het EU Justitie Scorebord (uitgebracht in maart 2014) wordt vergeleken met de eerste, dan kan worden vastgesteld dat er enige verbeteringen zijn aangebracht in de keuze van de indicatoren en in de wijze waarop de gegevens door de lidstaten zijn aangeleverd. Verder is in december 2013 een netwerk van vertegenwoordigers van de Ministeries van justitie en rechtspraak in het leven geroepen. Dit netwerk, beoogt een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van de methodologie van het EU Justitie Scorebord. Kamerstukken II 2013/14, 32 317, nr. 238
Implementatie strafrechtelijke regelgeving Verslag van een schriftelijk overleg (vastgesteld 16-06-2014) tussen de vaste cie. voor VenJ en de Minister van VenJ inzake informatievoorziening over de implementatie van strafrechtelijke regelgeving. – Vanaf het moment van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, op 1 december 2009, tot nu zijn op strafrechtelijk terrein tien richtlijnen tot stand gekomen (gebaseerd op Titel V, Hoofdstuk 4 van het VWEU). Deze richtlijnen zijn of worden in hoofdzaak geïmplementeerd in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering, hetgeen blijkt uit de bij elk wetsvoorstel tot implementatie gevoegde transponeringstabel. In bijlage is een lijst meegestuurd van de bedoelde richtlijnen. Het op voorhand afwijzen van voorstellen enkel omdat deze kunnen leiden tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, acht de minister niet gewenst. Het gaat er bij dergelijke voorstellen immers in belangrijke mate om of ze voldoen aan het subsidiariteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel. Kamerstukken II 2013/14, 32 317, nr. 239
JBZ-Raad Brief van de Minister en Staatssecretaris van VenJ (20-06-2014) met een verslag van de Raad Justitie en Bin-
1802
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
nenlandse Zaken, gehouden in Luxemburg op 5 en 6 juni 2014. – De belangrijkste resultaten worden als volgt samengevat: Binnenlandse Zaken/Immigratie en Asiel Taskforce Middellandse Zeegebied: Er was brede steun voor het prioriteren van de maatregelen. Zowel de Commissie als vele lidstaten onderschreven hierbij het belang van de aanpak van mensensmokkel. Ook de acties gericht op preventie in landen van herkomst en transit kregen veel steun. Daarnaast was er steun voor de gezamenlijke brief die Nederland, samen met Denemarken, Duitsland, Oostenrijk en Zweden, heeft verstuurd. Dit onderwerp blijft ook onder Italiaans voorzitterschap hoog op de agenda staan. Veiligheid en Justitie Europol/Cepol: De Raad nam een algemene benadering aan. Er zijn nog wel technische besprekingen voorzien voor het aanbrengen van coherentie op het gebied van met name gegevensbescherming tussen de Europol verordening en de verordeningen voor Eurojust en het Europees Openbaar Ministerie en het dataprotectie pakket. Post-Stockholm discussie: de lidstaten gaven hun visie op de gewenste nieuwe ontwikkelingen op JBZ-gebied. Er is inmiddels volledige steun voor de uitgangspunten die ook actief door Nederland zijn opgebracht waaronder met name consolidatie, implementatie. Het Voorzitterschap zal een brief met een weergave van de discussie in de JBZ-Raad naar de Voorzitter van de Europese Raad sturen, die vervolgens de concept strategische richtsnoeren zal opstellen. Gegevensbescherming: De Raad stemde in met een Gedeeltelijke Algemene benadering op Hoofdstuk V van de verordening gegevensbescherming, inzake internationale overdrachten naar derde landen. Het door Nederland gewenste art. 44 lid 5a inzake de blokkaderegeling voor nationale databanken is in de tekst blijven staan. Voor de regeling over de one-stop-shop is verder werk op technisch niveau nodig is. Richtlijn procedurele waarborgen voor kinderen in het strafproces: de Raad stemde in met een algemene benadering. Europees Openbaar Ministerie (EOM):
Veel lidstaten toonden zich in zijn algemeenheid positief over het raamwerk voor de structuur en de bevoegdheid van het EOM. Veel details moeten nog worden uitgewerkt. Nederland heeft gerefereerd aan het ‘position paper’ van de Tweede Kamer. Het Italiaanse Voorzitterschap zal prioriteit geven aan het EOM. Eurojust: de Raad bevestigde de keuze voor uitwerking van een bestuursmodel bestaande uit een combinatie van elementen uit het voorstel van de Commissie en de in de praktijk gegroeide werkwijze van het College van Eurojust ten aanzien van de behandeling van niet-operationele zaken. Insolventie: de Raad stemde in met een algemene benadering voor het voorstel voor een verordening tot wijziging van verordening 1346/2000 over insolventieprocedures. Kamerstukken I 2013/14, 32 317, DU
Euthanasie en tuchtrechter Brief van de Minister van VWS (1206-2014) over de vraag of de gang naar het Regionale tuchtcollege open staat als iemand twijfel heeft over de toepassing van de euthanasie en of deze open staat als iemand twijfelt aan de toetsing door een Regionale toetsingscommissie euthanasie. – De toegang tot de tuchtrechter staat ingevolge artikel 65 van de Wet BIG open voor patiënten, naasten of nabestaanden, werkgevers, opdrachtverstrekkers en de Inspectie voor de Gezondheidszorg tegen een ingeschrevene in het BIG-register. Indien een nabestaande of een van de andere belanghebbenden twijfelt of het handelen van de arts bij de behandeling of uitvoering van een euthanasieverzoek van de naaste van deze nabestaande wel zorgvuldig was, kan de belanghebbende hierover een klacht indienen bij de betreffende arts of diens klachtcommissie als ook rechtstreeks bij het Regionale tuchtcollege. Een patiënt kan dit zelf doen indien het gaat om het afwijzen van een euthanasieverzoek. Het Regionale tuchtcollege kan de klacht na vooronderzoek afdoen (omdat deze nietontvankelijk of kennelijk ongegrond is) of kan besluiten dat de klacht ter terechtzitting zitting wordt behandeld. De tuchtrechter kan de klacht niet ontvankelijk verklaren, de klacht
Wetgeving
afwijzen of een maatregel opleggen aan de arts. Het Regionale tuchtcollege zal steeds beoordelen of het handelen of nalaten van de arts onder het bereik van de tuchtnormen valt en dus tuchtrechtelijk beoordeeld kan worden. Als dit niet zo is en het handelen van de arts beoordeeld moet worden op grond van de zorgvuldigheidseisen uit de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, zal de tuchtrechter de klacht niet-ontvankelijk verklaren. Deze beoordeling is immers de taak van de Regionale toetsingscommissie euthanasie. De tuchtrechter kan in een dergelijk geval dus niet worden gezien als een hoger beroepsinstantie. In een recente uitspraak van het Regionale tuchtcollege te Zwolle (232/2013) is een klacht tegen het handelen van een arts in zijn hoedanigheid van lid van de regionale toetsingscommissie euthanasie niet ontvankelijk verklaard. Het tuchtcollege geeft hierbij als overweging dat de praktijk van een Rte onvoldoende weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg om nog tuchtrechtelijk te kunnen worden getoetst. Het tuchtcollege geeft vervolgens aan dat de toetsing door een Rte in onafhankelijkheid dient te kunnen geschieden en dat het daarom niet juist zou zijn als hierover in het kader van het tuchtrecht zou kunnen worden geklaagd. Gelet op deze uitspraak is het niet mogelijk om een ontvankelijke klacht in te dienen tegen het handelen van een arts als lid van een Rte. Kamerstukken II 2013/14, 32 647, nr. 27
Kennis integratiedomein Brief van de Minister van SZW (0606-2014) over de kennisfunctie op het integratiedomein, in het bijzonder de afbouw van kennisinstituut FORUM en de opbouw van een nieuwe kennisfunctie. – Het ministerie is sinds vorige zomer met de Raad van Toezicht van FORUM in gesprek over de toekomst van de kennisfunctie op integratieterrein. Gegeven de snelheid en daarmee deels ook onvoorspelbaarheid van maatschappelijke ontwikkelingen is er behoefte aan een kennisfunctie met een grote mate van flexibiliteit. Het gaat daarbij zowel om flexibiliteit in termen van snel kunnen reageren op vragen en behoef-
ten, als om flexibiliteit in de zin dat er (snel) steeds wisselende combinaties van kennis kunnen worden ingezet (kennismakelaar). Het beeld dat de minister voor ogen staat is er één van een kwalitatief hoogwaardige, flexibele kennismakelaar die weet wat er in de maatschappelijke netwerken speelt en met inschakeling van anderen snel tot goede kennisproducten kan komen. Een dergelijke functie zou zich moeten richten op uiteenlopende vraagstukken als de aard en omvang van nieuwe migratie en de consequenties daarvan voor de Nederlandse samenleving, de participatie van nieuwkomers in ons land en sociale stabiliteit (sociale spanningen, buitenlandse beïnvloeding, radicalisering, discriminatie en uitsluitingsmechanismen). De Raad van Toezicht van FORUM heeft aangegeven de behoefte aan een dergelijke constellatie te delen. In juli 2013 heeft de Raad van Toezicht van FORUM aangegeven dat er twijfels zijn of FORUM in staat is om de transitie richting flexibele kennismakelaar op het domein integratiebeleid tijdig en in voldoende mate te maken. Naar aanleiding van dit signaal is een ambtelijke verkenner gevraagd uit te zoeken hoe de kennisvraag op integratieterrein het beste belegd kan worden. De verkenner bevestigde dat betwijfeld mag worden of FORUM de transitie richting flexibele kennismakelaar tijdig en in voldoende mate kan maken. Dit mede op basis van beelden die externe partijen (andere kennisinstituten, departementen en gemeenten) over FORUM hebben. SZW en de Raad van Toezicht van FORUM zijn op grond hiervan tot de conclusie gekomen dat FORUM zich binnen de gestelde kaders niet zal kunnen ontwikkelen tot een kwalitatief hoogwaardige, flexibele kennismakelaar. Factoren die hierbij mede een rol spelen zijn een kwalitatieve mismatch met het gewenste profiel van een kennisfunctie-nieuwe-stijl en de aangekondigde korting van 46% op de subsidie van FORUM per 1 januari 2015. Daarom is aan de Raad van Toezicht het voornemen kenbaar gemaakt om de subsidie aan FORUM per 1 januari 2015 helemaal te beëindigen. Het VerweyJonker instituut en MOVISIE hebben aangegeven dat zij voor wat betreft de onafhankelijke kennisfunctie op
integratieterrein elk een bepaald aspect van de uit te voeren activiteiten op zich kunnen nemen. VerweyJonker zou daarbij kunnen optreden als penvoerder voor de programmaontwikkeling en -uitvoering. Deze organisaties hebben beide ervaring op het terrein van integratie. De verwachting is dat zij op korte termijn in staat zullen zijn om de kennisfunctie op te zetten langs de gewenste lijnen: kwalitatief hoogwaardig, flexibel en in samenwerking met anderen. De minister is dan ook voornemens aan het Verwey-Jonker instituut en Movisie een subsidie te verstrekken voor de duur van thans vier jaar voor de inrichting van de kennisfunctie op basis van een jaarlijks activiteitenplan. Specifieke aandacht gaat uit naar het thema sociale stabiliteit, inclusief het daarbij noodzakelijke netwerk. Rond dit thema speelt niet alleen kennis een rol, maar zijn ook signalering op basis van een up to date netwerk, interventies en interactie met verschillende (migranten) groeperingen en sleutelfiguren essentiële instrumenten. Inzet van dit instrumentarium is bijvoorbeeld noodzakelijk bij oplopende sociale spanningen of processen van radicalisering. De minister verwacht dat deze functie zich minder leent voor onderbrenging bij één van de genoemde instituten. Er is een geschikte partij die mogelijk bereid is dit op zich te nemen. Kamerstukken II 2013/14, 32 824, nr. 63
Verkoop SNS REAAL Brief van de Minister van Financiën (06-06-2014) over zijn voornemen om nog in de zomer een verkoopproces te laten starten voor het verzekeringsgedeelte van SNS REAAL N.V. ondergebracht in Reaal N.V. – De stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen (NLFI) heeft de wettelijke taak om de Minister van Financiën te adviseren over de strategie tot verkoop van de aandelen door de Staat. NLFI heeft advies uitgebracht over de verkoop van Reaal en onder welke voorwaarden deze zou moeten plaatsvinden. Dit advies is als bijlage bij deze brief te vinden. NLFI zal een volmacht worden verleend om het verkoopproces van Reaal te starten. NLFI zal dan namens de Staat de in deze brief beschreven strategie tot verkoop van
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1803
Wetgeving
de aandelen van Reaal uitvoeren en alle daarmee samenhangende werkzaamheden verrichten zoals bedoeld in de Wet NLFI. De voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor teruggang naar de markt van de financiële instellingen en het door de Eerste Kamer ontwikkelde besliskader ten behoeve van toekomstige besluitvorming over privatiseringen en verzelfstandigingen worden behandeld in hoofdstuk 1 van deze brief. In hoofdstuk 2 en 3 komen de Nederlandse verzekeringsmarkt en de stabiliteit van de financiële sector aan de orde. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de voorgenomen verkooproute voor Reaal. In hoofdstuk 5 wordt aangegeven waarom de voorgenomen verkooproute van ASR wordt uitgesteld. Hoofdstuk 6 gaat in op de rol die ASR zou kunnen spelen in het verkoopproces van Reaal. Hoofdstuk 7 beschrijft de consequenties voor de Rijksbegroting en Hoofdstuk 8 gaat in op het verdere proces richting de Kamer. Kamerstukken II 2013/14, 33 532, nr. 36
Jaarverslag Nationale Ombudsman Brief van de Minister van BZK (06-062014) met een reactie op het Jaarverslag 2013 van de Nationale Ombudsman. – Op 26 maart 2014 heeft de Nationale ombudsman zijn jaarverslag 2013 aan de Tweede Kamer overhandigd (Kamerstuk 33 876, nrs. 1 en 2). Het jaarverslag 2013 met als titel ‘Persoonlijk... of niet? Digitaal... of niet?’ is het laatste jaarverslag van de heer Brenninkmeijer als Nationale Ombudsman en stelt de overheiddienstverlening centraal. Bij het opstellen is gebruik gemaakt van drie onderzoeken; het TNP-NIPO rapport naar de kwaliteit van dienstverlening, rapport De burger gaat digitaal, mede op basis van Tros-Radar enquête naar (digitale) overheidsdienstverlening, en tenslotte een onderzoek onder de leden van de Nederlandse vereniging voor Burgerzaken (NVVB). Op basis van deze onderzoeken en een analyse van de klachten constateert de Nationale ombudsman dat de kwaliteit van (digitale) overheidsdienstverlening vooruit is gegaan, maar door recente ontwikkelingen onder druk lijkt te staan. In het jaarverslag wordt de
1804
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
zorg uitgesproken over de groep niet-digitaal vaardigen en niet zelfredzame burgers. In totaal worden acht aanbevelingen aan het kabinet gedaan. Deze kabinetsreactie richt zich op het visiegedeelte inclusief aanbevelingen van het jaarverslag. Verschillende overheidsorganisaties hebben een jaarbrief ontvangen en zullen zelf richting de Nationale ombudsman reageren en acties ondernemen om de beschreven problemen aan te pakken. Het Ministerie van BZK heeft drie ronde tafel bijeenkomsten georganiseerd, waarin dienstverlenende organisaties het jaarverslag en de aanbevelingen bespraken, om tot een goed onderbouwde kabinetsreactie te komen. Kamerstukken II 2013/14, 33 876, nr. 3
Transparantie rond EUbesluitvormingsprocessen Verslag van een schriftelijk overleg (vastgesteld 20-06-2014) tussen de vastie cie’s voor I&A/JBZ-raad en voor Europese Zaken en de Minister van BuZa over de kabinetsappreciatie van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU in de zaak Access Info Europe van 17 oktober 2013. – De commissies hebben de kabinetsappreciatie kritisch ontvangen. De commissies zijn van mening dat Raadsdocumenten die deel uitmaken van de wetgevingsprocedure na verspreiding onmiddellijk beschikbaar moeten worden gesteld aan het publiek. Slechts in het geval de Raad zich gemotiveerd kan beroepen op een uitzondering zullen de documenten of aspecten ervan voor het brede publiek niet openbaar worden gemaakt. Uit de kabinetsappreciatie valt op te maken dat de besprekingen in Coreper en de Raadswerkgroep WPI enkel de gevolgen van de Hofuitspraak voor de al dan niet vermelding van lidstaatnamen in documenten lijken te behelzen, wanneer op verzoek van het publiek toegang tot deze documenten wordt verleend. Hieruit valt op te merken dat lidstaten de onderhandelingen die plaatsvinden in de Raad nog steeds zien als een vorm van diplomatiek overleg in plaats van als onderdeel van de Europese wetgevingsprocedure. Het kabinet geeft in de brief aan zelf voor meer transparantie in de Raad te pleiten, maar ziet in de Hofuitspraak geen aanlei-
ding om de richtsnoeren voor de behandeling van interne Raadsdocumenten aan te passen. In beide gevallen lijkt men voorbij te gaan aan het aan de Hofuitspraak onderliggende uitgangspunt dat het publiek een zo ruim mogelijke toegang tot Raadsdocumenten moet worden verleend in het kader van democratische controle. De minister stelt dat Nederland in alle fasen van de besprekingen actief heeft gepleit voor de meest transparante uitkomst. Zie hierover ook hiervoor beschreven brief van de Minister van BuZa over het verloop en de uitkomst van de meest recente bespreking in EU-verband van de uitwerking van de Hofuitspraak inzake Access Info Europe: Kamerstukken II 2013/14, 22 112, nr. 1861. Kamerstukken I 2013/14, 33 877, E
Verbod producten kinderarbeid Geleidende brief (17-06-2014) (nr. 1) en Initiatiefnota (nr. 2) van het lid Van Laar over het verbieden van producten gerelateerd aan kinderarbeid. – De initiatiefnemer van deze nota is ervan overtuigd dat de Nederlandse consument geen producten van kinderarbeid wil kopen. Daarom wil hij een verbod op de verkoop van die producten. Deze initiatiefnota heeft tot doel te verkennen hoe bedrijven en hun toeleveranciers kunnen worden aangesproken op de verkoop van producten van kinderarbeid. In de nota wordt de definitie van de ILO conventies 138 en 182 artikel 3 gehanteeerd. In de ILO conventie 138 staan de minimumleeftijden voor werk. In conventie 182 worden de ergste vormen van kinderarbeid gedefinieerd. Er zijn nog steeds bedrijven actief op de Nederlandse markt die producten van kinderarbeid verkopen. Daarom is een verbod op de verkoop van producten geproduceerd door kinderarbeid nodig. Bedrijven die aantoonbaar geen maatregelen nemen om kinderarbeid te voorkomen en te bestrijden kunnen door een verbod duidelijk worden gemaakt dat kinderarbeid in producten die in Nederland verkocht worden echt niet is toegestaan. Kamerstukken II 2013/14, 33 963, nrs. 1 en 2
Nieuws
1326
Concentratie bestuursrechtspraak Er komt een strikte scheiding tussen de adviserende en de rechtsprekende taken van de Raad van State. Het aantal colleges dat in hoogste instantie bestuurszaken behandelt wordt teruggebracht van 3 naar 1. Het kabinet wil hiermee de organisatie van de bestuursrechtspraak overzichtelijker maken en meer eenheid aanbrengen in bestuursrechtelijke uitspraken.
O
p 26 juni j.l. stuurden de Ministers van VenJ en BZK een gezamenlijke brief naar de Eerste en Tweede Kamer waarin zij hun plannen uit de doeken doen.
Rollenscheiding Om de advisering strikter te scheiden van de rechtspraak komt er een einde aan de zogeheten dubbelbenoemingen van leden van de Raad van State: rechters in de Raad van State mogen niet langer tegelijkertijd een adviserende functie uitoefenen. Ook wordt wettelijk vastgelegd dat de vicepresident en de Raad van State geen bemoeienis mogen hebben met het proces en de inhoud van de rechtspraak. Rechtspositionele
bevoegdheden van rechters komen te liggen bij de Afdeling bestuursrechtspraak of de voorzitter daarvan. In de begroting zal een uitsplitsing worden gemaakt van de kosten van beide taken. De scheiding tussen advisering en rechtspraak zal ook zichtbaar worden gemaakt in de presentatie naar het publiek. In 2010 was al een verregaande scheiding doorgevoerd tussen de adviserende en de rechtsprekende taak van de Raad van State, toen de taken in aparte afdelingen werden ondergebracht en het maximale aantal dubbelbenoemingen op 10 werd gesteld. Deze aanvullende maatregelen moeten de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechtspraak verder versterken.
Eén hoogste bestuursrechter Het kabinet wil verder het stelsel van de bestuursrechtspraak vereenvoudigen, die nu in hoogste instantie is verdeeld over drie verschillende colleges. De Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven worden opgeheven. Zaken die nu thuishoren bij de Centrale Raad van Beroep zullen worden
behandeld door de vier gerechtshoven. Zaken voor rekening van het College van Beroep voor het bedrijfsleven zullen worden behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bij deze keuze hebben de aard en inhoud van de verschillende soorten geschillen de doorslag gegeven. Hiermee wordt het aantal hoogste bestuursrechters teruggebracht van drie naar een. Het kabinet kiest er nadrukkelijk niet voor een einde te maken aan de rechtsprekende taak van de Raad van State. Dit zou tot aanzienlijk hogere maatschappelijke kosten leiden, omdat de rechtspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich kenmerkt door relatief korte doorlooptijden en omdat de Afdeling bestuursrechtspraak vertrouwd is met de behandeling van zeer verschillende soorten zaken. De voorgenomen maatregelen vloeien voort uit het regeerakkoord. De ministers komen nog dit jaar met een wetsvoorstel waarin deze maatregelen zijn uitgewerkt. De Kamerbrief is te vinden op Rijksoverheid.nl onder Documenten
1327
Conclusie staatsraad advocaat-generaal over het begrip ‘bestuursorgaan’ Een privaatrechtelijke rechtspersoon waaraan geen publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend, is toch een bestuursorgaan wanneer de overheid de uitoefening van de taak van deze rechtspersoon betaalt en bepaalt. Het criterium van de publieke taak heeft daarbij geen zelfstandige betekenis. Dat staat in de conclusie die staatsraad advocaat-generaal Widdershoven op 23 juni j.l. heeft uitgebracht.
D
e voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had hem gevraagd een conclusie te nemen in twee zaken waarin de Afdeling bestuursrechtspraak moet oordelen of een bepaalde stichting als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. Omdat het begrip ‘bestuursorgaan’ een van de centrale begrippen van het bestuursrecht is, is het van belang dat duidelijkheid bestaat over de vraag wanneer
een privaatrechtelijke rechtspersoon, zoals een stichting, waaraan geen publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend, toch moet worden aangemerkt als een bestuursorgaan.
Conclusie Volgens de staatsraad advocaat-generaal is bepalend voor de vraag of een privaatrechtelijke rechtspersoon een bestuursorgaan is of de overheid de uitoefening van de taak van de
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1805
Nieuws
rechtspersoon betaalt (financiële band) en bepaalt (inhoudelijke band). In zijn conclusie concludeert hij dat voor een financiële band voldoende is dat de overheid de taak van de privaatrechtelijke rechtspersoon ‘in overwegende mate’ financiert. Voor het aannemen van een voldoende financiële band is de frequentie van de bijdrage geen relevante factor. Voor het oordeel dat sprake is van een inhoudelijke band is het voldoende dat de overheid door een
goedkeuringsrecht of anderszins beslissend invloed heeft op de criteria voor de besteding van de middelen in het algemeen. Bemoeienis op het niveau van individuele zaken is niet noodzakelijk.
Grote kamer De concrete zaken in welk kader deze conclusie is genomen, zijn op 12 mei j.l. op een rechtszitting behandeld door een grote kamer met vijf leden. De grote kamer bestaat uit de voor-
zitter van de Afdeling bestuursrechtspraak, de presidenten van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven en twee leden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak zal binnen enkele maanden uitspraak doen in deze zaken. De Conclusie is te vinden als: ECLI:NL:RVS:2014:2260
1328
Regelgeving persoonsgegevens bij politie en justitie aangepast De manier waarop politie en justitie omgaan met persoonsgegevens wordt gemoderniseerd. Door de verdergaande digitalisering is nieuwe regelgeving nodig om beter te regelen wie toegang heeft tot welke gegevens, voor welke doelen en gedurende welke periode. Informatie moet niet langer worden ‘rondgepompt’ binnen de strafrechtketen en privacywaarborgen moeten worden ingebouwd in de voorzieningen zelf. Dit leidt tot een effectievere taakuitvoering van politie en justitie en een betere bescherming van de privacy van burgers. De minister van VenJ schrijft dat op 24 juni in een brief aan de Tweede Kamer.
U
itgangspunt van de nieuwe regelgeving wordt het gebruik van persoonsgegevens door politie en justitie. Volgens de minister staan in de huidige regulering de bewaartermijnen te veel centraal. De bewaartermijn moet volgens de minister echter een afgeleide zijn van de noodzaak tot gebruik van gegevens. Voor een zwaarwegend doel, zoals het oplossen van cold cases bij ernstige misdrijven, moeten gegevens lange tijd kunnen worden gebruikt. Bij minder zwaarwegende doelen, zoals de beoordeling van een VOG-aanvraag, kan en moet die ter-
1806
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
mijn veel korter zijn. De minister wil ook de verschillende wettelijke regimes die van toepassing zijn op politiële, justitiële en strafvorderlijke gegevens harmoniseren. Op dit moment gelden er verschillende regels voor verstrekking en bewaring van dezelfde gegevens naar gelang die gegevens zich bevinden bij de politie, het openbaar ministerie, de rechtbanken of de reclassering. Dit bemoeilijkt de samenwerking binnen de strafrechtketen. De bewindsman overweegt daarom de Wet politie-gegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens samen te voegen tot een wet. Volgens de minister kan op die manier ook de privacybescherming verder worden versterkt. De minister schrijft verder dat het toezicht op het gebruik en de verstrekking van politiële en justitiële gegevens wordt versterkt. Dat gebeurt onder andere bij de digitalisering van de strafrechtsketen. Zo moeten privacywaarborgen zo veel mogelijk worden ingebouwd in de informatievoorziening van politie en justitie. Gegevens worden nu nog op tal van plaatsen vastgelegd. Dat bemoeilijkt een eenduidige toepassing van de regels voor verstrekken en bewaren. In het kader van de digitalisering wordt toegewerkt naar een situatie dat niet langer informatie
wordt ‘rondgepompt’. Gegevens moeten eenmalig worden vastgelegd en beheerd en kunnen meervoudig worden gebruikt. Daarnaast wordt ook het toezicht op de werkvloer, zowel preventief als repressief, versterkt en wordt er via opleidingen gewerkt aan een nauwgezette naleving van de regels.
Knelpunten Met de maatregelen komt de minister tegemoet aan de knelpunten die naar voren zijn gekomen in twee WODC-rapporten over politiële, justitiële en strafvorderlijke gegevens. Uit de evaluaties blijkt dat de huidige wetgeving niet aansluit op de praktijk waardoor politie en justitie op onderdelen niet voldoen aan de wetgeving. Niet altijd is precies duidelijk welke gegevens aan wie mogen worden verstrekt en onder welke voorwaarden en hoe lang ze moeten worden bewaard. Daarnaast worden justitiële en strafvorderlijke gegevens aan het einde van de bewaartermijn wel ontoegankelijk gemaakt maar niet altijd vernietigd. De betrokken uitvoeringsorganisaties moeten nu maatregelen nemen om de gegevens versneld te verwijderen. De brief is te vinden op Rijksoverheid.nl onder Documenten
Nieuws
1329
Portaal InnovatieRechtsbestel Het ministerie van Veiligheid en Justitie heeft eind juni het portaal Innovatie Rechtsbestel gelanceerd. Op www.innovatierechtsbestel.nl bundelt VenJ bestaande initiatieven om het rechtsbestel te vernieuwen én nodigt juridische professionals uit innovatieve ideeën aan te melden. Ingediende ideeën kunnen ook in aanmerking komen voor opname in de innovatieagenda van de minister. De innovatieagenda bevat plannen en initiatieven om het rechtsbestel te verbeteren.
H
et stelsel van geschiloplossing moet bij de tijd zijn en inspelen op veranderende wensen en behoeften in de samenleving. Om dit stelsel ook in de toekomst goed te laten functioneren, is innovatie nodig. VenJ heeft eerder met de innovatieagenda een impuls
willen geven aan de vernieuwing van geschiloplossing. Deze agenda richt zich op civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures en buitengerechtelijke geschiloplossing. Met de lancering van www.innovatierechtsbestel.nl wordt een nieuw platform geboden waarop juridische professionals vanuit de rechtspraak, de advocatuur, de gerechtsdeurwaarders en andere organisaties uit het rechtsbestel hun ideeën kunnen lanceren. Het portaal is specifiek bedoeld om ideeën voor innovaties te generen, samenhang en verbinding tussen de innovaties te stimuleren en professionals de mogelijkheid te geven innovaties te volgen. Er zijn drie rubrieken: ‘Gerechtelijke procedures’, ‘Buitengerechtelijke procedures’ en ‘Rechtsbestel’. Hierin zijn bestaande initiatieven opgenomen met de actuele stand van zaken. Daarnaast kun-
nen juridische professionals zelf actief bijdragen door eigen ideeën in te brengen en aan te melden. Zo krijgen alle betrokkenen een goed beeld van de initiatieven en ontwikkelingen die spelen op genoemde terreinen. Alle initiatieven worden op één plek bijeen gebracht. Dat biedt overzicht en stimuleert onderlinge contacten tussen partijen. Uitvoerbare ideeën met voldoende draagvlak kunnen aan de innovatieagenda worden toegevoegd. Hierover wordt de indiener van het idee door het ministerie geïnformeerd en vervolgens wordt gezamenlijk bekeken hoe het idee daadwerkelijk kan worden uitgevoerd. Verder staat op de site informatie over hoe het ministerie bijdraagt aan de modernisering van het rechtsbestel. Persbericht Ministerie VenJ
1330
Raad van State tegen cassatie in belang der wet uitspraken RSJ In het advies inzake de Instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ) stelt de Raad van State dat het merendeel van de uitspraken van de RSJ zich er niet voor leent om cassatie in het belang der wet toe te passen. De Hoge Raad zal die uitspraken slechts terughoudend kunnen toetsen, omdat in die uitspraken geen rechtsvragen aan de orde zijn, maar de feitelijke omstandigheden van het geval gewaardeerd worden.
maken. Over dit onderdeel van het wetsvoorstel maakt de Afdeling advisering geen opmerkingen. Ten tweede regelt het wetsvoorstel dat tegen de uitspraken van de RSJ cassatie in het belang der wet bij de Hoge Raad kan worden ingesteld. Ten slotte wordt voorgesteld in de wet vast te leggen dat de RSJ de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden expliciet moet meewegen bij de beoordeling van geschillen.
H
Cassatie
et wetsvoorstel regelt in de eerste plaats dat de RSJ wordt gesplitst in een Afdeling advisering en een Afdeling rechtspraak. Het doel daarvan is de onafhankelijke uitvoering van beide taken van de RSJ beter zichtbaar te
De introductie van cassatie in het belang der wet tegen uitspraken van de RSJ bevordert volgens de toelichting bij het wetsvoorstel de rechtsvorming en de rechtseenheid. De Afdeling advisering merkt op dat het
merendeel van de uitspraken van de RSJ zich er niet voor leent om cassatie in het belang der wet toe te passen. De Hoge Raad zal die uitspraken slechts terughoudend kunnen toetsen, omdat in die uitspraken geen rechtsvragen aan de orde zijn, maar de feitelijke omstandigheden van het geval gewaardeerd worden. Het is volgens de Afdeling advisering dan ook niet te verwachten dat het instrument ‘cassatie’ erg effectief zal zijn. De enkele – fictieve – voorbeelden die in de toelichting op het wetsvoorstel worden gegeven onderbouwen nog niet dat de rechtseenheid daadwerkelijk in het geding is. De Afdeling advisering wijst er bovendien op dat raadsheren in de Hoge Raad als gevolg van het wetsvoorstel geen zitting meer kunnen hebben in de RSJ.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1807
Nieuws
Dat zal juist een negatief effect hebben op de kwaliteit van de rechtspraak van de RSJ en de rechtseenheid.
Samenleving en slachtoffers Het wetsvoorstel regelt verder dat de RSJ de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden uitdrukkelijk bij de beoordeling van geschillen zal moeten
betrekken. De Afdeling advisering merkt op dat onvoldoende duidelijk is waarom deze toetsingsgronden expliciet in de wet moeten worden opgenomen, terwijl niet is gebleken dat de RSJ momenteel zou tekortschieten in het meewegen van deze belangen. Uit de rechtspraak van de RSJ blijkt juist dat hij aan deze belangen aandacht besteedt. De Afdeling advisering gaat er niet van uit dat
het wetsvoorstel gevolgen heeft voor de individuele belangenafweging door de rechter; het wetsvoorstel is hier echter niet duidelijk over. De Afdeling adviseert te verduidelijken waarom de toetsingsgronden expliciet in het wetsvoorstel zijn opgenomen en, indien de noodzaak daarvan niet kan worden gemotiveerd, daarvan af te zien. www.raadvanstate.nl/adviezen
1331
Wob-verzoeken uitgezonderd van de dwangsomregeling Er komt een eind aan de mogelijkheid om al te gemakkelijk grote bedragen aan dwangsommen op te strijken op grond van de Wet dwangsom in het kader van Wobverzoeken.
V
an de Wet dwangsom, op grond waarvan een bestuursorgaan moet betalen als niet tijdig wordt beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, wordt op grote schaal misbruik gemaakt in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur. Iedereen kan een Wob-verzoek indienen, waarbij geen specifiek belang gesteld hoeft te worden, bovendien is zo’n verzoek vormvrij. De enige eis is dat de informatie waarom wordt verzocht een ‘bestuurlijke aangelegenheid betreft’ en is neergelegd in documenten. Bij het misbruik van de Wet dwangsom gaat het om Wob-verzoeken die niet ingediend worden om informatie te verkrijgen, maar om geld te verdienen aan de Wob door middel van inning van een dwangsom bij niet tijdig beslissen.
Oplossing Het probleem kan het eenvoudigst worden weggenomen door alle Wobverzoeken uit te zonderen van de dwangsomregeling. Het kabinet kiest dan ook voor deze oplossing schrijft minister Plasterk van BZK op 25 juni aan de Kamer. Goedbedoelende verzoekers die op openbaarmaking van
1808
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
documenten wachten, verliezen zo wel een instrument dat hun was aangereikt om aan te zetten tot versnelling. Hoewel een goede communicatie tussen overheid en verzoeker dit nadeel mogelijk voor een belangrijk deel kan wegnemen, is het wenselijk het nadelige effect van het wegvallen van de dwangsomregeling te compenseren. Naar het oordeel van het kabinet voorziet de regeling in artikel 8:55b e.v. van de Algemene wet bestuursrecht inzake het rechtstreeks beroep dat kan worden ingesteld bij de bestuursrechter tegen het niet tijdig nemen van een besluit hierin. Naast het uitzonderen van alle Wobverzoeken van de dwangsomregeling ziet het kabinet reden voor enkele aanvullende maatregelen. Deze maatregelen hebben betrekking op de situatie waarin niet binnen de in de Wob vastgelegde termijn op het verzoek wordt beslist, in het bijzonder in die gevallen waarin de omvang of de complexiteit van het verzoek daaraan in de weg staat. Ingevolge artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Awb kan de beslistermijn worden opgeschort voor zover de verzoeker daarmee instemt. Bij omvangrijke of complexe Wob-verzoeken ligt het dan ook primair op de weg van het bestuursorgaan en de verzoeker om in onderling overleg te komen tot een bij het Wob-verzoek passende beslistermijn, indien de wettelijke beslistermijn te kort blijkt. Hoewel een goede communicatie tus-
sen bestuursorgaan en verzoeker veelal zal leiden tot overeenstemming, blijft het mogelijk dat overeenstemming uitblijft en de Wob-verzoeker rechtstreeks beroep instelt bij de bestuursrechter vanwege het niet tijdig nemen van een besluit. Om onbillijkheden te voorkomen is het in een dergelijk geval wenselijk dat de bestuursrechter, in afwijking van de in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van twee weken, een op het verzoek afgestemde termijn kan vaststellen waarbinnen het bestuursorgaan – op straffe van een dwangsom – op het Wob-verzoek moet beslissen. Het bestuursorgaan zal dan in die procedure moeten onderbouwen hoeveel tijd het nodig denkt te hebben om op het Wob-verzoek te beslissen. Is het door de verzoeker ingestelde beroep gegrond, dan komt hij op grond van de Awb in aanmerking voor vergoeding van het door hem betaalde griffierecht en van de eventueel gemaakte proceskosten. Indien aannemelijk is dat de opstelling van verzoeker ertoe heeft geleid dat geen overeenstemming is bereikt over de opschorting van de beslistermijn, kan het echter onbillijk zijn als hij voor die vergoedingen in aanmerking zou komen. Het kabinet is dan ook van oordeel dat de bestuursrechter, de omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, in afwijking van het bepaalde in de Awb deze vergoedingen achterwege moet kunnen laten.
Universitair Nieuws
Wilt u dat uw (juridische) proefschrift of dat van iemand die u kent aangekondigd wordt in deze rubriek dan kunt u het proefschrift en een samenvatting sturen naar het redactiebureau; zie colofon.
Maar: instituties mogen niet belangrijker worden dan de mensen waar het om gaat.
Promoties juridische spagaat bij letselschade
Oraties Op dinsdag 1 juli nam prof. dr. Jenny Goldschmidt afscheid als hoogleraar Mensenrechten en directeur van het Studie- en Informatiecentrum Mensenrechten (SIM), het expertisecentrum voor onderzoek en onderwijs op het gebied van mensenrechten van de Universiteit Utrecht. Tijdens haar afscheidscollege ging ze, aan de hand van persoonlijke voorbeelden, in op enkele aspecten van mensenrechten in een pluriforme en internationale samenleving. In die samenleving wordt onze identiteit samengesteld vanuit verschillende gemeenschappen waar we deel van uit maken. De kenmerken ervan worden niet alleen bepaald door wat wij zelf zijn en vinden, maar ook door het perspectief van anderen daarop. Zo worden vaak stereotypen bevestigd en ontstaat kwetsbaarheid. Een gemeenschappelijke waardenpatroon is belangrijk om ons ergens ‘thuis’ te voelen en te kunnen binden, maar omdat we in verschillende sociale velden met verschillende waardenpatronen te maken hebben, kunnen conflicten optreden. Juist daar spelen mensenrechten een rol, en juist daar kunnen ze geen makkelijke antwoorden geven. Denk aan de discussie over het toelaten van vrouwen op de kieslijst van de SGP, aan de discussie over Zwarte Piet en aan de discussie over de rol van de nationale en internationale rechter bij het toetsen van wetgeving. Belangrijk is de mogelijkheid van dialoog: dat vergt een minimale openheid in alle betrokken velden én oog voor het perspectief van de niet-dominante groepen in het betreffende veld. Kennis van de verschillende normen is van belang om te bewerkstellingen dat mensenrechten daadwerkelijk ‘landen’. In dit proces spelen alle instituties in de staat een rol, zowel binnen als buiten de overheid (denk aan NGO’s en nationale mensenrechteninstituten).
Een werknemer die door een gebeurtenis of ongeval waarvoor een derde aansprakelijk is, arbeidsongeschikt is geraakt, heeft te maken met verplichtingen die afkomstig zijn uit verschillende rechtsgebieden. Op grond van het arbeids- en socialezekerheidsrecht dient hij strenge re-integratieverplichtingen na te leven. Op grond van de schadebeperkingsplicht uit het aansprakelijkheidsrecht dient hij zijn arbeidsvermogensschade te beperken, voor zover dit redelijkerwijs van hem gevergd kan worden. Dit proefschrift van Marieke Opdam beantwoordt de vraag wat de wederzijdse invloed is van het civiele aansprakelijkheidsrecht en het arbeidsen socialezekerheidsrecht met betrekking tot de op de werknemer rustende verplichtingen gericht op een terugkeer naar inkomensvormende arbeid. Van de benadeelde wordt vanuit beide rechtsgebieden verlangd dat hij re-integratie-inspanningen verricht om zo zijn restverdiencapaciteit te benutten. De reikwijdte van de te verlangen reintegratieverplichtingen verschilt echter fors. In het kader van het arbeids- en socialezekerheidsrecht worden verdergaande inspanningen van de benadeelde verlangd om te re-integreren. Een verklaring voor dit verschil is erin gelegen dat in het aansprakelijkheidsrecht terughoudendheid dient te worden betracht bij de te verlangen inspanningen. Het is immers juist de aansprakelijke partij die de benadeelde in de positie heeft geplaatst waarin hij is gehouden tot schadebeperking. Dit heeft tot gevolg dat van het slachtoffer geen vergaande inspanningen worden gevergd. In het sociaal recht wordt een dergelijke terughoudendheid niet betracht. De zieke werknemer dient op grond van het BW en de WIA strenge re-integratieverplich-
tingen na te leven om zo weer terug te keren in het arbeidsproces. Daarnaast kan een eventuele predispositie van het slachtoffer een weerslag hebben op de schadebeperkingsplicht. Wanneer bij de benadeelde een predispositie aanwezig is wordt van hem wel verwacht dat hij zich inspant om zijn schade te beperken. Bij de van hem te verlangen inspanningen wordt echter rekening gehouden met zijn persoonlijkheidsstructuur en privémoeilijkheden. Het sociaal recht komt een benadeelde niet in dezelfde mate tegemoet. Zo zal de werknemer zich niet kunnen beroepen op privéproblemen, zoals een echtscheiding, om zo onder zijn re-integratieverplichtingen uit te komen. Op dit punt bestaat een belangrijk verschil tussen de besproken rechtsgebieden. Voor de beschreven problematiek wordt een oplossing voorgesteld in de vorm van een ‘luxe’ re-integratietraject. De werkgever kan de kosten die hij maakt voor de re-integratie van het slachtoffer verhalen op de aansprakelijke partij. Dit heeft tot gevolg dat de werkgever meer financiële ruimte heeft voor de re-integratie van het slachtoffer. Door middel van een luxe traject kan het re-integratietraject bij de werkgever worden afgestemd op de slachtoffervriendelijke uitgangspunten van het aansprakelijkheidsrecht. Zo kan bij de invulling van het begrip ‘passende arbeid’ bijvoorbeeld meer ruimte worden gelaten voor de wensen en behoeften van het slachtoffer. Verder kan het door duurdere aanpassingen wellicht mogelijk zijn om de benadeelde terug te laten keren naar de eigen functie. Er is dus sprake van een ‘luxe’ traject in vergelijking met het gemiddelde re-integratietraject dat de zieke werknemer doorloopt. Opdam promoveerde op 18 maart jl. aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Haar promotoren waren prof. mr. A.J. Akkermans en prof. dr. mr. W.H.A.C.M. Bouwens. Marieke Opdam Re-integratie bij letselschade Het proefschrift is te downloaden via: http://www.recht. nl/nieuws/arbeidsrecht/111723/proefschrift-re-integratie-bij-letselschade/
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1809
1332
Universitair Nieuws
Soevereiniteit en pluralisme Leven we in Europa in een nieuw constitutioneel tijdperk? Steeds meer juristen vinden van wel. In de wijze waarop de Europese Unie zich ontwikkelt zien zij het einde van de Westfaalse doctrine – het paradigma dat statensoevereiniteit als uitgangspunt neemt en rechtsrelaties hiërarchisch benadert. Dit onderzoek van Jan Willem Casper van Rossem zet vraagtekens bij deze zienswijze. Aan de hand van een anatomie van het leerstuk van soevereiniteit neemt het stelling tegen een theorie die vandaag een populair alternatief vormt voor Westfalen: constitutioneel pluralisme. Volgens de theorie van constitutioneel pluralisme heeft hiërarchie in de Europese Unie plaatsgemaakt voor heterarchie. Democratie en rechtsstatelijkheid zouden niet langer meer ontspringen aan één constitutionele bron, maar samenkomen in een meerlagige rechtsorde, waarin regels geen eenduidige verklaring behoeven. Valt deze voorstelling van zaken echter wel te construeren in een seculiere, moderne wereld? Kunnen vrijheid en democratie, de Europese grondwaarden, wel zonder rechtseenheid en een antwoord op de vraag waarom normen gelden? Deze studie beant-
Jan Willem Casper van Rossem Soevereiniteit en pluralisme. Een
conceptuele zoektocht naar de constitutionele grondslagen van de Europese rechtsorde Uitgeverij Kluwer B.V. 2014, € 45,00 ISBN 978 90 1312 534 4
Scripties De redactie biedt aan studenten de mogelijkheid om met een korte samenvatting van hun masterscriptie in dit tijdschrift te komen. Hiernaast wordt de gehele versie van het document op het blog van het NJB geplaatst (www.njblog.nl). De redactie wil graag een podium bieden voor de vele mooie juridische teksten en innovatieve opvattingen van studenten die tot nu toe nog te weinig onder de aandacht komen van de vele juristen die in ons land werkzaam zijn. Heb je belangstelling om te worden geselecteerd voor opname van een samenvatting van je masterscriptie in het NJB? Stuur dan je scriptie, voorzien van een samenvatting van maximaal 200 woorden, het eindcijfer (minimaal een acht) dat je voor de scriptie hebt ontvangen en ook je afstudeerrichting en de naam van je scriptiebegeleider, naar het redactiebureau van het NJB, postbus 30104, 2500 GC Den Haag of e-mail:
[email protected].
Personalia
1333
Hoogleraar De Rijksuniveriteit Groningen heeft Bert Marseille en Heinrich Winter per 1 april 2014 benoemd tot hoogleraar Bestuurskunde bij de vakgroep Bestuursrecht en Bestuurskunde. De benoeming van Marseille betreft in het bijzonder de empirische bestude-
1810
woordt deze vragen in beide gevallen uiteindelijk negatief. In constitutioneel opzicht is Europa het jaar 1648 dan ook nog steeds niet gepasseerd. Maar een uitkomst van dit boek is ook dat de Europese Unie door een Westfaalse bril kan worden bezien, zonder tegelijkertijd te worden geconfronteerd met het statische wereldbeeld waarin veel soevereiniteitsvertogen verstrikt raken. Een terugkerend punt in het boek is dat constituerende macht en geconstitueerde macht, de bouwstenen van het fenomeen soevereiniteit, elkaar veronderstellen. Als gevolg van deze paradox kan een beeld oprijzen van concurrerende soevereiniteitsclaims, die elkaar conceptueel uitsluiten, maar wel allebei in de wereld zijn. Dat beeld vormt volgens dit proefschrift de meest overtuigende verklaring voor de huidige, door crisis beheerste dynamische constitutionele werkelijkheid in Europa. Met allerlei constitutionele veranderingen die op til zijn, zal de komende jaren wellicht blijken of deze constitutionele schemering boven Europa kan blijven hangen. Van Rossem promoveerde op 5 juni jl. aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn promoteres waren prof. mr. D.J. Elzinga en prof. mr. H.G. Hoogers.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
ring van het bestuursrecht, die van Winter in het bijzonder het functioneren van het openbaar bestuur. Het onderzoek van Marseille richt zich onder meer op het functioneren van geschilbeslechtingprocedures, dat van Winter op de organisatie van het openbaar bestuur en de werking van bestuursinstrumenten. Beiden houden zich bezig met wetsevaluatie. Recente gezamenlijke projecten betroffen de effectiviteit van kantoncomparities (in opdracht van de Raad voor de rechtspraak) en de Handlei-
Voor het plaatsen van berichten in deze rubriek kunt u uw tips en informatie sturen naar
[email protected].
ding Professioneel behandelen van bezwaarschriften (in opdracht van het ministerie van BZK). Winter blijft naast zijn hoogleraarschap directeur van onderzoeks- en adviesbureau Pro Facto in Groningen.
Personalia
Tilburg University heeft dr. Antony Pemberton met ingang van 1 juli 2014 benoemd tot hoogleraar Victimology. Pemberton is gespecialiseerd in de rechten en ervaringen van slachtoffers van misdrijven. Zijn leerstoel is gevestigd bij INTERVICT, het International Victimology Institute Tilburg. Pemberton onderzoekt instrumenten om de positie van slachtoffers van een misdrijf in het strafrecht te versterken, zoals het spreek- en adviesrecht voor slachtoffers, of alternatieven voor het strafrecht zoals slachtoffer-daderbemiddeling en andere vormen van herstelrecht. Het gaat hierbij om de vraag wat de impact en effecten van deze instrumenten is op de beleving van slachtoffers, maar ook om de vraag hoe deze processen het best bezien kunnen worden. Daarnaast verdiept Pemberton zich in de maatschappelijke en politieke context van victimologische processen. Omdat de Europese Unie een belangrijke actor is op het gebied van slachtoffers van een misdrijf, bestudeert hij de verschillen en overeenkomsten in de ontwikkeling van de positie van slachtoffers tussen landen en de manier waarop Europees beleid hiermee bedoeld en onbe-
doeld interacteert. Naast het onderzoek is Pemberton ook programmaleider van de succesvolle Master in Victimology and Criminology Justice van INTERVICT.
ICC De World Council van de International Chamber of Commerce (ICC) heeft Marieke van Hooijdonk per 1 juli 2014 benoemd tot plaatsvervangend lid van het ICC Hof van Arbitrage in Parijs. Hiermee verdubbelt de Nederlandse vertegenwoordiging van ICC haar afvaardiging in het internationale ICC Hof van Arbitrage. Van Hooijdonk vervult haar functie bij het Hof samen met het zittend lid Marnix Leijten (De BrauwBlackstoneWestbroek). Van Hooijdonk is sinds 2003 partner bij Allen & Overy. Ze is gespecialiseerd in (inter)nationale arbitrage en commercial en corporate litigation, met bijzondere aandacht voor geschillen op het gebied van fusies & overnames, joint ventures en aandeelhoudersgeschillen. Chambers geeft Van Hooijdonk de hoogste classificatie als arbitration counsel. Van Hooijdonk is naast advocaat tevens raadsheer-plaatsvervanger in het Hof Arnhem-Leeuwarden.
Advocatuur Simmons & Simmons heeft Marieke Driessen benoemd tot partner in de Financial Markets groep in Amsterdam. Driessen maakt deel uit van het internationale capital markets en structured finance team van Simmons & Simmons. Ze heeft ruime ervaring in het adviseren van financiële instellingen en bedrijven over complexe financiële transacties. Tom de Wit is per 1 mei 2014 partner bij Louwers IP|Technology Advocaten. De Wit maakte per 1 juli 2011 de overstap naar Louwers. Hij heeft inmiddels twintig jaar ervaring met complexe juridische technologievraagstukken als advocaat, bedrijfsjurist en wetenschappelijk medewerker. Hij heeft kennis en ervaring binnen het ITcontractenrecht, e-commerce, privacy en telecomrecht.
Rectificatie In de rubriek Personalia van aflevering 24 van het Nederlands Juristenblad zijn de foto’s verwisseld van Simon Strik en Richard Norbruis.
Agenda
19 t/m 22 08 2014 9th International Conference on Forensic Inference and Statistics ICFIS2014 brengt advocaten, statistici en forensische wetenschappers samen om kennis uit te wisselen over de interpretatie van forensisch bewijs. Snelle technologische ontwikkelingen bieden steeds meer mogelijkheden op het gebied van forensisch onderzoek, waardoor het belang van forensisch bewijs in de strafrechtsketen toeneemt.
Om welk type spoor het ook gaat, forensisch bewijs kan alleen zinvol worden gebruikt als het op juiste wijze is veiliggesteld door de politie en onderzocht, geëvalueerd en gerapporteerd door de forensisch deskundige. Vervolgens moet de rapportage op de juiste wijze begrepen en geïnterpreteerd worden door de strafrechtsketen. Dit vereist heldere statistische methoden en een goede communicatie tussen de forensisch deskundigen, wetenschappers en juristen. De conferentie is erop
gericht om de samenwerking tussen alle partijen die te maken hebben met de probabilistische interpretatie van forensisch bewijs te verbeteren. Tijdens de conferentie komen verschillende thema’s aan de orde. Bijvoorbeeld: Hoe verschillend zijn de juridische en wetenschappelijke weging van bewijs? Of: hoe verschillend gaan juristen en forensische wetenschappers om met het combineren van bewijs? Tijd: dinsdag 19 tot en met vrijdag 22 augustus Plaats: Universiteit Leiden, Kamerlingh Onnes gebouw,
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
1811
1334
Agenda
Steenschuur 25 te Leiden
schadecongres
Aanmelding: via: www.icfis2014.org
Inlichtingen: de advocatuur en rechterlijke macht betalen
Inlichtingen: deelname kost € 425.
€ 295, studenten betalen € 45 en overigen € 225. 4 Nova-punten, 4 PE-uren en 20 Nivre-punten.
06 10 2014 7e Gronings Letselschadecongres De vakgroep Privaatrecht en Notarieel Recht en Juridisch Contractonderwijs van de Faculteit Rechtsgeleerdheid, Rijksuniversiteit Groningen organiseert het zevende Gronings Letselschadecongres met als thema: ‘Derdenschade’. Bijzondere aandacht wordt besteed aan het eind mei 2014 verschenen Wetsvoorstel vergoeding zorg- en affectieschade. Tijd: maandag 6 oktober van 10.30 tot 16.15 uur Plaats: Rijksuniversiteit Groningen, Aula Academiegebouw, Broerstraat 5 te Groningen Aanmelding: via: www.rug.nl/rechten/formulier-letsel-
09 10 2014 KNMG-symposium Arts en Recht Veranderingen in het tucht- en klachtrecht. Een nieuwe Jeugdwet. Wijzigingen bij het voorschrijven op recept. Aangescherpte patiëntenrechten bij elektronische gegevensuitwisseling. Het regent wetsvoorstellen als het gaat over de gezondheidszorg. Nooit eerder in de geschiedenis diende een kabinet zoveel wetsvoorstellen in bij de Tweede Kamer als het kabinet Rutte/Asscher. Ook het Openbaar Ministerie en de IGZ zitten niet stil. Zij treden steeds vaker op als ze
menen dat er sprake is van normovertreding in de zorg. Dat en andere zaken leiden tot interessante (tucht) rechtspraak. Wat betekent dit voor de dagelijkse praktijk van artsen? Tijdens dit symposium spreken KNMGmedewerkers over actuele ontwikkelingen in het gezondheidsrecht, vertaald naar de dagelijkse artsenpraktijk. In een reeks van korte presentaties komen de belangrijkste thema’s voorbij. Tijd: Donderdag 9 oktober van 15.30 tot 20.30 uur Plaats: Domus Medica, Mercatorlaan 1200 te Utrecht Aanmelding: via: www.knmg.nl/symposium/arts-en-recht Inlichtingen: via:
[email protected] of tel: 0302823203. Als u zich inschrijft vóór 1 september 2014 profiteert u van de vroegboekkorting. KNMG-leden betalen mét korting € 195 en zonder korting € 215. NietKNMG-leden betalen mét korting € 235 euro en zonder korting € 265 euro. Studenten betalen € 120.
Agenda kort
02 t/m 04 07 2014 Jubileumconferentie IVir NJB 2014/518, afl. 9, p. 630
26 09 2014 Neurowetenschap en de rechtspraktijk
06 10 2014 7e Gronings Letselschadecongres NJB 2014/1334, afl. 26, p. 1812
NJB 2014/1087, afl. 21, p. 1464
03 07 2014 RIMO symposium NJB 2014/1134 afl. 22, p. 1537
08 07 2014 Praktijkseminar Juridische aspecten van BIM NJB 2014/1223, afl. 24, p. 1663
19 t/m 22 08 2014 9th International Conference on Forensic Inference and Statistics NJB 2014/1334, afl. 26, p. 1811
25 09 2014 Jaarcongres Independent legal Professional 2014
09 10 2014 KNMG-symposium Arts en Recht NJB 2014/1334, afl. 26, p. 1812
NJB 2014/790, afl. 14, p. 974
25-27 09 2014 Expropriation law
17 t/m 19 11 2014 International Conference 25 Years CRC
NJB 2014/1171, afl. 23, p. 1595
NJB 2014/196, afl. 3, p. 246
26 09 2014 Neurowetenschap en de rechtspraktijk NJB 2014/1087, afl. 21, p. 1464
15 t/m 17 09 2014 Cambridge conference on Public Law NJB 2014/864, afl. 16, p. 1169
1812
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.
Kroniek van het strafrecht 2013
Handzaam overzicht In de Kroniek van het strafrecht 2013 wordt een handzaam overzicht gegeven van de belangrijkste ontwikkelingen in het straf(proces)recht, inclusief het penitentiair recht in 2013. Zo ontbreekt in deze editie natuurlijk het tongzoenarrest niet. Ook het arrest inzake coffeeshop Checkpoint, de mediagevoelige grensrechterzaak, de Eindhovense kopschopzaak en de zogenaamde PostVidgen-jurisprudentie worden uiteraard besproken. De Kroniek is geschreven door leden van de vakgroep strafrecht van de Radboud Universiteit Nijmegen. Zij worden hierbij aangevuld met specialisten van buiten. Met behulp van deze vraagbaak zijn ontwikkelingen in het strafrecht op een duidelijke en eenvoudige manier te traceren.
Onder redactie van:
Prof. mr. H.J.B.Sackers en prof. mr.dr. P.H.P.H.M.C. van Kempen
Druk:
1
ISBN:
9789013124309
Verschijningsdatum:
24 april 2014
Aantal pagina’s:
252
Prijs:
€ 25,-
www.kluwer.nl/shop in onze shop bestelt u zonder verzendkosten
Voorzitter Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zoekt wegens vertrek van de huidige voorzitter een:
Een afschrift van de opgestelde profielschets kan worden opgevraagd via
[email protected]
Voorzitter van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (1 fte)
De benoemingsprocedure is gepubliceerd in de
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg is de hoogste instantie belast met de tuchtrechtspraak op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg ten aanzien van artsen, tandartsen, apothekers, psychotherapeuten, gezondheidszorgpsychologen, fysiotherapeuten, verloskundigen en verpleegkundigen. Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg is gevestigd in Den Haag. U bent jurist en beschikt over uitgebreide kennis op het gebied van het gezondheidsrecht. Ook beschikt u over een rechterlijke attitude. U kunt zelfstandig en autonoom rechtspreken samen met rechtsgeleerde leden en leden-beroepsgenoten. U geeft op een prettige en evenwichtige wijze sturing aan het proces en kunt de zaken die u waarneemt op constructieve wijze omzetten naar verbeteringen. Ook onder hoge werkdruk houdt u balans tussen werktempo en kwaliteit van de beslissing.
Staatscourant, 2012 nummer 2636. Afhankelijk van kennis en ervaring bedraagt het salaris vooralsnog maximaal € 7.899,67. De resultaten van een functiewaarderingsonderzoek worden tweede helft 2014 verwacht. Inlichtingen over de aard en de inhoud van de functie kunnen ingewonnen worden bij mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam, telefoonnummer 020-3012516. Selectiegesprekken worden gevoerd in de periode van 11 tot 22 augustus. Voor meer informatie kunt u ook www.tuchtcollegegezondheidszorg.nl raadplegen. Sollicitaties dient u uiterlijk 19 juli 2014 te richten aan Z.M. de Koning en te zenden aan de Minister van VWS, t.a.v. de directeur Eenheid Secretariaten Tuchtcolleges en Toetsingscommissies, Postbus 20350, 2500 EJ Den Haag.