Jaarboek Actieve Cultuurparticipatie 2010 Bijdragen over kennis en beleid
Fonds voor Cultuurparticipatie
Jaarboek Actieve Cultuurparticipatie 2010 Bijdragen over kennis en beleid
Redactie: Teunis IJdens, Marjo van Hoorn, Andries van den Broek, Tynke Hiemstra Fonds voor Cultuurparticipatie Utrecht, juni 2010
5
Voorwoord Jan Jaap Knol
Voorwoord Voor u ligt de eerste editie van het jaarboek cultuurparticipatie. Hopelijk markeert dit boek de start van een nieuwe traditie om het debat over beleid, onderzoek en evaluatie op dit gebied duurzaam te te verbreden en te verdiepen. Welk doel staat ons met dit boek voor ogen? Het nieuwe Fonds voor Cultuurparticipatie, van start gegaan in 2009, is in de eerste plaats een stimuleringsfonds. We zijn er met onze instrumenten op gericht om mensen in Nederland, in al hun diversiteit, te stimuleren actief aan kunst en cultuur te doen. Maar we willen als fonds meer doen dan enkel subsidies beschikbaar stellen. In Nederland zijn vele organisaties en initiatieven actief op het terrein van cultuurparticipatie. Deze initiatieven worden in de eerste plaats gedragen door het enthousiasme, de energie en de bevlogenheid van miljoenen amateurs en vrijwilligers. Maar in de tweede plaats proberen ook koepelorganisaties, landelijke instellingen en de overheden met hun beleid de cultuurparticipatie aan te moedigen. Ze doen dat om een veelheid van redenen, variërend van het belang van individuele ontplooiing tot en met de belangrijke functie die aan kunst en cultuur wordt toegekend voor het onderlinge samenleven. Als fonds willen we graag een actieve rol vervullen bij de kennisvermeerdering op het gebied van cultuurparticipatie en zo komen tot meer inzicht en een effectiever beleid. Bij al het spreken en schrijven over monitoren en evalueren dreigt gemakkelijk uit zicht te raken waar het ten diepste bij kunst en cultuur om gaat: het plezier, het geluk, de ontspanning, de troost en de diepe zin die mensen ervaren bij het spelen van muziek, het maken van theater, het schilderen of tekenen, het schrijven of welke discipline iemand ook maar aantrekt. Die waarde van kunst is al ontelbare malen en door alle eeuwen heen in woorden uitgedrukt. Vaak is geschreven over het onzegbare en het sublieme in de kunst dat zich maar moeizaam verhoudt tot de prozaïsche wereld van meetbare doelen, indicatoren en resultaten.
6
Voorwoord Jan Jaap Knol
Hoezeer we als fonds ook die fundamentele betekenis van kunst en cultuur centraal stellen, toch willen we het debat over resultaten van beleid niet uit de weg gaan. De Nederlandse Nobelprijswinnaar Kamerlingh Onnes wordt vaak – foutief – geciteerd met de woorden ‘meten is weten’. Zijn lijfspreuk als natuurkundige luidde in werkelijkheid anders. ‘Door meten tot weten’ staat er op het gedenkteken voor zijn voormalige laboratorium in Leiden. Dat is net iets anders. En natuurkundig onderzoek is een compleet ander domein dan dat van de cultuurpolitiek en overheidsbeleid. Toch is ‘meten is weten’ een populair motto in de beleidswetenschap geworden, gecombineerd met theorievorming over ‘evidence-based policy’, een begrip uit de Angelsaksische traditie dat gemakshalve meestal maar onvertaald wordt gelaten. Als dit boek één ding laat zien, dan is het wel dat ‘meten is weten’ niet automatisch opgaat bij het bepalen van de effecten op het terrein van cultuurparticipatie. Sceptici zijn nogal eens geneigd erop te wijzen dat al die inspanningen nauwelijks of zelfs helemaal niet zijn terug te zien in effecten op deelname. Het beleid op zijn beurt verwacht te grote wonderen. Wie geen enkel procent van de totale subsidie die omgaat in de cultuursector oormerkt voor programma’s cultuurparticipatie, kan niet verwachten dat die inspanning zich één-op-één vertaalt in stijgende bezoekersstatistieken. Nog los van alle methodologische complicaties welk effect nu aan welke inspanning kan worden toegeschreven als er zoveel determinanten in het spel zijn als opleiding, achtergrond ouders en de beschikbaarheid van aanbod en tijd. Bij cultuurparticipatie gaat het altijd om veel meer dan enkel deelname. Niet alleen de tijd die iemand aan een kunstzinnige liefhebberij besteedt is relevant. Het gaat vanzelfsprekend ook om mogelijkheden voor scholing, om diversiteit van aanbod en voorzieningen, en om de kwaliteit van de kunstbeoefening, hoe ruim het cultuurbegrip tegenwoordig ook wordt opgevat. Moeten wetenschap en beleid dan maar afscheid van elkaar nemen? Natuurlijk niet. Er zijn – juist in de laatste jaren – mooie voorbeelden te vinden van een vruchtbare samenwerking.
7
Voorwoord Jan Jaap Knol
Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een grote subsidie gegeven voor een grootschalig onderzoek onder leiding van Barend van Heusden (Rijksuniversiteit Groningen) naar de ontwikkeling van een theoretisch, inhoudelijk fundament voor een doorgaande leerlijn in cultuureducatie. Datzelfde ministerie plaatst dit onderzoek in het kader van een grotere kennisagenda waar ook andere universiteiten en kennisinstellingen bij betrokken zijn. Duidelijk is bovendien dat de bijdrage van de wetenschap niet verengd moet worden tot het aanleveren van statistische bewijzen, maar zich veel verder uitstrekt over de theorievorming en het debat over de rol van de overheid en het belang van participatie. In diezelfde lijn past – in al zijn bescheidenheid – deze uitgave van het Fonds voor Cultuurparticipatie. De bescheidenheid komt van twee kanten. Van de wetenschap die nog veel methodologische vragen heeft te overwinnen bij het meetbaar maken van effecten. Maar ook van de zijde van het beleid dat de vraag naar effecten niet moet willen omzeilen door uitsluitend te wijzen op het ‘onzegbare’ . Van overheden en culturele instellingen mag – ook als hogere, open doelen worden nagestreefd – gevraagd worden om die doelen om te zetten in goede plannen met operationele doelstellingen. Niet alleen als middel ter verantwoording, maar ook omdat het simpelweg leidt tot resultaatgericht werken. Dit boek nodigt de lezer uit om deel te nemen aan deze wederzijdse zoektocht van wetenschap en beleid. Ik wens u veel leesplezier en hoop dat het boek beantwoordt aan zijn doel: meer inzicht en effectiever beleid. Jan Jaap Knol, Directeur Fonds voor Cultuurparticipatie
9
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave 3
Voorwoord Jan Jaap Knol
11
Redactionele verantwoording Teunis IJdens, Marjo van Hoorn, Andries van den Broek en Tynke Hiemstra
19
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
45
Afrekenen op dialoog Lieke Heijmans
46
Volkscultuur publiek maken – Over volkscultuur als voorwerp van cultuurbeleid Kees Vuyk
58
Op zoek naar het goud Allies Swinnen
61
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
85
Zelf doen / Eigenheid Merlijn Twaalfhoven
87
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
10
Inhoudsopgave
11
111
Klassieke muziek? Yes! Katja Habraken-Brooijmans
113
Kanttekeningen bij de monitoronderzoeken cultuureducatie 2005-2009 Ton Bevers
125
Altijd wat te bieden Ariëtte Kasbergen
127
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
150
Definitiediscussie Johan Idema
152
Een blik over de grens Vladimír Bína
164
Interculturele talentontwikkeling Saundra Williams
166
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
193
Tweerichtingsverkeer Hildegard Draaijer
195
Cultuurbereik: trends en beleid Andries van den Broek
208
Het water van Nederland gedronken Özkan Gölpinar
Inhoudsopgave
211
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
238
Colofon
12
Landelijk- en decentraal beleid – Amateurkunst, Cultuureducatie en Volkscultuur Paul Vogelzang
13
Redactionele verantwoording Teunis IJdens, Marjo van Hoorn, Andries van den Broek en Tynke Hiemstra
Redactionele verantwoording Het Fonds voor Cultuurparticipatie hecht veel belang aan de monitoring en evaluatie van zijn beleid en van de programma’s cultuurparticipatie van de provincies en gemeenten met wie het samenwerkt. Het fonds streeft ernaar om de evidence base van het cultuurparticipatiebeleid te versterken en het ziet monitoren en evalueren als een middel om te leren en verbeteren. Hierin heeft iedere partij die het nieuwe beleid voor actieve cultuurparticipatie ontwikkelt, vormgeeft en uitvoert zijn eigen verantwoordelijkheid. Op verschillende manieren en momenten, in opdracht van verschillende partijen, zal onderzoek worden gedaan naar diverse aspecten en onderdelen van cultuurparticipatiebeleid. Het fonds wil stimuleren dat informatie en kennis over en voor het beleid en de praktijk van actieve cultuurparticipatie worden gebundeld en gedeeld. Dit Jaarboek actieve cultuurparticipatie is daartoe een belangrijk middel. Rode draad is de relatie tussen kennis en beleid, in het bijzonder kennis die voortkomt uit en bijdraagt tot de monitoring en evaluatie van cultuurparticipatiebeleid. Het jaarboek wil informatie verschaffen, maar ook aanzetten tot reflectie en discussie over de relatie tussen kennis en beleid. Het fonds gaat die discussie niet uit de weg. Kritische analyse, reflectie en onderzoek dragen bij tot beter begrip van de reikwijdte en invloed van beleid en daardoor tot scherpere keuzes van doelen en middelen. Dat komt de kwaliteit van het cultuurparticipatiebeleid ten goede. Deze eerste editie van het Jaarboek actieve cultuurparticipatie bestaat uit tien langere bijdragen over beleid en onderzoek en negen columns of statements van auteurs uit de wereld van de kunst, erfgoed en media. De statements en columns staan in een los verband met de andere bijdragen. De eigen aard van beide
14
Redactionele verantwoording Teunis IJdens, Marjo van Hoorn, Andries van den Broek en Tynke Hiemstra
soorten bijdragen komt in de vormgeving van het boek duidelijk tot uiting. Aan de auteurs van de columns en statements is nadrukkelijk gevraagd om hun eigen mening te geven over een bepaald onderwerp. De bijdragen over beleid en onderzoek variëren van informatieve bijdragen tot kritische beschouwingen. Ook in deze bijdragen kan een persoonlijke visie van de auteur naar voren komen: in de ene meer, in de andere minder. Waarmee meteen gezegd is dat het Fonds voor Cultuurparticipatie als uitgever wel verantwoordelijk is voor de totstandkoming van het jaarboek, maar dat het de operationele verantwoordelijkheid voor de inhoud van het jaarboek en de kwaliteit van de bijdragen in handen heeft gelegd van de redactie en de auteurs. In het volgende introduceren we de tien bijdragen over beleid en onderzoek één voor één. Chrit van Rensen en Teunis IJdens plaatsen de oprichting van het Fonds voor Cultuurparticipatie en de totstandkoming van de Regeling cultuurparticipatie provincies en gemeenten in de context van het cultuurparticipatiebeleid van de laatste decennia. Ze analyseren de verantwoordings- en afstemmingsrelaties tussen het fonds, het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de afzonderlijke provincies en gemeenten. Ze gaan na wat dat betekent voor de rolverdeling tussen deze partijen bij de monitoring en evaluatie van het ‘nieuwe’ cultuurparticipatiebeleid. Tot slot zetten ze uiteen hoe het fonds kennisdeling en gezamenlijk onderzoek wil stimuleren. Met deze bijdrage bieden de auteurs een inhoudelijke inleiding en een referentiekader voor de volgende artikelen. Het nieuwe beleid voor actieve cultuurparticipatiebeleid, zoals dat via het fonds en de Regeling cultuurparticipatie provincies en gemeenten gestalte krijgt, omvat amateurkunst, cultuureducatie en de volkscultuur. Het laatste is een nieuw beleidsthema dat bij de lancering stof heeft doen opwaaien. Kees Vuyk neemt de dis-
15
Redactionele verantwoording Teunis IJdens, Marjo van Hoorn, Andries van den Broek en Tynke Hiemstra
cussie in 2007 en 2008 als aanleiding voor een kritische beschouwing over de legitimatie van volkscultuurbeleid. Die ligt volgens hem niet in het bewaren en overdragen van nationale tradities en identiteiten, maar in het ondersteunen van sociale en culturele verandering via kunst en media. Na deze twee bijdragen over landelijke beleidsontwikkelingen gaan de volgende twee artikelen over de plannen en activiteiten van de twaalf provincies en 35 grote gemeenten die aan de Regeling cultuurparticipatie deelnemen. Sanne van den Hoek schetst hoofdlijnen van de plannen voor de decentrale programma’s cultuurparticipatie die eind 2008 bij het Fonds voor Cultuurparticipatie werden ingediend. Karin Schaafsma zoomt vervolgens in op de manier waarop gemeenten en provincies succesvolle activiteiten in het kader van hun programma cultuurparticipatie proberen te verankeren. Hoe willen ze succesvolle activiteiten verankeren in het reguliere beleid en verbindingen leggen tussen cultuurparticipatiebeleid en andere beleidsterreinen? Cultuureducatie is één van de drie programmalijnen van het Fonds voor Cultuurparticipatie, naast amateurkunst en volkscultuur. Sinds 1997 zet de overheid via het programma Cultuur en School in op versterking en verankering van cultuureducatie in het onderwijs. Ton Bevers wijdt een kritische bespreking aan monitoronderzoeken naar cultuureducatie in het onderwijs. De onderzoeksopzet met steeds wisselende steekproeven bemoeilijkt de onderlinge vergelijkbaarheid en beperkt de bruikbaarheid van resultaten. De aandacht ging meer uit naar de implementatie dan naar de effecten van het ingezette beleid. Bevers pleit ervoor om vervolgonderzoek strakker te regisseren en om naast de beleidsmatige randvoorwaarden ook voldoende aandacht te besteden aan de inhoudelijke kern, ‘namelijk de docent, het vak, de klas en de school’. Het Fonds voor Cultuurparticipatie en de provincies en gemeenten die deelnemen aan de Regeling cultuurparticipatie willen
16
Redactionele verantwoording Teunis IJdens, Marjo van Hoorn, Andries van den Broek en Tynke Hiemstra
bevorderen dat meer mensen actief aan cultuur doen en dat daar betere faciliteiten voor komen. Daarvoor is inzicht nodig in de huidige situatie. Wat doen mensen aan kunstbeoefening in de vrije tijd en waar doen ze dat? Hoeveel mensen doen individueel, op eigen houtje aan kunst in de vrije tijd, hoeveel in informeel verband, hoeveel in verenigingsverband en hoeveel via centra voor de kunsten? Jan Ensink zet in zijn bijdrage de beschikbare feiten en schattingen op een rij en becijfert het aandeel van de overheid in de financiering van voorzieningen voor amateurkunst. Hij pleit voor vernieuwingsprojecten waar bestaande organisaties bij betrokken worden om succesvolle vernieuwing te borgen. Het laatste blok van deze eerste editie van het jaarboek bestaat uit vier bijdragen over onderzoek naar cultuurparticipatie in relatie tot het overheidsbeleid. Vladimír Bína opent dit kwartet met een bespreking van beleidsgericht bevolkingsonderzoek naar het bereik van cultuur in verschillende landen van de Europese Unie. In hoeverre verschillen die landen qua niveau en aard van het bereik van cultuur van hun bevolking? Zijn er aanwijzingen dat die verschillen samenhangen met het specifieke cultuur- en participatiebeleid van deze landen? Er zitten veel haken en ogen aan de vergelijking van beschikbare gegevens. Bína verwacht dat door afstemming van cultuurstatistieken en cultuurparticipatieonderzoek op Europees niveau beter vergelijkbare gegevens beschikbaar komen. Om het effect van het beleid van die landen beter te kunnen evalueren zijn echter ook scherper geformuleerde en meetbare doelen nodig. Na de vergelijking tussen landen van Europa richt Koen van Eijck de blik op cultuurparticipatieonderzoek van Nederlandse gemeenten en provincies. Een aantal gemeenten en provincies heeft daarbij gebruik gemaakt van de Richtlijn Cultuurparticipatieonderzoek. Deze werd in 2001 ontwikkeld om resultaten van gemeentelijk onderzoek beter vergelijkbaar te maken, onder meer met het oog op de evaluatie van het Actieplan Cultuurbereik.
17
Redactionele verantwoording Teunis IJdens, Marjo van Hoorn, Andries van den Broek en Tynke Hiemstra
Een systematische beschrijving van verschillen en overeenkomsten in het gebruik en de toepassing van de richtlijn leidt tot kritische conclusies over het streven om ‘van onderop’ – via afstemming van decentraal onderzoek – tot landelijk vergelijkbare gegevens over cultuurparticipatie in provincies en gemeenten te komen. Van Eijck denkt dat men daarvoor beter aansluiting kan zoeken bij één landelijk onderzoeksinstrument: het vierjaarlijkse Aanvullend Voorzieningengebruik onderzoek (AVO) waar het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) de meeste van zijn rapporten over het bereik van cultuur op baseert. Gegevens over de AVO-peiljaren 1999-2003 zijn in 2005 gebruikt voor een voorlopige analyse van het effect van het eerste Actieplan Cultuurbereik op cultuurparticipatie in Nederland. Het Actieplan had ten doel om het bereik van cultuur te vergroten en te verbreden. Die analyse leverde geen aanwijzingen op voor een effect op macroniveau. Dat was ook niet te verwachten, omdat het Actieplan pas een paar jaar op gang was. Inmiddels zijn ook gegevens over het peiljaar 2007 beschikbaar en kan er dus een analyse uitgevoerd worden over bijna de gehele Actieplanperiode 2001-2008. Andries van den Broek schetst in zijn bijdrage eerst de trends in het bereik van musea, podiumkunsten en kunstbeoefening in de vrije tijd tussen 1995 en 2007. Daarna volgt een nieuwe analyse van het verband tussen deze trends en het Actieplan Cultuurbereik. Van cultuurbeleid worden niet alleen effecten op het bereik en de spreiding van cultuur verwacht, maar ook verder reikende sociale effecten. Actieve cultuurparticipatie draagt volgens beleidsmakers en bestuurders bij aan de communicatieve en sociale vaardigheden van deelnemers, aan burgerschap, sociale cohesie en aan de leefbaarheid van wijken. Welke redenering zit er achter die verwachtingen? Zijn zulke effecten meetbaar? Dat zijn de vragen die Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen zich stellen in de laatste bijdrage aan dit jaarboek. Ze bespreken de stand van zaken in het onderzoek naar
18
Redactionele verantwoording Teunis IJdens, Marjo van Hoorn, Andries van den Broek en Tynke Hiemstra
sociale effecten van cultuur, cultuurparticipatie en cultuurbeleid. Ze presenteren tot slot een integraal model voor onderzoek naar effecten van cultuurparticipatiebeleid. In deze eerste editie van het jaarboek ligt de nadruk op beleid en onderzoek. Katja Habraken-Brooijmans, Hildegard Draaijer, Lieke Heijmans, Johan Idema, Özkan Gölpinar, Ariëtte Kasbergen, Alies Swinnen, Merlijn Twaalfhoven en Saundra Williams zorgen in hun columns en statements voor enig tegenwicht vanuit de praktijk van kunst, cultureel erfgoed en actieve cultuurparticipatie. Zij geven aan wat hen bezielt of dwars zit en wat er moet gebeuren op het gebied van talentontwikkeling, samenwerking tussen amateurs en professionals, wereldkunst en kunstwereld, kunst in de wijken en het bevorderen van de actieve belangstelling van jongeren voor klassieke muziek. Ze gaan ook in op de vraag welke taak daarbij is weggelegd voor het Fonds voor Cultuurparticipatie en voor provincies en gemeenten en aan welke criteria het succes van het beleid over een paar jaar is af te meten. De tellende lezer zal inmiddels opgemerkt hebben dat de auteurs van de bijdragen over beleid en onderzoek op drie na mannen zijn. Deze scheve verhouding is enigszins gecompenseerd door de statements en columns op drie na door vrouwen te laten schrijven. De redactie neemt zich voor om de verhouding in de volgende editie van het jaarboek om te draaien. Dat geldt ook voor het aandeel van beleid en praktijk. De volgende editie zal hoofdzakelijk gewijd zijn aan de praktijk van actieve cultuurparticipatie: wat deelnemers en culturele instellingen eraan en ermee doen en hoe ze daarin worden ondersteund door het Fonds voor Cultuurparticipatie en door provincies en gemeenten. De redactie Teunis IJdens, Marjo van Hoorn, Andries van den Broek en Tynke Hiemstra
19
Landelijk- en decentraal beleid – Amateurkunst, Cultuureducatie en Volkscultuur Paul Vogelzang
21
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
Inleiding Het bevorderen van cultuurspreiding, cultuurbereik, cultuurparticipatie – by any name – is een van de hoofddoelen van het cultuurbeleid van de overheid. Het is een vast bestanddeel van de kunst- en cultuurbeleidsnota’s die sinds de jaren zeventig met enige regelmaat door ministers, staatssecretarissen, gedeputeerden en wethouders aan de volksvertegenwoordiging zijn aangeboden. Het cultuurparticipatiebeleid kreeg echter ook telkens nieuwe cultuurpolitieke en beleidsaccenten. De instelling van het Fonds voor Cultuurparticipatie in 2008 bevestigt de continuïteit van het overheidsbeleid voor wat betreft het belang dat daarin aan cultuurparticipatie wordt toegekend. Maar het markeert ook een verandering. Zo wordt de nationale beleidsaandacht met de instelling van het fonds meer toegespitst op het stimuleren van actieve cultuurparticipatie in plaats van het bevorderen van cultuurbereik in het algemeen tijdens het Actieplan Cultuurbereik (2001-2008). Tegelijkertijd kreeg de financiële relatie tussen rijksoverheid en provincies en gemeenten een andere vorm: de brede doeluitkering cultuurbereik aan provincies en grote gemeenten tijdens het Actieplan werd vervangen door de decentralisatieuitkering cultuurparticipatie. In deze bijdrage plaatsen we de oprichting en het beleid van het Fonds voor Cultuurparticipatie in de context van het cultuurparticipatiebeleid van de overheid. We gaan nader in op de verantwoordings- en afstemmingsrelaties tussen het fonds en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de afzonderlijke provincies en gemeenten die de decentralisatie-uitkering ontvangen. En we laten zien wat die relaties betekenen voor de monitoring en evaluatie van het ‘nieuwe’ cultuurparticipatiebeleid. Deze bijdrage biedt hiermee een referentiekader voor de bijdragen die volgen. Vier vraagstukken van cultuurparticipatiebeleid De overheid – en dat geldt ook voor het Fonds voor Cultuurparticipatie – stuit bij het ontwikkelen, uitvoeren en evalueren van cultuurparticipatiebeleid op vier belangrijke vraagstukken. Het eerste vraagstuk betreft de legitimatie van cultuurparticipatiebeleid: waarom bemoeit de overheid zich ermee? Het tweede vraagstuk is de afbakening van het beleidsterrein: wat valt onder ‘cultuur’ en welke participatie wordt bedoeld? De reikwijdte van het cultuurparticipatiebeleid van de overheid is de derde kwestie: hoe oefent de overheid invloed uit en tot waar reikt die invloed? Het vierde en laatste vraagstuk betreft de verantwoording, monitoring en evaluatie van het beleid: wie wil wat weten en meten om te kunnen beoordelen of het beleid juist wordt uitgevoerd en of het effectief en doelmatig is?
22
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
Waarom cultuurparticipatiebeleid? Culturele activiteiten, van kunst tot volkscultuur en van muziekles tot dweilorkest, komen grotendeels tot stand zonder dat de overheid er iets aan hoeft te doen. Mensen doen ‘vanuit zichzelf’ aan cultuur, in hun eentje of samen met anderen, en zolang mensen weten waar ze het moeten zoeken en er voldoende voor willen en kunnen betalen, voorziet de markt in culturele behoeften. Toch stelt de overheid zich ten doel om de cultuurparticipatie van burgers te stimuleren door drempels weg te nemen en door positieve prikkels. Waarom? We onderscheiden drie hoofdmotieven met dezelfde onderliggende cultuurpolitieke premisse: cultuurparticipatie is belangrijk en moet door de overheid worden bevorderd. Het eerste motief betreft de toegankelijkheid van culturele voorzieningen. Deze, veelal ontsproten aan particulier initiatief zonder winstoogmerk, worden gesubsidieerd om ze als waardevol aanbod in stand te houden.1 Zonder subsidie zou dit hoogwaardige aanbod wegvallen. De reden voor de ‘verstatelijking’ van culturele voorzieningen lag aanvankelijk dus in de bijzondere culturele waarde die eraan werd toegekend en die rechtvaardigde om ze in stand te houden met overheidssteun. Aan die steun wordt wel een voorwaarde verbonden: het mag niet zo zijn dat hoogwaardige culturele voorzieningen gereserveerd blijven voor een beperkt publiek van verklaarde liefhebbers, kenners, en ingewijden. Als een culturele voorziening van overheidswege wordt gesubsidieerd, dan dient deze instelling zich tot het uiterste in te spannen om toegankelijk te zijn voor alle burgers.
1. Bevers, T. (1987). Particulier initiatief en cultuur. Sociologisch Tijdschrift, 14(2), 255-290.
Toegankelijkheid bevorderen is te beschouwen als motief ex negativo: het mag niet zo zijn dat burgers om welke reden dan ook worden uitgesloten van het gebruik en genot van cultuuruitingen. Er is ook een positief motief om cultuurparticipatie te bevorderen: verheffing. Mensen moeten in aanraking gebracht worden met kunst en cultuur omdat ze daar beter van worden. Kunst en cultuur verheffen de mens, brengen beschaving en verhogen de kwaliteit van het leven. Dit motief had tot de jaren vijftig van de vorige eeuw nog een sterk moralistische en paternalistische inslag. Beschaving door kunst en cultuur werd afgezet tegen het minderwaardige vermaak dat werd geboden door de populaire massacultuur. Sinds de jaren zestig democratiseerde het cultuurbegrip en ging men steeds meer uit van het idee dat iedereen recht 2. heeft op zijn eigen cultuur en dat cultuuruitingen gelijkwaardig zijn.2 Bevers, T. (1990). Cultuurparticipatie: Kwaliteit werd het doorslaggevende criterium om de ontwikkeling balans van beleid en onderzoek. Kunsten & Educatie, 3(1), 33-38. en instandhouding van culturele voorzieningen te subsidiëren. Het motief blijft echter in wezen hetzelfde: kunst en cultuur in brede zin dragen bij aan de kwaliteit van het leven en de overheid moet zich daarom inspannen zoveel mogelijk mensen in aanraking te brengen met cultuur. Het derde motief om cultuurparticipatie te bevorderen is, dat kunst en cultuur niet alleen intrinsieke waarde bezitten, maar dat deelname aan culturele activiteiten ook van maatschappelijke betekenis is en verder strekkende sociale of economische doelen dient. Dit motief heeft het afgelopen decennium opnieuw sterk aan kracht gewonnen. Het klinkt ook door in het coalitieakkoord van het kabinet
23
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
Balkenende IV: ‘Cultuurbeleid draagt bij aan sociale samenhang en een vitale economie. Een rijk cultureel leven is bron van creativiteit en versterkt het internationaal vestigingsklimaat en het is essentieel voor trots en gemeenschapsgevoel in de samenleving.’ Ook nu, onder minder gunstige economische omstandigheden, wordt cultuurparticipatiebeleid naar voren gehaald als middel om identiteit en sociale samenhang in een multiculturele en individualiserende samenleving te bevorderen.3
3. Zie bijvoorbeeld de bijdrage van Kees Vuyk in dit jaarboek over de legitimatie van volkscultuurbeleid.
Welke cultuur? Het tweede vraagstuk, de afbakening van het beleidsterrein, is tweeledig: het gaat over de cultuuruitingen waar het beleid zich op richt en de vormen van participatie die worden bedoeld. Het probleem is hier dat het exclusieve cultuur- en kwaliteitsbegrip dat een normatieve basis verschafte aan het kunst- en cultuurbeleid toen OCW nog Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heette, in de tweede helft van de vorige eeuw gaandeweg heeft plaatsgemaakt voor een breed cultuurbegrip, waarin geen normatief onderscheid meer wordt gemaakt tussen hogere en lagere (waardevolle en minder 4. waardevolle) cultuur.4 Het gaat er hier niet om of men het daar mee Zie het tijdschrift Boekman 65 (winter eens of oneens is, maar om de feitelijke gevolgen van het wegvallen 2005), een nummer dat geheel gewijd is aan het debat over vervagende en blijvende van de normatieve drempel voor de legitimatie van beleidskeuzes en grenzen tussen hoge en lage cultuur. subsidiebeslissingen. Als alle cultuuruitingen in principe aanspraak maken op waardering en erkenning, wat zijn dan de criteria voor de selectie van subsidiabele uitingen en voor de verdeling van subsidies? De verscheidenheid van cultuuruitingen neemt alleen maar toe. Lopen overwegingen van verscheidenheid en kwaliteit – leidende beginselen van cultuurbeleid – dan op zeker moment niet stuk op de schaarste van beschikbare financiële middelen? Maatschappelijke participatie is de laatste jaren een politiek sleutelbegrip geworden. Door mee te doen en mee te werken in alle levenssferen – arbeid, onderwijs, sociaal én cultureel – ontwikkelen mensen zich tot volwaardig burger van de Nederlandse samenleving. We hoeven hier niet verder in te gaan op de politieke betekenis van het thema participatie. Cultuurparticipatie en het begrip cultureel burgerschap passen volledig in het participatiediscours. Het onderscheid tussen vormen van cultuurparticipatie is een specifieke kwestie die hier wel aandacht verdient. Het is gebruikelijk om te spreken van twee vormen van cultuurparticipatie: receptief (ook wel passief) en actief. Onder het eerste wordt het bezoek aan voorstellingen, concer5. ten, tentoonstellingen, films en het bezichtigen van monumenten en Zie de columns van Lieke Heijmans en dergelijke verstaan. Actieve cultuurparticipatie betekent dat mensen Johan Idema in dit jaarboek voor een reflectie op het begrip cultuurparticipatie. in de vrije tijd zelf kunstzinnige of culturele activiteiten ontplooien.5 Reikwijdte en invloed van beleid Het derde vraagstuk is dat overheden in hun ambitie om cultuurparticipatie te bevorderen wel eens over het hoofd zien dat hun feitelijke invloed beperkt is. Visie en ambities reiken dikwijls veel verder dan het sturend vermogen. Dat betekent dat overheden hun beleid wel een zekere richting kunnen geven (de doelen waarop hun beleid gericht is), maar niet in staat zijn alle factoren te controleren die bepalen of gestelde doelen bereikt worden.
24
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
Zo kan de rijksoverheid slechts in beperkte mate invloed uitoefenen op het gedrag van culturele instellingen omdat zij maar een heel klein deel daarvan subsidieert. Daarnaast is die invloed op zichzelf aan regels gebonden en dus ook al beperkt. Het rijk subsidieert de kunstinstellingen bijna uitsluitend aan de aanbodkant: gezelschappen, orkesten, ensembles en dergelijke. De afname – hier bedoelen we de plekken waar het publiek in aanraking komt met het aanbod, denk aan de concertzalen en theaters – wordt bijna helemaal gesubsidieerd door de gemeenten. Beide soorten instellingen zijn in hoge mate autonoom in wat ze maken en programmeren. Minstens zo belangrijk is, dat zij ook weinig invloed heeft op de culturele voorkeuren en het culturele gedrag van burgers. Zelfs al zou de overheid burgers willen stimuleren om vooral aan hoogwaardige cultuuruitingen te participeren – een toon die blijft hangen in weerwil van het brede cultuurbegrip – dan nog heeft zij te maken met mondige burgers die zelf wel uitmaken wat ze goed vinden en wat goed voor ze is. Kennis over de werking en effecten van beleid Het vierde vraagstuk, hoe werkt cultuurparticipatiebeleid en hoe weten we of het werkt, betreft de evidence base van cultuurparticipatiebeleid. Dat is een meervoudig probleem. Ten eerste omdat doelstellingen voor het bereik van cultuur weliswaar richtinggevend zijn voor het beleid, maar zelden vertaald worden in meetbare effecten die binnen een bepaalde termijn gerealiseerd moeten worden. Dit is een probleem van de politiek en het beleid: politieke en beleidsdoelstellingen brengen vooral tot uitdrukking waar men waarde aan hecht en wat men belangrijk vindt en bevatten zelden criteria waaraan feitelijke uitkomsten van het beleid zijn af te meten. Het is ook een probleem omdat het niet eenvoudig is het effect van stimuleringsbeleid – zelfs al zou dit specifiek en meetbaar geformuleerd zijn – te isoleren van de invloed van andere factoren. Bij gebrek aan stelselmatig onderzoek en gezien de uitkomsten van het schaarse onderzoek dat wel is gedaan, 6. Zie de poging van Andries van den Broek zijn er tot op heden geen harde bewijzen voor positieve, substantiële in dit jaarboek om een effect van het Actieplan Cultuurbereik te achterhalen. en duurzame effecten van dat beleid op de cultuurparticipatie van kinderen, jongeren en volwassenen.6 Louter en alleen uit het oogpunt van onderzoek naar de effectiviteit van cultuurparticipatiebeleid zou het interessant zijn als een paar gemeenten zouden besluiten om helemaal geen concertgebouwen, theaters, filmhuizen, musea en centra voor de kunsten meer te bekostigen. Hoeveel bezoekers en deelnemers zouden niet meer komen als de toegangsprijzen drastisch stijgen omdat die voorzieningen dan volledig kostendekkend moeten zijn? Zouden inwoners hun culturele heil voor een dagje of avondje uit of voor een cursus in een andere gemeente zoeken die wel blijft betalen voor culturele voorzieningen? Dit is uiteraard alleen een gedachte-experiment, geen realistische casus. Het Actieplan Cultuurbereik Naast het generieke beleid om culturele voorzieningen betaalbaar te houden voor burgers, treft de overheid steeds weer specifieke maatregelen om cultuurparticipatie te bevorderen. Het Actieplan Cultuurbereik dat in 2001 van start ging bundelde een aantal landelijke beleidsmaatregelen ter bevordering van het bereik van cultuur in één overkoepelend programma. Bovendien ging de rijksoverheid in het Actieplan
25
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
met provincies en met de dertig grootste gemeenten samenwerken om het bereik van cultuur te vergroten en te verbreden. Het Fonds voor Cultuurparticipatie en de decentralisatie-uitkering cultuurparticipatie zijn te beschouwen als een voortzetting van het Actieplan Cultuurbereik. Daarom geven we in het volgende de hoofdlijnen van het Actieplan weer. Het eerste Actieplan Cultuurbereik Het Actieplan Cultuurbereik vormde een belangrijk onderdeel van Cultuur als confrontatie, de uitgangspuntennota van staatssecretaris Van der Ploeg (regering-Kok II) voor het cultuurbeleid 2001-2004. De nota stelde een kritische diagnose van de staat 7. van de gevestigde cultuur in de hedendaagse samenleving.7 ‘Het kan Ploeg, R. van der (1999). Cultuur als niet worden verhuld dat tegenover [de] grote verscheidenheid aan geconfrontatie. Uitgangspunten voor het cultuurbeleid 2001-2004. Den Haag: SDU. subsidieerd cultuuraanbod een opvallend homogeen samengestelde vraag staat. Het publiek dat gebruik maakt van het gesubsidieerde cultuuraanbod bestaat voor het overgrote deel uit goed opgeleiden en gesitueerden in de middelbare leeftijdsklasse.’ Gesubsidieerde culturele instellingen doen te weinig om nieuw publiek onder jongeren en allochtonen te vormen en ze zijn te weinig ondernemend in de brede betekenis van dat woord. Het draagvlak voor cultuursubsidies wordt hierdoor te smal. Doelstelling van het Actieplan Cultuurbereik 2001-2004 was ‘het vergroten van het cultuurbereik door meer en ander aanbod te creëren voor nieuw en ander publiek’. Het Actieplan bestond uit een centraal deel en een decentraal deel. Het centrale deel omvatte een aantal die direct door OCW werden ingezet. Het decentrale deel van het Actieplan werd aangepakt in samenwerking met de provincies en dertig gemeenten met meer dan 90.000 inwoners. Afspraken over gezamenlijke doelen 8. en procedures werden door OCW, IPO en VNG vastgelegd in een Ministerie van OCW, VNG & IPO (2000). beleidskader.8 De provincies en gemeenten ontvingen jaarlijks een Bestuurlijke afspraken tussen IPO, VNG, en OCW over stedelijke en provinciale specifieke doeluitkering van het rijk van ongeveer 30 miljoen euro als programma’s cultuurbereik 2001-2004. financiële impuls voor hun cultuurparticipatiebeleid. Het betrof drie Utrecht. geoormerkte geldstromen voor cultuurbereik, cultuur en school en beeldende kunst en vormgeving. De decentrale overheden droegen uit eigen middelen ongeveer 15 miljoen euro bij aan de eerste twee onderdelen van het Actieplan. De doeluitkering kende OCW toe op basis van een vierjarig programma cultuurbereik ‘gericht op publieksverbreding door middel van kwalitatieve, innovatieve en cultureel gedifferentieerde programmering’. Staatssecretaris Van der Laan van OCW, die in mei 2003 aantrad met de regering-Balkenende II, nam afstand van het beleid van haar voorganger.9 ‘Het is tijd voor een nieuwe benadering van cultuur.’ Het klassieke ideaal van cultuurspreiding werd de laatste jaren volgens de nieuwe staatsecretaris steeds meer opgevat als pleidooi voor de vermaatschappelijking van de cultuur. Zo is het beeld ontstaan ‘dat de cultuursector moet worden ingezet om maatschappelijke vraagstukken op het gebied van integratie en emancipatie op te lossen.’ In plaats daarvan kiest het nieuwe kabinet voor een omgekeerde redenering. ‘Niet het maatschappelijk bewustzijn in de cultuur, maar het culturele bewustzijn in de maatschappij moet worden vergroot.’ De overheid moet
9. In twee beleidsdocumenten: de Uitgangspuntenbrief cultuur van 1 juli 2003 (ACB/03/33403) en Meer dan de som. Beleidsbrief cultuur 2004-2007, van 3 november 2003 (TK 29 314, nr. 1).
26
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
het culturele leven niet willen aansturen, maar de culturele factor in het maatschappelijk leven versterken. Want ‘een bloeiende cultuur draagt bij aan het creatief en innovatief vermogen van de samenleving, de ondernemingszin, het aanzien van ons land, en heeft ook een samenbindend vermogen. Het is dan ook van belang dat zoveel mogelijk mensen kennis kunnen maken met en deel kunnen nemen aan cultuur’. Het tweede Actieplan Cultuurbereik Ondanks het veranderde politieke klimaat werd het Actieplan in 2005 voortgezet voor nog eens vier jaar, nu met het doel om ‘het cultureel bewustzijn van burgers’ te versterken ‘door het vergroten van zowel het publieksbereik als de actieve participatie in kunst en cultuur’. Gemeenten en provincies kregen binnen het beleidskader dat opnieuw centraal werd vastgesteld door OCW in overleg met IPO 10. en VNG meer ruimte om eigen keuzes te maken.10 De afzonderlijke Ministerie van OCW (2005). Actieplan uitkeringen cultuurbereik en cultuur en school uit de periode 2001Cultuurbereik 2005-2008. Informatie voor gemeenten en provincies. Den Haag: 2004 werden gebundeld tot één brede doeluitkering cultuurbereik. Ministerie van OCW. Aan gemeenten en provincies werd in het beleidskader wel gevraagd om in hun plannen speciaal aandacht te geven aan cultuureducatie, omdat dit ‘een probaat middel blijft om cultuurbereik te vergroten’. De geldstroom beeldende kunst en vormgeving werd buiten het Actieplan gecontinueerd als afzonderlijke doeluitkering aan gemeenten. Voor de brede doeluitkering cultuurbereik bleef hetzelfde budget beschikbaar als voor de onderdelen cultuurbereik en cultuur en school van het eerste Actieplan. Naar een fonds voor actieve cultuurparticipatie Op het Ministerie van OCW en bij het IPO en de VNG begon men al vroeg na te denken over de wijze waarop de bestuurlijke en financiële samenwerking tussen de drie overheidslagen na het tweede Actieplan voortgezet zou kunnen worden. Dát die samenwerking tussen de overheden voortzetting verdiende, 11. daar waren de partijen het wel over eens. Zo adviseerde de Commissie Commissie Cultuurbereik (2007). Van Cultuurbereik in maart 2007 in haar visitatierapport ‘om een voortzetstolling naar stroming. Rapport Commissie Cultuurbereik. Den Haag: Ministerie van ting van het Actieplan Cultuurbereik na te streven en daar een subOCW/IPO/VNG. stantieel bedrag voor te reserveren’.11 De visitatie werd uitgevoerd in opdracht van de Regiegroep van het Actieplan, bestaande uit vertegenwoordigers van OCW, IPO en VNG. In september 2008 kwamen het Fonds voor Cultuurparticipatie en de decentralisatie-uitkering cultuurparticipatie als antwoord op de vraag hoe het Actieplan Cultuurbereik inclusief de samenwerking tussen rijk en andere overheden voortgezet kon worden. Dit ‘dubbelbesluit’ berust op een mix van cultuurpolitieke (inhoudelijke), bestuurlijke en financiële overwegingen. Nieuwe cultuurpolitieke accenten In 2006, nog middenin het tweede Actieplan, legden de Tweede Kamer en de Raad voor Cultuur nieuwe cultuurpolitieke accenten. Bij de begrotingsbehandeling in oktober 2006 nam de Tweede Kamer een motie aan van het Kamerlid Van Vroonhoven (CDA). De minister van OCW werd daarin opgeroepen om een nationaal actieprogramma te ontwikkelen voor de versterking van de amateurkunst, met flankerend
27
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
beleid voor de stimulering van jeugd en de rol van vrijwilligers.12 De Raad voor Cultuur droeg in zijn advies Innoveren, participeren!13 bij aan de cultuurpolitieke discussie en stelde het begrip cultureel burgerschap centraal. Cultuur is volgens de raad onmisbaar als bron van onderlinge binding en zingeving. ‘Burgers hebben een zekere 13. culturele bagage nodig om volwaardig aan de samenleving te kunnen Raad voor Cultuur (2007). Innoveren, participeren! Advies agenda cultuurbeleid deelnemen.’ Vooral amateurkunst en cultuureducatie dragen bij aan & culturele basisinfrastructuur. Den Haag: Raad voor Cultuur. de persoonlijke ontwikkeling van burgers, aan een actief burgerschap, aan sociale cohesie en aan het gevoel van nationale identiteit. De raad adviseert de minister om de samenhang tussen amateurkunst en cultuureducatie te versterken, vernieuwing te stimuleren en extra te investeren in buitenschoolse kunsteducatie en stelt voor om daar een apart fonds voor in te stellen. Bestaande subsidieregelingen voor amateurkunst en cultuureducatie bij andere fondsen moeten daarin worden opgenomen. In maart 2007 trad het kabinet Balkenende IV aan, in dezelfde maand dat de Raad voor Cultuur zijn advies uitbracht en de Commissie Cultuurbereik haar visitatierapport. De nieuwe regering formuleerde stevige ambities voor cultuurparticipatie. Cultuur is ‘essentieel voor trots en gemeenschapsgevoel in de samenleving’ en ‘daarom is het van belang om in ons Koninkrijk een divers kunstaanbod te hebben en een divers publiek te bereiken’. De regering zal cultuurparticipatie daarom actief stimuleren en speciaal aandacht besteden aan de vraag ‘hoe een breder en meer divers publiek, waaronder jongeren en allochtonen, in aanraking kan komen met het 14. cultuuraanbod, in het bijzonder musea’. Cultuureducatie houdt een CDA, PvdA & ChristenUnie (2007). prominente plaats in het onderwijs- en kunstbeleid en amateurkunst Coalitieakkoord tussen de Tweede Kamerfracties van CDA, PvdA en ChristenUnie. en volkscultuur zullen worden gestimuleerd.14 Den Haag: SDU. Minister Plasterk van OCW werkte de ambities van de nieuwe rege15. ring uit in de hoofdlijnennotitie voor het cultuurbeleid Kunst van Plasterk, R. H. A. (2007). Kunst van leven. Hoofdlijnen cultuurbeleid. Den Haag: Leven (juli 2007). Prioriteiten en beleidsvoornemens voor cultuurMinisterie van OCW. participatie worden in een tienpuntenplan uiteengezet.15 Plasterk volgde de wens van de Kamer om de amateurkunst een duidelijk herkenbare positie te geven en liet zich daarbij leiden door de overtuiging ‘dat het wenselijk is een verbinding aan te brengen tussen de taken op het gebied van amateurkunst en die rond cultuureducatie’. 12. Vroonhoven-Kok, N. (2006). Motie van het lid van Vroonhoven-Kok. (Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2007 38). Den Haag: SDU.
Een zelfstandig fonds voor amateurkunst, cultuureducatie en volkscultuur De minister nam ook het advies van de Raad voor Cultuur over om een zelfstandig fonds voor cultuureducatie en amateurkunst in het leven te roepen. Het fonds wordt één van de belangrijkste instrumenten om de cultuurparticipatie te vergroten en zal zich moeten richten op stimuleren van cultureel burgerschap, van actieve deelname van cultureel diverse groepen en van sociale cohesie. In Kunst van leven kreeg het nieuwe fonds vier taken toebedeeld. Ten eerste moet het een vervolg geven aan het Actieplan Cultuurbereik. In de tweede plaats zal het de meerjarige subsidies voor instellingen voor cultuurparticipatie overnemen en zo nodig herzien. Ten derde moet het fonds ook de regeling amateurkunst en de regeling cultuureducatie, die respectievelijk door het voormalige Fonds voor Amateurkunst en Podiumkunsten en door dit fonds samen met de Mondriaan Stichting werden
28
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
uitgevoerd, overnemen en zo nodig herzien. Behalve een vervolg op bestaande regelingen en bestaand beleid moet het nieuwe fonds tenslotte ook nadrukkelijk een start van nieuw stimuleringsbeleid zijn. Daarbij gaat het niet alleen om meer, maar ook om beter. De minister constateert dat de andere overheden grote waarde hechten aan een gezamenlijke aanpak en wil de gemeenten en provincies nadrukkelijk betrekken bij de ontwikkeling van het nieuwe fonds. Het fonds wordt daarmee samen met de rijksoverheid en met de gemeenten en provincies verantwoordelijk voor een samenhangend en integraal beleid voor actieve cultuurparticipatie. In november 2007 doet de minister in een brief aan de Tweede Kamer nadere mededelingen over het op te richten fonds. Het Fonds voor Cultuurparticipatie is de opvolger van het Actieplan Cultuurbereik, maar zal zich speciaal richten op cultuureducatie, 16. amateurkunst en volkscultuur. Binnen het fonds ‘worden regelingen Brief d.d. 13 november 2007 van minister op het gebied van amateurkunst en cultuureducatie en de samenwerPlasterk aan de Tweede Kamer over het Programmafonds cultuurparticipatie: king tussen gemeenten, provincies en rijk onder één regie geplaatst DK/CS/2007/43392. waardoor de samenhang en effectiviteit worden vergroot’.16 Hoofdlijnen van het nieuwe fonds Jaap Dijkstra, ex-gedeputeerde van Overijssel, kreeg de opdracht om het nieuwe fonds op te zetten. In diens advies van eind januari 200817 werden de inhoudelijke uitgangspunten en organisatorische hoofdlijnen van het fonds vastgelegd. Het beleidsplan 2009-2012 van het Fonds voor Cultuurparticipatie dat in maart 2009 verscheen, is hier grotendeels op gebaseerd. De missie van het nieuwe fonds is, aldus het advies, om iedere Nederlander, te beginnen bij jongeren, actief in aanraking te brengen met cultuur. Daarbij wordt ingezet op drie programmalijnen, te weten amateurkunst, cultuureducatie en volkscultuur. Vernieuwing, diversiteit en verankering zijn thema’s die deze lijnen doorsnijden. Fonds, rijksoverheid en decentrale overheden hebben volgens het advies van de kwartiermaker een gezamenlijke verantwoordelijkheid en hun samenwerking dient gebaseerd te zijn op een gemeenschappelijke visie: voor wie doen we het, wat willen we bereiken, waar staan we over bijvoorbeeld vier jaar? De secretarissen van het fonds krijgen een belangrijke rol in de samenwerking met provincies en gemeenten. Het is de bedoeling dat zij vooral investeren in het voortraject van de aanvragen die provincies en gemeenten bij het fonds zullen indienen voor de matchingsregeling die in de plaats komt van het Actieplan Cultuurbereik. Die aanvragen zullen daardoor eenvoudiger kunnen worden afgehandeld. De secretarissen zullen ook daarna contact met gemeenten en provincies onderhouden en de voortgang van de decentrale programma’s monitoren. Ze zijn tevens medeverantwoordelijk voor het bewaken van de samenhang tussen het beleid van het fonds en de decentrale programma’s en vervullen daarin een proactieve rol.
17. Dijkstra, J. (2008). Programmafonds Cultuurparticipatie: een basismodel: 29 januari 2008.
Bestuurlijke afspraken In april 2008 voerden OCW, IPO en VNG bestuurlijk overleg over de oprichting van het fonds. Ze namen het advies van de kwartiermaker aangaande de missie, doelstellingen, programmalijnen, doorsnijdende thema’s en de organisatie van het fonds over en legden een aantal afspraken vast.18 De Bestuurlijke afspraken bevatten ook
18. Plasterk, R. H. A. (2008). Bestuurlijke afspraken OCW, IPO en VNG over het Programmafonds Cultuurparticipatie. Den Haag: SDU. (Cultuurnota 2005-2008 74). Brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 15 april 2008.
29
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
nader uitgewerkte definities van amateurkunst, cultuureducatie en volkscultuur, gebaseerd op adviezen van Kunstfactor (amateurkunst), Cultuurnetwerk Nederland (cultuureducatie) en het Meertens Instituut (volkscultuur). Amateurkunst is het actief beoefenen van kunst, uit passie, liefhebberij of engagement, zonder daarmee primair in het levensonderhoud te willen voorzien. Cultuureducatie is de verzamelnaam voor kunsteducatie, erfgoededucatie en media-educatie. Cultuureducatie is leren over, door en met cultuur. Ook het leren beoordelen, genieten en zelf beoefenen van kunst – binnen- en buitenschools – hoort daarbij. Volkscultuur is het geheel van cultuuruitingen die als wezenlijk worden ervaren voor specifieke groepen, steeds onder verwijzing naar traditie, verleden en nationale, regionale of lokale identiteiten. Omdat elke generatie haar eigen keuzes maakt, is volkscultuur een dynamisch fenomeen. De doorsnijdende thema’s diversiteit, vernieuwing en verankering werden eveneens nader omschreven. Diversiteit heeft betrekking op de doelgroepen van het fonds: alle inwoners van Nederland, nieuwe en oude, met nadruk op jongeren. Vernieuwing houdt in dat ontwikkeling en vernieuwing van de drie programmalijnen worden gestimuleerd op alle niveaus – van scholing/opleiding, tot productie, presentatie en afname – met voorbeeldprojecten en informatie-uitwisseling. Verankering betekent streven naar duurzaamheid van goede ontwikkelingen en succesvolle vernieuwingen. Het is niet de bedoeling om subsidieafhankelijkheid te stimuleren. Financiële middelen In zijn brief van 13 november 2007 aan de Kamer over het nieuwe fonds kondigde de minister aan dat er vanaf 2009 in een oplopende reeks extra financiële middelen beschikbaar zouden komen voor cultuureducatie, amateurkunst en volkscultuur. Het totale activiteitenbudget van het fonds zal in 2012 ruim 29 miljoen euro bedragen: een kleine 8 miljoen euro voor meerjarig gesubsidieerde instellingen en projectsubsidies, circa 8 miljoen euro extra middelen voor nieuw stimuleringsbeleid en de bijna 14 miljoen euro van de voormalige rijksbijdrage Actieplan Cultuurbereik. De rijksbijdrage voor de matching van decentrale programma’s cultuurparticipatie werd uiteindelijk echter niet in de begroting van het fonds opgenomen, maar via het Gemeentefonds en het Provinciefonds als decentralisatie-uitkering cultuurparticipatie aan de provincies en de 35 gemeenten met meer dan 90.000 inwoners toegekend. Dat verdient enige toelichting. De decentralisatie-uitkering cultuurparticipatie Op de startbijeenkomst van het tweede Actieplan voor beleidsmedewerkers van provincies en gemeenten, in het voorjaar van 2005, kondigde de toenmalige directeur Kunsten van OCW aan dat dit de laatste periode zou zijn. In ieder geval zou het Actieplan in deze vorm, als specifieke doeluitkering, niet voortgezet worden na 2008. Deze uitspraak moet gezien worden in het licht van bezwaren tegen het toegenomen aantal specifieke doeluitkeringen van het rijk aan de decentrale overheden. Afgezien van twijfels over de effectiviteit van deze uitkeringen golden de bezwaren vooral de duur en de administratieve lasten ervan. Doeluitkeringen dienen van tijdelijke aard te zijn omdat ze gericht zijn op specifieke, tijdelijke be-
30
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
19. Algemene Rekenkamer (2006). Beleidsvrijheid en specifieke uitkeringen. Den Haag: Algemene Rekenkamer.
leidstaken van decentrale overheden. Als uitkeringen langer nodig zijn, gaat het kennelijk niet meer om tijdelijke, maar om structurele taken van de decentrale overheden, en die moeten via het Provinciefonds en het Gemeentefonds worden gefinancierd.19
Hoe de financiële relatie tussen fonds en de provincies en betrokken gemeenten precies geregeld moest worden was in april 2008 nog niet duidelijk. Het overleg hierover tussen OCW, IPO en VNG leidde in de zomer tot het besluit om de rijksbijdrage voor de matchingsregeling in de vorm te gieten van een decentralisatie-uitkering via het Provincie- en Gemeentefonds. In de Regeling cultuurparticipatie wordt opgenomen dat de provincies en betrokken gemeenten een verklaring van deelname en een vierjarenplan moeten indienen bij het fonds. Dit om te waarborgen dat het rijksgeld in 2009-2012 ook echt aan cultuurparticipatie zal worden besteed. De regeling is het gezamenlijk beleidskader van OCW, IPO en VNG voor de decentralisatie-uitkering cultuurparticipatie. Het fonds krijgt daarin de rol toebedeeld om de plannen van provincies en gemeenten inhoudelijk te toetsen aan de gezamenlijke doelstellingen van de regeling. Die komen geheel overeen met de doelstellingen van het fonds zoals die in het advies van de kwartiermaker en de Bestuurlijke afspraken zijn vastgelegd. De uitkering wordt verstrekt ‘voor het stimuleren van cultuurparticipatie van alle burgers opdat iedere Nederlander, te beginnen bij jongeren, actief in aanraking komt met een cultuurdiscipline’. De wijziging in de voorziene financiële relatie tussen het fonds en de provincies en gemeenten werd mogelijk door de introductie van de decentralisatie-uitkering in de Financiële verhoudingswet per 1 juli 2008. Naast de decentralisatie-uitkering werd ook de integratie-uitkering als nieuwe figuur in de wet opgenomen. Het verschil tussen beide is aldus de wet, dat integratie-uitkeringen binnen een bij de maatregel te bepalen termijn in de algemene uitkering opgaan en dat bij de decentralisatie-uitkering geen termijn van de overgang van de uitkering naar de algemene uitkering is vastgesteld. De minister van BZK, verantwoordelijk voor de uitvoering van de wet, bepaalt na overleg met de vakminister die het betreft of een decentralisatie-uitkering kan worden gewijzigd in een integratie-uitkering of een algemene 20. Financiële Verhoudingswet, artikel 5. uitkering.20 De introductie van de decentralisatie-uitkering is volgens Zie voor de wetswijziging van 1 juli: Staatsblad 2008, 312. de Algemene Rekenkamer in principe in lijn met de visie ‘dat het Rijk er meer op moet vertrouwen dat decentrale overheden de midde21. Algemene Rekenkamer (2009). Financiële len zinvol en verantwoord besteden’. Het omzetten van specifieke verhoudingen tussen de bestuurslagen. uitkeringen in algemene uitkeringen betekent dat het rijk decentrale Geldstromen en verantwoordelijkheden bij decentraal uitgevoerd beleid. Den Haag: overheden meer beleidsvrijheid geeft en meer vertrouwen stelt in Algemene Rekenkamer, p. 20. decentrale beleidskeuzes.21 Zo kwam de Regeling cultuurparticipatie provincies en gemeenten 2009-2012 in de plaats van de beleidskaders voor het Actieplan Cultuurbereik. De regeling vormt de basis voor afstemming tussen OCW, het fonds en de betrokken gemeenten en provincies. Maar terwijl de minister van OCW tijdens het Actieplan alléén verantwoordelijk bleef voor de rijksbijdrage die als doeluitkering werd verstrekt, is bij de decentralisatie-uitkering cultuurparticipatie minder duidelijk hoe de verantwoor-
31
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
Provinciale Staten, Gemeenteraad
Tweede Kamer
Minister van BZK, Provinciefonds en Gemeentefonds
Minister van OCW
Gedeputeerde Staten, College van B&W
IPO en VNG
Sectorinstituten en dergelijke
Fonds voor Cultuurparticipatie
Afstemmingsoverleg
Culturele instellingen en maatschappelijke organisaties die meerjarige of projectsubsidie ontvangen Figuur A: Schema van verantwoordings- en afstemmingsrlaties
delijkheid is verdeeld tussen de minister, het fonds en de betrokken provincies en gemeenten. Critici zullen zeggen dat de verantwoording tussen de wal en het schip dreigt terecht te komen. Hieronder analyseren we de relaties tussen de drie partijen om daarna in te gaan op hun rolverdeling bij de monitoring en evaluatie van het nieuwe cultuurparticipatiebeleid. Verantwoording en afstemming Het nieuwe cultuurparticipatiebeleid wordt gedragen, ontwikkeld en uitgevoerd door diverse actoren: het fonds, OCW, IPO en VNG en de afzonderlijke provincies en gemeenten. Zij delen de verantwoordelijkheid voor het succes van dat beleid. Maar waar zijn de afzonderlijke partijen nu op aan te spreken? Waar liggen de grenzen tussen afstemming en verantwoording? In figuur A zijn de relaties tussen partijen schematisch weergegeven. We bespreken hieronder alleen de verantwoordingsrelaties tussen centrale partijen: het fonds, de minister van OCW, de bestuurders van gemeenten en provincies en de culturele instellingen en maatschappelijke organisaties in het veld. Deze relaties zijn met dikke tweerichtingspijlen aangegeven. Die pijlen betekenen simpelweg dat de bovenste actor geld geeft aan de onderste en dat de laatste de besteding van dat geld bij de eerste moet verantwoorden volgens bepaalde regels. We kijken eerst vanuit het perspectief van het fonds naar deze verantwoordingsrelaties. Daarna bespreken we de belangrijke relatie tussen gemeenten en provincies en het fonds. Dat is geen verantwoordingsrelatie, maar een afstemmings- of een samenwerkingsrelatie: daarom geen pijl, maar alleen een dikke verbindingsstreep.
32
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
Fonds < > OCW Het fonds heeft een eenzijdige formele verantwoordingsrelatie met de minister van OCW. Het fonds ontvangt van de minister jaarlijks ongeveer 15 miljoen euro voor de uitvoering van verschillende subsidieregelingen. De verantwoordingsrelatie tussen het fonds en de minister van OCW loopt via twee sporen: het ene via de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, het andere via de Wet op het specifiek cultuurbeleid.22 De verantwoording van zelfstandige bestuursorganen (Zbo’s) is geregeld in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen van 2 november 2006. Voor het Fonds voor Cultuurparticipatie geldt formeel hetzelfde verantwoordingsregime als voor de andere kunst- en cultuurfondsen die van rijkswege zijn ingesteld en voor Zbo’s op andere beleidsterreinen. Een Zbo moet jaarlijks een jaarverslag opstellen waarin de taakuitoefening en het gevoerde beleid worden beschreven en voorts het gevoerde beleid met betrekking tot de kwaliteitszorg. Verder dient een Zbo de minister desgevraagd ook buiten het jaarverslag alle voor de uitoefening van diens taak benodigde inlichtingen te verstrekken. De minister hoeft in zijn reguliere, jaarlijkse beleidsverantwoording tegenover de Tweede Kamer geen infor23. matie te verstrekken over het beleid van onder hem ressorterende Algemene Rekenkamer (2006). Zbo’s. Dat hoeft alleen in uitzonderingssituaties, als er naar het Verantwoording en toezicht bij rechtspersonen met een wettelijke taak, oordeel van de minister iets bijzonders aan de hand is met een Zbo deel 5. Den Haag: SDU, p. 33. wat de Kamer moet weten.23 22. Waar de Wet op het specifiek cultuurbeleid van de fondsen spreekt, wordt tot heden niet verwezen naar de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. De Kaderwet zal in de periode 2009-2012 echter worden ingepast in de Wet op het specifiek cultuurbeleid: Ministerie van OCW (2008). Handboek verantwoording cultuursubsidies fondsen 2009-2012. Den Haag: Ministerie van OCW, p. 4.
De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen verschaft formeel geen argument om van het fonds meer of iets anders te vragen dan aan andere zelfstandige bestuursorganen. Toch bepaalt het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen dat bij de Wet op het specifiek cultuurbeleid hoort, dat de jaarrekening van de fondsen net als de andere culturele instellingen die meerjarig door het rijk gesubsidieerd worden, vergezeld moet gaan van ‘een prestatieverantwoording die in kort bestek een inzichtelijk kwantitatief overzicht bevat van de activiteiten die zijn verricht in het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft’. Daarnaast worden de fondsen geregeld door een visitatiecommissie beoordeeld. ‘De verwachting is dat hiermee een bijdrage geleverd 24. www.cultuursubsidie.nl/ wordt aan de kwaliteitszorg en aan de publieke verantwoording van subsidieverstrekkers/ministerie-ocw/ aanvragen-subsidieperiode-2009-2012, fondsen.’ De minister is opdrachtgever en hij benoemt de leden van de geraadpleegd 16 april 2010. visitatiecommissie.24 25. De visitatie van de fondsen is als geïnstitutionaliseerde mengvorm Schillemans, T. (2006). Horizontale tussen verticale en horizontale verantwoording te typeren. Horiverantwoording bij zelfstandige uitvoeringsorganisaties: redundant en zontale verantwoording betekent dat een publieke instelling naast complementair, B&M, 34(4), 199-209; zie ook: Hakvoort, J. & Klaassen, H. (2009). of in aanvulling op de vereiste verticale verantwoording jegens de Verantwoord verantwoorden. Over de minister ook actief communiceert met andere partijen, zoals samenverschuiving van verticaal toezicht naar horizontaal toezicht, B&G, 36(2), 5-11. werkingspartners, deskundigen of de media. Deze beschikken over Het Centraal Planbureau ziet visitatie door beperkte sanctiemogelijkheden, maar dragen door hun publieke of onafhankelijke, welingelichte experts als een goed alternatief om de prestatie van semi-publieke oordelen wel bij aan de beeldvorming – positief of semi-publieke organisaties te bevorderen: Koning, P. e.a. (2004). Centrale doelen, negatief – over de instelling.25 decentrale uitvoering. Over de do’s en don’ts van prestatieprikkels voor semi-publieke instellingen. Den Haag: CPB.
33
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
Instellingen < > fonds Gesubsidieerde instellingen hebben een verantwoordingsrelatie met het fonds, omdat ze er, meerjarig of incidenteel, geld van krijgen. De verplichtingen van de gesubsidieerde instellingen zijn in de desbetreffende regelingen opgenomen. Deze worden vastgesteld door het bestuur van het fonds, maar hebben wel de goedkeuring van de minister nodig. Die kan zijn goedkeuring volgens de Wet op het specifiek cultuurbeleid echter alleen onthouden ‘wegens strijd met het recht of het algemeen belang’. Voor subsidierelaties tussen gemeenten en provincies en culturele instellingen geldt hetzelfde. Instellingen die subsidie krijgen van het fonds en van een gemeente en/of provincie, moeten over de besteding van de subsidie verantwoording afleggen aan iedere subsidiegever. Decentrale overheden < > fonds Door de vormgeving van de matchingsregeling via een decentralisatie-uitkering hoeven gemeenten en provincies geen verantwoording aan het fonds of aan het Ministerie van OCW af te leggen over de besteding van de hun toegekende middelen. De Algemene Rekenkamer is kritisch over het hybride karakter van de decentralisatie-uitkering. De mate waarin en de manier waarop de vakminister in de Tweede Kamer verantwoording moet afleggen over de rijksbijdrage is er niet duidelijker op geworden. De aanvraagprocedures voor de decentralisatie-uitkerin26. Algemene Rekenkamer (2009). Financiële gen zijn echter vrij gedetailleerd en schrijven veel voor. ‘Daarnaast verhoudingen tussen de bestuurslagen. Geldstromen en verantwoordelijkheden bij geven de ministers via convenanten en andere bestuurlijke afspraken decentraal uitgevoerd beleid. Den Haag: sturing aan het decentrale beleid.’ 26 Algemene Rekenkamer, p. 18. De Regeling cultuurparticipatie provincies en gemeenten is een voorbeeld van zulke afspraken. De regeling klinkt de decentralisatie-uitkering cultuurparticipatie vast aan het fonds en beschrijft de afstemmingsrelatie tussen het fonds en de betrokken provincies en gemeenten. Bestuurlijk uitgangspunt is dat het fonds en de deelnemende provincies en gemeenten gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de realisatie van de daarin genoemde doelen. Het fonds fungeert hierbij als bindend element. De matchingsregeling is gebaseerd op het vertrouwen dat gemeenten en provincies tenminste bereid zijn om hun activiteiten af te stemmen op het beleid van het fonds. Bij de toetsing van de vierjarige programma’s cultuurparticipatie door het fonds was dat het uitgangspunt. Monitoring en evaluatie Wat betekenen de in het voorgaande weergegeven verantwoordings- en afstemmingsrelaties nu voor de monitoring en evaluatie van het nieuwe cultuurparticipatiebeleid? Monitoren en evalueren worden dikwijls in één adem genoemd met verantwoorden. Monitoren en evalueren worden ook wel gezien als onderdeel van verantwoordingsprocedures. Maar hoe zit dat als er geen verantwoordingsrelatie is tussen partijen? En is het feitelijk juist en verstandig om monitoring en evalueren ondergeschikt te maken aan verantwoording? Het fonds heeft ervoor gekozen om dat niet te doen. Verantwoorden is één ding, monitoren en evalueren iets anders. Het ontbreken van een verantwoordingsrelatie tussen het fonds en de provincies en gemeenten biedt ruimte voor een andere aanpak van monitoring en evaluatie, onder het motto ‘leren en verbeteren, in plaats van verantwoorden en afrekenen’.
34
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
Het fonds wil de afstemmingsrelatie met provincies en gemeenten verrijken tot een kennisrelatie en monitoring en evaluatie in dat licht bezien. Dit betekent dat het fonds en de provincies en gemeenten zonder procedurele lasten en plichten van gedachten wisselen over belangrijke kennisvragen over cultuurparticipatie en cultuurparticipatiebeleid, in de overtuiging dat kennis een wezenlijke productiefactor voor effectief en doelmatig beleid is. De beleidspraktijk van het fonds en van overheden worden dus opgevat als leerproces. Beleidskeuzes en werkwijzen worden 27. telkens bijgesteld en aangepast op basis van eerdere ervaring, nieuwe Knaap, P. van der (2004). Beleidsevaluatie inzichten en het gesprek daarover tussen betrokkenen. ‘Iemand die en het leervermogen van de overheid: lessen uit cybernetica en psychologie. […] op een “rationele wijze” beleid vormt, moet open staan voor In P. van der Knaap & A. Schilder twijfel, voor dialoog en voor leren.’27 Het fonds benadert de monito(red.), Resultaatgericht sturen en evalueren. Nieuwe perspectieven op ring en evaluatie van zijn beleid en activiteiten in dat perspectief en beleidsinstrumenten en beleidsevaluatie zoekt daarbij steeds de samenwerking met provincies, gemeenten en (pp. 223-235). Den Haag: SDU. andere beleids- en kennispartners. Handelingsgericht monitoren en evalueren Monitoren en evalueren maken tenminste impliciet deel uit van iedere vorm van doelgericht en omgevingsbewust handelen. Monitoren betekent simpel gezegd ‘in de gaten houden’. Monitoring kan ten eerste gericht zijn op een maatschappelijk verschijnsel dat niet direct het product is van beleid, bijvoorbeeld armoede, leefbaarheid, veiligheid, gezondheid, het publieksbereik van culturele voorzieningen, et cetera. Monitoring kan ten tweede betrekking hebben op de uitvoering en onmiddellijke resultaten van beleid: gebeurt het volgens plan, werkt het zoals het bedacht is, welke knelpunten doen zich voor, levert het de feitelijke resultaten (output) op die het moest opleveren? Beide vormen van monitoring moeten goed van elkaar worden onderscheiden, omdat het ‘object’ verschilt. Beide kunnen echter aanleiding geven om actie te ondernemen. Dat is vanzelfsprekend bij het monitoren van het eigen handelen of van situaties of gedrag waar men directe verantwoordelijkheid of zorg voor heeft. Maar het geldt ook voor de monitoring van niet direct beleidsafhankelijke verschijnselen of situaties. Monitoring kan aanleiding zijn om iets (anders) aan die situatie of dat verschijnsel te gaan doen of het juist op zijn beloop te laten. Voor het fonds, gemeenten en provincies of het Ministerie van OCW betekent dit bijvoorbeeld dat bepaalde trends op het gebied van actieve cultuurparticipatie aanleiding kunnen zijn om extra beleidsinspanningen te ondernemen, om beleid te verbeteren of om 28. inspanningen te staken. Ze kunnen zich daarbij laten informeren Zie bijvoorbeeld de bijdragen van Vladimír door monitoronderzoek naar het bereik van culturele voorzieningen Bína, Koen van Eijck, Andries van den Broek en Ton Bevers in dit jaarboek. of naar de stand van zaken rond cultuureducatie in het onderwijs.28 Evalueren gaat verder dan monitoren. Het betekent dat een waarde wordt toegekend aan feiten die bijvoorbeeld via monitoring zichtbaar worden gemaakt en in de gaten gehouden. Hebben we het goed gedaan? Hebben we bereikt wat we wilden bereiken? Wat heeft goed gewerkt en wat niet zo goed? Wat kan beter en hoe gaan we daar voor zorgen? Evalueren heeft het primaat boven monitoren. Daarom moet bij de opzet van monitoronderzoek rekening worden gehouden met het gebruik van en de behoefte aan monitorgegevens in later evaluatieonderzoek.
39
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
Maar wie evalueert nu wat, voor wie en waarom? In het volgende kijken we naar de rolverdeling tussen de partijen die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling en uitvoering van het nieuwe cultuurparticipatiebeleid. Wie evalueert wat? Evaluatie van beleid dient gericht te zijn op het eigen handelen (keuze van doelen en middelen, uitvoering) en op het effect dat daar redelijkerwijs van verwacht mag worden op de situatie of het verschijnsel waar het beleid op doelt. Iedere betrokken partij is daarbij verantwoordelijk voor zijn eigen keuzes en zijn eigen handelen. Dit betekent dat: – OCW het fonds evalueert voor zover de minister zelf keuzes heeft gemaakt over de doelen, regelingen en de organisatie van het fonds; – het fonds zijn eigen beleid evalueert voor zover het dat zelf ontwikkelt en uitvoert; – gemeenten en provincies verantwoordelijk zijn voor de evaluatie van de uitvoering en resultaten van hun eigen programma cultuurparticipatie; – gesubsidieerde culturele instellingen verantwoordelijk zijn voor de evaluatie van hun eigen projecten en activiteiten. De evaluatie van het nieuwe cultuurparticipatiebeleid, zoals dat op landelijk niveau wordt gevoerd via het fonds en de decentralisatieregeling cultuurparticipatie, heeft ten eerste betrekking op het fonds, de decentralisatie-uitkering en de Regeling cultuurparticipatie provincies en gemeenten. Dit zijn evaluaties op beleidsniveau. Andere evaluaties hebben betrekking op specifieke regelingen van het fonds: de meerjarige instellingssubsidies, de Plusregeling cultuurparticipatie en de stimuleringsprogramma’s.29 Ten slotte worden de decentrale programma’s cultuurparticipatie geëvalueerd. In figuur B is aangegeven welke partij primair verantwoordelijk is voor deze evaluaties.fig. B
29. Met het stimuleringsprogramma Er zit muziek in ieder kind wil het fonds muziekeducatie voor meer kinderen van 4 tot 12 jaar toegankelijk te maken. Het programma Het beste van twee werelden is erop gericht samenwerking tussen amateurs en professionals te bevorderen. Dit programma wordt in 2010 verder uitgewerkt.
Bij alle genoemde maatregelen is één partij primair verantwoordelijk voor de evaluatie, behalve bij de Regeling cultuurparticipatie. Als een partij niet primair verantwoordelijk is voor de evaluatie van beleid, regelingen en programma’s, betekent dat niet dat die er geen belang bij heeft of er geen oordeel over zou (mogen) hebben. Het is echter de primair verantwoordelijke partij die beslist of en hoe bij de opzet van een evaluatie rekening gehouden wordt met de belangen, visie en inbreng van de andere partijen. We lichten de positie van het Ministerie van OCW, IPO en VNG, het fonds en de afzonderlijke provincies en gemeenten kort toe en geven daarbij ook aan welk belang zij hebben bij evaluaties waar ze niet primair verantwoordelijk voor zijn. In de Kaderwet Zbo staat dat de minister (ten minste) om de vijf jaar een verslag aan beide kamers der Staten-Generaal stuurt ‘ten behoeve van de beoordeling van de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van een zelfstandig bestuursorgaan’. In het geval van het Fonds voor Cultuurparticipatie zou de eerste evaluatie in dat kader in 2013 zijn. Waar de evaluatie binnen algemene termen van de
40
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
41
Kaderwet op gericht is en ook hoe de evaluatie wordt aangepakt, beslist de minister. Het ligt voor de hand dat deze de Kamer bijvoorbeeld zal willen informeren of de keuze voor een fonds achteraf gezien en afgewogen tegen beschikbare alternatieven, juist is geweest. Ook de opdracht en de doelstellingen die hij bij de oprichting aan het fonds heeft meegegeven zal een onderwerp zijn, evenals het budget dat beschikbaar is gesteld. Ook andere aspecten en onderdelen van het fonds – bijvoorbeeld de resultaten van de subsidieregelingen en stimuleringsprogramma’s van het fonds – kunnen bij deze evaluatie aan de orde komen, voor zover de minister zich daar verantwoordelijk voor acht. Cruciale vraag daarbij is telkens, tot hoever de invloed en verantwoordelijkheid van de minister zich uitstrekken en waarin hij dus ook anders had kunnen handelen dan hij gedaan heeft. Bij de decentralisatie-uitkering cultuurparticipatie, de rijksbijdrage voor de matching van de decentrale programma’s cultuurparticipatie heeft de minister van OCW een heel andere positie. Deze uitkering komt ten laste van zijn begroting en de minister zal op zeker moment afwegen wat de matching met de provincies en gemeenten in het kader van de Regeling cultuurparticipatie bijdraagt aan het cultuurparticipatiebeleid van het kabinet. Alle afspraken die in de regeling zijn neergelegd en ook de mogelijkheid om via de regeling enige invloed uit te oefenen op de besteding van de uitkering, kunnen onderdeel zijn van de evaluatie. De Financiële verhoudingswet bepaalt alleen dat de minister van BZK, verantwoordelijk voor de uitvoering van de wet, in overleg met de vakminister beslist of een decentralisatie-uitkering kan worden gewijzigd in een integratie-uitkering of een algemene uitkering. Het IPO en de VNG zijn de bestuurlijke partners van de minister van OCW voor de Regeling cultuurparticipatie. Net als de minister zullen zij alle afspraken die in de regeling zijn neergelegd bij de evaluatie willen beoordelen in het licht van de doelen
Figuur B: Wie evalueert wat? Wat wordt geëvalueerd?
Door wie wordt geëvalueerd? OCW
Het fonds
Decentralisatie-uitkering / Regeling cultuurparticipatie prov./gem. Meerjarige subsidies (voor instellingen) Plusregeling cultuurparticipatie (voor instellingen) Stimuleringsprogramma’s
Decentrale programma’s cultuurparticipatie
IPO en VNG
Het Fonds
Provincie en gemeente
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
die zij ermee nastreven. Zij zullen zich daarbij uiteraard in belangrijke mate laten leiden door de opvattingen van de provincies en gemeenten die ze vertegenwoordigen. De waarde die IPO en VNG aan de Regeling cultuurparticipatie hechten zal dus grotendeels afhangen van de ervaringen van hun achterban. Het Fonds voor Cultuurparticipatie is primair verantwoordelijk voor de evaluatie van zijn ‘eigen’ subsidieregelingen en stimuleringsprogramma’s. Die evaluatie zal zich bijvoorbeeld richten op het bereik, de werking, uitvoering en resultaten van deze regelingen en programma’s. Bij de stimuleringsprogramma’s zal de verankering van gesubsidieerde activiteiten een belangrijk evaluatiecriterium zijn. Deze programma’s hebben namelijk tot doel om vernieuwende activiteiten te stimuleren die na verloop van tijd kunnen worden voortgezet met de steun van andere partijen. In de Regeling cultuurparticipatie provincies en gemeenten staat dat deze uiterlijk in 2012 ‘in opdracht van IPO, VNG en de minister van OCW door het bestuur van het fonds geëvalueerd wordt’. Verantwoordelijkheden en rollen van het fonds en zijn partners kunnen hier door elkaar gaan lopen. Zoals eerder besproken, zijn tussen OCW, IPO en VNG op bestuurlijk niveau afspraken gemaakt over de decentralisatie-uitkering en de bijbehorende regeling. Het fonds kreeg hierbij voornamelijk een uitvoerende rol toegewezen, in het bijzonder waar het gaat om de toetsing van de plannen van provincies en gemeenten aan de doelen van de regeling. Handelingsgericht evalueren betekent dat de partijen die verantwoordelijk zijn voor een regeling – en deze dus ook kunnen veranderen of beëindigen – tevens verantwoordelijk zijn voor de evaluatie ervan. Dat zou betekenen dat het initiatief voor de evaluatie van de decentralisatie-uitkering en de Regeling cultuurparticipatie bij OCW ligt. Het fonds heeft uiteraard belang bij afstemming en samenwerking met provincies en gemeenten en het houdt daarom intensief contact met dezen. Deze relatie – inclusief de rol die de Regeling cultuurparticipatie daarbij speelt – is door het fonds zelf te evalueren, vanuit zijn eigen perspectief. Gemeenten monitoren en evalueren hun eigen programma cultuurparticipatie en het is aan hen zelf hoe ze dat doen: met of zonder onderzoek, op dezelfde wijze als bij andere beleidsterreinen en beleidsonderdelen of op specifieke wijze, alleen of samen met andere gemeenten en provincies of met het fonds. Gemeentebestuur en provinciebestuur beslissen over de wijze waarop het programma wordt gemonitord en geëvalueerd, welke criteria en indicatoren daarbij belangrijk zijn en wat het mag kosten. Uit de decentrale programma’s blijkt dat provincies en gemeenten de monitoring en evaluatie van het programma inderdaad heel verschillend aanpakken, maar 30. er zijn ook overeenkomstige thema’s en benaderingen aan te wijzen. Zie de bijdrage van Sanne van den Hoek in Er zijn ook gemeenten die te kennen geven dat ze het nog lastig vinden dit jaarboek. om een goede manier van monitoren en evalueren te vinden.30 Kennisdeling en gezamenlijk onderzoek Dat het fonds, provincies en gemeenten en culturele instellingen ieder verantwoordelijk zijn voor de monitoring en evaluatie van hun eigen beleid en activiteiten, sluit niet uit dat ze gedeelde informatie- en kennisbehoeften kunnen hebben.
42
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
Gemeenschappelijke kennisvragen en gezamenlijk onderzoek komen juist eerder tot ontwikkeling naarmate monitoring en evaluatie minder worden bepaald door verantwoordingsrelaties tussen partijen en meer gericht zijn op leren van ervaringen en op het verbeteren van beleid en praktijk. Het fonds gaat er in ieder geval van uit dat het de behoefte aan informatie, kennis en inzicht om te leren en te verbeteren deelt met zijn partners. Het fonds gebruikt de metafoor ‘kennisatelier voor actieve cultuurparticipatie’ voor alle activiteiten waarmee kennisdeling en gezamenlijk onderzoek worden gestimuleerd. Doel van het kennisatelier is bijdragen aan de kwaliteit van beleid voor en praktijk van actieve cultuurparticipatie door de ontwikkeling, productie, verspreiding, deling en het gebruik van kennis om dat beleid en die praktijk te faciliteren en te stimuleren. Het kennisatelier fungeert als ontmoetingsplaats en forum voor partijen bij actieve cultuurparticipatie betrokken zijn en die uit dien hoofde kennis ontwikkelen, produceren, verspreiden, delen en gebruiken. Het kennisatelier fungeert tevens als ruilbeurs waar kennis over de monitoring en evaluatie van de regelingen van het fonds en daarmee samenhangende programma’s van gemeenten en provincies te halen en te brengen is. Provincies, gemeenten en het fonds zijn actieve deelnemers aan het kennisatelier. Landelijke, regionale en lokale sectorinstituten, brancheorganisaties en ondersteuningsinstellingen voor actieve cultuurparticipatie nemen eveneens deel aan bepaalde kennisactiviteiten, evenals andere (ook particuliere) fondsen. Ten slotte maken onderzoeksbureaus, wetenschappers en andere deskundigen betrokken bij de monitoring, evaluatie en kennisontwikkeling op het gebied van actieve cultuurparticipatie deel uit van het kennisnetwerk. Figuur C is een schematische weergave van dit kennisnetwerk.fig. C Het fonds wil de ontwikkeling van dit kennisnetwerk stimuleren en neemt initiatieven voor gezamenlijk onderzoek en andere kennisactiviteiten. We lichten hieronder een aantal daarvan toe. Decentrale programma’s Over de aanpak en uitvoering van decentrale programma’s cultuurparticipatie zullen geregeld gesprekken plaatsvinden tussen contactpersonen van provincies en gemeenten en secretarissen van het fonds. Bovendien laat het fonds jaarlijks via een digitale enquête informatie verzamelen over ervaringen en kennisvragen van provincies en gemeenten over hun programma’s en de Regeling cultuurparticipatie. Provincies en gemeenten kunnen zich spiegelen aan de resultaten. De enquête levert ook aanknopingspunten op voor kennisactiviteiten die door het fonds worden georganiseerd. Kennisateliers over specifieke thema’s Het fonds organiseert jaarlijks een aantal kennisateliers over onderwerpen die verband houden met de monitoring en evaluatie van zijn beleid en van de decentrale programma’s cultuurparticipatie. Deelnemers aan deze kleine bijeenkomsten zijn contactpersonen van provincies en gemeenten met speciale belangstelling voor het
43
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
Figuur C: Kennisnetwerk actieve cultuurparticipatie
Fonds voor Cultuurparticipatie
Sectorinstituten, kenniscentra, brancheorganisaties, ondersteuningsinstellingen, andere fondsen
VNG, IPO en OCW
Kennisnetwerk
Onderzoeksbureaus, universitaire onderzoekers en andere deskundigen
Gemeenten en provincies
Culturele instellingen (praktijk)
desbetreffende onderwerp, medewerkers van het fonds, onderzoekers en andere deskundigen. De kennisateliers zijn primair gericht op kennisdeling, maar kunnen ook leiden tot nieuwe, gezamenlijke acties voor monitoring en evaluatie. Het eerste kennisatelier in december 2009 was gewijd aan landelijk en decentraal bevolkingsonderzoek naar cultuurparticipatie. De deelnemers kwamen onder meer tot de aanbeveling aan het fonds om de totstandkoming van één landelijke monitor voor de het bereik van cultuur en het aantal actieve cultuurdeelnemers in de provincies en gemeenten te bevorderen.31 31. Het tweede kennisatelier in april 2010 ging over de evaluatie van IJdens, T. & Tal, M. (2009). Verslag maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid. In veel van een kennisatelier over de relatie tussen landelijk en decentraal bevolkingsonderzoek programma’s worden maatschappelijke effecten van cultuurparticinaar cultuurparticipatie. Zie ook de patie en cultuurparticipatiebeleid geclaimd, maar er zijn veel vragen bijdrage van Koen van Eijck in dit jaarboek over decentraal bevolkingsonderzoek naar over de meetbaarheid van zulke effecten en de evalueerbaarheid van cultuurparticipatie. daarop gericht beleid.32 Begin juni 2010 vond de eerste bijeenkomst 32. plaats van de kenniskring volkscultuur. Deze bijeenkomst was geZie de bijdrage van Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van wijd aan kennisvragen over de monitoring en evaluatie van volksculMaanen in dit jaarboek. tuurprojecten en -beleid en over de mogelijkheid van gezamenlijk monitoronderzoek naar een of meer aspecten van volkscultuurbeleid. In volgende kennisateliers in de tweede helft van 2010 en de eerste helft van 2011 wordt aangesloten bij reeds gehouden ateliers – dat geldt zeker voor de kenniskring
44
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
volkscultuur die een permanent karakter krijgt –, maar kunnen ook nieuwe thema’s aan de orde komen als fonds en decentrale overheden daar behoefte aan hebben. Gezamenlijk monitor- en evaluatieonderzoek Kennisvragen over de monitoring en evaluatie van cultuurparticipatiebeleid kunnen aanleiding zijn tot gezamenlijk onderzoek van het fonds en een aantal provincies of gemeenten. Het fonds kan de grond vrij maken met verkennend onderzoek of financieel bijdragen aan onderzoek dat door meer gemeenten en/of provincies gezamenlijk wordt bekostigd. Zo liet het fonds een voorbereidend, inventariserend onderzoek 33. Geerlings, H. & Vuyk, K. (2010). doen naar de wijze waarop het thema volkscultuur is aangepakt in de Onderzoek volkscultuur. Manuscript. Utrecht: Universiteit Utrecht. decentrale programma’s en hoe het op landelijk niveau in een aantal provincies en gemeenten concreet gestalte heeft gekregen in projecten, evenementen, discussies, publicaties et cetera.33 De bevindingen zijn gepresenteerd in de eerste bijeenkomst van de kenniskring volkscultuur. Daar is vervolgens een voorstel besproken om gemeenten en provincies uit te nodigen samen met het fonds onderzoek te doen naar de rol van vrijwilligers op het gebied van volkscultuur en immaterieel erfgoed. In juli 2010 start een monitor- en evaluatieonderzoek naar projecten en beleid op het vlak van talentontwikkeling. Het fonds laat dit onderzoek uitvoeren samen met de gemeenten Enschede, Den Haag, Utrecht en Zaanstad en met de provincie Drenthe. Het begrip talentontwikkeling heeft in het culturele veld allerminst een eenduidige betekenis. In de eerste, beschrijvende fase van het onderzoek worden projecten en beleid op het gebied van talentontwikkeling geïnventariseerd en getypeerd. Hoofdvraag is hoe activiteiten op het gebied van talentontwikkeling te typeren zijn. Resultaat van deze eerste fase is een systematische beschrijving van talentontwikkelingsprojecten, inclusief de bijbehorende ambities, doelstellingen en methoden alsook de context waarin ze tot stand komen, worden uitgevoerd en op hun kwaliteit en resultaten worden beoordeeld. Na de eerste fase wordt het onderzoek toegespitst op nader te bepalen aspecten van de doelstellingen, aanpak, resultaten en effecten van talentontwikkelingsprojecten. De gemeenten en provincies dragen ieder een bedrag bij aan het onderzoek en het fonds legt hetzelfde bedrag bij.
“Monitoring en evaluatie van het beleid zijn gericht op leren en verbeteren, niet op verantwoorden en afrekenen”
Kenniswebsite Het kennisatelier voor actieve cultuurparticipatie krijgt virtueel gestalte in een aparte kenniswebsite van het fonds. Deze website verschaft belangstellenden toegang tot materiaal (in tekst en beeld) dat van belang is voor of het product is van activiteiten op het vlak van monitoring en evaluatie van de regelingen van het fonds en van de decentrale programma’s cultuurparticipatie. Daartoe behoren dus ook publicaties naar aanleiding van onderzoek door of in opdracht van gemeenten, provincies en (culturele) instellingen naar (onderdelen van) hun beleid en projecten.
45
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
Deelnemers (gemeenten, provincies en ook instellingen) kunnen informatie op de site vinden en eventueel downloaden en hun eigen informatie via de redactie op de site laten plaatsen. De website is tevens geschikt om internetenquêtes te houden onder iedereen die toegang heeft tot de site (open enquêtes) en onder specifieke categorieën gebruikers (bijvoorbeeld alleen gemeenten en provincies of alleen gesubsidieerde instellingen). De kenniswebsite van het fonds start medio 2010 in een proefversie. De definitieve versie komt tot stand mede door reacties van provincies, gemeenten, onderzoekers en andere gebruikers. Meer mensen doen mee In het voorgaande bespraken we de rolverdeling tussen het fonds en andere partijen bij de verantwoording en de monitoring en evaluatie van het nieuwe cultuurparticipatiebeleid. Tevens zetten we uiteen wat het fonds onder de vlag van het ‘kennisatelier voor actieve cultuurparticipatie’ doet om kennisdeling en gezamenlijk onderzoek te stimuleren. De vraag op welke onderwerpen de evaluatie van het cultuurparticipatiebeleid gericht is, bleef – afgezien van de thema’s die hierboven bij de kennisateliers werden aangeduid – geheel open. Dat is op dit moment en gezien de gekozen benadering ook logisch: het fonds en andere betrokken partijen zullen hun inhoudelijke evaluatievragen formuleren op basis van de hier geschetste verdeling van verantwoordelijkheden en gemeenschappelijke kennis- en evaluatievragen. In deze voorlaatste paragraaf gaan we alleen in op één ijkpunt voor de evaluatie van het beleid. Het betreft het eerste hoofddoel van het fonds en van de Regeling cultuurparticipatie: meer mensen doen mee. Doelvrije evaluatie of doelbereikingsbenadering Een doelstelling als ‘meer mensen doen mee’ – ofwel cultuur moet voor meer mensen makkelijk bereikbaar worden – geeft richting aan het handelen, aan inspanningen om de spreiding en ontwikkeling van actieve cultuurparticipatie te bevorderen. Ze geeft een koers aan en moet niet worden opgevat als een meetbaar effect dat op afzienbare termijn te bewerkstelligen is. Als algemene doelstellingen niet uitgewerkt zijn in specifieke, operationele en meetbare ‘targets’ – maar ook als dat wel het geval is – kan het verstandig zijn de evaluatie van het beleid ‘doelvrij’ te benaderen. Doelvrij evalueren houdt in dat gevolgen van gevoerd beleid – dus feitelijk bereikte effecten – voor bepaalde doelgroepen worden onderzocht zonder de geformuleerde beleidsdoelen daarbij als leidraad te nemen. Die beleidsdoelen kunnen achteraf wel als toetssteen 34. gebruikt worden: komen de geconstateerde effecten voor de doelgroep De term doelvrij evalueren (goal-free overeen met wat men verwachtte? Eén van de voordelen van doelvrij evaluation) stamt van de Amerikaanse evaluatiefilosoof Michael Scriven. evalueren is, dat daardoor wordt voorkomen dat de werkelijkheid in Zie Swanborn, P. (2007). Evalueren. beleidstermen wordt bekeken en gemeten en onvoorziene effecten – Amsterdam: Boom Onderwijs, p. 65 en p. 78. gunstig of ongunstig – buiten beeld blijven.34 Het zou ook niet realistisch zijn om te verwachten dat het fonds en de matchingsregeling cultuurparticipatie een meetbare invloed zullen hebben op het aantal actieve cultuurbeoefenaars. Beoogde effecten moeten in redelijke verhouding staan tot de beschikbare middelen. Met de fondsregelingen en de decentrale cultuurprogramma’s is jaarlijks een bedrag van ongeveer 45 miljoen euro gemoeid: dat is ongeveer
46
Cultuurparticipatiebeleid: leren en verbeteren Teunis IJdens en Chrit van Rensen
Teunis IJdens Teunis IJdens (1952) is sinds 2009 als senior adviseur kennis en onderzoek verbonden aan Cultuurnetwerk Nederland. Daarvoor werkte hij als onderzoeker aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en het IVA in Tilburg. Hij deed onder meer evaluatieonderzoek naar het eerste Actieplan Cultuurbereik. Teunis IJdens studeerde grafische vormgeving en sociologie.
2,90 euro per inwoner van Nederland van vier jaar en ouder. Reikwijdte en invloed van cultuurparticipatiebeleid – en we hebben het hier over een deel van dat beleid – zijn beperkt in vergelijking met andere factoren die van invloed zijn op vrijetijdsbesteding van mensen. Het culturele aanbod en de beschikbare hoeveelheid tijd en geld zijn onderhevig aan meer krachten dan louter cultuurbeleid.
Deelnemen waaraan? De vraag of meer mensen meedoen roept onmiddellijk twee volgende vragen op: welke mensen, en waaraan doen ze mee? Tijdens het Actieplan Cultuurbereik was vaak onduidelijk wat men – OCW en decentrale overheden – nu eigenlijk wilde bereiken: meer en ander publiek voor culturele instellingen en accommodaties die aanbod produceren en programmeren; óf meer en ander publiek voor bepaalde cultuuruitingen. Het is ook van toepassing nu actieve cultuurparticipatie centraal staat. Wat heeft prioriteit? Dat (gesubsidieerde) instellingen voor amateurkunst, cultuureducatie en volkscultuur meer deelnemers trekken met onverschillig welk aanbod? Of dat meer mensen een actieve belangstelling ontwikkelen voor kunst en cultureel erfgoed en daar in hun vrije tijd iets aan gaan doen, hetzij door privéles, in een informeel clubje of in georganiseerd en gesubsidieerd verband? Het zijn misschien twee kanten van dezelfde medaille, maar bij het evalueren van beleid moeten ze wel duidelijk worden onderscheiden. In het eerste geval wordt geëvalueerd of en hoe het beleid ertoe bijdraagt dat het bereik van (gesubsidieerde) voorzieningen voor actieve cultuurparticipatie wordt vergroot en verbreed. In het tweede geval is de evaluatievraag of en hoe beleid ertoe bijdraagt dat kinderen, jongeren en volwassenen een actieve belangstelling voor bepaalde vormen van kunst en cultuur ontwikkelen. Deze vraag veronderstelt dat fonds en decentrale overheden zich uitspreken over de waarde van bepaalde cultuuruitingen en over de betekenis van actieve participatie aan zulke uitingen. Cultuurparticipatiebeleid wordt beter evalueerbaar naarmate de ermee beoogde effecten scherper geformuleerd zijn en de manier waarop men die effecten wil bereiken beter gespecificeerd.
Chrit van Rensen Chrit van Rensen is adjunct directeur bij het Fonds voor Cultuurparticipatie. Hij is als macro-econoom afgestudeerd aan de Katholieke Universiteit van Tilburg. Na zijn afstuderen is hij een aantal jaren als onderzoeker actief geweest bij het Centraal Planbureau. Vervolgens was hij in diverse financieel-strategische functies werkzaam bij achtereenvolgens de departementen van Economische zaken; Volksgezondheid, Welzijn en Sport; Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Slot Monitoring en evaluatie van het beleid van fondsen, gemeenten en provincies en van gesubsidieerde activiteiten van instellingen zijn gericht op leren en verbeteren, niet op verantwoorden en ‘afrekenen’. Door hun activiteiten stelselmatig te monitoren en te evalueren kunnen fonds, overheden en instellingen leren van ervaringen en hun beleid en activiteiten waar nodig bijstellen en verbeteren. Het fonds streeft ernaar om evidence based beleid te ontwikkelen en te voeren voor zover dat mogelijk is, en om zijn beleid steeds evidence informed te laten zijn. Het fonds wil zelf leren, kennis delen en bijdragen aan het lerend vermogen van provincies en gemeenten en van instellingen op het gebied van actieve cultuurparticipatie. Daarvoor is kennis nodig over het gevoerde beleid en over het veld en de activiteiten waar dit beleid zich op richt – actieve cultuurparticipatie in velerlei vorm door allerlei mensen, ondersteund door diverse organisaties op verschillende manieren.
47
Afrekenen op dialoog Lieke Heijmans
Het fonds wil in 2012 in de eerste plaats worden gewaardeerd om de aanpak, uitvoering en resultaten van zijn beleid. Inhoudelijke ijkpunten daarvoor zijn te vinden in het beleidsplan van het fonds, in de afzonderlijke subsidieregelingen en stimuleringsprogramma’s van het fonds en in de Regeling cultuurparticipatie. Andere en meer specifieke ijkpunten worden gaandeweg ontwikkeld door het fonds in samenspraak met zijn partners. Het fonds wil voorts worden gewaardeerd om zijn streven de evidence base van cultuurparticipatiebeleid te versterken via de hier gepresenteerde aanpak van de monitoring en evaluatie. Dit vanuit zijn landelijke verantwoordelijkheid – in samenwerking met gemeenten, provincies, OCW en andere partijen – voor de kwaliteit van dat beleid.
rekencriterium’ moeten zijn en kijken naar het online bereik is hiervoor een zinvol middel. Met de komst van Web 2.0 is er voor cultureel erfgoedinstellingen een hele nieuwe wereld van mogelijkheden ontstaan om deze dialoog aan te gaan. Steeds meer instellingen hebben hun collectie gedigitaliseerd en verkennen de mogelijkheden van nieuwe media. Participatie en interactie zijn vanzelfsprekend in deze ontwikkeling. Overheden, maar ook fondsen, doen er goed aan deze nieuwe mogelijkheden mee te nemen in hun afrekenmodellen of subsidieeisen. De relatie tussen instellingen en bezoekers is definitief veranderd: ze vinden elkaar niet langer alleen tussen de muren van een instelling, maar over het hele web. Zo heeft het Amsterdams Historisch Museum het initiatief genomen tot Buurtwinkels.ahm.nl, waarop traditionele buurtwinkels centraal staan. Op de site worden verhalen verzameld, winkeleigenaars geportretteerd en activiteiten met buurtmusea Lieke Heijmans ondernomen. Op deze manier zoekt het museum verbinding met de stad De manier waarop erfgoedinstelAmsterdam en haar inwoners. lingen worden afgerekend door Een ander voorbeeld. Tijdens Wiki overheid en fondsen is niet ‘digital economy proof’. Een hoofdcriterium loves art/NL veranderden bezoekers voor subsidies is nog vaak het fysieke van toeschouwers in producenten. Ze werden collectiefotografen die ieder bereik: hoeveel bezoekers zijn er? op hun eigen manier een collectiestuk vanuit een heel ander oogpunt benaderden. Deze beleving hield niet op bij de museummuren, ook Veel interessanter – en relevanter – is thuis werd verder gewerkt aan foto’s. het om deze zogenaamde afrekenmo- Door deze te uploaden naar Flickr stelden bezoekers opeens hun eigen dellen aan te passen aan de kwaliteit werk ten toon en kregen waardering. van de relatie met bezoekers. Hoe Er ontstond discussie met andere is de interactie en de relatie met de bezoekers? Deze dialoog zou het ‘af- fotografen, maar ook met musea.
Afrekenen op dialoog
“De manier waarop erfgoedinstellingen worden afgerekend door overheid en fondsen is niet digital economy proof”
48
Afrekenen op dialoog Lieke Heijmans
Voor musea bleek dit project de kans om in dialoog te raken met haar bezoekers. Online ontmoetten en spraken zij elkaar via Flickr of e-mail en offline tijdens de vele evenementen die rondom het project werden georganiseerd. Ook na afloop blijven de musea van Wiki loves art/NL de dialoog zoeken. Zo nodigde het Maritiem Museum Rotterdam deelnemers uit om foto’s te maken voor het Maritiem Museum Magazine. Een vergelijkbare relatie tussen instelling en bezoeker ontstond bij Celluloid Remix. In deze wedstrijd daagde EYE Filminstituut Nederland deelnemers uit om een remix te maken uit de collectie ‘Vroege Nederlandse film’. Vol overgave bewerkten maar liefst 45 inzenders het erfgoedmateriaal tot verrassende nieuwe films. Ook hier werd een podium gecreëerd voor de bezoekers; online via de website en offline door de films van de winnaars in première te laten gaan tijdens het Nederlands Filmfestival. Hoewel er steeds meer van dit soort initiatieven georganiseerd worden in het erfgoedveld, vormen ze nog geen structurele kernactiviteiten van een instelling. Bovenstaande voorbeelden laten zien dat juist deze initiatieven de actieve participatie van mensen stimuleren. Door de afrekencriteria aan te passen kunnen overheden en fondsen deze fundamentele verandering in het erfgoedveld stimuleren. Dat is belangrijk, omdat instellingen op deze manier hun bestaande, en nieuwe doelgroepen, beter bereiken en betrekken bij hun activiteiten.
Lieke Heijmans Lieke Heijmans werkt als cultuur- en erfgoedspecialist bij Kennisland. Ze is met name geïnteresseerd in hoe de erfgoedsector zichzelf kan innoveren om het maximale uit het digitale tijdperk te halen. Dit onderzoekt ze in verschillende projecten zoals Beelden voor de Toekomst, Creative Commons, Wiki Loves Art/NL en BMICE (Business Model Innovatie Cultureel Erfgoed).
49
Zo was Michele Ahin, een van de winnaars van Wiki loves art/NL, altijd al geïnteresseerd in fotografie. Maar speciaal voor dit project maakte ze een Flickr-account aan en ging ze op pad. Haar eigen woorden op de website laten zien hoe belangrijk het is dat deze nieuwe vorm van participatie in het erfgoedveld gestimuleerd wordt: ‘Ben erg blij dat ook ik een winnende foto hier heb. Vond het een ontzettend leuk project en ben trots een bijdrage te kunnen leveren aan het cultureel erfgoed. Heb zelf tijdens dit project ook heel veel geleerd over fotografietechnieken maar ook veel over cultuur en historie. Dank aan iedereen (organisatie en musea) die dit mogelijk heeft gemaakt.’
Volkscultuur publiek maken Over volkscultuur als voorwerp van cultuurbeleid Kees Vuyk
Inleiding De introductie van volkscultuur in het cultuurbeleid roept een aantal vragen op: Wat is volkscultuur? Waarom moet de overheid beleid op dit terrein voeren? En hoe moet dit beleid er in de praktijk uitzien? Deze bijdrage is een beschouwing over de cultuurpolitieke betekenis van het the-
Volkscultuur publiek maken – Over volkscultuur als voorwerp van cultuurbeleid Kees Vuyk
ma volkscultuur, waarin de tweede vraag (die naar de legitimatie) centraal staat. Ik begin met een korte beschrijving van de politieke geschiedenis van de term volkscultuur. Vervolgens schets ik de plaats van de volkscultuur in het culturele krachtenveld. Ik zal proberen een kader te schetsen dat als richtlijn kan dienen om te bepalen welke uitingen van volkscultuur ondersteuning van de overheid verdienen en waarom. Het antwoord op de vraag naar de legitimiteit van het volkscultuurbeleid zoek ik in de twee definities die voor volkscultuur in omloop zijn: volkscultuur als cultuur van alledag en volkscultuur als het geheel van tradities en gebruiken dat mensen een identiteit verschaft. Ik zal betogen dat de laatste het sterkste motief levert voor beleid op dit terrein. Volkscultuurbeleid moet gericht zijn op het begeleiden van sociaal-culturele veranderingen die bestaande identiteiten bedreigen en de vorming van nieuwe identiteiten vereisen. 1. Kabinet Balkenende IV (2007). Regeerakkoord. Zie bij pijler vi overheid en dienstbare publieke sector, kunst en cultuur: ‘amateurkunst en volkscultuur worden gestimuleerd’. www.rijksoverheid. nl/regering/regeerakkoord/pijler-vioverheid-en-dienstbare-publieke-sector, geraadpleegd 23 april 2010. 2. CDA (2006). Verkiezingsprogram 2006-2011. Vertrouwen in Nederland. Vertrouwen in elkaar. Den Haag: CDA.
Volkscultuur op de politieke agenda Volkscultuur als onderwerp van cultuurbeleid doet in 2007 zijn intrede in het regeerakkoord van het kabinet-Balkenende IV.1 Voor velen was dat een verrassing. Toch kwam het niet helemaal uit de lucht vallen. Het onderwerp wordt al genoemd in het CDA-verkiezingsprogramma 2006-2011: ‘Amateurkunst en volkscultuur moeten gestimuleerd worden, bijvoorbeeld door meer vruchtbare kruisbestuiving met de professionele kunstsector mogelijk te maken.’ 2
Minister Plasterk neemt het thema voortvarend ter hand. In zijn cultuurnota maakt hij het voornemen bekend om een ‘programmafonds’ cultuurparticipatie op te richten voor de stimulering van amateurkunst, cultuureducatie en volkscultuur.3 Deze positionering geeft een beeld van wat de beleidsmakers voor ogen staat met het thema. De aandacht voor volkscultuur moet ervoor zorgen dat de participatie van de bevolking aan cultuur toeneemt.
3. Plasterk, R.H.A. (2007). Kunst van Leven. Hoofdlijnen cultuurbeleid. Den Haag: Ministerie van OCW.
Gezien de herkomst van het thema is het niet verwonderlijk dat het CDA-Kamerlid met cultuur in de portefeuille, Nicolien van Vroonhoven, in het overleg over de cultuurnota bij de minister aandringt op een offensief op dit terrein. Het debat dat dan ontstaat, geeft meer contouren aan het thema. Van Vroonhoven legt een direct verband met het debat over ‘nationale identiteit’: ‘Wij worden ons bewust van onze nationale identiteit. De volkscultuur maakt daarvan een belangrijk deel uit.’4 Desgevraagd maakt ze overigens duidelijk dat zij bij volkscultuur niet denkt aan iets exclusief Nederlands, ook de culturele tradities van nieuwkomers in de Nederlandse samenleving kunnen in het beleid een plek krijgen.
4. Camp, Van de (2007). Verslag van een wetgevingsoverleg [van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met minister Plasterk over de begroting van het ministerie van OCW onderdeel Cultuur (31200-VIII), 7 december 2007]. (Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2008 135). Den Haag: SDU.
Andere Kamerleden reageren sceptisch op Van Vroonhoven. Femke Halsema (Groen Links) vraagt of Van Vroonhoven de indruk heeft dat volkscultuur op de tocht staat en Boris van der Ham (D’66) wijst erop dat volkscultuur een begrip is dat per definitie niet helemaal grijpbaar is. Hij stelt: ‘De vraag is dan hoe wij van rijks-
50
5. Ibidem.
Volkscultuur publiek maken – Over volkscultuur als voorwerp van cultuurbeleid Kees Vuyk
wege iets kunnen doen met volkskunst of ambachten…. Waarom is daar geld voor nodig? Kan mevrouw Van Vroonhoven schetsen hoe dit in de praktijk zal gaan?’5 Beide vragen worden in het debat niet bevredigend beantwoord. Ook de minister blijft het antwoord schuldig. Aan het eind doet hij de toezegging dat hij de Kamer een definitie van volkscultuur zal doen toekomen. Op advies van het Meertens Instituut komt hij enige tijd later met de volgende definitie: ‘Volkscultuur is het geheel aan cultuuruitingen die als wezenlijk worden ervaren voor en door specifieke groepen, steeds onder verwijzing naar traditie, verleden, en nationale, regionale en lokale identiteiten.’
Het Fonds voor Cultuurparticipatie dat in 2009 van start gaat, neemt deze definitie als uitgangspunt. Dat daarmee het debat niet is afgesloten, blijkt onder meer uit het feit dat de Raad voor Cultuur in zijn advies over het beleidsplan van het Fonds voor Cultuurparticipatie met nog een nieuwe definitie komt. ‘Onder volkscultuur verstaat de Raad de vormgeving van het dagelijks leven in heden en verleden, onderscheiden naar tijd, regio en sociale groepen. Cultuur wordt hierbij in de brede, antropologische betekenis opgevat, waarbij veelal een wisselwerking 6. Raad voor Cultuur (2009). Advies bestaat tussen ‘hoge’ (elitecultuur, professionele kunstuitingen) en beleidsplan Fonds voor Cultuurparticipatie. Den Haag: Raad voor Cultuur. ‘lage’ cultuur (amateurkunst, volkskunst, populaire tradities).’6 Ook de vraag naar het motief van het subsidiëren van volkscultuur blijft in de lucht hangen. Dit blijkt duidelijk uit de plannen die de provincies en gemeenten, de uitvoerders van het beleid op dit terrein, gemaakt hebben voor hun subsidieaanvraag bij het Fonds voor Cultuurparticipatie. Onder volkscultuur staan projecten over erfgoedbehoud en erfgoededucatie, lokale geschiedenis, wijkopbouw, community art, urban arts en migrantencultuur. In de motivaties vallen de termen identiteit, sociale cohesie, burgerschap, culturele diversiteit, maar ook toerisme en culturele 7. planologie.7 Het is duidelijk dat de lagere overheden worstelen met Geerlings, H. & Vuyk, K. (2010). Tussen de invulling van dit beleidsterrein. Menig ambtenaar van provincie of traditie en kunst: op zoek naar identiteit. Enkele analyses van de gevolgen van gemeente zal zich het afgelopen jaar vragen gesteld hebben als: Wat is de introductie van volkscultuur als eigenlijk volkscultuur? Welk doel dient de subsidiering ervan? Wat thema van cultuurbeleid. Utrecht: Onderzoeksinstituut voor Geschiedenis rechtvaardigt de bemoeienis van de overheid? Laten we eerst eens en Cultuur. stilstaan bij die eerste vraag: wat is volkscultuur? Volkscultuur is cultuur Het Fonds voor Cultuurparticipatie is zich van het begin af aan bewust geweest van de moeilijkheid om te bepalen wat in het kader van het cultuurbeleid onder volkscultuur moet worden verstaan. Een van zijn eerste initiatieven is daarom geweest om, samen met andere organisaties in dit veld (het Meertens Instituut, het Nederlands Centrum voor Volkscultuur, Erfgoed Nederland en de Mondriaanstichting) een essaybundel te publiceren over volkscultuur in Nederland onder de veelzeggende titel Splitsen of Knopen.8 In deze bundel wordt de volkscultuur vanuit verschillende perspectieven belicht. Het gaat over volkscultuur en hoge cultuur, identiteit, commercialisering en over volkscultuur in internationaal perspectief. De veelkleurige blik op het verschijnsel volkscultuur leidt niet tot een eenduidige definitie. Ook uit het debat dat bij het verschijnen
8. Dibbits, H., Hermans, R., Knol, J.J., Luiten, G., Neef, T. de & Strouken, I. (red.) (2009). Splitsen of Knopen. Over volkscultuur in Nederland. Rotterdam: NAi Uitgevers.
51
Volkscultuur publiek maken – Over volkscultuur als voorwerp van cultuurbeleid Kees Vuyk
van de bundel werd georganiseerd, bleek vooral hoe divers over het verschijnsel wordt gedacht. Het eindigde met de uitroep van een van de aanwezigen dat volkscultuur gewoon cultuur is.9 Hoe algemeen ook, misschien is dit een goed uitgangspunt voor de verkenning van volkscultuur: volkscultuur is cultuur. Maar wat is cultuur?
9. Het debat vond plaats op 28 januari 2010 in Pakhuis de Zwijger in Amsterdam.
Cultuur is een mengeling van praktijken en ideeën en de producten van die praktijken en ideeën (gebruiksvoorwerpen, kunstobjecten, boeken enzovoorts) ontwikkeld – soms individueel, maar meestal in gemeenschapsverband – die mensen hebben en die deze mensen waardevol vinden, omdat ze richting geven aan hun denken en doen en hun een identiteit verschaffen. Die waardering blijkt uit het feit dat mensen hun cultuur trachten te bewaren en over te dragen aan anderen, vooral 10. aan nieuwe generaties, soms zelfs met grote inspanningen.10 Ik geef Een meer uitgebreide behandeling van wat enkele voorbeelden. Volgens deze omschrijving zijn landbouwmecultuur is en wat zij voor mensen betekent heb ik gegeven in mijn boek Het menselijk thoden cultuur, evenals de manier waarop mensen huizen bouwen en teveel (Kampen: Klement, 2002). daarin wonen, eet- en kledinggewoontes, ambachtelijke vaardigheden, techniek en wetenschap, maar ook ideeën over goed en kwaad, over leven en dood en de verbeelding van die ideeën in kunstvoorwerpen. Uiteraard is taal een voorname cultuuruiting, evenals veel van wat met taal wordt uitgedrukt, zoals verhalen, liederen, liturgieën en romans. Hoewel cultuur dus een zeer ruim begrip is, is toch niet alles wat mensen doen cultuur. Bij cultuur hoort een zekere duurzaamheid. Vaak ontstijgt wat mensen doen niet aan het moment waarop het plaatsvindt. Wat niet beklijft, is geen cultuur. Bij cultuur horen processen van bewaren en overdracht. Cultuur en overdracht Juist in die overdrachtprocessen kunnen we binnen het algemene gebied van de cultuur enkele onderscheidingen aanbrengen. Sommige cultuur laat zich gemakkelijk overdragen en is daarom algemeen verbreid. Om die cultuur te verwerven zijn geen bijzondere inspanningen nodig. Denk bijvoorbeeld aan de volkstaal. Die leert iedereen spelenderwijs – normaal gesproken. Hetzelfde geldt voor tradities als Sinterklaas en carnaval. Andere cultuuruitingen zijn moeilijker te leren en daarom minder algemeen: ambachten, kunsten, wetenschap. Lang niet alle mensen maken zich die meester. Dat hoeft ook niet. Het is voor het functioneren van de samenleving voldoende als een deel van de mensen die specifieke kennis en vaardigheden beheerst. Een tweede onderscheid betreft de manier waarop de cultuuroverdracht plaatsvindt. Een deel wordt aangeleerd in het leven van alledag. Het leerproces is informeel. De moedertaal kan hier weer als voorbeeld dienen, hoewel dit informele leren niet alleen van toepassing is op alledaagse cultuur – soms worden ook complexe technieken en specifieke kennis informeel aangeleerd. Naast deze informele cultuuroverdracht kennen samenlevingen gewoonlijk ook vormen van formeel leren. De cultuuroverdracht vindt dan plaats binnen bepaalde instituties, met het onderwijs als duidelijkste voorbeeld.
52
Volkscultuur publiek maken – Over volkscultuur als voorwerp van cultuurbeleid Kees Vuyk
53
Figuur 1: Typen van kunst en cultuur in het culturele veld
11. Op de website van het NCV zijn enkele voordrachten van Ineke Strouken van de afgelopen jaren gepubliceerd. Zie www.ncv.nl
Overdracht
Kennisniveau Algemeen
Specifiek
Informeel
Volkscultuur
Volkskunst/Traditionele ambachten
Formeel/institutioneel
Amateurkunst / Cultuureducatie
Professionele kunst
Op basis van deze indeling kan een schema gemaakt worden, dat als aardige eigenschap heeft dat daarin de thema’s van de drie programmalijnen van het Fonds voor Cultuurparticipatie kunnen worden geprojecteerd.fig. 1 Volkscultuur zijn alle uitingen waarmee iedereen vertrouwd is op basis van informele overdracht. Cultuureducatie heeft betrekking op kennis die in een institutioneel kader plaatsvindt, maar meestal tamelijk algemeen blijft. Als de educatie specifieke vormen aanneemt, spreken we van kunstonderwijs (en wetenschap). Amateurkunst is lastiger te plaatsen. Meest gebruikelijk is dat amateurkunst formeel wordt aangeleerd en vrij algemeen blijft, hoewel sommige amateurs hun vaardigheden zelf aanleren en anderen een specialistisch niveau bereiken. Er zijn ook vormen van vrijetijdskunst die uitsluitend informeel worden aangeleerd. Hiervoor zou ik de term volkskunst willen reserveren, vooral wanneer deze een hoog niveau bereikt, zoals in het geval van de traditionele ambachten. Wanneer we het schema zien als een krachtenveld, dan kunnen we daar een eerste inzicht uit afleiden in wat de volkscultuur eventueel bedreigt – en dus een motief levert om haar te steunen. In laag ontwikkelde samenlevingen vindt cultuuroverdracht voornamelijk informeel plaats, het vak informeel/algemeen (volkscultuur) is daar zeer groot, gevolgd door een iets minder omvangrijk vak van informeel overgedragen specifieke kennis en vaardigheden zoals ambachten. Er vindt meestal ook enige formele cultuuroverdracht plaats, maar formeel overgedragen specialistische vaardigheden als kunst en wetenschap zal men nauwelijks aantreffen. Wanneer een samenleving zich ontwikkelt, gaat dat ten koste van de alledaagse cultuur. In een hoog ontwikkelde samenleving als de onze vindt cultuuroverdracht voornamelijk plaats in instituties. Er is nog altijd een alledaagse cultuur die informeel wordt geleerd – vooral de volkstaal en tradities als Sinterklaas en carnaval – maar er vindt een gestage verschuiving plaats van informeel naar formeel leren. De school wordt steeds belangrijker. Thuis leren neemt af, ook omdat ouders niet meer thuis werken en steeds meer zaken die vroeger thuis gedaan werden – kleding maken, maaltijden bereiden – nu het werk zijn geworden van commerciële instellingen, waarvan de producten kant-en-klaar worden gekocht. Volkscultuur als cultuur van het dagelijks leven De positie van volkscultuur in mijn schema herinnert aan de definitie van volkscultuur die het Nederlands Centrum voor Volkscultuur hanteert, namelijk volkscultuur als ‘cultuur van het dagelijks leven’ of ‘alledaagse cultuur’. Sinds volkscul-
Volkscultuur publiek maken – Over volkscultuur als voorwerp van cultuurbeleid Kees Vuyk
tuur is opgenomen in het nationale cultuurbeleid is dit centrum een belangrijk adviseur van beleidsmakers geworden. Directeur Ineke Strouken verkondigt in dat kader de boodschap dat de opname van volkscultuur in het cultuurbeleid uitstekende kansen biedt voor een vergroting van de cultuurparticipatie.11 Als volkscultuur alledaagse cultuur is, dan doet immers iedereen aan cultuur. Bevordering van de volkscultuur vertaalt zich dus direct in toename van de participatie.
Daar kan weinig tegenin gebracht worden. Toch zit er een addertje onder het gras. Femke Halsema bespeurde het al bij het Kamerdebat. Als volkscultuur zo alomtegenwoordig is, dan is de vraag legitiem waarom zij van overheidswege gesteund moet worden. Een belangrijk motief voor het Nederlandse cultuurbeleid is altijd geweest dat bepaalde cultuuruitingen – vooral in de podiumkunsten - niet kunnen bestaan zonder overheidssubsidie. De vraag is eenvoudigweg niet toereikend om de aanzienlijke productiekosten te kunnen dekken met bijdragen van de direct betrokkenen (de makers, het publiek). Motief van het cultuurbeleid is dus niet de 12. grote vraag, maar het belang dat gediend is met de cultuuruiting zelf, Warna Oosterbaan Martinius noemt dit gecombineerd met het gevaar dat de cultuuruiting niet zou bestaan in zijn boek over de geschiedenis van het kunstbeleid Schoonheid, Welzijn, zonder financiële steun van de overheid. Juist de achterblijvende Kwaliteit (Den Haag: SDU, 1990) de participatie is daarom een argument voor overheidsbemoeienis.12 ‘legitimeringsparadox’. Op het moment dat cultuuruitingen populair worden en kunnen bestaan zonder overheidssteun, is subsidie niet langer nodig, is de algemene regel in het cultuurbeleid. Volkscultuur als alledaagse cultuur is per definitie populair, dus waarom zou de overheid zich ermee bemoeien? Maar laat ik de waaromvraag nog even laten rusten en terugkeren naar de nadere verkenning van volkscultuur. Volkscultuur mag dan alomtegenwoordig zijn in de zin dat iedereen eraan doet, dat wil nog niet zeggen dat alle volkscultuur populair is in de zin van een massacultuur. Vaak is volkscultuur de alledaagse cultuur van slechts kleine groepen in de samenleving. Ze beperkt zich tot een besloten gemeenschap en vindt daarbuiten nauwelijks weerklank. Sommige van die gemeenschappen worden kleiner, meestal omdat de leden ervan wegtrekken en opgaan in andere culturele ver13. banden. Dan dreigt de cultuur van die gemeenschap te verdwijnen. UNESCO(2009). Investing in cultural In Nederland is dit proces gaande zowel in plattelandsgemeenschappen diversity and intercultural dialogue. Parijs: Unesco. als onder groepen migranten. Op wereldschaal maakt de UNESCO zich de laatste jaren omwille van culturele diversiteit sterk voor het behoud van in elk geval elementen van zulke kleine, in hun voortbestaan bedreigde culturen in de mondiale samenleving.13 Het argument hiervoor is vergelijkbaar met dat voor het behoud van biodiversiteit. De vitaliteit van de wereldsamenleving vraagt om diversiteit en wordt bedreigd door de oprukkende monocultuur. Ook hier kan men zich afvragen of dit argument voldoende krachtig is. Een aspect van volkscultuur dat vele deskundigen benadrukken, is dat het een levende cultuur is. Gebruiken en tradities, gewoonten en rituelen komen en gaan. De cul-
54
Volkscultuur publiek maken – Over volkscultuur als voorwerp van cultuurbeleid Kees Vuyk
tuur van alledag verandert steeds onder invloed van demografische bewegingen, technologische vernieuwing, kennismaking met andere culturen enzovoort. Hoe moet je bepalen welke culturele elementen in dit voortdurende veranderingsproces continuïteit verdienen? Moeten we dat niet gewoon overlaten aan de wetten van de evolutie of de geschiedenis? Waarom ingrijpen als de leden van een culturele gemeenschap zelf niet langer in staat zijn hun cultuur levend te houden? Niet alles wat mensen doen of maken is immers het bewaren waard. Een cultuuruiting moet haar waarde bewijzen in de loop van de tijd, juist ook als de omstandigheden wijzigen. Als er geen mensen meer zijn die zich willen inspannen om een cultuur in leven te houden en door te geven aan nieuwe generaties, moet deze cultuur dan beschermd worden louter omwille van het behoud van diversiteit? Wie vanuit dit argument aan cultuurbescherming doet, loopt het gevaar uiteindelijk slechts dode culturen te archiveren. Wat blijft bestaan, zijn museumgemeenschappen. Die kunnen een toeristisch object worden en als zodanig commercieel nut hebben, maar met volkscultuur als de (levende) cultuur van alledag hebben ze weinig van doen. Dit betekent overigens niet dat het zinloos is om culturele verworvenheden die hun alledaagse betekenis verloren hebben, vanuit een historische belangstelling in een museale context te bewaren. Maar dat is erfgoedbeleid en geen stimuleringsbeleid voor volkscultuur als alledaagse cultuur. Ten slotte nog dit: volkscultuur als cultuur van alledag is naar haar aard zeer divers. Zij omvat alle mogelijke uitingen. Zeer respectabele en verheven uitingen, maar ook platvloerse en destructieve. De alledaagse cultuur omvat ook zaken als oeverloze kroegpraat, agressieve straatcultuur van groepen jongeren, seksisme, hooliganisme, mopperen en schelden op alles wat iemand niet aanstaat, tegenwoordig gecultiveerd in het verzenden van hatemails. Wie zal beweren dat de overheid ook dergelijke zaken moet stimuleren?14
14. Op dit aspect van volkscultuur wijst ook Joris Janssens in zijn essay I am from Ohio, and we don’t live like that. In I. Adriaenssens (red.) (2002). Alledaags is niet gewoon. Reflecties over volkscultuur en samenleven (pp. 227-232). Brussel: Koning Boudewijnstichting.
Volkscultuur en identiteit De vraag naar het motief van overheidsbeleid voor volkscultuur keert steeds terug. De omschrijving van volkscultuur als alledaagse cultuur geeft er onvoldoende antwoord op. Ze maakt de vraag eerder urgenter. Om aangrijpingspunt te bieden voor beleid heeft volkscultuur meer invulling nodig. Daarvoor benut ik de definitie van volkscultuur die ik eerder al heb genoemd, maar nog niet behandeld, namelijk die van het Meertens Instituut: ‘Volkscultuur is het geheel aan cultuuruitingen die als wezenlijk worden ervaren voor en door specifieke groepen, steeds onder 15. verwijzing naar traditie, verleden, en nationale, regionale en lokale De relatie van volkscultuur met identiteit identiteiten.’ is in 1994 sterk naar voren gebracht door de Amerikaanse onderzoeker Elliott Oring in zijn essay uit 1994: The Arts, Artifacts, and Artifices of Identity. The Journal of American Folklore, 107(424), 211-233, met een korte discussie als gevolg: KirshenblattGimblett, B. (1994). On Difference. The Journal of American Folklore, 107(424), 233-238 en Glassie, H. (1994). On Identity. The Journal of American Folklore, 107(424), 238-241.
Belangrijke termen in deze definitie zijn ‘wezenlijk’ en ‘identiteit’: volkscultuur zijn gebruiken, tradities enzovoort waaraan groepen mensen een identiteit ontlenen.15 Nu is dat laatste niet uniek voor volkscultuur. Ook de zogeheten hoge cultuur geeft mensen een identiteit. ‘Mahlerliefhebber’, ‘theaterbezoeker’, ‘fan van de boeken van Gerard Reve’ zijn sterke identiteiten. Misschien moeten we sommige
55
Volkscultuur publiek maken – Over volkscultuur als voorwerp van cultuurbeleid Kees Vuyk
vormen van hoge cultuur ook als volkscultuur beschouwen – de alledaagse cultuur van een bepaalde (sub)klasse van de samenleving? Daar valt veel voor te zeggen, denk ik. In elk geval ben ik van mening dat we volkscultuur niet al te benauwd moeten opvatten. Als volkscultuur datgene is waaraan mensen een identiteit ontlenen, dan is ze niet slechts een stukje van de alledaagse cultuur. Het gaat bij volkcultuur niet alleen om Sinterklaas en carnaval of typische lokale gebruiken, maar ook om echt alledaagse zaken, zoals kenmerkende woonstijlen, werkpraktijken, kledinggewoontes of vormen van vermaak. Volkscultuur is het typische Jordaaninterieur en het Ikeawonen, het is de visserijcultuur van de plaatsen rond het IJsselmeer en de cultuur van Bekende Nederlanders in het Gooi, het is hiphop en rap, de momenteel zo omstreden hoofddoek van moslima’s en de kledinglijnen van H&M en – waarom niet – de chique donderdagavondconcerten in het Concertgebouw, alle zaken kortom waaraan mensen een identiteit kunnen ontlenen. Als de alledaagse cultuur verbonden is met identiteit, dan is alles wat de alledaagse cultuur bedreigt ook een bedreiging van de identiteit van mensen. Hierboven zagen we dat culturen kunnen veranderen. Daar kunnen we een probleem van maken, maar de vraag was waarom we dat zouden doen. Het antwoord ligt in de verbinding van cultuur met identiteit. Identiteitsverandering is voor mensen namelijk dikwijls een probleem. Denk aan de puberteit: een periode van snelle lichamelijke en sociale veranderingen die ook een periode van identiteitscrisis is. De puber legt de identiteit van kind af en moet zich een nieuwe identiteit vormen. Dat gaat in veel gevallen niet zonder moeilijkheden. Op dezelfde wijze kunnen ook veranderingen in de culturele omgeving, vooral als ze snel gaan en van buiten komen, mensen in een identiteitscrisis storten. In het boek Splitsen of Knopen wordt in een artikel het voorbeeld van Volendam aangehaald.16 Eeuwenlang een gemeenschap waarbinnen het leven van de bewoners in hoge mate bepaald werd door de tradities en gebruiken van de visserij. In de afgelopen decennia is die bedrijfstak – onder invloed van rationaliseringsprocessen en regelgeving – enorm veranderd met als gevolg dat de visserij niet meer allesbepalend is voor de cultuur van Volendam. Zonen volgen hun vaders niet meer naar zee. Zij die dat nog wel doen, werken onder totaal andere condities. Dat heeft zijn weerslag op de onderlinge verhoudingen in het dorp en op het zelfbeeld van de bewoners. Sommigen hebben moeite zich aan te passen. De auteur van genoemd artikel legt een verband met het feit dat de PVV in Volendam een grote aanhang heeft. Volendam verkeert in een identiteitscrisis, omdat de traditionele ‘eigen’ cultuur geen houvast meer biedt.
16. Dibbits, H. (2009). Volkscultuur en identiteit. In H. Dibbits, R. Hermans, J.J. Knol, G. Luiten, T. de Neef & I. Strouken (red.) (2009). Splitsen of Knopen. Over volkscultuur in Nederland (pp. 69-77). Rotterdam: NAi Uitgevers.
Hetzelfde verhaal kan verteld worden over vele gemeenschappen in Nederland. Het platteland loopt leeg omdat jongeren vertrekken, op zoek naar werk en meer vertier. De bewoners van oude stadswijken zijn massaal verhuisd naar overloopgemeentes. In de wijken is hun plaats ingenomen door buitenlanders en studenten. Zowel de nieuwe slaapsteden als de oude stadswijken hebben moeite de vele nieuwkomers een gevoel van geborgenheid te geven. Migrantengemeenschappen hebben
56
Volkscultuur publiek maken – Over volkscultuur als voorwerp van cultuurbeleid Kees Vuyk
17. In het oorspronkelijke Duits luidt deze zin ‘Alles ständische und stehende verdampft’, maar de Engelse vertaling is inmiddels een gevleugelde uitdrukking geworden. Marx, K. & Engels, F. (1848). Manifest der Kommunistische Partei. 18. Het zou best eens zo kunnen zijn dat de alom bespeurbare neiging om de eigen identiteit af te zetten tegen andere, als vreemd ervaren identiteiten, direct samenhangt met het feit dat het voor mensen moeilijk is geworden om een identiteit te ontlenen aan de eigen, snel veranderende cultuur. Mensen die zich niet meer geborgen voelen in hun eigen samenleving, grijpen naar extreme middelen om nog iets van eigenheid te ervaren. De uitsluiting van het andere, het vreemde, de vreemdeling is een poging de eigen identiteit te beschermen in een wereld waarin het eigene steeds verder verwatert.
daarnaast nog hun eigen problemen. De eerste generatie leeft nog grotendeels met de cultuur van het land van herkomst, hun kinderen groeien op met nieuwe culturele invloeden en moeten laveren tussen twee culturen, met alle gevolgen van dien. Op de achtergrond van dit alles staat het grote gebeuren dat we tegenwoordig aanduiden met de term globalisering: een complex van technologische, economische en demografische ontwikkelingen dat de wereld in een maalstroom van verandering heeft gestort en zowel individuen als samenlevingen dwingt zich te bezinnen op hun identiteit. Op dit punt is de voorspelling van Marx uit het Communistisch Manifest in elk geval uitgekomen. Het zich uitbreidende kapitalisme vernietigt alle substantiële verbanden: ’All that is solid melts into air’.17 De globalisering zet de cultuur van alledag van velen onder druk, evenals de identiteiten van mensen die hun identiteit aan die cultuur ontlenen.18
Als we het in deze samenhang plaatsen, is volkscultuurbeleid geen randverschijnsel. Het raakt aan de kern van onze samenleving. Dit maakt de vraag naar de inhoud van het volkscultuurbeleid tot een urgente kwestie. Wat kunnen we doen tegen de eroderende werking van wereldwijde processen waaraan we in onze samenleving blootstaan?
Wat onder deze omstandigheden vooral nodig is, is dat we werken aan de vorming van nieuwe identiteiten. Dat beschouw ik als het voornaamste doel van het volkscultuurbeleid. Het doel van dit beleid kan niet louter conservering zijn. Ook reanimatie van iets wat vervolgens toch niet meer zelfstandig kan bestaan, is geen optie. 20. Recentelijk heeft Marita Mathijsen Maar het helpt evenmin om de traditie zomaar af te werpen, zoals (2009) daar nog eens op gewezen in haar sommige avant-gardebewegingen aan het begin van de twintigste Huizinga-lezing Historische sensatiezucht. Over de moraal van de geschiedenis eeuw voorstonden.19 Een toekomst zonder verleden is net zo wei(Amsterdam: Prometheus). nig levensvatbaar als een verleden zonder toekomst.20 Het beleid zal erop gericht moeten zijn om verleden en toekomst met elkaar te verbinden; doel moet zijn om de waardevolle elementen van de traditie een nieuwe bestemming te geven in de wereld van vandaag en morgen. De vraag is hoe dat kan. 19. Een bekend voorbeeld is het voorstel van kunstenaar Marinetti in zijn Futuristisch manifest van 1909 om ‘de musea en bibliotheken te vernietigen’ (Le Figaro, 20 februari 1909).
Identiteit en publieke representatie Het voorafgaande kan worden samengevat in de stelling dat de alledaagse cultuur aan sommige mensen onvoldoende houvast biedt om zich staande te houden in onze snel veranderende samenleving. Hun culturele tradities werkten uitstekend in de min of meer besloten gemeenschappen waarin zij tot voor kort voornamelijk leefden. Nu die gemeenschappen verdwijnen, raken zij hun alledaagse culturele oriëntatie kwijt.21 Zij zullen zich opnieuw moeten positioneren. Dat is geen eenvoudige opgave. Moet men zomaar alles wat ooit van waarde was overboord gooien? Dat leidt tot stuurloosheid. Beter is een proces van geleidelijke overgang, waarin zowel het vertrouwde als het nieuwe getoetst kunnen worden op hun houdbaarheid voor de toekomst.
21. Dit sluit aan bij de conclusie van het boek van de sociologen Bas van Stokkom en Nelleke Toenders De sociale cohesie voorbij; actieve burgers in achterstandswijken (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2009). Niet gebrek aan sociaal kapitaal is wat mensen in achterstandswijken verhindert in de samenleving te participeren, maar een tekortschietend cultureel kapitaal.
57
Volkscultuur publiek maken – Over volkscultuur als voorwerp van cultuurbeleid Kees Vuyk
We kunnen hierbij iets leren van het verleden. De situatie die we nu meemaken, is immers niet nieuw. De westerse samenleving, om ons daartoe te beperken, heeft eerder zulke omwentelingen meegemaakt. Het ontstaan van de natiestaten in de achttiende en negentiende eeuw was een complex proces dat in grote lijnen vergelijkbaar is met wat er nu gebeurt. Ook toen ging het erom dat de wereld van veel mensen snel groter werd. Bovenop het lokale en regionale verband waarin het leven van de meeste mensen zich afspeelde, ontwikkelde zich de natie als een nieuw verband dat al die oude verbanden in een eigentijds keurslijf dwong. Maatregelen van nationale overheden grepen diep in het leven in. Er kwamen nieuwe grenzen, nieuwe belastingen, een algemene leerplicht, een dienstplicht, een nationale taal, een nationale munt, een nationale mythe. Tegelijk vond er een trek plaats van het platteland naar de steden, waar nieuwe industrieën werkkrachten nodig hadden. Wat we nu meemaken is in wezen niet anders. Het is eerder een voortzetting van deze geschiedenis, waarbij internationale en globale verbanden toegevoegd worden aan de netwerken waarin mensen van oudsher leven.
“Het gaat bij volkscultuur niet om gemeenschappelijk nostalgisch terugblikken op een wereld die aan het verdwijnen is, maar om het zoeken naar mogelijkheden om de eigen cultuur te laten aansluiten bij de cultuur van anderen in de wereld van morgen”
Het ontstaan van de natiestaten is niet gemakkelijk gegaan. Het heeft heel wat oorlogen gekost. Een positieve kracht in dit proces was echter het gelijktijdige ontstaan van een publieke sfeer, een domein waarin mensen konden participeren naast de lokale verbanden waarin ze in het leven van alledag verkeerden. Dit domein werkte als een laboratorium waarin nieuwe en oude ideeën konden worden bediscussieerd, getoetst aan morele waarden voor en idealen over het goede leven, en vervolgens geaccepteerd of verworpen. Die publieke sfeer kreeg vorm in nieuwe instituties als een vrije pers, een democratische politiek en een autonome kunst.22
22. Zie voor deze ontwikkeling: Habermas, J. (1962). Strukturwandel der Öffentlichkeit. Untersuchungen zu einer Kategorie der bürgerlichen Gesellschaft. Frankfurt am Main: Suhrkamp.
Deze instituties bestaan nog altijd en zijn ook nu nog belangrijk voor het publieke debat. Maar op twee punten is, als ik het goed zie, hun werking onvoldoende om het huidige veranderingsproces van de alledaagse cultuur adequaat te begeleiden. Ten eerste worden deze instituties zelf ook in hun werking bedreigd door veranderingen die samenhangen met de globalisering. De nationale politiek is ingeperkt door steeds meer supranationale verbanden. De pers heeft aan vrijheid ingeboet, doordat zij in de greep is gekomen van internationaal opererende conglomeraten die private belangen (winst maken) boven het publieke belang stellen. Ook de kunst heeft zich deels losgezongen van het nationale verband en is niet vrij van commerciële invloeden.
58
Volkscultuur publiek maken – Over volkscultuur als voorwerp van cultuurbeleid Kees Vuyk
Aan de kunst laat zich tevens goed zien wat het andere probleem is met deze instituties in onze samenleving: zij hebben zich ontwikkeld tot representanten van de middenklasse. Het is vooral de gegoede burgerij die kranten leest, participeert in het publieke debat, stemt en zich voor kunst interesseert. En omgekeerd zijn de kunst, de politiek en de pers voornamelijk gericht op de interesse en belangen van de midden- en de hogere regionen van de samenleving.23 Andere groepen in de samenleving voelen zich door deze instituties – terecht – onvoldoende gerepresenteerd. De instituties van de publieke sfeer zijn in dit opzicht grotendeels nog blijven hangen in de eigen cultuur (werkwijzen, opvattingen, tradities) zoals die in de negentiende eeuw vorm kreeg. Toen ging het inderdaad erom dat de middenklasse een stem moest krijgen in het openbare leven. Wie geen deel uitmaakte van die middenklasse – en dat waren nog altijd aanzienlijke groepen – leefde voort in de eigen besloten gemeenschap. Gevolg van de grote veranderingen van onze tijd is echter dat precies die besloten gemeenschappen openbreken – zelfs tegen wil en dank. Het is daardoor druk geworden in de openbare ruimte. De instituties van de publieke sfeer hebben zich op die ontwikkeling echter nog nauwelijks ingesteld. Zij slagen er onvoldoende in om wat er leeft in deze gemeenschappen te representeren. Niet dat ze dat niet zouden willen. Politieke partijen breken zich het hoofd hoe ze de kloof met de kiezer kunnen overbruggen. De serieuze media doen oprecht aan zelfkritiek. En veel kunstenaars verlaten hun studio’s en ateliers om de ontmoeting met de burger aan te gaan. Het succes van die pogingen is echter nog twijfelachtig. De stem van het volk horen we daarom tegenwoordig vooral buiten de gevestigde instituties op internetplatforms.
23. Misschien is het zelfs nog erger en zijn de genoemde instituties steeds meer geworden tot representanten van zichzelf. De media gaan inmiddels vooral over de media, zoals de politiek gaat over de politiek en de kunst over de kunst. Rond deze instituties hebben zich subklassen gevormd van mensen die elkaar voordurend bevestigen. Voor de kunst is dit verschijnsel voor het eerst geanalyseerd door de socioloog Bram de Swaan in een kort essay Gunstkunst of kunstkunst (opgenomen in De draagbare de Swaan (Amsterdam: Prometheus, 1999). Tegenwoordig is het een veelbesproken fenomeen dat de kunst zich te weinig verhoudt tot de samenleving en vooral bezig is met zichzelf. Zie ook Vuyk, K. (2009). Kunst in een postautonome samenleving. Boekman, 81, 99-104.
24. Sommigen zullen vinden dat ik het volkscultuurbeleid teveel verknoop met het algemene cultuurbeleid. Maar is dat een bezwaar? Het is alleen een probleem wanneer je, zoals de vertegenwoordigers van de traditionele instellingen voor volkscultuur in Nederland, volkscultuur vooral als erfgoed ziet, immaterieel erfgoed desgewenst. Dat is inderdaad niet mijn positie. Waarmee overigens niets ten nadele van erfgoedbehoud en erfgoedbeleid gezegd is. Die hebben hun eigen betekenis voor de samenleving. Zie Margdy, P. (2010). De volkscultuur voorbij, op weg naar immaterieel erfgoed. Volkscultuur Magazine, 5(1), 16-18.
Ondanks deze kanttekeningen wil ik tot besluit een pleidooi houden voor een beleid dat de genoemde instituties gebruikt om mensen te helpen hun cultuur aan te passen aan de vele veranderingen die in het leven van alledag plaatsvinden. Ik concentreer me hier op de media – de moderne variant van de pers – en de kunst, omdat die – in elk geval gedeeltelijk – vallen onder de werking van het cultuurbeleid. Het ligt voor de hand dat het volkscultuurbeleid met beide een alliantie aangaat.24
De missie van de kunsten en de media wil ik in dit kader formuleren als: een publieke representatie bieden van de cultuur van alledag van juist die groepen in de samenleving die door wat ik kortweg ‘de globalisering’ noem, het meest in hun identiteit worden bedreigd. Van die representatie kunnen we twee effecten verwachten, die allebei verborgen zitten in de betekenis van het woord zelf: vertegenwoordiging en voorstelling. Het belangrijkste is dat een beeld gecreëerd wordt van deze bevolkingsgroepen. Het gaat erom dat zichtbaar wordt wat er bij hen leeft. Dat werkt idealiter naar twee kanten. Het brengt deze bevolkingsgroepen onder de aandacht van anderen, zodat die zich beter in hun leefwijze kunnen verplaatsen en wie weet er iets van leren. Het werkt ook als een spiegel. Door de representatie krijgen deze bevolkingsgroepen een beeld van zichzelf. Dat kan hen helpen om hun kracht en hun zwakte te ontdekken en zich
59
Volkscultuur publiek maken – Over volkscultuur als voorwerp van cultuurbeleid Kees Vuyk
daarmee een plaats in de samenleving van de toekomst voor te stellen. Het tweede effect van representatie is politiek van aard. Publieke representatie werkt ook als belangenbehartiging. Het publiek maken van de noden en behoeften, de verlangens en de kwalen van deze met marginalisering bedreigde groepen kan ertoe leiden dat er in het beleid meer rekening mee wordt gehouden. Inschakeling van de media in het volkscultuurbeleid zal niet eenvoudig zijn. De commerciële belangen zijn hier groot. Maar er zijn bemoedigende ontwikkelingen bij de regionale televisie. Daar gebeuren dingen die landelijk de aandacht trekken. Voor de inzet van de kunsten 26. Over de idealen en de geschiedenis liggen er duidelijk kansen. In de huidige kunstpraktijk leveren de van Stut is een boek geschreven door community arts en de urban arts al goede voorbeelden. Ik denk aan het Jos Bours, een van de initiatiefnemers, getiteld Een onuitputtelijke bron: hoe een werk dat de Utrechtse theatergroep Stut al vele jaren doet in de volkstoneelschrijver inspiratie zocht en vond in de volkswijken van Utrecht (Utrecht: Stut wijk Overvecht en dat onlangs een grotere uitstraling kreeg.25 Theater Utrecht, 2005). De groep wil ‘een binnenkant beeld’ geven van de mensen in deze wijk (vroeger vooral arbeiders, tegenwoordig veel migranten), tegenover het maar al te vaak stigmatiserende beeld in de media, die het leven in deze wijk van de buitenkant benaderen.26 De vele bewoners die inmiddels al aan deze projecten hebben deelgenomen en het groeiende publiek bij de voorstellingen, bewijzen dat Stut in zijn opzet slaagt. 25. Zie Vuyk, K. & Erven, E. van (2010). Familia a la Turca. Manuscript. Research in Drama Education.
Over de urban arts vertelt de legende dat in de jaren zeventig jeugdbendes in de achterstandswijken van Amerikaanse metropolen besloten elkaar voortaan niet meer met geweld te bestrijden, maar met dans, muziek en poëzie. Een waaier van kunstuitingen was het gevolg: rap (Rhythmic American Poetry), hiphop, graffiti, breakdance en andere vormen van straatkunst. Dankzij de nieuwe media verspreidden deze kunstvormen zich snel over de hele wereld. Verschillende steden in Nederland hebben reeds centra voor urban arts opgericht. Andere overwegen om dit in het kader van het volkscultuurbeleid te gaan doen. Terecht, want de urban arts mogen misschien niet altijd kunst met eeuwigheidswaarde opleveren, ze hebben al menig jongere geholpen om zijn of haar weg in de wereld te vinden.27
27. Zie twee artikelen van Janny Donker naar aanleiding van een uitgebreid onderzoek naar urban arts in het theatertijdschrift TM: Donker, J. (2007). Van de basis en de top. TM, 11(8), 1-15; Donker, J. (2009). Van de basis en de top : deel 2 : jong, urban en creatief? Laat je kunsten zien! TM, 13(3), 1-15.
Besluit Volkscultuur is een diffuus begrip. In deze bijdrage heb ik gekozen voor de wijde definitie van volkscultuur als cultuur van alledag. Dat roept wel een vraag op, namelijk wat de overheid daarmee te maken heeft. Om de legitimatie te vinden van een beleid voor volkscultuur is het nodig om twee dingen te benadrukken. Ten eerste dat de cultuur van alledag in hoge mate bepalend is voor de identiteit van mensen. Ten tweede dat de cultuur van alledag niet alle mensen voldoende houvast biedt. Onze samenleving verandert snel onder invloed van de globalisering. Voor veel mensen is dat geen probleem. Zij passen hun cultuurpatroon gemakkelijk aan. De globalisering biedt hen vooral kansen om het leven te verrijken. Anderen – men noemt ze soms de ‘losers’ van de globalisering – hebben daar moeite mee. Zij worden geconfronteerd met de situatie dat hun alledaagse cultuur niet (meer) aansluit bij de beweging van samenleving. We kunnen denken aan ouderen, migranten,
60
Volkscultuur publiek maken – Over volkscultuur als voorwerp van cultuurbeleid Kees Vuyk
Kees Vuyk Kees Vuyk studeerde psychologie en filosofie. Hij is bestuurder geweest van instellingen in het kunstonderwijs en de kunstwereld, o.a. van Theater Instituut Nederland. Sinds 2006 is hij verbonden aan de Universiteit Utrecht als hoofddocent, senior onderzoeker en coördinator van de masteropleiding kunstbeleid en kunstmanagement. Hij is de auteur van verschillende cultuurfilosofische boeken, waaronder De esthetisering van het wereldbeeld (1992) en Het menselijk teveel (2002) en van vele essays en artikelen met als hoofdthema de rol van kunst in de samenleving.
jongeren en mensen met weinig opleiding. Het zijn natuurlijk niet allemaal probleemgevallen. Maar sommigen dreigen gevangen te raken in de beslotenheid van een eigen subcultuur die gaat fungeren als een struikelblok om te participeren in de samenleving als geheel. Het volkscultuurbeleid biedt, denk ik, kansen om deze groepen te helpen hun alledaagse cultuur zodanig te veranderen dat ze kunnen meedoen in de samenleving.
Het volkscultuurbeleid hoeft dus niet iedereen van dienst te zijn. Veel activiteiten die tot de volkscultuur gerekend kunnen worden, carnavalsfeesten, sinterklaasvieringen, maar ook individuen, clubs en verenigingen die zich bezighouden met folklore, immaterieel erfgoed of oude ambachten, kunnen dat heel goed zonder dat de overheid zich daarin mengt. Ik ben niet tegen incidentele steun van overheden voor dit soort activiteiten, maar dan op dezelfde basis waarop de overheid wel vaker gemeenschapsactiviteiten steunt. Subsidie ter bevordering van de volkscultuur lijkt me in deze gevallen niet nodig. Volkscultuurbeleid moet specifieker zijn. Het moet groepen die de aansluiting bij de ontwikkelingen in de samenleving missen en in een identiteitscrisis dreigen te raken, helpen om opnieuw aansluiting te vinden. Een manier om dat te doen is om de cultuur van deze groepen in de openbaarheid te brengen. Dat laatste moet heel letterlijk genomen worden. Het beleid moet dus geen activiteiten stimuleren die strikt in eigen kring plaatsvinden. Turks volksdansen voor een Turks publiek is zeker volkscultuur, maar komt in mijn visie niet in aanmerking voor ondersteuning. Het element ‘publiek maken’ moet altijd centraal staan. Het gaat niet om gemeenschappelijk nostalgisch terugblikken op een wereld die aan het verdwijnen is, maar om het zoeken naar mogelijkheden om de eigen cultuur te laten aansluiten Allies Swinnen bij de cultuur van anderen in de wereld van morgen. Bij de oude Grieken stond de talent, een meeteenheid voor zilver en goud, Mijn voorstel is om daarvoor vooral de voor een gewicht van 34,2 kilo. Vankunst in te zetten, een van de instituties daag de dag is dat een waarde van bij– naast de politiek en de media – die in de na 1 miljoen euro. Niet vreemd dus dat moderne tijd de transitie van de besloiedereen op zoek is naar ‘het goud’. Via talentenjachten en talentscouts ten naar een open samenleving hebben wordt selfmade toptalent gezocht en helpen mogelijk maken. Dat vraagt wel gevonden. Ook overheden investeren iets van de kunst wat niet vanzelfspreflink in talentontwikkeling. kend is. Ook de kunst heeft de neiging Talent lijkt zich sneller dan ooit te zich op te sluiten in een eigen subcultuur en van daaruit slechts te communiceren kunnen ontwikkelen en de diversiteit is met een beperkte kring van, gewoonlijk adembenemend. Het lijkt wel of niets hoogopgeleide, geïnteresseerden. In het een stap te ver is. Met programma’s
Op zoek naar het goud
61
Op zoek naar het goud Allies Swinnen
volkscultuurbeleid moet de kunst zich openstellen voor andere culturen dan de eigen cultuur. Artistieke interventies moeten er niet toe leiden dat mensen in een standaardmodel geperst worden. Doel moet zijn de ontmoeting van culturen, zodat ze samen verder kunnen.
van groot belang om talent te ontwikkelen. Gelukkig wemelt het in het dansveld van initiatieven. Zowel door erkende kunstopleidingen en academies als in het amateurveld wordt flink geïnvesteerd in talentklassen, ‘podiumprojecten’ en ‘groeitrajecten’. Op al deze plekken werken professionals en kunstenaars, vaak mensen met jarenTen slotte nog een waarschuwing. De lange ervaring. publieke doelstelling van het volksculMaar wat is nu echt nodig om tuurbeleid moet niet vermengd worden ervoor te zorgen dat al dat talent een met private belangen. Elementen uit de volkscultuur kunnen vaak commercieel weg naar het podium vindt? Zijn de uitgebaat worden, bijvoorbeeld in toeris- instellingen, gezelschappen en begeme. Deze op winst gerichte manieren om leiders van talent daarvoor voldoende volkscultuur in de openbaarheid te bren- uitgerust en voldoende afgestemd gen moeten goed onderscheiden worden op eisen van de huidige tijd? Naar mijn idee veel te weinig. Ik constateer van het representeren van culturen in de publieke ruimte. Het laatste is gericht regelmatig dat professionals niet in dezelfde snelheid mee evolueren als op culturele dynamiek. De commercide amateurdansers. Het leeuwendeel ële benadering is het meest gebaat bij stilstand. Als tradities onderdeel worden van het dansaanbod blijft gevuld met jaarprogramma’s, terwijl de danscursist van een commerciële praktijk, betekent steeds vaker korte projecten of trajecdat meestal hun verscheiden. Hiermee ten op maat wil volgen. Instellingen is niet gezegd dat het altijd fout is om die op deze vraag willen aansluiten, commercieel om te gaan met tradities. stuiten meteen op het probleem dat Dode tradities kunnen op deze manier het merendeel van hun team over altijd nog nuttig zijn. Maar bevordering van toerisme is geen volkscultuurbeleid, onvoldoende competenties beschikt ook al gebeurt het met klederdrachten en om zulk aanbod te ontwikkelen en uit te voeren. Het werken vanuit hoe oude ambachten. men het zelf ooit geleerd heeft en de als de X-factor, So You Think You Can gehechtheid aan beproefde concepten Dance en Dancing with the stars is De en ideeën is hardnekkig. Wereld van Talloze Mogelijkheden geInzetten op attitudeverandering bij opend. Het is een kwestie van dromen, de talentontwikkelaars is dan ook meer durven, doen… het beste uit jezelf ha- dan ooit noodzakelijk. Er moeten coalen. Veel mensen hebben talent, passie, chings- en leertrajecten komen waarin dromen, ambities, behoeften, wensen dansers, dansdocenten en choreograen ideeën. Vaak nog in de vorm van fen leren inspelen op alle veranderineen ruwe diamant. Om deze diamant gen in het amateurveld. Open staan te slijpen kunnen ze wel een beetje voor nieuwe dingen, flexibel kunnen hulp gebruiken van ervaren vakmenzijn en op zoek durven gaan naar ansen: de choreografen, dansdocenten dere ideeën en werkwijzen is cruciaal. en danscoaches. Hun kunstenaarschap, Dit betekent een verbreding van rollen. ervaring en werk- en zienswijze zijn Naast doceren wordt coaching steeds
62
Op zoek naar het goud Allies Swinnen
belangrijker. Lessen blijven een mooie basis, maar cursisten willen meer. Ze hebben gerichte vragen of willen advies of begeleiding op maat. Ze shoppen en zijn op zoek naar plekken waar ze ‘echte’ professionals kunnen ontmoeten. Een instelling dient na te denken over vragen als: Hoe krijg ik specialisten en professionals in huis? Welke scholing hebben dansdocenten nodig om meer coachend en begeleidend te kunnen werken? Gelukkig zijn er de afgelopen vijftien jaar veel werkvormen en werkwijzen ontwikkeld waaruit geput
Allies Swinnen Allies Swinnen (1964) was actief als dansdocent en -consulent, als Cultuurmakelaar bij de gemeente Tilburg en hoofd product- en publieksontwikkeling bij Danshuis Station Zuid. Ze was commissielid en voorzitter bij diverse fondsen waaronder het Fonds voor Amateurkunst en Podiumkunsten. Momenteel werkt ze als trainer, coach en zelfstandig consultant in de danssector.
63
producties en projecten ben ik ervan overtuigd dat juist zij bijdragen aan de optimalisering van talentontplooiing. Helaas zijn en worden dansers, choreografen en gezelschappen nog te weinig gemotiveerd om met amateurs te werken. Terwijl amateurs juist supergemotiveerd zijn en zich graag willen verbinden met kunstenaars. De professionals die wel geïnteresseerd zijn, hebben nauwelijks extra geld beschikbaar om met amateurs samen te werken of programma’s en producten voor hen te ontwikkelen. Er is extra en geoormerkt geld vanuit overheden nodig om de samenwerking tussen professionals en amateurs structureel op gang te brengen. Het programma Het beste uit twee werelden van het Fonds voor Cultuurparticipatie biedt daarvoor volop kansen. Hierbij is het vooral cruciaal om stevig in te zetten op duurzame samenwerking tussen professionals en amateurs. Naar mijn idee moet in samenwerkingsprojecten het accent komen te liggen op de inbreng van geselecteerde nieuwe kennis en daadwerkelijk contact tussen professionals en amateurs. Bijvoorbeeld door professionals bij de amateurs op bezoek te laten gaan en samen een choreografie te maken. Of dat talenten naar een professioneel gezelschap gaan voor een workshop of masterclass. Ook is het belangrijk dat er een platform ontstaat waar professionals en amateurs informatie en ideeën kunnen uitwisselen. Eveneens zou er een netwerk gebouwd moeten worden dat via co-creatie specifieke programma’s en producten ontwik-
“Talentontwikkeling als actieve cultuurparticipatie moet zowel voor het nieuwe als het gevestigde talent van betekenis zijn” kan worden. Zelf ontwikkelde ik voor Kunstbalie (voorheen Centrum voor Amateurkunst Noord-Brabant) het concept Snel aan de slag met podiumdanseducatie. Een serie van negen gedegen Dans-Idee-Pakketten, speciaal ontwikkeld voor het brede veld van dans in samenwerking met professionals. Ieder pakket biedt volop mogelijkheden om via vraagstellingen, werkkaarten, opdrachten, cd-romfragmenten, zelf dans te maken. Het leren van professionals wordt uitnodigend gefaciliteerd en kan zowel thuis, in de studio als op de straat. Een bron van inspiratie, zowel voor de amateur als de professional. (Kijk op www.dansideepakketten.nl) Ook professionele gezelschappen kunnen van toegevoegde waarde zijn voor talentontwikkeling. Naast het creëren en presenteren van eigen
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
kelt met mensen van gezelschappen en instellingen. Een goed voorbeeld van dit laatste is de website www. centraaldansstation.nl van Danshuis Station Zuid. Op deze website is kennis en informatie van professionals samengebracht met als doel talent online te stimuleren om zelf aan de slag te gaan. Zo is er online choreografiecoaching mogelijk, kun je een virtuele reis door de geschiedenis van de dans maken en geven de professionals tips, tools en informatie over choreograferen. Het mooie is dat de professional zichzelf via zijn kennis op de website zichtbaar maakt en positioneert in het veld. Het is een goed voorbeeld hoe het delen van expertise ook voor de professionals meerwaarde heeft. Ik ben ervan overtuigd dat de meest duurzame en vruchtbare samenwerking tussen professionals en nieuw talent ontstaat wanneer er voor beide partijen meerwaarde is. Het mes moet aan twee kanten snijden. Talentontwikkeling als actieve 1. cultuurparticipatie moet Het artikel is voor een groot deel zowel voor het nieuwe gebaseerd op de analyse begin 2009 van de werkplannen door Cultuurnetwerk als het gevestigde talent Nederland in opdracht van het Fonds van betekenis zijn. En voor Cultuurparticipatie. In die analyse is voor een aantal thema’s bekeken voor het Fonds voor of en hoe deze in de werkplannen Cultuurparticipatie kan voorkomen. De geïnventariseerde thema’s zijn zeer divers, zo is er gekeken naar dit wel eens het krachdoelgroepen, beleidsdoelen, programma’s en beleidsinstrumenten. (Hoek, S. van tigste criterium zijn om den, Vogelezang, P. & Hagenaars, P. te beoordelen of het (2009). Analyse werkplannen provincies en gemeenten 2009-2012. Utrecht: programma Het beste Cultuurnetwerk Nederland). uit twee werelden werkt.
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek Met dank aan Paul Vogelezang die aan deze bijdrage heeft meegewerkt.
inleiding De 35 Nederlandse gemeenten met meer dan 90.000 inwoners en de twaalf provincies dienden eind 2008 een plan voor hun programma cultuurparticipatie in bij het Fonds voor Cultuurparticipatie. Het fonds toetste de plannen aan de doelstellingen en criteria van de Regeling cultuurparticipatie. Na deze toetsing, die in sommige gevallen tot aanpassing van het plan leidde, ontvingen alle gemeenten en provincies de decentralisatie-uitkering. In de plannen geven provincies en gemeenten aan voor welke doelen zij de gelden willen inzetten, hoe zij die doelen willen bereiken en hoe ze hun programma willen monitoren en evalueren.
Dit artikel biedt een beschrijving en typering van de 47 plannen op hoofdpunten.1 Eerst geven we een globaal beeld van de opzet van de plannen, die in belangrijke mate gebaseerd zijn op een format van het fonds, en van de wijze waarop de drie programmalijnen van het fonds (amateurkunst, cultuureducatie en volkscultuur) en de doorsnijdende thema’s (diversiteit, vernieuwing en verankering) erin zijn verwerkt. Ten tweede gaan we nader in op vier vraagstukken die in veel plannen een prominente plek krijgen: de veronderstelde en beoogde sociale effecten van cultuurparticipatie; de relatie tussen doelgroepen en aanbod; beleid ter bevordering van talentontwikkeling en de culturele loopbaan van
64
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
jongeren en het nieuwe beleidsthema volkscultuur. Waarom vinden gemeenten en provincies dit belangrijke onderwerpen? Wat willen ze ermee bereiken? Ten derde kijken we naar de aanpak van de programma’s: de middelen die provincies en gemeenten inzetten om hun doelen te bereiken. Voorbeelden hebben betrekking op de vier bovengenoemde vraagstukken. Ten slotte wordt weergegeven hoe gemeenten en provincies de uitvoering, resultaten en effecten van hun programma willen gaan monitoren en evalueren. Opzet van de plannen De plannen van de provincies en gemeenten dienden volgens de Regeling cultuurparticipatie in belangrijke mate overeen te stemmen met het beleid van het Fonds voor Cultuurparticipatie. Dat betekent dat elk plan gericht dient te zijn op de drie programmalijnen van het fonds – amateurkunst, cultuureducatie en volkscultuur – en op het bevorderen van diversiteit, vernieuwing en verankering, de drie doorsnijdende thema’s van het fondsbeleid. Om provincies en gemeenten houvast te bieden bij het schrijven van hun plan, stelde het fonds een format vast. Format Het plan moet volgens het format uit vier delen bestaan. Deel A is een sterkte-zwakteanalyse van de stand van zaken in cultuurparticipatie en van het ter zake door de provincie of gemeenten gevoerde beleid. Hoe is het gesteld met cultuurparticipatie in het eigen werkgebied? Hoe wordt cultuurparticipatie bevorderd? Welke lessen zijn te trekken uit acht jaar Actieplan Cultuurbereik? En welke kansen en bedreigingen doen zich voor of zijn er te verwachten? Deel B bevat een visie op cultuurparticipatiebeleid die moet aansluiten bij de sterkte-zwakteanalyse. Hier geven provinciale en lokale overheden aan op welke wijze zij een bijdrage willen leveren aan de realisatie van de landelijke doelstellingen. Zij benoemen ambities voor en prioriteiten in de drie programmalijnen en de drie doorsnijdende thema’s. In deel C staan per programmalijn de doelstellingen, doelgroepen, thema’s en beoogde resultaten concreet en meetbaar toegelicht. Hier lichten gemeenten en provincies ook toe hoe ze de programmalijnen willen monitoren en evalueren. Ten slotte vermelden ze in deel D in een meerjarenbegroting per programmalijn en per doelstelling de gereserveerde budgetten. Vrijwel alle provincies en gemeenten volgen in hun plan deze indeling. De plannen variëren wel sterk in omvang, van tien tot meer dan dertig pagina’s, en in de invulling van de afzonderlijke onderdelen. In het volgende beschrijven we eerst kort hoe de sterkte-zwakteanalyse in de plannen is aangepakt. Daarna volgt een typering van de wijze waarop provincies en gemeenten de programmalijnen en doorsnijdende thema’s in hun plan hebben verwerkt. Sterkte-zwakteanalyse en beleidsvisie In de sterkte-zwakteanalyse schetsen steden en provincies de lokale stand van zaken in cultuurparticipatie. Daarbij gaat het om de ervaringen met het Actieplan Cultuurbereik, om overig cultuurparticipatiebeleid en om de kansen en bedreigingen voor cultuurparticipatie. Deze analyse in deel A moet volgens het format ten grondslag
65
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
liggen aan de visie, ambities en plannen in deel B. De wijze waarop gemeenten en provincies dit doen, verschilt sterk. Sommige plannen bevatten een zeer uitgebreide analyse met een overzichtelijk schema met alle sterke en zwakke punten en alle kansen en bedreigingen. In deze plannen wordt vaak ook de relatie tussen deze geconstateerde sterkten, zwakten, kansen en bedreigingen en de visie en de beleidsvoornemens duidelijk. In andere gevallen is er wel een uitgebreide analyse, maar sluiten visie en concrete beleidsvoornemens daar niet of nauwelijks op aan. Tot slot zijn er programma’s waarin de sterkte-zwakteanalyse alleen bestaat uit een beschrijving van de huidige situatie en een opsomming van activiteiten die in het verleden zijn ondernomen, zonder dat hieruit conclusies worden getrokken voor het nieuwe programma cultuurparticipatie. Overigens komen dan later, bij de programmalijnen, soms wel weer elementen uit de analyse naar voren. De sterkte-zwakteanalyse moet volgens het format ook betrekking hebben op huidige inspanningen om cultuurparticipatie te bevorderen. Meestal volstaan overheden met het noemen van punten uit het actieprogramma cultuurbereik. Ze leggen zelden een relatie met het reguliere cultuurbeleid. Een paar provincies en gemeenten hebben wel een samenvatting van het reguliere beleid als bijlage bij hun plan gevoegd. In deel B verwijzen sommige overheden naar hun algemene cultuurbeleidsnota om te motiveren waarom zij bepaalde beleidskeuzes maken en om duidelijk te maken hoe het programma cultuurparticipatie aansluit op het reguliere beleid. Conclusie is, dat gemeenten en provincies zich over het algemeen wel houden aan de indeling van het format, maar dat de bedoeling van het format – van een goede analyse van de stand van zaken naar een visie op cultuurparticipatie en van daaruit naar beleidsprioriteiten – niet altijd goed uit de verf komt. Programmalijnen De drie programmalijnen - cultuureducatie, amateurkunst en volkscultuur - van het Fonds voor Cultuurparticipatie zijn in alle plannen terug te vinden in deel B over de visie en in deel C waarin de invulling van die programmalijnen wordt toegelicht. De aandacht voor de drie programmalijnen is in de meeste plannen niet evenredig verdeeld. Vrijwel overal krijgt cultuureducatie de meeste aandacht, op de voet gevolgd door amateurkunst. De paragraaf over cultuureducatie is doorgaans het langst en het woord cultuureducatie komt in alle plannen gezamenlijk vaker voor, te weten 2019 keer, dan de woorden amateurkunst (1819) en volkscultuur (986). Vooral volkscultuur blijft achter in aantal pagina’s, aantal vermeldingen en regelmatig ook in het toegekende budget in de begroting. In bijna driekwart van de plannen worden verbindingen gelegd tussen de verschillende programmalijnen en disciplines. Hierbij gaat het vaak om projecten of activiteiten die onder twee of meer programmalijnen vallen, zoals urban arts en community arts. Daarnaast bieden enkele plannen nadrukkelijk ruimte voor vernieuwende initiatieven op die scheidslijnen van programmalijnen. De verbindingen worden veelal ingezet om deze scheidslijnen te verkleinen. Zo komen verbindingen tussen
66
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
67
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
amateurkunst en cultuureducatie veel voor, waarbij beleid erop gericht is om amateurkunstverenigingen te betrekken bij binnen- en buitenschoolse cultuureducatie.
uitkering) aan met een budget uit het beleid voor cultuurhistorie voor onder meer projecten over erfgoededucatie en een erfgoedsite.
Diversiteit, vernieuwing en verankering De Regeling cultuurparticipatie bevat drie thema’s die de programmalijnen doorsnijden: diversiteit, vernieuwing en verankering. Diversiteit betekent volgens de regeling brede cultuurparticipatie door alle bevolkingsgroepen. Dit ligt in het verlengde van de doelstelling van het fonds dat meer mensen meedoen. Met het thema vernieuwing wil het fonds de ontwikkeling en innovatie van de drie programmalijnen op alle niveaus bevorderen. Verankering betreft het opnemen van succesvolle activiteiten in regulier beleid waarvoor geen decentralisatie-uitkering meer nodig is.
Soms wordt er in de plannen verwezen naar een financiële bijdrage van andere (lokale of regionale) overheden of instellingen. De provincie Drenthe en de gemeente Emmen trekken met de regeling gedeeltelijk samen op en bundelen voor een van de activiteiten de budgetten. De provincie Zuid-Holland nodigt gemeenten en regio’s uit om zelf met plannen voor de invulling van cultuurparticipatie te komen binnen bepaalde provinciale kaders. De gemeenten dienen daarbij zelf in minimaal de helft van het benodigde budget te voorzien. De provincie heeft daarmee dus als het ware op kleine schaal weer een decentralisatie-uitkering ingesteld voor de regio’s binnen de provincie.
De drie thema’s komen in alle werkplannen terug in deel C. Volgens het format moeten gemeenten en provincies beschrijven hoe zij de programmalijnen invullen en welke thema’s daarbij aandacht krijgen. De thema’s diversiteit en vernieuwing vullen de meeste provincies en gemeenten in zoals omschreven in de regeling. In vrijwel alle plannen is er aandacht voor een breed bereik, vaak ook met aandacht voor het bereiken van nieuwe doelgroepen (zie ook de paragraaf over vraagstukken). Binnen het thema vernieuwing richten de beleidsmakers zich vooral op het (laten) ontwikkelen van nieuwe projecten. Maar ook het doorontwikkelen en dus vernieuwen van bestaande projecten komt voor of het instellen van een projectsubsidie voor nieuwe initiatieven. Het thema verankering wordt in veel plannen anders opgevat dan in de Regeling cultuurparticipatie. Het fonds richt zich vooral op een financiële verankering, waarbij de activiteiten die met de decentralisatie-uitkering ontwikkeld en uitgevoerd worden, op termijn vanuit structurele gelden betaald gaan worden. In de werkplannen wordt verankering echter het meest genoemd in termen van de ondersteuning en uitwerking van de infrastructuur voor cultuurparticipatie. Men richt zich dan op het ontwikkelen en ondersteunen van netwerken of op het aanstellen van cultuurbemiddelaars die de samenwerking tussen verschillende partijen moeten bevorderen. De overweging daarbij is dat als partijen elkaar weten te vinden en beter leren kennen, deze samenwerking verankerd wordt. De overheden financieren de netwerken of bemiddelaars die de samenwerking stimuleren. Ze beschrijven echter zelden of deze financiering ook na afloop van de decentralisatie-uitkering gewaarborgd blijft en of deze werkwijze dus verankerd wordt. Meerjarenbegroting Alle ingediende plannen zijn voorzien van een meerjarenbegroting. De meeste gemeenten en provincies leggen conform de Regeling cultuurparticipatie hetzelfde bedrag bij als dat zij via de decentralisatie-uitkering ontvangen. Waar de eigen bijdrage van gemeenten en provincies precies vandaan komt, wordt meestal niet vermeld. Waarschijnlijk betreft het in de meeste gevallen budgetten voor incidentele subsidies die overheden ook al voor het Actieplan Cultuurbereik inzetten. Sommige provincies en gemeenten zetten meer eigen middelen in dan strikt genomen vereist is. Zo vult de provincie Gelderland het totaalbedrag (twee maal de decentralisatie-
Uit de begrotingen is niet goed op te maken hoe gemeenten en provincies hun totale programmabudget precies verdelen over de drie programmalijnen. De meeste plannen kennen wel een deelbegroting per programmalijn, maar daarnaast nemen ze ook posten op voor activiteiten op het snijvlak van twee of meer programmalijnen, bijvoorbeeld voor het stimuleren van allerlei vormen van actieve cultuurparticipatie via een cultuurmakelaar of via bepaalde instellingen. Vier vraagstukken nader belicht In de werkplannen volgen de gemeenten en provincies de indeling van het fonds in een algemene visie die vertaald wordt naar de drie programmalijnen. De invulling varieert, maar er zijn enkele trends te ontdekken in de ambities en doelstellingen van gemeenten en provincies en in de vraagstukken waarmee zij zich geconfronteerd zien. Vier doelstellingen en vraagstukken die er bij lezing van alle plannen bovenuit springen worden hier besproken. Er is bewust voor gekozen om hier niet alleen de programmalijnen zelf te behandelen, omdat inhoudelijke thema’s veelal boven deze lijnen uitstijgen. Achtereenvolgens komen aan bod de sociale effecten van cultuurparticipatie, het zoeken naar nieuwe vormen en nieuwe doelgroepen, talentontwikkeling en volkscultuur. Sociale effecten Het valt op dat een ruime meerderheid van de beleidsmakers hoge ambities en verwachtingen heeft voor de invloed van cultuurparticipatie op onder meer sociale cohesie en leefbaarheid. In vrijwel alle werkplannen worden aan actieve cultuurparticipatie niet alleen individuele of culturele effecten toegeschreven, maar ook bredere maatschappelijke effecten. Slechts twee werkplannen benoemen helemaal geen maatschappelijke effecten van cultuurparticipatie.2 Alle andere werkplannen kennen een of meer maatschappelijke effecten toe aan cultuurparticipatie. Daarbij is in de werkplannen vaak geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen de effecten van cultuur, van cultuurparticipatie en van cultuurparticipatiebeleid. De maatschappelijke effecten staan vooral benoemd en omschreven in deel B, over de beleidsvisie van gemeenten en provincies. In deel C waarin de concrete uitwerking van die visie in de programmalijnen omschreven staat, worden ze beduidend
2. Geerlings, H. (2009). Evidence based cultural policy? Een kwalitatief onderzoek naar de empirische veronderstellingen van de maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid op gemeentelijk en provinciaal niveau. Masterscriptie Universiteit Utrecht, Kunstbeleid & management.
68
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
69
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
minder vaak benoemd. Hierdoor is uit de werkplannen vaak niet duidelijk af te lezen hoe de verwachte effecten zich verhouden tot ingezette middelen.
de wijken. Hiertoe organiseert de gemeente in de wijken diverse projecten die de sociale cohesie moeten bevorderen.
De meest genoemde maatschappelijke effecten van cultuurparticipatie(beleid) zijn cultureel burgerschap, sociale cohesie en leefbaarheid. Deze effecten komen in de meerderheid van de werkplannen gezamenlijk voor en beleidsmakers leggen deze vaak in elkaars verlengde. Cultureel burgerschap zou dan bijdragen aan sociale cohesie en daarmee weer aan de leefbaarheid van een regio of wijk. Het gaat hier dus vooral om de sociaal-maatschappelijke effecten van cultuurparticipatie. Daarnaast komen enkele andere maatschappelijke effecten voor in de werkplannen, waaronder de (gunstige) effecten van cultuur(participatie) op toerisme, de creatieve economie en het vestigingsklimaat van een stad of regio. Deze worden hier verder buiten beschouwing gelaten omdat zij slechts in enkele plannen een rol spelen.
Ook immaterieel erfgoed in de vorm van een lokale canon wordt regelmatig gekoppeld aan sociale cohesie. De gedachte hierachter is dat mensen zich via een lokale canon of streekgeschiedenis sterker verbonden gaan voelen met de eigen streek en de andere bewoners. In dit kader is er soms ook nadrukkelijk aandacht voor het betrekken van verschillende culturen in deze verhalen en geschiedenissen om de integratie en cohesie tussen die culturen te bevorderen. De gemeente Almere doet dit binnen de al genoemde wijkprojecten. Hier is ook aandacht voor erfgoedprojecten waarin via oral history een Almeerse canon opgebouwd moet worden die bijdraagt aan de binding van burgers met elkaar en met de stad.
De termen ‘cultureel burgerschap’, ‘sociale cohesie’ en ‘leefbaarheid’ worden in de meeste plannen niet of nauwelijks toegelicht. Het is dan ook niet altijd helemaal duidelijk wat beleidsmakers hiermee precies bedoelen. Over het algemeen doelt men met cultureel burgerschap op de competenties en culturele bagage die individuele burgers nodig hebben om deel te nemen aan de samenleving. Sociale cohesie duidt over het algemeen op de samenhang tussen verschillende bevolkingsgroepen of individuele inwoners in een regio. Leefbaarheid verwijst naar de aantrekkelijkheid van de omgeving in de beleving van de inwoners. Ruim de helft van de plannen besteedt aandacht aan sociale cohesie door cultuurparticipatie. Sociale cohesie is hiermee het meest genoemde sociaal-maatschappelijke effect van cultuurparticipatie. In het algemeen stellen veel beleidsmakers in hun beleidsvisie dat cultuur of cultuurparticipatie bijdraagt aan sociale cohesie. De gemeente Apeldoorn bijvoorbeeld stelt: ‘Actieve beoefening van (amateur)kunst geeft mensen voldoening, verstevigt de culturele infrastructuur en draagt bij aan de sociale cohesie.’ Ook de gemeente Westland zegt in haar visie dat een aantrekkelijk cultureel klimaat van belang is, omdat het bijdraagt aan de sociale cohesie in de lokale samenleving. De gemeente zet kunst en cultuur dan ook in als doel en als middel. Het realiseren van een cultureel klimaat is een doel op zich daar waar het mensen kansen biedt zichzelf te ontwikkelen en plezier te beleven. Het is tevens een middel om bij te dragen aan onder meer sociale cohesie. Onder de titel ‘Cultuur & Verbinding’ wil de gemeente investeren in amateurkunst en cultuur om mensen samen te brengen en culturen te integreren. Sociale cohesie wordt meestal gekoppeld aan activiteiten of projecten waarbij mensen gezamenlijk deelnemen aan cultuur, om zo de verbindingen tussen mensen (en soms nadrukkelijk tussen verschillende culturen) te versterken. In dit kader kiezen veel beleidsmakers voor een wijkgerichte aanpak om de cohesie in een bepaalde buurt te versterken. Vaak krijgen achterstandswijken (Vogelaarwijken) hierin voorrang. Vooral community art-projecten in wijken komen veel voor. De gemeente Almere is een duidelijk voorbeeld van deze wijkgerichte aanpak. Zij wil de cultuurparticipatiegelden vooral inzetten om cultuur dichter bij de mensen te brengen in
Leefbaarheid wordt in enkele plannen gekoppeld aan cultureel burgerschap en vooral aan sociale cohesie. Leefbaarheid komt echter minder vaak voor dan de andere twee onderwerpen. Meestal gaan beleidsmakers er daarbij vanuit dat het versterken van cultuurparticipatie dan wel cultureel burgerschap ook bijdraagt aan betere leefbaarheid en meer sociale cohesie. De gemeente Sittard-Geleen bijvoorbeeld stelt dat amateurkunsten onder meer belangrijk zijn voor de leefbaarheid in de buurten en dorpen, dat zij bijdragen aan sociale cohesie en de identiteit versterken. De gemeente heeft dan ook als belangrijke doelstelling het versterken van de amateurkunsten en in het bijzonder het vergroten van de deelname hieraan. Ook de gemeente Groningen wil leefbaarheid en sociale cohesie bevorderen en kiest hierbij een wijkgerichte aanpak. Onder de titel ‘De Wijk als Werkplaats’ stimuleert de gemeente initiatieven van bewoners en instellingen in de wijken. De aandachtswijken krijgen hierbij voorrang. Cultureel burgerschap staat in bijna de helft van de werkplannen genoemd. De term wordt op verschillende manieren gebezigd, als doel en als middel. In sommige werkplannen veronderstellen beleidsmakers dat cultuurparticipatie bijdraagt aan cultureel burgerschap en is cultureel burgerschap het doel. In andere plannen zien ze cultureel burgerschap als een voorwaarde voor cultuurparticipatie en is cultureel burgerschap dus een middel om cultuurparticipatie te realiseren.3 4. Raad voor Cultuur (2007). Innoveren, Cultureel burgerschap is daarmee nog minder concreet dan sociale participeren! Advies agenda cultuurbeleid cohesie en leefbaarheid en wordt ook minder duidelijk aan concrete & culturele basisinfrastructuur. Den Haag: Raad voor Cultuur. activiteiten gekoppeld. Waar dit wel gebeurt, noemen beleidsmakers meestal cultuureducatie voor kinderen en jongeren als middel om de culturele competenties te versterken, opdat zij ook op latere leeftijd als volwaardig cultureel burger aan de samenleving kunnen deelnemen. Cultureel burgerschap wordt daarnaast wel gekoppeld aan de community arts, omdat men hoopt hiermee ‘moeilijk bereikbare doelgroepen’ die nu nog weinig deelnemen aan kunst en cultuur toch te bereiken en zo hun culturele loopbaan te stimuleren. De aandacht voor cultureel burgerschap is niet verwonderlijk. Het kabinet en de Raad voor Cultuur4 pleitten eerder voor een herwaardering van dit begrip. Het begrip is ook nauw verwant aan de missie van het Fonds voor Cultuurparticipatie. 3. Geerlings, H. (2009). Evidence based cultural policy? Een kwalitatief onderzoek naar de empirische veronderstellingen van de maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid op gemeentelijk en provinciaal niveau. Masterscriptie Universiteit Utrecht, Kunstbeleid & management.
70
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
De beleidsmakers kennen in de werkplannen dus vrijwel allen sociaal-maatschappelijke effecten toe aan cultuurparticipatie(beleid). Dit lichten zij over echter slechts beknopt toe. Hierdoor is niet altijd duidelijk wat zij precies met deze effecten bedoelen en wat zij willen gaan doen om deze effecten te bevorderen. Regelmatig gaan de werkplannen niet verder dan een algemene stelling dat kunst en cultuur zouden bijdragen aan cultureel burgerschap, sociale cohesie en/of leefbaarheid. Zelden onderbouwen beleidsmakers dit met verwijzingen naar (wetenschappelijk) onderzoek dat dit verband heeft aangetoond.5
5. Geerlings, H. (2009). Evidence based cultural policy? Een kwalitatief onderzoek naar de empirische veronderstellingen van de maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid op gemeentelijk en provinciaal niveau. Masterscriptie Universiteit Utrecht, Kunstbeleid & management.
Doelgroepen en aanbod Vanuit de ambitie om meer mensen actief aan cultuur te laten deelnemen, willen veel beleidsmakers nieuwe projecten of infrastructuren initiëren om die burgers die nog niet actief of zichtbaar deelnemen aan cultuur meer te betrekken. De relatie tussen doelgroepen en aanbod krijgt dan ook in veel plannen aandacht, vooral bij de programmalijn amateurkunst. Vaak gebeurt dit vanuit de constatering dat traditionele vormen van kunstbeoefening in de vrije tijd en de manier waarop mensen daarmee bezig zijn – bijvoorbeeld toneelspelen en tekenen in verenigingsverband – weinig aantrekkingskracht hebben voor jongeren. Het ledenbestand van amateurkunstverenigingen neemt af en vergrijst. De vraag naar bestaande (gesubsidieerde) faciliteiten voor kunstbeoefening in de vrije tijd loopt terug en onder bepaalde doelgroepen is er helemaal geen vraag. Beleidsmakers vragen zich af hoe ze een tegenwicht kunnen bieden aan de vergrijzing van verenigingen en hoe ze de belangstelling van (nieuwe) doelgroepen voor deze verenigingen kunnen bevorderen. Het is ook de vraag of er geen andere faciliteiten voor actieve cultuurparticipatie moeten komen die aantrekkelijker zijn voor bepaalde doelgroepen, bijvoorbeeld voor jongeren. Beleid dat gericht is op een hogere participatiegraad in de amateurkunst richt zich daarom zowel op het versterken en vernieuwen van de zogenoemde georganiseerde amateurkunst (in verenigingsverband) als op het ondersteunen van nieuwe vormen van actieve cultuurparticipatie in de vrije tijd. Dat laatste gebeurt veelal onder noemers als urban arts en talentontwikkeling. Hoe komt de vraag naar en het aanbod van faciliteiten voor actieve cultuurparticipatie, in het bijzonder kunstbeoefening in de vrije tijd (amateurkunst), in de plannen van provincies en gemeenten aan de orde? We bekijken dat aan de hand van Ansoffs product-marktcombinaties. Ansoff maakt ten eerste onderscheid tussen bestaande en nieuwe markten en ten tweede tussen bestaande en nieuwe producten.6 Dit levert vier marktstrategieën op: (1) marktpenetratie, dat wil zeggen het aandeel vergroten in een markt waar het bedrijf zich al op richt; (2) innovatie, door nieuwe producten te ontwikkelen voor de bestaande markt; (3) marktontwikkeling door een nieuwe markt te vinden voor het bestaande product; en (4) diversificatie: nieuwe producten en nieuwe markten ontwikkelen.
6. Ansoff, I. (1957). Strategies for Diversification. Harvard Business Review, 35(5), 113-124.
In het kader van cultuurparticipatiebeleid van gemeenten en provincies kunnen we markten opvatten als doelgroepen. Uit de plannen komen drie doelgroepen naar voren: (a) leden van amateurkunstverenigingen, cursisten van centra voor de kunsten en
75
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
deelnemers aan andere georganiseerde (gesubsidieerde) vormen van actieve cultuurparticipatie; (b) mensen die actief aan cultuur deelnemen buiten deze georganiseerde verbanden; (c) mensen die (nog) niet of nauwelijks actief aan cultuur deelnemen. De mogelijkheden die verschillende doelgroepen worden geboden om actief te participeren (bestaand en nieuw aanbod) zijn op te vatten als het product van beleid of van via het beleid ondersteunde organisaties.7
7. Met dank aan Teunis IJdens voor de suggestie om Ansoffs productmarktcombinaties hier te gebruiken.
Laten we per doelgroep eens kijken naar de wijze waarop en het aanbod waarmee deze in de plannen van gemeenten en provincies worden benaderd. Eerst de combinatie van georganiseerde deelnemers en bestaand aanbod. Marktpenetratie houdt in dat een bedrijf het marktaandeel voor een bestaand product in een bestaande markt vergroot. In het bedrijfsleven gebeurt dat in concurrentie met andere bedrijven die dezelfde markt met dezelfde producten bedienen. Toegepast op het cultuurparticipatiebeleid van gemeenten en provincies betekent dit bijvoorbeeld dat leden van amateurverenigingen, deelnemers aan cursussen van het centrum voor de kunsten en andere georganiseerde cultuurbeoefenaars worden gestimuleerd om hier (nog) meer tijd, enthousiasme en geld aan te besteden. Dat zou dan eventueel ten koste gaan van andere vormen van vrijetijdsbesteding. Dit heeft over het algemeen geen prioriteit in de plannen. Veel plannen vermelden wel dat het moeilijk is om niet georganiseerde amateurs te bereiken. Deze doelgroep is heel heterogeen: het kan gaan om jong en oud, autochtoon en allochtoon. Het zijn bijvoorbeeld mensen die thuis piano spelen of schilderen, die les te nemen bij een particuliere gitaarleraar of maandelijks deelnemen aan een informeel poëzieclubje. Het zijn ook jongeren die op straat hiphoppen of allochtonen die in zelforganisaties of religieus verband dansen of musiceren. Amateurkunstverenigingen kunnen gestimuleerd worden om ‘nieuw bloed’ voor bestaande activiteiten te zoeken onder deze ongeorganiseerde deelnemers. Dat is een vorm van marktontwikkeling. Amateurtoneelverenigingen kunnen bijvoorbeeld proberen nieuwe leden te werven onder jongeren die op school aan toneel doen. Drumbands
Figuur A: Zes product-marktcombinaties voor actieve cultuurparticipatie (vrij naar Ansoff)
Doelgroep
Bestaand aanbod
Nieuw aanbod
Bestaande markt: georganiseerde deelnemers
Marktpenetratie: georganiseerde deelnemers gaan (nog) meer gebruik maken van bestaand aanbod
Productontwikkeling: nieuw aanbod ontwikkelen voor georganiseerde deelnemers
Nieuwe markt: niet georganiseerde deelnemers
Marktontwikkeling 1: meer niet georganiseerde deelnemers gebruik laten maken van bestaand aanbod
Diversificatie 1: nieuw aanbod ontwikkelen voor niet georganiseerde deelnemers
Nieuwe markt: niet-deelnemers
Marktontwikkeling 2: niet- deelnemers gebruik laten maken van bestaand aanbod
Diversificatie 2: niet-deelnemers tot deelname bewegen door nieuw aanbod te ontwikkelen
76
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
kunnen op zoek gaan naar nieuwe leden onder jongeren die met vrienden, op straat of thuis bezig zijn met percussie of slagwerk. Sommige gemeenten zetten in op deze vorm van marktontwikkeling. Als het gaat om jongeren en allochtonen die al actief aan cultuur doen, maar (nog) geen gebruik maken van georganiseerde (gesubsidieerde) voorzieningen, kiezen de meeste gemeenten echter voor diversificatie. Ze stimuleren culturele instellingen – waaronder amateurkunstverenigingen en centra voor de kunsten – om nieuw aanbod te ontwikkelen dat beter aansluit bij de belevingswereld en de behoeften van deze doelgroepen om op die manier nieuw publiek binnen te halen. Andere gemeenten en provincies zoeken vooral naar nieuwe vormen en infrastructuren voor deze nieuwe doelgroepen, omdat ze ervan uitgaan dat die hoe dan ook niet te bereiken zijn met traditionele vormen van georganiseerde amateurkunst. Dat betekent bijvoorbeeld dat er cultuurscouts of coaches worden ingezet om informele initiatieven van jongeren te begeleiden en te ondersteunen. Het betreft vaak kortlopende projecten en activiteiten in aansluiting op de zapcultuur van jongeren en hun (vermeende) onwil zich voor langere tijd te binden aan een vereniging of instelling. Beide strategieën – marktontwikkeling en diversificatie – worden ook wel gecombineerd. Zo wil de gemeente Venlo jongeren enerzijds stimuleren om amateurkunst te beoefenen in verenigingsverband en ondersteunt zij daartoe vernieuwende, op jongeren gerichte initiatieven van verenigingen; anderzijds stimuleert Venlo ook culturele initiatieven van en door de jongeren zelf. De gemeente Den Haag constateert dat veel (veelal jonge) amateurkunstenaars werkzaam zijn buiten de reguliere circuits. De gemeente wil dat deze mensen wegwijs gemaakt worden in het amateurveld en dat de nieuwe vormen en stijlen waarin zij zich uiten, beter zichtbaar worden. De provincie Flevoland wil nieuwe kortlopende projecten ontwikkelen, waarbij de ongeorganiseerde amateurkunstenaar samenwerkt met amateurkunstverenigingen en professionele kunstenaars. Ook de gemeente Zaanstad richt zich op kortlopende projecten met nieuwe kunstvormen, zoals urban arts, waarmee nieuwe doelgroepen bereikt kunnen worden. Meer beleidsmakers noemen urban arts in dit kader als nieuwe kunstvorm die floreert buiten het reguliere circuit en meer aansluit bij de belevingswereld van de jongeren en allochtonen. Ten slotte kunnen marktontwikkeling en diversificatie ingezet worden als strategie om nieuwe deelnemers te werven, met respectievelijk bestaand en nieuw aanbod, onder doelgroepen die nog niets of weinig aan cultuur in hun vrije tijd doen. In sommige plannen wordt op basis van cultuurparticipatieonderzoek geconstateerd dat vooral laagopgeleiden, senioren, inwoners met een lage economische status en migranten weinig tot helemaal geen gebruik maken van (gesubsidieerde) faciliteiten voor actieve cultuurparticipatie. Beleidsmakers zoeken mogelijkheden om nietdeelnemers tot participatie te bewegen vooral in nieuwe en laagdrempelige vormen van cultuur. Ze noemen vooral de community arts als middel om niet-deelnemers te bereiken en om hun culturele ontwikkeling te stimuleren. Deze worden dan ingezet in wijken om cultuur zo dicht mogelijk bij de burgers zelf te brengen. Achterstandswijken (ook wel krachtwijken of vernieuwingswijken genoemd) krijgen daarbij
77
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
veelal voorrang. In het plan van de gemeente Amersfoort staat bijvoorbeeld dat culturele organisaties en professionals de uitdaging aangaan om een community art-project in een vernieuwingswijk te initiëren of daarin te participeren. ‘Zij gaan op zoek naar de eigenheid van de wijk, met de hedendaagse gebruiken en tradities van (groepen) wijkbewoners. Daarmee proberen ze aansluiting te vinden bij de realiteit (ervaringen en uitingen) van de bewoners, en tegelijkertijd, door hun artistieke inbreng, het alledaagse te ontstijgen.’ De gemeente Almere laat de komende jaren een aantal pilotprojecten gericht op specifieke doelgroepen uitvoeren om al doende te leren in hoeverre dit effectief kan zijn. De pilots moeten nieuwe wegen onderzoeken om nieuwe doelgroepen aan te boren of bestaande netwerken, instellingen of faciliteiten anders te benutten om zo cultuurparticipatie te bevorderen. Almere beschouwt de fondsgelden als een goede kans om te experimenteren om daarna de meer succesvolle resultaten in het reguliere beleid op te nemen. Talentontwikkeling en culturele loopbaan Binnen de programmalijnen cultuureducatie en vooral ook binnen amateurkunst is talentontwikkeling een veel genoemde term in de werkplannen. De term valt in totaal 254 keer, tegenover bijvoorbeeld 147 keer de term ‘urban’ (van urban arts) en 76 keer ‘community’ (van community arts), twee andere termen die ook relatief veel voorkomen. In meer dan de helft van de werkplannen is talentontwikkeling een belangrijk onderdeel van het beleid. Ze wordt vaak genoemd in combinatie met professionalisering of culturele loopbaan. Dit verwijst naar doelen van talentontwikkelingsbeleid, die variëren van het laten ontdekken van talent tot het stimuleren van doorstroming naar een beroepsopleiding in de kunsten of de creatieve industrie. Doelen en plannen zijn dus gericht op verschillende stadia van talentontwikkeling: van ontdekken naar leren en doen, vandaar naar verder leren en bekwamen, en vandaar eventueel verder naar een beroepsopleiding en een beroepspraktijk (‘professionaliseren’). Die stadia hebben uiteraard ook met de leeftijd van de doelgroepen te maken en met de middelen die worden ingezet: van cultuureducatie voor jonge kinderen via bijvoorbeeld urban art-projecten voor jongeren naar werkplaatsen en masterclasses voor de gevorderde ‘amateurs’ en vooropleidingen voor het kunstvakonderwijs. Beleidsmakers willen met talentontwikkeling vooral jongeren kansen geven om zich te kunnen ontplooien. Hier gaat het dus sterk om de culturele loopbaan van vooral de jongere inwoners. Voor het begin van het traject leggen beleidsmakers vaak een verbinding tussen amateurkunst en cultuureducatie. Doel is het enthousiasmeren van kinderen en jongeren voor actieve kunstbeoefening (kennismaken en leren). Gemeenten en provincies die zich hierop richten, koppelen talentontwikkeling vooral ook aan cultuureducatie in en om de school. Zij werken aan een doorgaande lijn van cultuureducatie op school naar cultuureducatie buiten school, en van activiteiten in de brede school en de wijken naar kunstbeoefening bij verenigingen en centra voor de kunsten. Kennismaken in de school en de omgeving van de school, leren in de omgeving van de school en bij de centra en verenigingen en vervolgens doen bij verenigingen en eveneens in de centra.
78
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
Sommige beleidsmakers besteden in hun plannen aandacht aan het midden van de keten van talentontwikkeling, waarbij ze vooral de kwaliteit van amateurkunst willen verbeteren door talentvolle amateurs te stimuleren. Hierdoor willen ze vervolgens weer de zichtbaarheid en aantrekkelijkheid van amateurkunst versterken om zo onder meer nieuwe doelgroepen aan te trekken als nieuwe cultuurparticipanten. Dit is bijvoorbeeld duidelijk terug te vinden in de plannen van Zoetermeer, waar masterjams georganiseerd gaan worden. Dit is een combinatie van een masterclass en jamsessie, waarbij professionele muzikanten samenwerken met en lesgeven aan (jonge) amateurs, zodat de laatsten ervaring opdoen en hun kwaliteit kunnen verbeteren. Enkele plannen richten zich nadrukkelijk op het einde van het traject: jongeren kansen bieden zich te professionaliseren en werk te vinden in de culturele sector. De gemeente Breda bijvoorbeeld wil talentvolle jongeren in de urban arts ondersteunen, zodat ze op termijn van kunstbeoefening hun beroep kunnen maken. De jongeren worden opgeleid tot docenten die een voorbeeldfunctie krijgen voor andere jongeren. Tot slot zijn er nog gemeenten die zich op het hele traject richten, van ontdekken tot professionaliseren. Hier constateren ze vaak dat er voorzieningen voor de verschillende stadia aanwezig zijn, maar dat vooral de overgangen van het ene naar het andere stadium verbeterd moeten worden. De gemeente Amsterdam is hiervan een duidelijk voorbeeld. Amsterdam constateert in haar sterkte-zwakteanalyse dat er al veel aanbod is, maar weinig zicht op de kwaliteit daarvan en dat veel talentontwikkelingsprojecten nog te weinig gericht zijn op de doorstroming van de ene naar de andere fase. Amsterdam richt haar beleid daarom op de hele keten van talentontwikkeling, van een brede basis in en om het onderwijs via een middenlaag in buurtaccommodaties en bij culturele instellingen naar een top die de weg moet kunnen vinden naar de kunstvakopleidingen. Volkscultuur Volkscultuur is een nieuw beleidsthema dat geen onderdeel vormde van het Actieplan Cultuurbereik. Het Fonds voor Cultuurparticipatie zoekt naar een goede invulling en een aanpak van deze programmalijn en dat geldt ook voor provincies en gemeenten. Uit de plannen blijkt dat men nog niet goed weet wat onder volkscultuur valt en welke rol de overheid op dit terrein zou moeten vervullen. Waar deze programmalijn wel nader is uitgewerkt, zijn grote verschillen in aanpak te zien. De aandacht voor volkscultuur blijft in de werkplannen sterk achter bij amateurkunst en cultuureducatie. Cultuurparticipatie via cultuureducatie en amateurkunst is bekend terrein voor beleidsmakers. Op die gebieden is al beleid dat voortgezet kan worden, voor volkscultuur moet het nog worden ontwikkeld. In de sterktezwakteanalyses noemen gemeenten en provincies dit probleem ook regelmatig. Twee knelpunten komen naar voren. Allereerst de definitie en afbakening van het nieuwe thema. Veel beleidsmakers weten zoals gezegd nog niet goed wat volkscultuur precies is en waar de grenzen tussen volkscultuur, erfgoed en amateurkunst
79
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
liggen. Dit maakt het moeilijk hierop beleid te maken. Ten tweede zeggen sommige beleidsmakers het lastig te vinden volkscultuur te koppelen aan actieve participatie. Volkscultuur als immaterieel erfgoed koppelen zij vooral aan receptieve participatie, waarbij burgers de verhalen en tradities van een streek tot zich nemen. In zeven plannen staat dat men eerst onderzoek wil (laten) doen naar dit beleidsthema. Daarbij gaat het vooral om verkennend onderzoek naar de inhoud en de grenzen van volkscultuur en naar raakvlakken van volkscultuur met de (amateur) kunsten en cultuureducatie. Deze plannen geven vaak wel een eerste invulling van volkscultuur in het beleid. Een voorbeeld is de gemeente Amsterdam die volkscultuur vooralsnog vooral inzet op de grens met andere programmalijnen: ‘Wij zijn er […] van overtuigd dat de kracht van volkscultuur het best tot zijn recht komt als wezenlijk en onlosmakelijk onderdeel van de verschillende bestaande regelingen en daaruit voortvloeiende projecten.’ De gemeente Amsterdam zal daarnaast volkscultuur nader onderzoeken: ‘Omdat volkscultuur, evenals talentontwikkeling een aantal jaar geleden, een nog weinig gehanteerd begrip is binnen de Amsterdamse kunstsector wil het AFK door middel van debatten, de inzet van cultuurverkenners en wellicht een publicatie met name in het eerste jaar (2009) aanvragers stimuleren na te denken over de rol van volkscultuur in de kunsten. Aan de hand van de resultaten uit dit eerste jaar kan alsnog worden besloten een apart op volkscultuur gericht programma op te zetten.’ Waar gemeenten en provincies al wel beleid hebben gemaakt voor volkscultuur, verschilt de invulling sterk. Desondanks zijn wel enkele grote lijnen te ontdekken. Sommige beleidsmakers richten zich vooral op de stadscultuur als volkscultuur, anderen meer op de eigen streekcultuur en lokale historie en weer anderen vooral op de migrantencultuur. De aandacht voor de stadscultuur in het kader van volkscultuur uit zich vooral in een grote aandacht voor community arts en urban arts. Beleidsmakers plaatsen dit vaak op de grens tussen volkscultuur en amateurkunst en lijken hiermee vooral aandacht te willen besteden aan de hedendaagse cultuur in de stad. Deze keuze voor urban arts wordt echter niet altijd duidelijk toegelicht. Den Haag doet dat wel. De gemeente constateert dat de urban muziek in populariteit is gegroeid bij een grote en diverse groep jongeren en dient als expressiemiddel van hun identiteit. Daarom investeert de gemeente in ‘urban talentontwikkeling’ binnen de programmalijn volkscultuur. De gemeente Zoetermeer kiest een andere invulling van stadscultuur. Ze heeft plannen om het stadsmuseum verder te ontwikkelen tot een vernieuwend centrum voor hedendaagse stedelijke cultuur, onder de naam New Town. New Town moet innovatieve projecten voor de bezoekers en het onderwijs ontwikkelen, waarbij de eigentijdse cultuur van Zoetermeer centraal staat. 8. De term culturele biografie is geïntroduceerd door Gerard Rooijakkers. Zie Rooijakkers, G. (1999). Het leven van alledag benoemen: cultureel erfgoed tussen ondernemerschap en technologie. Boekman, 41, 275-291.
Bij de streekcultuur besteden beleidsmakers vooral aandacht aan de verhalen, tradities en gewoonten uit de eigen regio. Ze kiezen er regelmatig voor een culturele biografie te (laten) ontwikkelen.8 De culturele biografie betreft de verhalen van burgers en over de regio. De term
80
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
culturele biografie ligt in het verlengde van een lokale of regionale canon waarbij de regionale geschiedenis en of identiteit gedocumenteerd wordt, met dit verschil dat bij de culturele biografie de verhalen van burgers centraal staan, terwijl bij de canon een deskundige instelling of persoon de canon voor de regio samenstelt. Beide echter betreffen immaterieel erfgoed en de culturele identiteit van een specifieke regio en daarmee de streekcultuur. In ongeveer de helft van de plannen wordt een culturele biografie of lokale canon genoemd. In een deel daarvan gaat het om de ontwikkeling of het behoud van een canon of culturele biografie, maar hier worden verder geen activiteiten of doelen aan gekoppeld. Het ‘hebben’ van een canon of biografie lijkt hier het einddoel te zijn. In het andere deel van de plannen worden de burgers juist actief bij de biografie of canon betrokken door hen te stimuleren mee te schrijven of te werken aan die biografie of door educatieve projecten te ontwikkelen waardoor burgers meer leren over en zich sterker verbonden voelen met de regionale cultuur. Hierbij wordt dan meestal de samenwerking gezocht met het onderwijs (bijvoorbeeld in Limburg) of met culturele instellingen (bijvoorbeeld de musea in Drenthe). Een opvallende keuze is die van de provincie Flevoland. Flevoland is de jongste provincie van Nederland en zij wil nadrukkelijk geen ‘oubollige’ invulling van volkscultuur. Zij kiest ervoor de hedendaagse regionale volkscultuur te verkennen met een groot project. De provinciale erfgoedinstelling maakt eerst een inventarisatie van de verschillende subculturen in Flevoland. Vervolgens gaan jongeren (via het onderwijs) hiermee aan de slag. De jongeren brengen de verhalen van de subculturen en de verschillende generaties daarbinnen in beeld en bundelen die op een verhalenwebsite die aan het einde van het project de cultuur en alle subculturen van Flevoland in beeld moet brengen.
“In de plannen van gemeenten en provincies valt op dat een ruime meerderheid van de beleidsmakers hoge ambities en verwachtingen heeft voor de invloed van cultuurparticipatie op onder meer sociale cohesie en leefbaarheid”
81
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
wil moderne kunstenaars en vormgevers stimuleren zich te laten inspireren door oorspronkelijke technieken. In enkele gemeenten en provincies, waaronder Overijssel, is er aandacht voor professionalisering van de sector. Overijssel zegt daarover: ‘Volkscultuur is immers bij uitstek het beleidsterrein van de bevlogen hobbyisten en vrijwilligers; de professionalisering staat hier nog in de kinderschoenen.’ Wat het meest opvalt over volkscultuur is dan ook dat de werkplannen hier zo sterk uiteenlopen. Aan alles is duidelijk dat volkscultuur als beleidsthema nog geen geschiedenis kent en dat beleidsmakers zoekende zijn naar een invulling. Het Fonds voor Cultuurparticipatie wil de invulling van volkscultuur de komende tijd blijven volgen. Welke bevindingen komen er uit de verschillende onderzoeken en hoe ontwikkelen de verschillende benaderingen zich? De komende jaren zal duidelijk worden hoe volkscultuur zich ontwikkelt als beleidsthema en vooral hoe zich dit verhoudt tot andere thema’s zoals amateurkunst en cultuureducatie. Middelen Met welke middelen proberen provincies en gemeenten hun doelen en ambities voor cultuurparticipatie te bereiken? De plannen bieden op dat punt over het algemeen niet zoveel informatie. In het volgende proberen we toch een beeld te geven van de middelen die worden ingezet. Van het gebruikelijke onderscheid tussen vier soorten beleidsinstrumenten – geld, regels, communicatie en faciliteren – zijn regels hier alleen relevant in de vorm van subsidievoorwaarden. Communicatie (van informatievoorziening en voorlichting tot promotie en propaganda) is een belangrijk aspect van ieder beleid en we laten dat middel hierom buiten beschouwing. Resteren geld en faciliteren.
Sommige gemeenten en provincies koppelen volkscultuur aan de aanwezige migrantenculturen. Hier moet de aandacht voor deze migrantenculturen in projecten ingezet worden als middel om de multiculturele samenleving zichtbaar te maken en integratie te bevorderen. Ook hier komt de culturele biografie of canon voor. Het doel is allochtonen actief te betrekken bij projecten rondom hun eigen cultuur en bij de vormgeving van een culturele biografie of canon, waardoor de autochtone bevolking meer kan leren over die andere culturen.
Uit de plannen van gemeenten blijkt dat zij geld grofweg op twee manieren inzetten: als projectsubsidie via open aanvraagprocedures en via doelgerichte opdrachten aan of prestatiecontracten met geselecteerde organisaties. Bij de provincies komt er een derde vorm bij: geregelde bijdragen aan kleinere gemeenten, al dan niet via matching van gelden. In het algemeen valt op dat gemeenten en provincies vooral subsidies verstrekken. Ze geven gericht subsidies aan instellingen die bepaalde onderdelen van het beleid moeten uitvoeren of stellen budgetten beschikbaar voor initiatieven van instellingen, burgers, verenigingen of andere betrokkenen. Hiervoor gelden in de meeste gevallen regels en criteria. De meeste budgetten zijn bedoeld voor een specifiek onderdeel van het beleid, zoals talentontwikkeling of het bereiken van een nieuw publiek. Soms wordt een deel van het budget als flexibel budget gereserveerd waar nog (vrijwel) geen criteria voor zijn genoemd, om ruimte scheppen voor nieuwe initiatieven of ideeën voor cultuurparticipatie in aanvulling op de gerichte keuzes voor besteding van de budgetten die al in het plan zijn vastgelegd.
Deze keuze voor de (historische) streekcultuur, de stadscultuur of juist de migrantencultuur komt in de meerderheid van de plannen voor. Daarnaast zijn er nog enkele andere invullingen van volkscultuurbeleid. In Friesland en Zaanstad moet de volkscultuur bijvoorbeeld een inspiratiebron zijn voor moderne kunstenaars. Friesland
Faciliteren gebeurt in uiteenlopende vormen. We halen er hier twee naar voren: cultuurscouts en cultuurmakelaars en kennisdeling en onderzoek. Bij de uitvoering van subsidieregelingen, maar ook los daarvan worden geregeld cultuurmakelaars, cultuurbemiddelaars of cultuurscouts aangesteld. Hun rol loopt uiteen van het zoe-
82
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
ken en aansporen van interessante initiatieven die wellicht in aanmerking komen voor subsidie, via het ondersteunen van instellingen en initiatieven bij het aanvragen van subsidie tot coaching van gesubsidieerde projecten en actief meewerken aan de ontwikkeling en organisatie van projecten. Ofwel van het actief uitdragen van het beleid tot actief deelnemen aan de organisatie en uitvoering van projecten. Activiteiten in kennisdeling en onderzoek worden hier ook onder de titel faciliteren geschaard omdat daarmee wordt bevorderd dat betrokken partijen leren van ervaringen en hun kennis ontwikkelen. We geven een aantal voorbeelden van de inzet van deze middelen voor de vier bovengenoemde vraagstukken. Sociale effecten De sociale effecten zijn zoals gezegd meestal niet duidelijk omschreven en uitgewerkt in concreet beleid. Uitgewerkte doel-middelredeneringen ontbreken. Cultureel burgerschap wordt bijvoorbeeld in algemene bewoordingen gekoppeld aan cultuurparticipatie of, iets concreter, aan cultuureducatie, maar niet aan specifieke beleidsinstrumenten. Voor sociale cohesie en leefbaarheid is het iets duidelijker met welke middelen beleidsmakers dit willen bevorderen. Veelal kiezen ze hierbij voor een wijkgerichte aanpak en financieren ze bijvoorbeeld community art- en erfgoedprojecten, vaak in de vorm van een doelgerichte opdracht aan een instelling. De gemeente Westland is een duidelijk voorbeeld. Om de sociale cohesie, hier een van de centrale doelstellingen, te versterken ondersteunt de gemeente de stichting Dario Fo die community art-projecten moet realiseren. De gemeente Groningen die onder de noemer ‘De Wijk als Werkplaats’ de leefbaarheid en sociale cohesie wil versterken, kiest een andere aanpak. Ook deze gemeente stelt middelen beschikbaar, maar in de vorm van een budget waar bewoners, organisaties en kunstenaars uit de wijken en culturele instellingen uit de stad aanspraak op kunnen maken. De gemeente heeft een aantal criteria of regels opgesteld waaraan aanvragen moeten voldoen. Een van de criteria is het ‘leveren van een bijdrage aan de leefbaarheid van de wijk’. Groningen stelt bovendien een cultuurmakelaar aan die partijen in de wijken bij elkaar te brengt en deze activiteiten begeleidt. Doelgroepen en aanbod De ontwikkeling van nieuwe activiteiten voor nieuwe doelgroepen leggen beleidsmakers vaak bij bestaande instellingen. Daar waar gemeenten en provincies moeilijk bereikbare of nieuwe doelgroepen proberen te betrekken via community arts, gebeurt dat, als hierboven, vaak door opdrachten te geven aan instellingen en soms door budget vrij te maken voor nieuwe initiatieven. In die gevallen stellen ze regelmatig een cultuurmakelaar aan om deze initiatieven aan te jagen. Gemeenten en provincies die jongeren en allochtonen willen betrekken die al wel cultureel actief zijn, maar niet binnen het reguliere circuit, volgen grotendeels dezelfde wegen. Zij geven ofwel bestaande instellingen en verenigingen de opdracht initiatieven voor deze doelgroep te ontwikkelen of zij stellen budget beschikbaar voor vernieuwende initiatieven van deze groepen zelf. De gemeente Venlo verstrekt
83
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
hiervoor subsidies aan verenigingen en aan de jongeren zelf. Verenigingen ontvangen eenmalig extra subsidie per nieuw lid jonger dan 24 jaar. Daarnaast kunnen verenigingen eenmalige subsidies verkrijgen voor initiatieven die erop gericht zijn jongeren te werven. De jongeren zelf kunnen eenmalige subsidies ontvangen voor eigen initiatieven. De gemeente kiest echter niet alleen voor financiële middelen, maar stelt ook een regionale cultuurintendant aan die onder meer tot taak heeft om verenigingen te ondersteunen bij het werven van nieuwe leden en nieuwe ontwikkelingen te stimuleren. De gemeente draagt haar beleid ook mede via deze intendant uit naar de verenigingen. Ook in de gemeente Sittard-Geleen zijn communicatiemiddelen belangrijk om nieuwe doelgroepen aan te boren voor de amateurkunst. Deze gemeente zet in op wervingsacties en een gezamenlijke pr en marketing van amateurkunstverenigingen en –instellingen. Ook wil zij de amateurkunst zichtbaarder maken op plaatsen binnen de gemeente waar veel mensen samenkomen in de vorm van bijvoorbeeld exposities. Talentontwikkeling Talentontwikkeling stimuleren gemeenten en provincies veel door gerichte opdrachten aan uitvoerende instellingen en soms door subsidiebudgetten beschikbaar te stellen waar betrokkenen aanvragen voor kunnen doen. De gemeente Zoetermeer geeft een instelling opdracht de al genoemde masterjams te organiseren. In de gemeente Breda zal een bestaande stichting de jongeren in de urban arts ondersteunen en opleiden tot docent. In Amsterdam is het Amsterdams Fonds voor de Kunst een belangrijke uitvoerder van het beleid. Dit fonds heeft in een deelprogramma Talentontwikkeling budget beschikbaar. Onder de noemer Apolloloket zal het fonds initiatieven steunen die gericht zijn op de doorstroom van talent naar werk of opleiding in het culturele veld. Maar het fonds steunt ook initiatieven voor het versterken van buurtaccommodaties als podia voor talentontwikkelaars. Amsterdam zet hiermee ook in op de facilitering van talentontwikkeling. Dit komt bij dit thema vaker voor. Het gaat dan om de facilitering van accommodaties waar talentvolle jongeren kunnen repeteren of optreden of van scholingsmogelijkheden voor jongeren. De gemeente Leeuwarden steunt in dit kader enkele productiehuizen die de talentvolle jongeren scholing bieden om hun talenten te ontwikkelen. Volkscultuur Veel gemeenten en provincies zeggen nog niet precies te weten wat volkscultuur is. Enkele kiezen er dan ook voor om eerst onderzoek te (laten) doen naar dit nieuwe thema of hierover met het veld in gesprek te gaan alvorens hier beleid voor te ontwikkelen. Deze onderzoeken of gesprekken zijn geen instrumenten om beleid uit te voeren, maar om visie en beleid te ontwikkelen. We zagen dat andere beleidsmakers zich hoofdzakelijk richten op de stadscultuur in de vorm van urban arts en community arts, op de streekcultuur in de vorm van een lokale canon of culturele biografie of op de migrantencultuur met als doel de integratie van verschillende culturen. Doorgaans geven gemeenten en provincies opdracht aan instellingen om deze vormen van volkscultuur uit te werken en zichtbaar te maken. Zij stellen dus
84
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
85
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
budget beschikbaar waarmee lokale instellingen het beleid uitvoeren. De gemeente Den Haag bijvoorbeeld wil de urban arts stimuleren en constateert dat er al instellingen en stichtingen actief zijn op dit gebied. De gemeente heeft een budget begroot waarmee twee urban arts-projecten per jaar gerealiseerd moeten worden. Zoetermeer wil de hedendaagse stedelijke volkscultuur van de nieuwe stad Zoetermeer in beeld brengen. Dit wordt vooral de taak van het Stadsmuseum dat een nieuw gebouw en nieuwe taakstelling krijgt. De provincie Flevoland legt de nadruk op streekcultuur en geeft Nieuw Land, kenniscentrum voor erfgoed en Flevolandse geschiedenis, de opdracht een project voor scholieren te organiseren waaruit een culturele biografie moet voortkomen. Nieuw Land krijgt tevens de opdracht hiervoor een verhalenwebsite te ontwikkelen waarmee de biografie onder de hele Flevolandse bevolking bekend kan worden gemaakt.
Een deel van de gemeenten en provincies heeft in de afgelopen Actieplanperiodes specifieke onderzoeks- en meetinstrumenten voor de evaluatie van het beleid ontwikkeld. Zij zeggen deze instrumenten in de komende periode opnieuw te willen inzetten en soms te willen verfijnen. De provincie Noord-Brabant zal bijvoorbeeld voor monitoring voortbouwen op het instrument dat is ontwikkeld voor de monitoring van marktplaatsen. Andere gemeenten en provincies willen nieuwe monitorings- en meetsystemen ontwikkelen. De provincie Zeeland ontwikkelt speciale formulieren om kwantitatieve en kwalitatieve gegevens te verzamelen. De provincie Noord-Holland maakt onder meer gebruik van het subsidievolgsysteem dat eerder is ontwikkeld. De gemeente Enschede zegt instrumenten voor een goede monitoring te missen, maar heeft wel de ambitie deze te ontwikkelen, bij voorkeur in samenwerking met de provincie en omliggende gemeenten.
Monitoring en evaluatie Volgens de Regeling cultuurparticipatie zijn gemeenten en provincies zelf verantwoordelijk voor de beoordeling van de resultaten van hun beleid. In het format voor de programma’s cultuurparticipatie wordt hun gevraagd om niet alleen aan te geven welke doelstellingen ze nastreven, maar ook welke concrete en meetbare resultaten zij verwachten en op welke wijze zij deze doelstellingen en resultaten zullen volgen en evalueren. Alle provincies en gemeenten besteden volgens dit format aandacht aan de monitoring en evaluatie van hun programma. Veel gemeenten en provincies beschrijven een algemene werkwijze van monitoren en evalueren en maken hierbij geen onderscheid tussen verschillende thema’s en activiteiten. Dit onderwerp is dan ook minder makkelijk te koppelen aan de hiervoor beschreven vraagstukken. Wel is er een relatie zichtbaar tussen de middelen die gemeenten en provincies inzetten en de wijze waarop zij de uitvoering van hun beleid willen monitoren.
Een aanzienlijk deel van de gemeenten en provincies vindt het lastig om de hele cyclus van monitoring en evaluatie goed in te vullen. Vooral het vaststellen van concrete en meetbare resultaten waarbij de doelstellingen in meetbare outputindicatoren worden omgezet, is een heikel punt. Cultuurparticipatie is volgens hen moeilijk in meetbare indicatoren om te zetten. Vooral waar het gaat om de kwaliteit van activiteiten of projecten of waar men het effect van een beleidsmaatregel op de daadwerkelijke participatie wil weten, vindt men het moeilijk hier meetbare indicatoren voor te formuleren. De gemeente Dordrecht zegt hierover: ‘Het is vaak niet eenvoudig om algemene tendensen in de cultuurparticipatie te meten. Laat staan dat plausibel te maken is dat deze toe te schrijven zijn aan de uitvoering van het programma. Een toename van het aantal leden van amateurkunstverenigingen bijvoorbeeld zou het gevolg kunnen zijn van de inspanningen vanuit het programma, maar heeft zeer waarschijnlijk ook voor een groot deel te maken met zaken als welvaart, beschikbare vrije tijd, het ‘in’ zijn van een bepaalde hobby, etc. Daarom worden veel metingen uitgevoerd op projectniveau: zijn de projecten succesvol geweest en hebben ze daarmee aannemelijk bijgedragen aan een positieve ontwikkeling in de mate van actieve deelname aan kunst en cultuur?’
Daar waar instellingen gerichte opdrachten krijgen om (een deel van) het beleid uit te voeren, maken beleidsmakers vaak vooraf met deze instellingen afspraken over de verwachte resultaten. Voor de monitoring en evaluatie dienen deze instellingen dan achteraf verantwoording af te leggen over de besteding van de middelen en de behaalde resultaten. Er is vaak niet beschreven hoe die verantwoording er precies uit ziet, maar meestal betreft het in elk geval een kwantitatieve verantwoording in gerealiseerde aantallen bezoekers, deelnemers of projecten. Soms wordt dit aangevuld met een kwalitatieve verantwoording. Instellingen worden dan bijvoorbeeld geacht tevredenheidsonderzoek te doen onder bezoekers of deelnemers. Ook vragen beleidsmakers wel aan cultuurmakelaars of bemiddelende instanties de activiteiten te bezoeken en met de instellingen te spreken en dit te rapporteren. Dezelfde systematiek wordt ingezet voor de monitoring en evaluatie van subsidieregelingen. Daarbij moeten instellingen of burgers die een aanvraag indienen voor dit budget over het algemeen vooraf aangeven of en hoe zij bijdragen aan de doelstellingen van de regeling en welke resultaten zij verwachten te behalen. Achteraf dienen ze dit te verantwoorden. Ook hier kunnen bemiddelende instanties of personen de activiteiten bezoeken en bepalen of de gewenste doelstellingen bereikt worden.
Het monitoren en evalueren van het eigen beleid is vooral problematisch bij de algemene doelstellingen van het gehele beleid, zoals doelstellingen voor cultuurparticipatie of voor sociaal-maatschappelijke effecten. Om de algemene doelstelling van de regeling te meten – meer mensen doen mee – willen veel gemeenten en provincies bevolkingsonderzoek (laten) doen. Zij verrichtten in 2009 bijvoorbeeld een eerste meting en gedurende de looptijd van de regeling en aan het einde in 2012 9. vervolgmetingen. Hieruit valt wel op te maken of meer mensen actief Zie de bijdrage van Quirijn van den aan cultuur doen, maar niet of een eventuele toename in deelname Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen in dit jaarboek voor een paar een gevolg is van het gevoerde beleid, zoals de gemeente Dordrecht voorbeelden van onderzoek naar sociale terecht stelt. Of het beleid effect heeft op de sociale cohesie, leefbaareffecten van beleid en projecten. heid of cultureel burgerschap is helemaal moeilijk te meten.9 Het effect van specifieke onderdelen van het beleid is beter te meten. De gemeente Amsterdam die meer doorstroom van talentvolle amateurs naar professionele vakopleidingen wil zien, meet bijvoorbeeld het aantal amateurs dat daadwerkelijk
86
De provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie Sanne van den Hoek
doorstroomt na deelname aan een talentontwikkelingsproject. De gemeente Venlo die wil stimuleren dat jongeren lid worden van amateurkunstverenigingen heeft als meetbaar resultaat gesteld dat in 2012 minimaal vijftien jongeren tot en met 24 jaar lid zijn geworden van een vereniging. De gemeente meet dit onder meer door verenigingen te vragen jaarlijks een geactualiseerde ledenlijst met geboortedata in te dienen. Het komt echter ook geregeld voor dat monitoren beperkt blijft tot het tellen van het aantal projecten dat binnen een bepaald thema gerealiseerd wordt en van het aantal deelnemers en bezoekers. Men waagt zich dan niet aan een evaluatie van de effecten, effectiviteit of doelmatigheid van specifieke beleidsmaatregelen en van gesubsidieerde projecten.
Sanne van den Hoek Sanne van den Hoek is projectmedewerker bij Cultuurnetwerk Nederland. Daar schreef zij ondermeer mee aan de analyse van de werkplannen cultuurparticipatie 2009-2012 van provincies en gemeenten. Hiervoor was Sanne werkzaam als afdelingshoofd bij Stichting TRIAS, Centrum voor de Kunsten in Leidschendam-Voorburg. Zij heeft Theater-, Film- en Televisiewetenschappen gestudeerd aan de Universiteit Utrecht.
Conclusies Als we kijken naar alle plannen en naar de vraagstukken die hier naar voren gehaald zijn, sluiten de werkplannen dan aan bij de doelstellingen, programmalijnen en doorsnijdende thema’s van de Regeling cultuurparticipatie? Alle ingediende werkplannen van gemeenten en provincies ondersteunen de missie van de regeling en van het Fonds voor Cultuurparticipatie: het stimuleren van cultuurparticipatie van alle Nederlands, opdat zij actief met een cultuurdiscipline in aanraking komen. De programma’s richten zich op het stimuleren van cultuurparticipatie en van de culturele loopbaan van alle burgers. Over het algemeen krijgen kinderen en jongeren hierbij veel aandacht. De missie van het fonds wordt ondersteund door twee doelstellingen. De eerste doelstelling van het fonds, meer mensen doen mee, is duidelijk in alle plannen terug te vinden. Alle activiteiten en maatregelen die in de plannen genoemd worden, zijn gericht op het bereiken van meer mensen die meedoen of het stimuleren van mensen om meer mee te doen. Ook de tweede doelstelling, betere ondersteuning, komt in de meeste werkplannen aan bod. Vooral ondersteuning in de vorm van deskundigheidsbevordering en bemiddelende instanties en personen (cultuurbemiddelaars, -makelaars et cetera) komt veel voor. Alle plannen volgen het format dat het fonds heeft opgesteld. Wel zijn hier grote verschillen zichtbaar. Gemeenten en provincies houden zich over het algemeen wel aan de indeling van het format, maar de bedoeling ervan – van een goede analyse van de stand van zaken naar een visie daarop en van daaruit naar beleidsprioriteiten – komt niet altijd goed uit de verf. In de regeling en het format voor de plannen wordt provincies en gemeenten gevraagd om een beredeneerde keuze voor beleidsprioriteiten, gebaseerd op een sterkte-zwakteanalyse van de huidige situatie. Deze beredeneerde aanpak wordt lang niet in alle plannen gevolgd. Dit is vooral zichtbaar bij de gewenste sociale effecten die beleidsmakers van actieve cultuurparticipatie en cultuurparticipatiebeleid verwachten. De programmalijnen en de thema’s van het fonds komen in alle plannen voor, maar ook hier verschilt de wijze waarop sterk van plan tot plan. Alle plannen
87
Zelf doen / Eigenheid Merlijn Twaalfhoven
besteden uitgebreid aandacht aan de programmalijnen amateurkunst en cultuureducatie, maar volkscultuur is in de meeste plannen minder uitgebreid en vaak ook minder duidelijk ingevuld. De thema’s diversiteit en vernieuwing worden in alle plannen ingevuld. Maar het thema verankering is minder vaak uitgewerkt zoals het fonds bedoelt en duidt dan ook niet altijd op de verankering van succesvol beleid met structurele gelden. Tot slot de monitoring en evaluatie van de decentrale programma’s. Ook hier veel verschillen, maar eveneens een paar constanten. Alle gemeenten en provincies vragen instellingen en initiatieven verantwoording over verstrekte subsidies en vele van hen doen dat volgens een algemene methodiek die geldt voor het hele cultuurbeleid of zelfs voor alle beleidssectoren. Sommige stellen de subsidieverantwoording gelijk aan monitoring. Veel gemeenten willen ook onderzoek (laten) doen naar het aantal inwoners dat (actief of receptief) aan cultuur deelneemt of bijvoorbeeld naar samenwerking tussen scholen en culturele instellingen. Daarmee wordt wel een beeld verZe hadden immers allemaal al hun kregen van ontwikkelingen, maar dat eigen plannen en geen behoefte aan is nog geen evaluatie van het effect van iemand van buiten die daar nog van hun beleid. Dat laatste – effecten en effectiviteit van beleid evalueren – is voor alles aan kwam toevoegen. De schoveel provincies en gemeenten een lastig lieren hadden vaak een moordend weekschema vol sport, scouting, piprobleem. Dat probleem heeft niet alleen te maken met de aard en de formu- ano en ballet. De fanfareleden speellering van beleidsdoelen, maar ook met den samen vanwege de goede sfeer en ik kreeg de indruk dat meedoen de redenering die doelen, middelen en met een experimenteel project hun resultaten van beleid met elkaar moet verbinden. En het is waarschijnlijk ook geen gezellig vooruitzicht leek. een kwestie van kosten in relatie tot de Onterecht natuurlijk, maar mijn enthousiaste verhaal tijdens repetitoegevoegde waarde die beleidsmakers tieavonden van wel tien verschillende van evalueren en van evaluatieonderorkesten leverde nog geen dozijn zoek verwachten. spelers op. Ik ben toen met een oude camper op een regenachtige ochtend een aantal schoolpleinen opgereden en riep met een megafoon in de kantine: ‘Er zijn audities in de camper.’ Direct Merlijn Twaalfhoven stonden er tientallen scholieren te springen om hun kunsten te vertonen. Enkele jaren geleden maakte ik een Na een paar uur overdonderd te muziektheaterproject in een oude pis- zijn door alle persoonlijkheden die zich tolenfabriek in Zaanstad. Ik had veel aan me presenteerden, wilde ik eigenspelers nodig en probeerde fanfarelijk helemaal niet meer selecteren. Naorkesten en leerlingen van de muziek- tuurlijk was het zang- of acteerniveau school te overtuigen om mee te doen. vaak laag, maar niemand bleek slecht Dat ging bijzonder moeizaam. te zijn in het zijn van zichzelf.
Zelf doen / Eigenheid
88
Zelf doen / Eigenheid Merlijn Twaalfhoven
Mijn doel werd toen niet om ieders virtuositeit, maar juist ieders eigenheid te laten zien. Op dat moment verdwenen de verschillen tussen amateurs en profs. Niemand is immers een amateur als hij geen professional na hoeft te doen. En zichzelf zijn is voor profs soms moeilijker dan voor nietprofs. Zo werd mijn project een compositie voor mensen. Meestal maakten ze ook nog muziek, maar het belangrijkste instrument waren ze zelf. Waarom vond ik deze onbeholpen scholieren mooi? Hun brutaliteit was gemengd met kwetsbaarheid en onhandigheid. Er was geen virtuositeit
Merlijn Twaalfhoven Merlijn Twaalfhoven (1976) is componist en theatermaker. In ongewone, vaak grootschalige projecten op bijzondere locaties wil hij een breed publiek opnemen in een totaalbeleving voor alle zintuigen. Hierbij betrekt hij vaak locale musici, amateurs en kinderen. Meer informatie, muziekstukken, korte films en teksten zijn te vinden op www.twaalfhoven.net
89
afgebakende rol en functie in het dagelijkse bestaan tot een optioneel genots- of verdiepingsmiddel dat op alle momenten van de dag vaak gratis en onbeperkt beschikbaar is. Je kunt nu op elk moment muziek van de beste musici beluisteren zonder er moeite voor te doen, je kunt duizenden films gratis downloaden en wordt overladen met verhalen uit de hele wereld die elk moment via radio, krant en internet binnenstromen. Nooit was dit aanbod zo groot en van zulke hoge kwaliteit. Nooit deed het ons zo weinig en was het zo vluchtig en terloops. Kunst die je zelf beoefent, waarmee je je eigenheid kunt uiten en de relatie tussen jou en je omgeving kunt duiden, heeft vaak meer tijd en aandacht nodig dan past in deze snelle wereld. Kunstenaars bijten zich daarom vast in de kleine plekjes waar ze moedig de vluchtigheid bestrijden en een moment de aandacht kunnen opeisen. Voor het publiek is de leegheid van een witte galerie, de trage tijd in de arthousebioscoop, het moment van concentratie op het kleine podium en de duisternis van het theater een kostbaar contrast met de hectiek van buiten. De kleine en trouwe groep bezoekers weet dat niet zozeer de schoonheid, perfectie of virtuositeit van de acteurs of musici het verblijf op dergelijke plekken waardevol maakt. Knappe en excellente kunstjes kunnen we immers in overvloed bewonderen op televisie. Het is juist de ruimte die ontstaat bij kwetsbaarheid, bij het onzekere, het niet-duidelijke, de twijfel of de dubbelzinnigheid die kans biedt op nieuwe inzichten en contacten. Het is armoedig dat we die ruimte in ons
“Nooit was het kunstaanbod zo groot en van zulke hoge kwaliteit. Nooit deed het ons zo weinig en was het zo vluchtig en terloops” waarachter ze zich konden verschuilen, geen techniek om hun eigenheid mee toe te dekken. Daarbij kwam dat hun schoonheid mij niet werd opgedrongen, maar ik die zelf mocht ontdekken. Eeuwenlang was kunst iets om zelf te doen. Om actief mee te maken. Klassieke kamermuziek werd in besloten kring gespeeld zonder luisteraars. In de kerk zong je mee met het koor en door het jaar heen werd je betrokken bij oogstrituelen, geboortefeesten, trouwerijen et cetera. Dat wij kunst nu laten maken door professionals, mensen die daarin gespecialiseerd zijn, heeft ervoor gezorgd dat de kunst zich enorm heeft kunnen ontwikkelen, maar ook dat het publiek op een steeds grotere afstand kwam te staan. Kunst veranderde van onontkoombaar ritueel met een duidelijk
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
normale leven proberen te verkleinen. Dat we alles onder controle willen hebben. Zelfverzekerd zijn is essentieel als je wilt functioneren in onze maatschappij. Maar het is ook armoedig dat kunst met al haar potentie van openheid, verandering en contact zich vaak zo schuw terugtrekt binnen de keurig afgebakende gedoogzones waarin kwetsbaarheid gelegitimeerd is. Het Fonds voor Cultuurparticipatie wil het delen van eigenheid ondersteunen. Het stimuleert niet het verder volproppen van de wereld met strak vormgegeven producten en professionele virtuositeit, maar mogelijkheden voor mensen van enorm verschillende achtergronden om kunst een actieve rol te laten spelen in hun leven en zo openingen te laten ontstaan waarin ruimte is voor waarlijke ontmoetingen. Ontmoetingen met elkaar, met de buitenwereld, met werelden van verbeelding of juist met de harde realiteit. Mijn vraag is daarbij: als het fonds een intermediair wil zijn tussen de platte en snelle buitenwereld en de gelaagde, trage binnenwereld, hoe gestroomlijnd en ingekaderd zou het dan zelf willen opereren? Het is schitterend dat er een fonds is dat de waarde inziet van twijfel en dubbelzinnigheid, de schoonheid kent van de kwetsbaarheid, maar hoeveel zekerheid zal zij zelf willen hebben over keuzes, procedures en oordelen? Pas als je onzekerheid en twijfel durft te tonen, kan kunst echt contact maken. Kunst die contact maakt, is kunst die ons raakt, die mensen beroert, ruimte geeft aan verandering. Als een fonds die kunst de ruimte wil geven, heeft het geen serieuze commissies nodig waarin argumenten voor en tegen worden afgewogen met een bleek compromis als resultaat.
Geen uitgebreide formulieren waar aanvragers handig hun woorden in moeten likken en daarbij al hun inspiratie verliezen. In plaats daarvan heeft het fonds antennes nodig. Gevoelige tentakels diep de wereld in, die kunstenaars of organisaties met talent voor het maken van contact en openheid weten te vinden. Mensen die onzekerheid en twijfel gebruiken om nieuwe relaties te scheppen. Wacht vervolgens niet tot een dergelijk persoon of team een plan indient, maar benader hem of haar en kijk hoe er samen kan worden gewerkt aan het verwezenlijken van het ideaal: openheid creëeren en de tijd vertragen. Laat de keuzes grillig zijn en risicovol. Ook mislukken is een kunst waarvoor helaas steeds minder ruimte is.
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma Met dank aan Annelies van der Horst, Stella Blom en Rento Zoutman.
Verankeren en stimuleren Net als in de tijd van het Actieplan Cultuurbereik staan gemeenten en provincies voor de taak om nieuw beleid en nieuw gedachtegoed tot wasdom te brengen. Destijds ging het om het bevorderen van cultuurbereik, nu om het stimuleren van actieve cultuurparticipatie. Via cultuureducatie, via amateurkunst en door volkscultuur. Net als in de actieplannen volgen gemeenten en provincies daarbij twee strategieën: stimuleren en verankeren. Zij proberen
90
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
te bewerkstelligen dat ‘het veld’ met cultuurparticipatie aan de slag gaat en dat er projecten van de grond komen die het cultuurparticipatiebeleid vertalen in een concrete manier van werken. Daarnaast zoeken ze naar manieren om succesvolle aanpakken te laten beklijven en tot gangbare werkpraktijk te laten worden met een reguliere financiering. Verankeren betekent ook zoeken naar mogelijkheden om het cultuurparticipatiebeleid steviger in te bedden in de eigen gemeentelijke of provinciale beleidscontext, om daarmee de basis en het draagvlak voor cultuurparticipatiebeleid te vergroten. De focus van deze bijdrage ligt op deze tweede strategie: het verankeren en inbedden van cultuurparticipatiebeleid. Hoe zorgen gemeenten en provincies dat de inhoud van cultuurparticipatiebeleid ook daadwerken gaat leven en opgepakt en verder gebracht wordt? Hoe gaan zij daarin precies te werk? Daarbij komt ook aan de orde hoe provincies en gemeenten de overgang gemaakt hebben van het Actieplan Cultuurbereik naar de Regeling cultuurparticipatie. En hoe zij – ieder op hun eigen manier – een goede balans hebben geprobeerd te vinden tussen stimuleren en verankeren. Enquête programma’s cultuurparticipatie In opdracht van het Fonds voor Cultuurparticipatie heeft onderzoeks- en adviesbureau DSP-groep een enquête uitgevoerd onder de provincies en gemeenten met een programma cultuurparticipatie. Hieruit komen vier verankeringsroutes naar voren. Zo streven gemeenten naar verankering van succesvolle projecten door het aangaan van nieuwe samenwerkingsrelaties met culturele organisaties dan wel het bestendigen van bestaande relaties. Provincies zoeken verankering vooral in de samenwerking met en begeleiding van gemeenten. Een derde route die zowel gemeenten als provincies bewandelen, is het verbinden van cultuurparticipatiebeleid met het eigen reguliere kunst- en cultuurbeleid. Het gaat dan vooral om hun beleid voor amateurkunst en cultuureducatie. Als vierde route wordt gekozen voor verbinding met andere beleidsterreinen. Vooral jeugdbeleid, onderwijsbeleid en sociaal beleid scoren hoog, daarnaast worden onder meer plattelandsontwikkeling en wijkaanpak genoemd. Gemeenten en provincies geven in de enquête weinig concrete voorbeelden. Een enquête is ook geen geschikt medium voor wie werkelijk in de keuken van de beleidsmakers wil kijken. Gemeenten en provincies hebben in de enquête echter wel vermeld behoefte te hebben aan meer kennis over hoe zij verankering kunnen realiseren. Reden te meer om dit onderwerp aan een nader onderzoek te onderwerpen. Om een scherper beeld te krijgen van hoe het proces van verankeren in de praktijk verloopt, heb ik – in opdracht van de redactie van dit Jaarboek en het Fonds voor Cultuurparticipatie – de programmaleiders cultuurparticipatie van vier gemeenten (Heerlen, Eindhoven, Utrecht en Dordrecht) en twee provincies (Overijssel en Noord-Holland) geïnterviewd.1 Hoe werken zij aan verankering? Welke keuzes maakten zij en waarom? Welke partners zochten en vonden zij? Welke vorm heeft de samenwerking gekregen en waarom? Welke belemmeringen kwamen zij tegen? Welke oplossingen hebben zij gevonden?
1. De keuze voor deze vier gemeenten en twee provincies is gemaakt in samenspraak met de redactie van dit jaarboek, op basis van de uitkomsten van de enquête door DSP-groep en het advies van Lydia Jongmans (VNG).
91
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
Antwoorden op deze vragen heb ik steeds gezocht langs de vier hierboven al genoemde verankeringsroutes: 1. Verankering via het veld: culturele en andere organisaties die projecten voor cultuurparticipatie ontwikkelen en uitvoeren. Hoe verloopt de inpassing van succesvolle projecten in hun reguliere bedrijfsvoering? Wat is de rol en het sturend vermogen van gemeenten (en eventueel ook provincies) hierbij? 2. Verankering door samenwerking met gemeenten. Dit is alleen aan de orde bij provincies. Hoe geven zij hun samenwerking met gemeenten vorm en waarom zo? Met welke resultaten? 3. Verankering door verbinding van cultuurparticipatiebeleid met het eigen reguliere kunst- en cultuurbeleid. Hoe zien gemeenten en provincies deze verhouding? Welke afwegingen maken zij hierin? 4. Verankering door verbinding van het cultuurparticipatiebeleid met andere beleidsterreinen. Welke verbindingen leggen zij en waarom? Wat komen zij hierbij in de praktijk aan mogelijkheden en belemmeringen tegen? Deze bijdrage is een verslag van de zoektocht naar antwoorden. De beleidsmakers krijgen zelf het woord, waardoor de tocht ons als vanzelfsprekend voert langs cultuurhuizen, Aboutaleb-gelden, combinatiefuncties, krachtwijken, WMO, jeugdcultuurfondsen en culturele arrangementen, maar ook langs de stichting Spinazieblik, de urban club, het jaar van Calvijn en de windmolens in de Wieringermeer. We beginnen in Heerlen. Heerlen bloeit op Greetje van Gemert (strategisch beleidsmedewerker kunst en cultuur) en Marie José van der Weerden (beleidsmedewerker, verantwoordelijk voor onder meer het cultuurparticipatiebeleid) vertellen dat Heerlen voor kunst en cultuur heel lang een ad hoc beleid heeft gevoerd. ‘Sinds een aantal jaren is dit anders. Als afdeling kunst en cultuur hebben we gezegd dat het noodzakelijk is om meer structuur te brengen in het kunst- en cultuurbeleid en om de verworvenheden ervan meer te verankeren. We wilden op een doordachte manier langere beleidslijnen uitzetten.’ En dit is meteen een van de belangrijkste motieven voor verankeren in het algemeen: ‘We proberen hier om kunst en cultuur te verankeren in een groter verband’, zegt Van Gemert. ‘We waren geïsoleerd, ook letterlijk, op de verdieping hieronder. Weinigen konden ons vinden. Nu zitten we met heel veel mensen om de tafel. Bij welzijn, maar ook bij stadsplanning, waar de grote structuurplannen gemaakt worden.’ Het is dan ook niet voor niets dat de nieuwe cultuurnota (culturele agenda 2009-2012) Heerlen bloeit op! heet. Cultuureducatie: positie voor lange termijn Cultuureducatie was de afgelopen jaren een belangrijk speerpunt in Heerlen. ‘We hadden een enorme achterstand in cultuureducatie. Die achterstand is binnen een paar jaar omgezet naar de voorloperspositie, vooral door de inzet van een cultuurscout die we financierden vanuit de Regeling versterking cultuureducatie in het primair onderwijs en het Actieplan Cultuurbereik. Door de inzet van de cultuurscout is de deelname van basisscholen aan deze regeling van bijna nihil gestegen
92
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
naar 94 procent’. De cultuurscout hielp de scholen om hun eigen cultuureducatiebeleid te ontwikkelen en interne cultuurcoördinatoren aan te stellen die inmiddels ook in grote getale hun certificaat hebben behaald. ‘Dat maakt dat cultuureducatie zich voor de langere termijn een plek op de scholen heeft veroverd’, constateert Van der Weerden. Per 2009 heeft de gemeente de cultuurscout – succesvol project in de periode van het Actieplan Cultuurbereik – in haar reguliere kunst- en cultuurbegroting opgenomen voor één fte. Samen met de omringende gemeenten (samenwerking Parkstad) is een constructie bedacht dit aan te vullen met twee fte, zodat in totaal drie cultuurscouts in dienst konden treden met ieder een specialisme (podiumkunsteducatie, erfgoededucatie en educatie beeldende kunst/nieuwe media). De financieringsconstructie is hier interessant. De bijdrage van de gemeente Heerlen uit het eigen reguliere kunstbudget is gevoegd bij de bijdrage van de Parkstadgemeenten in een gemeenschappelijke, regionale aanvraag voor het cultuurscoutproject. Op deze manier is de bijdrage van de gemeenten zodanig opgehoogd dat er via matching met de provincie voldoende middelen waren om het project daadwerkelijk te bekostigen. De provincie heeft in dit geval Heerlen als matchingpartner goedgekeurd, terwijl deze gemeente een zelfstandige convenantpartner is. Amateurkunst als ruggengraat Heerlen was samen met het veld midden in een intensief ontwikkelingsproces van een cultuureducatienota, toen zich de mogelijkheid voordeed een cultuurparticipatieprogramma te ontwikkelen. Gezien de korte voorbereidingstijd was er weinig tijd voor intern overleg en overleg met het veld. Maar idealiter hadden Van der Weerden en Van Gemert voor de ontwikkeling van het programma cultuurparticipatie net zo’n interactief traject gekozen als voor cultuureducatie. Dit zou de gemeenschappelijke inzet en daarmee ook de duurzaamheid van het beleid versterkt hebben. Gelukkig legt de cultuureducatienota alle verbanden die ook in het cultuurparticipatiebeleid een rol spelen: cultuureducatie wordt gekoppeld aan volkscultuur (erfgoededucatie) en amateurkunst. Van Gemert benadrukt dat cultuurparticipatiebeleid sowieso onderdeel uitmaakt van een veel breder beleid waarin vooral de amateurkunst een belangrijke rol speelt. Niet alleen is de georganiseerde amateurkunst in Heerlen (nog steeds) erg levend, ook is er veel ongeorganiseerde amateurkunst – zoals urban culture. Van der Weerden en Van Gemert noemen de amateurkunst de ruggengraat van het cultuurparticipatiebeleid in Heerlen. Eisen stellen is soms moeilijk Steeds is het zoeken naar een goede balans tussen stimuleren en sturen. Van der Weerden noemt een project van de Koninklijke Harmonie en de muziekschool. Concerten in achterstandswijken, gekoppeld aan workshops en masterclasses, met ieder jaar een ander instrument dat centraal staat. ‘We subsidiëren dit project vanuit het programma cultuurparticipatie en zien het als een pilot met de potentie om structureel te worden. We vinden het belangrijk dat vooral de muziekschool daarin dan ook gaat bijdragen in de toekomst.’ Het benoemen van deze verwachting - ook in financiële termen - is niet gemakkelijk. ‘Enerzijds is de samenwerking met de
93
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
muziekschool een goede stap om het project toekomst te geven. Als gemeente zijn we nu vooral bezig met enthousiasmeren en motiveren. We kunnen en willen niet dwingen. We zeggen dus niet: wij subsidiëren maar één keer en eisen dat de partners het project zelf, met eigen middelen, voortzetten.’ Eisen stellen aan initiatieven in de amateurkunstsector is helemaal moeilijk. Van der Weerden noemt de stichting Spinazieblik als voorbeeld. ‘Dat is een heel leuke stichting die toneellessen voor de jeugd in achterstandswijken verzorgt en empowermentachtige projecten doet voor vrouwen. In het verleden hebben we in het kader van het actieplan al vaker projectaanvragen van hen gehonoreerd. Op het moment dat projecten geen vernieuwing meer brachten, hield het op. Dat wisten zij ook. Dan kwamen ze met een ander idee, een ander project. Oude, succesvolle projecten financierden ze dan soms zelf, zoals een project over circustheater. Het zou goed zijn wanneer stichting Spinazieblik zich als cultureel ondernemer wat meer kon ontwikkelen. Dat gaat nu erg langzaam. Ze zouden hun marktpositie moeten versterken. Maar dat kunnen we als gemeente natuurlijk nooit van hen eisen! Ze zijn een vrijwilligersorganisatie. Toch zijn we er wel over aan het denken hoe we hen kunnen stimuleren. We overwegen daarom hen een aantal jaren achtereen te ondersteunen voor één project per jaar, om hen zo wat meer rust te geven. We zouden de cultuurscouts daarbij kunnen betrekken als begeleiders.’ Koppeling met Aboutaleb-gelden niet gelukt Van Gemert heeft geprobeerd om vanuit cultuurparticipatie een verbinding te leggen met de Aboutaleb-gelden.2 Dat is niet gelukt: ‘De Aboutaleb-gelden kwamen terecht bij de dienst werkgelegenheid en sociale zaken. Ik heb gesproken met mijn bureauhoofden ‘maatschappelijke diensten’ en ‘onderwijs- en jeugdbeleid’ over hoe belangrijk het is om deze gelden óók in te zetten voor cultuurparticipatie. Vooral voor cultuurprojecten in achterstandswijken. Maar omdat de gelden al ondergebracht waren in een programma binnen werkgelegenheid en sociale zaken, kon dit niet meer. Volgens de regels van dat programma kunnen de middelen niet voor projecten gebruikt worden, maar alleen als individuele kortingsregeling worden gehanteerd. Er is wel een deel van de Aboutaleb-gelden gereserveerd voor het Jeugdsportfonds in Heerlen. Dat bestond al, in tegenstelling tot een Jeugdcultuurfonds.’ Dat jeugdcultuurfonds moet er overigens wel komen, vinden beide beleidsadviseurs. Zij overwegen om daartoe een beroep te doen op de middelen van het minimabeleid.
2. Deze subsidie, genoemd naar voormalig staatssecretaris Aboutaleb onder wie de afspraken met gemeenten zijn gemaakt, wordt ingezet om kinderen uit arme gezinnen kansen te bieden voor maatschappelijke participatie.
De puzzelstukken vallen op hun plaats in Eindhoven In de gemeente Eindhoven is het juist wel goed gelukt om de Aboutaleb-gelden aan te boren voor het oprichten van een jeugdcultuurfonds. Het Jeugdcultuurfonds Eindhoven is bestemd voor kinderen en jongeren die om financiële redenen geen lid kunnen worden van een toneelclub of kunstlessen kunnen volgen. De oprichting van dit jeugdcultuurfonds is mede te danken aan de samenwerking tussen het cultuur- en sociale beleid van de gemeente, vertelt Hanneke Wiersma, beleidsadviseur cultuureducatie en podiumkunsten en verantwoordelijk voor het cultuurparticipatieprogramma Eindhoven. ‘Het is allemaal begonnen met ons nieuwe cultuurbeleid,
94
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
95
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
Cultuur Totaal. Cultuurbeleid moet als zelfstandig domein in samenhang met de andere domeinen ontwikkeld worden. Om dat vorm te geven hebben we interne bijeenkomsten georganiseerd met collega’s van de afdelingen welzijn, economie en ruimtelijke ordening. Doel was de raakvlakken te benoemen en de overeenkomsten in doelstellingen op te sporen. We wilden nadrukkelijk ook waar mogelijk financiering verbinden. Door deze sessies staan kunst en cultuur veel beter op het netvlies van collega’s uit andere beleidssectoren. En omgekeerd geldt dat wij beter op de hoogte zijn van hun beleid.’
Brabant, een oud-marketingmanager van een grote bank en ten slotte iemand met een bestuurlijke achtergrond in de onderwijssector. Sinds september 2009 is het fonds operationeel en inmiddels zijn er via een landelijk aanvraagsysteem 75 kinderen aangemeld voor wie lessen en/of lesmaterialen worden betaald. ‘We hebben heel goede intermediairs, vooral de Stichting Leergeld’, vertelt Wiersma. ‘Dat is een landelijke organisatie met lokale stichtingen die zich op arme gezinnen richten. Zij kennen heel veel arme gezinnen en dus ook veel kinderen die graag actief kunst willen beoefenen, maar het niet kunnen betalen.’
Meedoen met de Aboutaleb-gelden De verbinding van cultuur met het sociale domein lukt tot nu toe het beste, aldus Wiersma. ‘Een belangrijke collegedoelstelling binnen het sociale domein is actief burgerschap. Dat proberen we via allerlei wegen te bereiken, maar vanzelfsprekend in de welzijnssector waar integratie en participatie zo centraal staan. Het gaat om doelstellingen als “mensen nemen hun lot in eigen hand”, “meedoen ondanks sociale, financiële, psychische en/of fysieke problemen” en “voorkomen dat mensen afzakken naar een uitzichtloze situatie”. Cultuurparticipatie draagt zeker bij aan dit actieve burgerschap, ook in preventieve zin.’
De toekomstige financiering van het jeugdcultuurfonds moet nog veiliggesteld worden, omdat de Aboutaleb-gelden niet structureel zijn. Inmiddels is de stichting bezig om sponsors te vinden. Het Jeugdcultuurfonds Nederland hoopt na verkrijging van het keurmerk van het Centraal Bureau Fondsenwerving op termijn middelen via bijvoorbeeld de Postcodeloterij te kunnen verwerven. Het jeugdcultuurfonds blijkt veel mensen aan te spreken. ‘Iedereen vindt het leuk, het is een nuttig en erg praktisch instrument, zonder rompslomp en zonder loodzware of lange procedures. Je kunt er geweldig mee stimuleren.’
Er is een goed contact ontstaan met de programmamanager en -leider van het programma Meedoen. Thema’s in dit programma zijn participatie en bestrijding van armoede en uitsluiting. Het programma Meedoen wordt mede gefinancierd met de Aboutaleb-gelden. Al in december 2007 had Wiersma van het Ministerie van OCW een mailtje gekregen over deze Aboutaleb-gelden. ‘Ik heb het altijd in mijn la gehouden met het idee dat ik er iets mee moest vanuit kunst en cultuur. Verder was de collega met wie ik een kamer deelde, bezig met het Jeugdsportfonds. Ik hoorde al zijn telefoontjes over dit onderwerp. In november 2008 hoorde ik via OCW voor het eerst over het jeugdcultuurfonds. En toen vielen de stukjes opeens op hun plaats. Ik heb achterhaald wie al bezig was met zo’n jeugdcultuurfonds. Dat bleek de gemeente Venlo te zijn. OCW wees mij ook op het landelijke jeugdcultuurfonds dat zou worden opgezet. Van de programmaleider Meedoen hoorde ik dat een deel van de Aboutaleb-gelden niet besteed was en ja, daar ben ik toen bovenop gesprongen.’ Er is 100.000 euro gereserveerd voor een jeugdcultuurfonds in oprichting. Vanuit het Fonds voor Cultuurparticipatie is, in overleg, eenmalig een bedrag uitgetrokken voor de opstart van het fonds. ‘Eindhoven is volgens mij de enige gemeente die het opgenomen heeft in het cultuurparticipatieprogramma.’ Toekomstige financiering jeugdcultuurfonds In 2009 is de stichting voor het jeugdcultuurfonds opgericht, na goed overleg met de wethouder. Deze heeft, naast het Jeugdcultuurfonds Venlo, ook geadviseerd over het werven van bestuursleden. De samenstelling van het bestuur is het vermelden waard, omdat het laat zien dat ook in een dergelijk bestuur verbindingen worden gelegd tussen verschillende sectoren. Deze drukken het draagvlak en de reikwijdte van het fonds uit. De voorzitter is een violist en de penningmeester een amateurmusicus. Verder bestaat het bestuur uit iemand van de Eindhovense Korenfederatie, de voorzitter van het Jeugdsportfonds Eindhoven, de directeur van Bureau Jeugdzorg
Wiersma is blij dat ze met het jeugdcultuurfonds iets blijvends op poten heeft helpen zetten. De samenwerking met welzijn is heel concreet en ook daar is ze blij mee. ‘Ik heb onlangs een presentatie over het Jeugdcultuurfonds Eindhoven gehouden aan schuldhulpverleners. Zij waren erg enthousiast, juist omdat zo’n fonds iets positiefs is in deze door zorgen gedomineerde sector.’ Building voor urban sports en culture Ook bij urban sports en urban culture gaan het gemeentelijke programma cultuurparticipatie en het programma Meedoen hand in hand. ’We merkten dat we vanuit verschillende sectoren iets met urban wilden: vanuit sport, cultuur en werk, zorg & inkomen (WZI)’, vertelt Wiersma. Vanuit cultuurparticipatie is een platform voor de urban scene gefinancierd: een gebouw en een coördinator. Het gebouw staat op Strijp S, een voormalig industriegebied van Philips en heeft inmiddels de naam The Building gekregen. Er worden cursussen gegeven en groepen kunnen elkaars ruimte gebruiken. Het platform heeft de opdracht om zoveel mogelijk jongeren kennis te laten maken met urban sports en urban culture en daarvoor ook de faciliteiten te leveren. Vanuit het programma Meedoen wordt een aantal urban projecten gefinancierd. Ook uit het jeugdbeleid is eenmalig een bijdrage gekomen, evenals uit het reguliere kunst- en cultuurbeleid. Inhoudelijke aanjager is de projectleider cultuur van Strijp S. ‘Hij kent de scene en de plek goed. Hij wordt voor de helft betaald door een woningcorporatie en voor de andere helft door de gemeente vanuit het kunst- en cultuurbudget. We hebben een sectoroverstijgend ambtelijk overleg opgericht, onze ‘urban club’. Twee tot drie keer per jaar komen we bij elkaar naar aanleiding van projectvoorstellen of een speciaal evenement, zoals binnenkort het Urban Culture Weekend. Gezamenlijk kijken we naar de projectvoorstellen. Wie kan waar een bijdrage aan leveren? Heel concreet en daarom werkt het ook zo goed.’
96
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
Voor het platform zelf (en de coördinatie) is in principe voor vier jaar geld gereserveerd binnen het programma cultuurparticipatie. ‘We verlenen subsidie per jaar. We behouden ons het recht voor te stoppen als het na twee jaar niets blijkt te worden. Net als bij alle andere subsidies vanuit het programma monitoren we de subsidies nauwkeurig en bekijken we aan de hand van evaluaties of we de subsidie verlengen’, aldus Wiersma. Bij The Building richt de monitoring zich op de taakstelling: het realiseren van de loketfunctie, de mate van (digitale) media-aandacht, het aantal georganiseerde bijeenkomsten en het bereik van instellingen en urban makers. Structurele subsidie is nog niet in zicht en dus is verankering ook niet gegarandeerd. Creatief partnerschap in Utrecht Cultuureducatie vernieuwen via creatief partnerschap. Dat staat centraal in het Utrechtse programma cultuurparticipatie. Creatief partnerschap is een van oorsprong Engels model om scholen in het primair en voortgezet onderwijs beter in contact te brengen met culturele instellingen en kunstenaars en zo vraaggestuurd 3. aanbod voor cultuureducatie te ontwikkelen.3 Belangrijke elementen Zie de website van Creative Partnerships: in dit model zijn gedeeld leiderschap tussen culturele instelling en www.creative-partnerships.com school (gezamenlijk ontwikkelen zij het aanbod), actieve betrokkenheid van de leerlingen, monitoren van het proces door betrokkenen én externen, terugkoppelen van de resultaten en inzichten van de monitor naar school en culturele instelling en ten slotte methodiekontwikkeling. Methodiekontwikkeling maakt een project overdraagbaar en kan op die manier bijdragen aan verankering: adoptie van een nieuwe werkwijze door andere scholen en culturele instellingen. Een nieuwe ontwikkeling kan zich zo doorzetten en duurzaam worden. De gemeente Utrecht werkt in haar programma cultuurparticipatie samen met in totaal zeventien organisaties die werken volgens de methode van creatief partnerschap, legt projectleider Liesbeth van Droffelaar uit. De projecten worden voor de helft gefinancierd vanuit het programma cultuurparticipatie en voor de andere helft door de culturele instellingen en scholen zelf. Hier zien we dus dat de vernieuwingsgelden voor cultuurparticipatie gekoppeld zijn aan structurele financiering (reguliere subsidies aan culturele instellingen), vermeerderd met een eigen bijdrage van de scholen. Ambassadeurs kweken Hoe is deze constructie opgezet, wat waren de stappen om iedereen ook daadwerkelijk mee te krijgen en mee te investeren? ‘Belangrijke stap was dat we in februari 2009 met een delegatie naar Londen zijn gegaan’, vertelt Van Droffelaar. ‘Dat was een goede manier om kennis en inspiratie te delen.’ Het Utrechts Centrum voor de Kunsten (UCK) en de gemeente hadden de reis samen georganiseerd. Vier organisaties die geïnteresseerd waren in creatief partnerschap, zijn meegegaan: Muziekcentrum Vredenburg, Kunstuitleen Utrecht, Utrechts Archief en Het Filiaal (jeugdtheater). Verder gingen ook de coördinator van de brede school Overvecht (een Utrechtse krachtwijk) en een directeur van een basisschool mee. ‘Deze mensen en organisaties, inclusief het UCK, fungeerden na het werkbezoek aan Londen als ambassadeurs voor scholen in het primair en het voortgezet onderwijs en voor andere culturele instellingen om een dergelijke werkwijze eens uit te proberen.’
97
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
Samenwerking tussen scholen en culturele instellingen komt via het UCK in de rol van intermediair tot stand. Ook vanuit de gemeente zelf zijn er manieren om contact met het onderwijs te onderhouden. Al is dit geen simpele opgave, aangezien de gemeente geen zeggenschap heeft over de zelfstandige schoolbesturen. ‘Elke gemeente pakt dit op zijn eigen manier aan’, aldus Van Droffelaar. ‘In Amsterdam bijvoorbeeld probeert men een aantal ontwikkelingen te verankeren via de stedelijke werkgroep Brede School die weer overlegt met de schoolbesturen. Zelf heb ik zitting in een ambtelijke werkgroep Brede School. Daarin zitten vertegenwoordigers van de vakafdelingen: sport, onderwijs en welzijn van de dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, en natuur en milieu van de dienst Stadsbeheer. Wij zijn gestart met het ontwikkelen van een gezamenlijke visie. Kern daarvan is dat we talentontwikkeling in de breedte, in sport én cultuur, willen stimuleren: kinderen de mogelijkheden bieden sport en cultuur te ontdekken en zich daarin verder te ontwikkelen.’ Verbinding met krachtwijken Het woord is al gevallen: krachtwijken. In Utrecht zie je een ingenieuze verbinding van de doelen van cultuurparticipatie met de ontwikkeling van de brede school in de krachtwijken. In die wijken zijn cultuurhuizen (en een organisatie voor media-educatie) gevestigd die projecten volgens het model van creatief partnerschap ontwikkelen in samenwerking met die brede scholen. ‘Utrecht heeft vijf krachtwijken’, vertelt Van Droffelaar. ‘Het programma Brede School is sinds twee jaar gericht op die krachtwijken. De keuze om de bredeschoolontwikkeling te verbinden aan de krachtwijken is ingegeven vanuit inhoudelijke en financiële motieven. Inhoudelijk is het ideeëngoed van de bredeschoolontwikkeling versmald en gericht op het wegwerken van (cognitieve) achterstanden van allochtone kinderen. Overvecht is een van de krachtwijken en trekker van de bredeschoolontwikkeling in Utrecht. Zij vervult een voorbeeldfunctie. Het is interessant om te zien hoe dat is gegroeid. Een voormalig directeur van een basisschool in Overvecht heeft zich destijds ingezet om het bredeschoolconcept in Utrecht tot leven te brengen. Zij heeft in eerste instantie alle scholen in Overvecht achter zich gekregen en in tweede instantie ook de scholen van de andere krachtwijken. De scholen maken, in een carrousel, kennis met erfgoed, media en kunst. Na die eerste kennismaking binnen school bieden we kinderen een vervolg aan, met buitenschoolse activiteiten en een cursusaanbod. Het UCK heeft sinds september 2009 een dependance in Overvecht, waar kinderen veel verschillende cursussen kunnen doen op het gebied van media -, erfgoed - en kunsteducatie. Op deze manier proberen we talent te ontwikkelen.’ Op termijn krijgen de meest getalenteerde kinderen die muziekcursussen volgen bij de UCK-dependance in Overvecht bovendien de kans om te gaan spelen in een jeugdsymfonieorkest, onder professionele begeleiding van het conservatorium Utrecht. Dit gebeurt in Cultuurhuis Stefanus in Overvecht. Net als het concept van creatief partnerschap is dit idee overgenomen uit Engeland. Het buitenschoolse programma wordt in het kader van de verlengde schooldag vanuit het onderwijs gefinancierd. De toeleiding naar het cursusaanbod wordt
98
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
gefinancierd met krachtwijkmiddelen en, voor kinderen uit minder draagkrachtige gezinnen, door U-Pas-korting.4 Ook dekken de krachtwijkmiddelen voor een deel de exploitatie van de cultuurhuizen. Ten slotte heeft Utrecht de combinatiefuncties cultuur, gefinancierd uit de Impulsregeling, gekoppeld aan het programma cultuurparticipatie. De combinatiefunctie wordt ingevuld door cultuurcoaches die een aantal van de projecten creatief partnerschap (mede) uitvoeren – waarvan een deel in de krachtwijken.
4. De U-pas is momenteel het Utrechtse alternatief van een gemeentelijke jeugdcultuurfonds.
Cultuur vecht zich krachtwijken in ‘Krachtwijkenbeleid was aanvankelijk sterk gericht op de thema’s veiligheid, onderwijs, leefbaarheid en integratie’, zegt Van Droffelaar. ‘Cultuur heeft zich erin moeten vechten.’ Het kostte behoorlijk veel tijd en moeite om kunst en cultuur op de agenda te krijgen. Tweeëneenhalf jaar geleden heeft ze daartoe al de eerste aanzet gedaan. Terugkijkend ziet ze een aantal belangrijke stappen in dit proces. ‘In de eerste plaats moet je je verbinden met culturele instellingen, partijen en kunstenaars die iets willen in een van de krachtwijken. In samenwerking met deze instellingen kun je vervolgens de kracht van kunst en cultuur voor sociale samenhang en empowerment voor het voetlicht brengen, op wijkniveau bij de wijkmanager en gemeentebreed op ambtelijk en bestuurlijk niveau. In Utrecht hebben we als vervolgstap per wijk een lijst opgesteld met prioriteiten voor kunst en cultuur. Dat voorstel is voorgelegd aan de beoordelingscommissie van in elke krachtwijk. Die commissies hebben een positief advies gegeven. De stedelijk programmamanager, die verbonden is aan Stadsontwikkeling, volgde deze lijn en bracht vervolgens ook een positief advies uit aan de wethouder Krachtwijken en het college.’ Daarnaast is het van groot belang geweest dat Van Droffelaar, vanuit kunstzaken, kon deelnemen aan het ambtelijk projectteam Krachtwijken. Dit had wel wat voeten in de aarde, maar is uiteindelijk gelukt. Het college heeft onlangs besloten om in het kader van het krachtwijkenbeleid – en dus vanuit de middelen voor het krachtwijkenbeleid – voor kunst en cultuur in 2010 en 2011 eenzelfde bedrag uit te trekken als in 2008 en 2009. Het eigen verhaal van Dordrecht In Dordrecht pakken ze het weer heel anders aan. Kasper Stolk, programmaleider cultuurparticipatie, was cultuurmakelaar ten tijde van het Actieplan Cultuurbereik en is dat nog steeds, zij het nog maar voor de helft van zijn tijd. ‘Als verankering betekent het voor onbepaalde tijd vastleggen van bepaalde werkvormen en activiteiten, is dat een te beperkte en te statische opvatting over kunst en cultuur’, zegt hij. ‘Wij willen het programma en het budget voor cultuurparticipatie flexibel houden en richten op innovatie, ontwikkeling en een zo groot mogelijke deelname van nieuwe groepen.’ Hij vraagt zich serieus af of en voor hoe lang ontwikkelingen in de kunst moeten beklijven. ‘Thema’s en werkwijzen zijn snel achterhaald of uitgewerkt. Gisteren was het natuur of crossovers. Vandaag is het geloof en zingeving. Morgen is het misschien ineens het verschil tussen zwart en wit. Kunst en cultuur zijn voortdurend in beweging en die beweging willen wij ook stimuleren.’ Hij denkt en praat niet zoals de gemiddelde ambtenaar die gericht is op het handwerk van beleidsontwikkeling. Hij is vooral iemand die projecten helpt verzinnen en die bijzondere doelgroepen en culturele organisaties met elkaar verbindt.
99
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
Stolk is in 2006 begonnen als cultuurmakelaar binnen het Actieplan Cultuurbereik om de boel aan te jagen. ‘Het eerste jaar was dat best moeilijk’, herinnert hij zich. ‘Maar vanaf begin 2007 begon het te lopen. Er ontwikkelde zich een enorme aanwas van ideeën, initiatieven en aanvragen.’ Men noemde hem de man van de microkredieten, omdat de aanvragers zelf een substantiële bijdrage moesten leveren aan hun projecten. De financiering vanuit het Actieplan werd gematcht met de inzet van eigen menskracht en middelen. Datzelfde principe hanteert hij nu weer bij aanvragen voor het programma cultuurparticipatie. Inzet op ongeorganiseerde amateurs Dordrecht zette al in op actieve cultuurparticipatie gedurende het laatste anderhalf jaar van het Actieplan Cultuurbereik. De landelijke accentverschuiving van cultuurbereik naar cultuurparticipatie werd in Dordrecht gezien als logisch en passend bij de ontwikkeling van de stad. ’Wij gingen in het programma cultuurparticipatie door met de ontwikkeling die we al hadden ingezet. Dat betekent dat wij vooral geïnteresseerd zijn in vernieuwende projecten en doorontwikkeling van bestaande projecten. Wij vinden projecten waarin professionals en burgers samenwerken het meest interessant. OMSK, de oude Dogtroep die nu in Dordrecht is neergestreken, werkt op die manier. Zij maken als professionals theater met bewoners van wijken en buurten. Stichting Hollands Diep, het Dordtse opera- en muziektheatergezelschap, doet iets vergelijkbaars. Getalenteerde koorzangers kunnen meedoen met een professionele operaproductie. Ook hier werken professionals en amateurs samen. Het zijn amateurs die niet in een vereniging zijn georganiseerd. Deze tendens, deze mentaliteit willen we versterken.’ Dordrecht heeft besloten om cultuureducatie nog maar zeer ten dele op te nemen in het programma cultuurparticipatie. Cultuureducatie is een taak van de stichting cultuureducatie in Dordrecht die hiervoor regulier gesubsidieerd wordt. Alleen bijzondere of experimentele zaken komen in aanmerking voor een extra bijdrage vanuit het cultuurparticipatieprogramma. ‘Er is de afgelopen jaren al zoveel gestimuleerd in cultuureducatie’, zegt Stolk. ‘Dit kwam uit de Regeling versterking cultuureducatie in het primair onderwijs, niet uit het Actieplan. Scholen moeten het inmiddels zelf doen. De stichting voor cultuureducatie kan daarbij zo nodig hun bondgenoot zijn.’ Dordrecht kiest voor aanjagen De gemeente houdt de uitvoering op afstand. ‘Maar als het op aanjagen en entameren aankomt, willen we als gemeente wél een actieve rol spelen’, legt Stolk uit. ‘Dat geldt voor kunst en cultuur, maar ook voor sociale programma’s in de wijken.’ Dat is precies de reden waarom hij als cultuurmakelaar binnen de gemeente werkt en bijvoorbeeld niet op wijkniveau bij een welzijnsorganisatie. Zo is hij onafhankelijk van de uitvoering en kan hij gemakkelijk de diverse gemeentelijke programma’s en budgetten in relatie brengen met die van het programma cultuurparticipatie. Dit resulteert in een groot aantal – veelal multidisciplinaire – projecten die cultureelmaatschappelijk van aard zijn en gericht op verschillende doelgroepen, bijvoorbeeld mensen met een beperking. Ook legt Stolk verbanden met integratie- en Antillianenbeleid, en met het homo-emancipatiebeleid.
100
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
De jaarlijkse culturele thema’s in Dordrecht zijn een belangrijke motor voor de ontwikkeling van cultuurparticipatieprojecten. Afgelopen jaar, 2009, was de grote Calvijnherdenking en in 2010 is er het eerste Dordtse Bach-festival. Ook hier speelt het cultuurmakelaarschap een belangrijke rol. Stolk brengt partijen op ideeën en verbindt ideeën en partijen aan elkaar. Hij vertelt over projecten die op het Calvijnjaar inhaakten, zoals Lifestyle met basisschoolkinderen. ‘Dat project ging over hoe calvinistische kernwaarden op scholen een rol spelen en verbeeld worden. De C-factor noemen we dat. Waarden in de cultuur van het alledaagse leven zie je terug in kleding, gedrag, voeding, rituelen, liedjes, omgang tussen meisjes en jongens, dat soort dingen. Wat mag je wel en wat mag je niet? Die C-factor was ook de kern van een ander project, Calvijn Cool, op middelbare scholen. Ook hier deden scholieren onderzoek naar de C-factor, bijvoorbeeld om tot de ontdekking te komen dat het moslimmeisje het meest calvinistisch is van allemaal. Calvijn Cool eindigde als theatervoorstelling op de school zelf.’ De apotheose van al deze aan Calvijn gerelateerde projecten was de Calvijn modeshow met een catwalk in een stampvolle Grote Kerk. Hierin showden religieus georiënteerde jongeren en jonge modeontwerpers nieuwe creaties waarin godsdienstige waarden tot uiting kwamen. Verbindingen zijn gemakkelijk te maken Dordrecht – Dordt voor de echte Dordtenaar – is relatief klein met 130.000 inwoners. ‘Iedereen kent iedereen. Het is niet moeilijk elkaar te vinden, ook intern binnen de gemeente gaat dat erg gemakkelijk. Dan zitten we bij elkaar en zitten we soms gewoon te dealen: prima multifunctioneel programma, ik leg dit in, wat doe jij?’ lacht Stolk. Hij noemt het voorbeeld van een project voor autistische jongeren dat mede met gelden uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) tot stand kwam. ‘De aanleiding was een initiatief van een moeder om iets te doen aan de eenzaamheid van haar zestienjarige autistische zoon. Autisten raken vaak vereenzaamd, omdat zij niet makkelijk sociale contacten aangaan. Dit leidde tot het fotoproject De Stadsverkenners waarin autisten hun kijk op de stad zichtbaar maakten. De foto’s zijn in een expositie en een publicatie samengebracht. Dezelfde groep stadsverkenners hebben we ook gevraagd om een benefietconcert in het Concertgebouw te fotograferen dat werd georganiseerd door de wereldberoemde dirigent Jaap van Zweden. Het was een concert om geld in te zamelen voor Papageno, een stichting die gezinnen met autistische kinderen ondersteunt. Grappig en speciaal was hoe zo’n stadsverkenner een bobo van héél dichtbij fotografeerde. Door pal voor diens neus te gaan staan doorbrak hij zonder het te beseffen alle doorsnee omgangsvormen en maakte een heel bijzondere foto.’ Verzelfstandiging Is Dordrecht dan helemaal niet bezig met verankering? Met nadenken over hoe waardevolle projecten een langer leven zouden kunnen krijgen zonder projectensubsidie? ‘Jazeker wel’, antwoordt Stolk, ‘maar op een heel kritische manier.’ Hij noemt een aantal projecten die gestart zijn tijdens het Actieplan Cultuurbereik en waarvan de gemeente nu zelf, vanuit het reguliere kunst- en cultuurbudget, de financiering heeft overgenomen. ‘Het zijn projecten die we willen continueren en die door hun karakter niet op een vaste formule draaien, maar zich steeds vernieu-
101
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
wen. Zoals het project Urban explores, een breed programma met beeldende kunst, popmuziek en dans dat ook door het VSBfonds en de Mondriaan Stichting wordt gesubsidieerd en dat in 2009 een landelijke innovatieprijs heeft gewonnen.’ Tot slot noemt Stolk het project Dordtse Wereld Wijven, ook begonnen vanuit het Actieplan Cultuurbereik en inmiddels bezig aan een doorontwikkeling als creatief bedrijf. ‘In dat project werken vrouwen uit allerlei culturen samen met ontwerpers. Zij passen traditionele of etnische handwerktechnieken toe voor het ontwerpen en produceren van nieuw design. Dat gaat van punniken tot Turks driedimensionaal borduren.’ Het project kwam tot stand in samenwerking met studenten en afgestudeerden van de Eindhovense en Arnhemse ontwerpacademies. De ontwerpen waren te zien op de Woonbeurs 2009. ‘Het leuke is dat dit project niet de wijk in gaat, maar de vrouwen naar de stad laat komen. Op die manier komen ze uit hun vertrouwde wereld en leren ze nieuwe plekken, mensen en mogelijkheden kennen. Een aantal van deze vrouwen stroomt uiteindelijk door naar een nieuw op te zetten ontwerpbedrijf.’ Een groeimodel in Overijssel Net als Dordrecht heeft de provincie Overijssel altijd sterk de rol van aanjager op zich genomen. Dat begon in de eerste periode, 2001-2005, van het Actieplan. Annelies van der Horst, destijds verantwoordelijk voor het Actieplan in Overijssel, vertelt dat de provincie koos om het Actieplan te gebruiken als vliegwiel voor werkelijke verandering en opschudding. ‘Niets doen betekent dat je reageert op wat er aan projectvoorstellen op je afkomt’, zegt Van der Horst. ‘Overijssel wilde bewust proactief zijn, aanjagen, verleiden, om ook ongebruikelijke aanvragers te krijgen. Niet alleen aanvragen van de voor de hand liggende culturele instellingen.’ Overijssel maakte in die eerste periode dus de keuze een directe relatie aan te gaan met culturele instellingen en andere initiatiefnemers en de uitvoering van het beleid niet te laten lopen via de steunfunctieorganisaties of de gemeenten. De grote nadruk op aanjagen kreeg in de tweede periode van het actieplan tegenwicht, om de vruchten van de eerste periode een blijvend effect te kunnen geven. Er kwam meer aandacht voor het laten beklijven van succesvolle projecten. Dit gebeurde vooral door methodiekontwikkeling. Zo werd een succesvol project van een poppodium met middelbare scholen (Do it!) in de tweede ronde voor vier jaar gesubsidieerd met als voorwaarde dat zij een methodiekbeschrijving zouden (laten) maken, zodat andere poppodia het project over konden nemen. Dat is ook gelukt, mede omdat de poppodia allemaal op basis van de methodiek een eigen variant van Do it! konden ontwikkelen. Culturele arrangementen en netwerken met gemeenten De culturele arrangementen met de Overijsselse gemeenten dateren ook uit die tweede periode van het Actieplan. Binnen die arrangementen kregen gemeenten voor vier jaar geld en begeleiding van de provincie om hun cultuurbeleid te versterken. Om hiervoor in aanmerking te komen moesten de gemeenten als eerste hun identiteit kort definiëren op een A4’tje en aangeven hoe zij cultuur daaraan
102
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
wilden koppelen. Uit deze ronde zijn zeven gemeenten geselecteerd die een cultureel arrangement hebben gekregen. Deze lijn heeft de provincie in het programma cultuurparticipatie voortgezet. ‘De provincie heeft opnieuw gekozen voor een actieve, eigen rol. Actieve cultuurparticipatie vraagt om een actief beleid’, vertelt Mireille Kassels, als ad interim verantwoordelijk voor het Overijsselse programma cultuurparticipatie. De provincie heeft met zes nieuwe gemeenten een cultureel arrangement getroffen. ‘Het uitgangspunt is nog hetzelfde. We sluiten een convenant met deze gemeenten. Zij krijgen een eigen budget om hun kunst- en cultuurbeleid (verder) te ontwikkelen, uitgaande van hun eigen identiteit en behoeften. Met de eerste zeven gemeenten willen we de samenwerking graag bestendigen. Het is belangrijk dat de provincie actuele contacten met en kennis van de gemeenten behoudt, omdat we zo een beter beeld krijgen van hoe we als provincie onze aanvullende taak in het lokale kunst- en cultuurbeleid moeten vormgeven. De meerwaarde voor de gemeenten is dat zij elkaar kunnen inspireren en ervaringen in hun aanpak kunnen uitwisselen. We bouwen daarom aan een netwerk met alle 25 Overijsselse gemeenten. We willen binnen dat netwerk de kunsten cultuuronderwerpen bundelen. In de eerste plaats om niet een te zwaar beslag te leggen op de tijd van de cultuurambtenaren die vaak in hun eentje werken, zeker in de kleinere gemeenten. Maar ook omdat we de verschillende onderwerpen in het kunst- en cultuurbeleid, inclusief cultuurparticipatiebeleid, met elkaar in verband willen brengen. We zijn momenteel bezig een bijeenkomst met dit netwerk voor te bereiden. De agenda staat nog niet vast, maar we denken aan thema’s als het jeugdcultuurfonds, bibliotheekvernieuwing en - een hot item – de aankomende bezuinigingen die zeker ook op het kunst- en cultuurbeleid hun invloed zullen hebben.’ Financiële herschikking De overgang van het Actieplan Cultuurbereik naar het programma cultuurparticipatie ging in Overijssel niet zonder slag of stoot en vroeg om een financiële herschikking. ‘Vanuit het Actieplan waren heel veel soorten projecten mogelijk, van exposities tot evenementen tot kleine programma’s’, legt Kassels uit. Bij de overgang dreigen bepaalde projecten niet meer gesubsidieerd te kunnen worden, omdat ze het publiek alleen kunst en cultuur laten ondergaan en hen niet actief betrekken. ‘Actieve cultuurparticipatie is een veel beperkter begrip dan cultuurbereik. Doordat de provincie na de beëindiging van het Actieplan niet meer over een evenementenbudget beschikt voor subsidiëring van incidentele activiteiten als exposities, voorstellingen en evenementen, moeten we op dit moment veel subsidieaanvragen afwijzen. Als er geen sprake is van actieve cultuurparticipatie, past een activiteit niet binnen het nieuwe beleid. Dat is jammer, omdat juist dit soort eenmalige culturele activiteiten in plattelandsgemeenten van grote waarde kunnen zijn.’ Een aantal succesvolle projecten vanuit het Actieplan konden daadwerkelijk de projectfinanciering ontstijgen. Zoals het reeds genoemde popproject Do it!. ‘Dit is opgenomen in het podiumplan, waarbinnen meerjarige afspraken met poppodia zijn gemaakt’, vertelt Kassels. ‘Daarmee is het project dichter naar de poppodia zelf gebracht.’ Voor een ander project, De cultuurmakelaar Deventer, heeft de gemeente
103
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
Deventer de volledige financiering op zich genomen. Meegenomen uit het Actieplan in het programma cultuurparticipatie is het project Amateurkunst in de Lift van de provinciale steunfunctieorganisatie Kunst en Cultuur Overijssel. Hierin doen professionals en amateurs samen een coachingstraject. ‘Het gaat om coaching op maat: de eigen behoeften van amateurverenigingen, of dat nu om een goede dirigent of beter bestuur gaat, vormen het uitgangspunt.’ Afstemmen regulier en stimuleringsbeleid Om het cultuurparticipatiebeleid goed in te bedden en daarmee ook de waarde ervan te verbreden en verdiepen, is het belangrijk een juiste verhouding tussen het bestaande kunst- en cultuurbeleid en het nieuwe cultuurparticipatiebeleid aan te brengen. Daar is in Overijssel grondig over nagedacht. Op alle inhoudelijke lijnen van het programma cultuurparticipatie heeft de provincie autonoom of regulier beleid en bestaat er een duidelijk onderscheid tussen de focus van het reguliere beleid (gericht op de ‘top’) en die van het cultuurparticipatiebeleid (gericht op verbreding). Zo is het doel van het reguliere amateurkunstbeleid van Overijssel talentontwikkeling: topamateurkunst steunen en een makkelijke doorstroom naar kunstvakonderwijs mogelijk maken. Via het cultuurparticipatiebeleid stimuleert de provincie het meedoen van zoveel mogelijk mensen en het realiseren van betere faciliteiten, zoals in het hierboven genoemde project Amateurkunst in de Lift gebeurt. Het reguliere beleid van de provincie voor volkscultuur is vervat in het programma Streekcultuur leeft. Ook dit is gericht op de top, waarbij het gaat om grotere, langer durende projecten uitgevoerd door professionele organisaties. De streektaal is hier een belangrijk focuspunt. De provincie financiert onder meer vanuit de reguliere middelen het maken van een streektaalwoordenboek. De focus van het cultuurparticipatiebeleid ligt vooral op de kleinere projecten over tradities en gewoonten (immaterieel erfgoed) in de vele plattelandsgemeenten van de provincie Overijssel. ‘Ook hier is het steeds puzzelen: wat stimuleren we en financieren we vanuit ons autonome beleid, wat vanuit het programma cultuurparticipatie en hoe maken we een goede samenhang tussen beide? Dingen beginnen als iets kleins en eenmaligs. Soms ontwikkelen ze zich en kunnen ze uitgroeien tot iets blijvends. Dit groeimodel willen wij in onze subsidiesystematiek steunen.’ Bouwen aan structurele verbanden in Noord-Holland ‘Cultuurparticipatiebeleid en cultuureducatie zijn altijd gericht op verankering van kunst en cultuur in de samenleving’, stelt Michiel de Graef, beleidsadviseur cultuur in de provincie Noord-Holland vast. En op de vraag of verankering van vernieuwing moeilijk is, antwoordt zijn collega Ellen Koning (beleidsadviseur cultuur en cultuurhistorie en projectleider cultuurparticipatie): ‘We hebben altijd al het beleid gehad om te bestendigen en daarnaast oog te houden voor waar vernieuwing nodig is. Gedurende de acht jaar Actieplan Cultuurbereik hebben we ingezet op het leggen van structurele verbanden met partners. Dat zijn de gemeenten, de scholen en de steunfuncties. Kenmerkend voor Noord-Holland, en ook onze kracht denk ik, is onze bottom-up benadering. Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor hun cultuurbeleid en hun culturele infrastructuur. Cultuurbeleid vraagt om visie
104
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
en politiek draagvlak. Er zijn heel veel cultuurnota’s geschreven en goedgekeurd tijdens en met behulp van het Actieplan. Er is veel extra aandacht gekomen voor cultuureducatie als onderdeel van het brede cultuurbeleid. Dat zie ik als een grote verworvenheid.’ Relaties met gemeenten Net als Overijssel bouwt Noord-Holland aan een structurele relatie met gemeenten. De provincie heeft al acht jaar een structureel overleg over kunst en cultuur met de tien centrumgemeenten (de grotere gemeenten). Het contact met de overige 49 gemeenten verloopt via bezoeken van de provincie en via bijeenkomsten. ‘We merken dat er een enorme behoefte bestaat aan onderlinge uitwisseling van informatie’, vertelt De Graef. ‘Vooral bij de kleinere gemeenten – en die hebben we hier veel, veertig gemeenten tellen minder dan 30.000 inwoners. De cultuurambtenaren hebben weinig tijd voor cultuur, ze doen daarnaast vaak ook sport, welzijn en onderwijs. Ze willen het liefst met vergelijkbare gemeenten uitwisselen.’ De bijeenkomsten hebben altijd een thema, aangedragen door de gemeenten zelf, zoals artistiek inhoudelijk beoordelen, regiomarketing of sponsoring. De dag is een combinatie van informatieve lezingen en workshops waarin gemeenten vooral informatie uitwisselen of plannen maken.
“Als gemeente zijn we nu vooral bezig met enthousiasmeren en motiveren. We kunnen en willen niet dwingen”
De Graef vertelt dat de provincie in haar relatie met de gemeenten nu een volgende stap zet. ‘We willen niet meer één op één, maar in regionaal verband gaan ondersteunen, omdat gemeenten meer en meer regionaal gaan samenwerken. Dat stimuleren wij ook als provincie, vanuit het oogpunt van verankering. Want op het moment dat gemeenten regionaal hun krachten bundelen, staan ze sterker.’ De regionale samenwerking verschilt per regio. In Gooi en Vechtstreek heeft het bijvoorbeeld geleid tot een structureel, gezamenlijk portefeuillehoudersoverleg en het initiatief om samen een regionale agenda cultuur te ontwikkelen. In West-Friesland komt de samenwerking heel anders tot stand. West-Friesland wordt begrensd – en verbonden – door de West-Friese Omringdijk. Deze dijk wordt bedreigd door ruimtelijke ontwikkelingen. De gemeenten hebben samen met de provincie NoordHolland een programma gemaakt om de dijk te behouden, te ontwikkelen en meer toegankelijk te maken. Elke gemeente betaalt 25 eurocent per inwoner en de provincie matcht dit bedrag. Bij de West-Friese gemeenten is er dus een sterk inhoudelijk bindmiddel. ‘In wat voor vorm dan ook, altijd is er een bindmiddel, een motief nodig, om regiogemeenten bij elkaar te brengen’, besluit De Graef. Cultuureducatie verankeren Verankering van cultuureducatie is een langdurig proces en gebeurt in Overijssel al jaren langs twee lijnen: via de gemeenten en via de scholen. De provincie stimuleert gemeenten cultuureducatie op te nemen in hun beleid. ‘Wij stimuleren basisscholen
105
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
om een visie op cultuureducatie te formuleren en een interne coördinator cultuureducatie aan te stellen’, zegt Koning. Dat stimuleren gebeurt via de zeven regionale steunfunctieorganisaties voor cultuureducatie en de provinciale steunfunctieorganisatie voor erfgoed. Deze organisatie bieden de opleiding voor interne coördinator cultuureducatie aan.5 ‘Dat heeft een enorme vlucht genomen. In het kader van verankering is dit een positief gegeven. Met een interne cultuurcoördinator op een basisschool wordt cultuureducatie beter geborgd. Het is wel zo dat interne cultuurcoördinatoren over het algemeen weinig tijd krijgen van hun directies en veel in eigen tijd doen.’
5. De icc-cursus is landelijk ontwikkeld en wordt via provinciale en gemeentelijke steunfuncties gegeven.
Daarnaast heeft de provincie een projectenregeling. Alleen scholen kunnen een aanvraag doen. ‘Wij verlenen als provincie subsidies aan scholen voor samenwerkingsprojecten die de netwerkvorming tussen culturele instellingen, erfgoedinstituut, amateurkunst en kunstenaars bevorderen. Ook projecten voor een doorgaande leerlijn van het basisonderwijs naar de onderbouw van het voortgezet onderwijs, subsidiëren wij’, vertelt Koning. Deze regeling wordt momenteel overvraagd. De provincie heeft daarnaast de flitsregeling, een grote wens vanuit het onderwijs. Die kan alleen door scholen met een interne cultuurcoördinator aangevraagd worden, dus daarmee stimuleert de provincie scholen om zo’n coördinator op te leiden en aan te stellen. De flitsregeling wordt vanuit de autonome middelen betaald, de andere regelingen vanuit het programma cultuurparticipatie. De relatie tussen provincie en scholen verloopt dus zowel via de steunfuncties als direct. Die directe lijn met scholen wordt geconcretiseerd in een jaarlijkse bijeenkomst, Cultuur Centraal, voor scholen in het primair en voortgezet onderwijs. Tot nu toe zijn er vijf van deze bijeenkomsten geweest. Altijd op woensdagmiddag en altijd met een thema, zoals mediawijsheid en media-educatie of erfgoededucatie. Ze hebben dezelfde formule als de bijeenkomsten met de gemeenten, dus lezingen en workshops. Verankeren door afbouwen matchingsregeling Koning noemt het Rondje Cultuur als een voorbeeld van hoe het verankeringsproces kan verlopen. ‘Het was in dit geval een langdurig proces’, voegt ze er aan toe. ‘Misschien wel te lang.’ De cultuurrondjes voor het voortgezet onderwijs zijn twaalf jaar geleden begonnen. Leerlingen maken, voordat zij aan het vak CKV beginnen, kennis met de culturele instellingen in de eigen gemeente. ‘In het begin hield de provincie subsidiëring af’, aldus Koning, ‘omdat dit een kwestie van lokaal beleid was. Vanaf het Actieplan Cultuurbereik fungeerde Rondje Cultuur als voorbeeld om deze vorm van cultuureducatie in de hele provincie te stimuleren. Met het Actieplan kregen we hiervoor ook budget in handen. De eerste twee jaar financierden we Rondje Cultuur voor honderd procent, het derde en vierde jaar zouden de deelnemende gemeenten zelf 25 procent bijdragen, werd afgesproken. De daarop volgende jaren bestond er een 50/50 verdeling tussen provincie en gemeente. Toen hebben we gezegd dat we de provinciale bijdrage gingen afbouwen. Tijdens deze cultuurnotaperiode betalen we nog 50 procent in 2009 en 2010 en 25 procent in 2011 en 2012. Na 2012 moeten de gemeenten en/of de scholen het helemaal zelf betalen.’ En hoe dat lukt? ‘Het is veel
106
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
praten’, antwoordt Koning. ‘Eén op één of in het overleg van de centrumgemeenten. Gemeenten zelf staan er ook heel verschillend tegenover. In Alkmaar bijvoorbeeld vindt Rondje Cultuur nu plaats zonder provinciaal en gemeentelijk geld. Daar hebben de scholen en culturele instellingen het geïmplementeerd in hun beleid, zoals ook uiteindelijk ons doel is.’ Verbinding met ruimtelijk beleid De Graef benadrukt het enorme belang van de verbinding van kunst en cultuur met het ruimtelijk beleid. Cultuurparticipatie krijgt hierin een heel eigen en adequate rol. Hij noemt als voorbeeld het project Windweekend in de Wieringermeer. De Wieringermeer staat aan de vooravond van een grote ruimtelijke en maatschappelijke transformatie: het windplan – waarmee men de capaciteit van windturbines wil vergroten – de aanleg van het Wieringerrandmeer en de ontwikkeling van Agriport (een project voor grootschalige glastuinbouw). In opdracht van de provincie vond in 2009 het eerste Windweekend plaats, een manifestatie waarin met 1100 bewoners van de Wieringermeer werd gesproken over windenergie. ‘Vanuit provinciaal perspectief is het interessant cultuur en cultuurparticipatie in te zetten bij de ruimtelijke inrichting. Dat kan op verschillende manieren’, zegt De Graef. ‘Je kunt bewoners met culturele planologie betrekken bij het landschappelijk ontwerp van een gebied, zoals we hebben gedaan bij de Wierdijk. De ideeën en verhalen van de bewoners vormen input voor het ontwerp. Maar je kunt ook verder gaan en bewoners zelf laten mee ontwerpen. Dit is gebeurd in de Wieringermeer. Bewoners kregen workshops aangeboden met kunstenaars en ontwerpers waarin zij zelf actief gingen ontwerpen. Dit concept begon in het Windweekend en wordt nu uitgebouwd tot het project Beloofd Land.’ Dit is een groot project binnen het programma cultuurparticipatie. Centraal staan identiteit, toekomst en creativiteit die moeten samenkomen in het Beloofd Landhuis dat recentelijk in de Wieringermeer is geopend. Daar vinden activiteiten plaats met bewoners, amateurkunstenaars, scholen, professionele kunstenaars en ontwerpers, geïnspireerd op de culturele identiteit van de Wieringermeer en de ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied. Dat zijn vooral de windmolens en de enorme kassen die in de Wieringermeer worden gebouwd en die het landschap verregaand beïnvloeden. ‘Het leuke is dat er vanuit de sector milieu en bij projectontwikkelaars aanvankelijk erg veel scepsis bestond over dit initiatief’, zegt De Graef. ‘Nu zien ze dat de betrokkenheid en creativiteit van de bewoners hen veel oplevert. Zij raken enthousiast en ik heb er goede hoop op dat dit project ook vanuit die hoek mede gefinancierd kan worden. Of dat er, zoals er een percentageregeling voor kunstwerken bij nieuwbouw bestaat, ook een percentageregeling voor dit soort projecten in het leven geroepen wordt.’ Hij noemt dit project bij uitstek een voorbeeld van vernieuwing met de potentie te beklijven, omdat private partijen hier de waarde van gaan inzien. Overeenkomsten en verschillen Onze tocht langs de gemeenten en provincies laat zien dat er verschillende manieren van verankering zijn en dat beleidsmakers vergelijkbare, maar ook unieke wegen inslaan.
111
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
Noord-Holland Kenmerkend voor Noord-Holland is de bouw aan dragende structuren voor het cultuurparticipatiebeleid, vooral via de relatie met gemeenten. De provincie doet dit in verschillende vormen, waarbij het bevorderen van regionale samenwerking tussen gemeenten de nieuwste is. De gemeenten zoeken daarbij zelf steeds naar een goed, cultureel bindmiddel in de regio: de West-Friese Ringdijk als cultureel erfgoed is daarvan een goed voorbeeld. Met deze werkwijze zet provincie zichzelf op afstand, terwijl zij tegelijkertijd stimuleert dat gemeenten in regionaal verband dragers van cultuurparticipatiebeleid worden. Verder maakt Noord-Holland een weloverwogen keuze voor wat eigen, autonoom beleid moet zijn en wat met extra middelen vanuit het programma cultuurparticipatie in beweging gebracht moet worden. In het ontwerp van de stimuleringsregelingen voor scholen kiest de provincie duidelijk voor het bevorderen van directe samenwerking tussen culturele instellingen en scholen, waarbij de scholen het voortouw moeten nemen – alleen zij kunnen een aanvraag doen. Zo probeert de provincie (terwijl zij op afstand blijft) een stevige, duurzame relatie tussen scholen en culturele instellingen teweeg te brengen en zo een duurzame basis te leggen voor cultuurparticipatiebeleid door scholen en culturele instellingen tezamen. NoordHolland laat verder zien dat matching nog steeds een probaat middel is om verankering te realiseren, zoals de (weliswaar lange) weg die het Rondje Cultuur heeft afgelegd, laat zien: een verschuiving van honderd procent provinciale subsidie naar honderd procent subsidie door gemeenten en/of scholen. Ten slotte zien we in deze provincie een voorbeeld van verbinding van cultuurparticipatie met ruimtelijke ordening, waarbij mogelijk private partijen de financiering gaan overnemen. Overijssel Overijssel zet, net als Noord-Holland, sterk in op de relatie met gemeenten, via culturele arrangementen en een netwerk van gemeenten die ooit zo’n arrangement hebben gehad. Deze provincie toont ons ook de gevolgen van de versmalling van het begrip cultuurbereik tot actieve cultuurparticipatie: evenementen en exposities, die juist in plattelandsgemeenten vaak een minimale basis leggen en hard nodig zijn voordat er sprake kan zijn van cultuurparticipatie, vallen buiten de boot. Overijssel heeft een adequate afbakening gevonden voor wat vanuit het eigen reguliere beleid gestimuleerd moet worden (de top van amateurkunst en volkscultuur) en wat vanuit cultuurparticipatiebeleid in gang gezet moet worden (de breedte). De provincie ziet de verhouding tussen top en breedte als een groeimodel. Utrecht Net als de provincie Noord-Holland werkt ook de gemeente Utrecht aan het bouwen van relaties – waarbij zij als gemeente zelf op afstand blijft – om een stabiele, duurzame basis voor cultuurparticipatiebeleid te creëren. Utrecht gebruikt hiervoor de methodiek van het creatieve partnerschap als fundament, waarmee zij culturele instellingen en scholen in gelijkwaardigheid een cultuureducatief aanbod laat ontwikkelen. Utrecht toont ons ook hoe goed de verknoping van cultuurparticipatie met het krachtwijkenbeleid is gelukt, al heeft dat veel tijd en volharding gekost. Cultuur krijgt een gezicht in de krachtwijken. Cultuurparticipatiemiddelen worden
112
De kunst van het verbinden Karin Schaafsma
Karin Schaafsma Karin Schaafsma (Groningen, 1959) werkt sinds 2002 als senior adviseur bij DSP-groep (www.dsp-groep.nl) op het terrein van kunst & cultuur en jeugdzorg/jeugdbeleid. Daarvoor werkte zij ruim 10 jaar als professioneel danseres, was programma maker bij De Balie in Amsterdam en een aantal jaren zelfstandig onderzoeker/adviseur voor diverse opdrachtgevers. Ook publiceerde zij artikelen over onderwerpen in dans, theater, filosofie en beleid. Karin Schaafsma is afgestudeerd als filosoof en theaterwetenschapper (Universiteit van Amsterdam 1989).
in Utrecht niet alleen verbonden met de krachtwijkmiddelen, maar ook met middelen vanuit onderwijs (bredeschoolontwikkeling) en de Impulsregeling (middelen voor combinatiefuncties sport en cultuur). Utrecht laat met andere woorden zien hoe het eigen, reeds ingezette beleid versterkt kan worden met de financiële aanvulling vanuit het programma cultuurparticipatie en vice versa. Het is in Utrecht dus gelukt een brede inbedding van het cultuurparticipatiebeleid te vinden.
Dordrecht De gemeente Dordrecht kiest een radicaal andere positie: die van aanjager. Het cultuurparticipatiebeleid in deze gemeente is niet zozeer gericht op verankering, maar heeft vooral tot doel veel verschillende projecten uit te lokken om daarmee meer en nieuwe groepen mensen tot cultuurparticipatie aan te zetten. Niet voor niets is in deze context een belangrijke rol weggelegd voor de cultuurmakelaar, een arbeidsintensieve en aan een persoon verbonden functie, die opspoort, koppelt, ideeën genereert en ook in het vizier is bij (potentiële) initiatiefnemers. Dit is een kwetsbare structuur, juist omdat die zo arbeidsintensief en persoonsgebonden is. Het is opvallend om te zien dat het leggen van verbanden, bijvoorbeeld met de WMO bij het project met de autistische jongeren, in Dordrecht makkelijk lijkt te gaan. In Dordrecht zijn geen ambtelijke werkgroepen of bestuurlijke structuren om dit mogelijk te maken, zoals in Utrecht wel het geval is. Eindhoven De oprichting van het Jeugdcultuurfonds Eindhoven is een mooi voorbeeld van hoe het verbinden van ideeën, mensen en middelen stap voor stap in zijn werk kan gaan en hoe de puzzelstukken op zeker moment op hun plaats vallen. De gemeente heeft hier de rol van initiator genomen en een samenwerkingsstructuur in de vorm van een fonds opgezet, waarbinnen actieve cultuurparticipatie heel concreet wordt gestimuleerd. Eindhoven laat zien dat samenwerking tussen kunst en cultuur en het sociale domein heel concreet kan zijn en juist daarom waardevol en effectief. Heerlen Heerlen toont dat het mogelijk is binnen een paar jaar tijd een achterstandspositie weg te werken en dat geeft hoop. Het is mooi dat een gemeente die zo met krimp van inwonersaantallen te maken heeft als Heerlen, kunst en cultuur weet te gebruiken als positieve impuls. Maar Heerlen laat ook zien hoe moeilijk het soms is om culturele organisaties mee te krijgen en tot dragers van nieuwe werkwijzen te maken. Heerlen is hierin niet uniek. Voor meer gemeenten is het lastig om culturele instellingen of centra voor de kunsten mee te krijgen, toch de aangewezen organisaties om nieuwe aanpakken in regulier aanbod op te nemen. Deze instellingen kunnen of willen de financiële ruimte hiervoor niet altijd vinden. Dat vraagt om inventiviteit, bouwen aan goede relaties en zoeken naar een juiste strategie. Een strategie die in elke situatie weer een andere mix moet zijn van een gezamenlijke drijfveer vinden (zoals Utrecht in het concept van het cultureel partnerschap of de wens in krachtwijken te werken), motiveren, stimuleren met matching (zoals in Noord-Holland) en sturen via (prestatie)afspraken.
113
Klassieke muziek? Yes! Katja Habraken-Brooijmans
Cultuurparticipatie als corebusiness Zoals we in diverse tinten gezien hebben, is verankering van cultuurparticipatiebeleid meestal een langdurig proces. Er moet hierin sprake zijn van een groeiende toe-eigening van het gedachtegoed door de partners van de gemeenten en de provincies, of dat nu culturele organisaties, welzijnsorganisaties, scholen, projectontwikkelaars, collega-beleidsmakers of bestuurders zijn. Zij moeten bereid zijn het beleid (mede) te dragen en ook (mede) te financieren.
siek concert duurt gemiddeld een uur en drie kwartier – best lang. Ook mag je niet praten, roken of drinken tijdens het concert en ook kun je meestal niet van plaats verwisselen. Jongeren zijn dus niet geïnteresseerd, is de conclusie. Aandacht voor het sociale aspect van een concertbezoek biedt uitkomst. Een maximumleeftijd van 30 jaar bij een klassiek muziekconcert geeft op een of andere manier een compleet andere energie in de zaal, in de pauze en na afloop. Toegegeven: de ouderen onder ons beschikken over Michiel de Graef (Noord-Holland) gaf interessante verhalen over de beluiseen omschrijving van verankering die terde muziek, over de plek waar je de hierbij goed aansluit: ‘Ik plaats veranke- muziek hoort en zelfs over de musici ren tegenover stimuleren. Verankering van toen. Maar als je in de concertzaal is verduurzamen en inbedden in een omringd wordt door mensen die je structuur, zodat iets een lange levensopa of oma kunnen zijn, is dat toch duur krijgt. Er zal altijd geld nodig zijn, niet echt stimulerend voor een terugmaar dit moet uiteindelijk de verantkerende avondbesteding. Daarnaast woordelijkheid zijn van degenen die er wil je je eigen verhalen kunnen mahet meeste baat bij hebben. Zij moeten ken, je eigen anekdotes tegenkomen. dit tot hun corebusiness maken. Als dat Een ontzettend goeie zet is dan ook niet gebeurt, uiteindelijk, heeft iets geen Tracks van Het Concertgebouw en de bestaansrecht meer.’ Operaflirt van De Nederlandse Opera. Jongeren onder elkaar kunnen in Operaflirt luisteren naar de complete opera (lekker lang!) voor een zeer schappelijke prijs. In Tracks wordt met thema’s gewerkt en hoor je binnen een uur (lekker kort!) verschillende Katja Habraken-Brooijmans stijlen en periodes langskomen, omlijst met beeld en tekst. De borrel naderEen veel gehoorde klachtenreeks is hand met de musici rondt de avond af. dat klassieke muziekconcerten te duur, Het is een groot succes. te lang, te grijs en te saai zijn. De Dat jongeren niet vanzelfsprekend eerste twee: te duur en te lang zijn on- naar een concert of voorstelling kotegenzeggelijk waar. Een kaartje voor men, is aan de culturele instellingen en een opera kost je een godsvermogen, orkesten zelf te wijten en ligt niet endus oprecht gevoelde interesse is kel aan de jongeren. Er is veel om uit een absolute must. Daarnaast vraagt te kiezen en dan kies je niet voor duur, luisteren naar klassieke muziek om saai, lang en grijs toch? Bovendien concentratie en verdieping. Een klaslaat de wijze waarop klassieke muziek
Klassieke muziek? Yes!
114
Klassieke muziek? Yes! Katja Habraken-Brooijmans
wordt gebracht ook te wensen over. Niet het niveau van de musici, maar het niveau van de programmering slaat dóór naar vage thematieken en sandwichformules (ja, nog steeds) die nergens op slaan. Werk aan de winkel dus. En dat is heel goed mogelijk, zo bewijzen de successen van Het Concertgebouw en De Nederlandse Opera ons. Dat jonge mensen niet geïnteresseerd zouden zijn, is onzin. Veel jonge mensen musiceren met ontzettend veel liefde. Hun passie voor klassieke muziek is zeer zeker niet weg, zowel de passie om te luisteren als om actief te beoefenen. Nederland kent bijvoorbeeld twee belang-
Katja Habraken-Brooijmans Katja Habraken-Brooijmans (41) is musicoloog, koordirigent en werkzaam als beleidsmedewerker cultuur bij de gemeente ‘s-Hertogenbosch. Ze is verder voorzitter van de Koninklijke Fanfare St. Willibrord Heeswijk, lid commissie kunst bij de gemeente Bernheze en programmeur bij Natuurtheater de Kersouwe. Ze spant zich nadrukkelijk in voor de amateurkunst in Bernheze door het organiseren, leiden en initiëren van producties en manifestaties.
115
De interesse van jonge, begeesterde musici zelf begint natuurlijk eerder, bijvoorbeeld bij de harmonieën en fanfares in de eigen woonplaats. Het verenigingsleven is van levensbelang voor de voeding van onderaf. Elke vereniging heeft wel een beroepsmusicus voortgebracht. De trots op de afkomst zouden slagwerkers en blazers veel vaker moeten laten horen. Sta voor je oude club en help hen verder. Ze zijn jouw bakermat geweest en hebben tijd, aandacht en geld in je geïnvesteerd. De clubs zouden daarnaast veel meer hun ambassadeurs moeten huldigen, eren en als voorbeeld stellen. Muziekverenigingen worden ondersteund door ondernemers, particulieren en de overheid. Gemeentes verlenen vaak subsidie op basis van het aantal leden en het onderwijs dat elk startend lid ontvangt, al dan niet bij de plaatselijke muziekschool. Uitstekend! Vooral zo door blijven gaan. Je kunt de jeugd erbij blijven betrekken door voor meer gezellige en leuke sociale activiteiten te zorgen. Dat wil zeker niet zeggen dat je concessies doet aan het niveau van de muziek! Ik wil ervoor pleiten om erop toe te zien dat muziekverenigingen zich muzikaal vernieuwen. Door de subsidie die een gemeente verleent, is er zeker een ingang om daarover in gesprek te gaan. Overheden zouden daarnaast kunnen ondersteunen en stimuleren dat er opdrachten worden verstrekt aan componisten. Het repertoire dient te worden ververst, opdat de muziek interessant blijft voor dirigent en leden, maar ook voor het publiek. Heerlijk die mars die altijd klinkt,
“Als je in de concertzaal omringd wordt door mensen die je opa of oma kunnen zijn, is dat niet echt stimulerend voor een terugkerende avondbesteding” rijke parels: het Nederlands Jeugd Orkest (NJO) en het Jeugd Orkest Nederland (JON). De orkesten verschillen van elkaar in leeftijdscategorie, maar bij beide is het niveau van musiceren hoog. Het is participatie in een vergevorderd stadium. Deze wijze van leren en je oriënteren op een interessante beroepspraktijk als musicus moet blijvend worden ondersteund door ondernemers, particulieren en ook zeker de overheid. En met een goede marketingstrategie valt ook het publiek in dezelfde leeftijdscategorie als de musici te interesseren.
Kanttekeningen bij de monitoronderzoeken cultuureducatie 2005-2009 Ton Bevers
maar een prachtig geïnstrumenteerd nieuw werk ernaast kan geen kwaad. Het houdt ook geoefend publiek geïnteresseerd. Met droge ogen durf ik te beweren dat de muziekvereniging de belangrijkste voedingsbodem is voor de orkestcultuur in Nederland. Investeren in de toekomst is investeren in onze muziekverenigingen. Want als we niet oppassen, is er straks geen moderne fanfaremuziek meer te krijgen. Aan bewerkingen en arrangementen van pop- en musicalnummers geen gebrek, maar die reken ik hier niet onder. Bij een muziekvereniging begin je als je jong bent en goed voorbeeld doet goed volgen. Muziekverenigingen hebben een voorbeeld stellende taak en die zullen ze serieus moeten nemen als we werkelijke interesse voor klassieke muziek willen stimuleren. Dat houdt in dat besturen niet alleen naar het verenigingsaspect zullen moeten kijken, 1. IJdens, T. (2008). Tussen verbeelding maar ook zeker naar het en bewijs: twaalf jaar beleidsonderzoek ten behoeve van Cultuur en School. In niveau van de muziek.
Kanttekeningen bij de monitoronderzoeken cultuureducatie 2005-2009 Ton Bevers
Inleiding In 1996 nam het Ministerie van OCW – onderwijs en cultuur waren toen nog maar korte tijd onder één dak samengevoegd – het initiatief om cultuureducatie op school te bevorderen. Het beleidsplan kreeg bekendheid onder de naam Cultuur en School en heeft ondertussen een looptijd tot 2012, na driemaal te zijn verlengd. Er zijn in deze periode heel wat M. van Hoorn (red.), Pegasus’ vlucht tussentijdse metingen verricht op landegevolgd. Cultuur en School 1997-2007: doelstellingen, onderzoek en resultaten lijk, provinciaal en lokaal niveau, vooral rond de Regeling versterking (pp. 50-83). (Cultuur + Educatie 21). cultuureducatie in het primair onderwijs, maar de aandacht was zeker Utrecht: Cultuurnetwerk Nederland. ook gericht op cultuureducatie in het voortgezet onderwijs. IJdens schat het aantal beleidsgerichte onderzoekspublicaties over het programma Cultuur en School op ongeveer zestig.1 Die onderzoeken gaan – net als trouwens het programma Cultuur en School zelf – uitsluitend over het cultuureducatiebeleid van scholen, gemeenten en culturele instellingen, dus niet over de inhoud van cultuureducatie op school en ook niet over wat leerlingen moeten kunnen en kennen en wat zij uiteindelijk geleerd hebben. Partners in het programma zijn Rijk, provincie, gemeenten, scholen en culturele instellingen. Zij zijn de opdrachtgevers van de verschillende onderzoeken én het object van onderzoek. Omdat de onderzoeken betrekking hebben op activiteiten en instrumenten die voortkomen uit de beleidsdoelstellingen van Cultuur en School, is het goed om eerst die doelstellingen hier kort nog eens te vermelden. Het zijn er maar liefst veertien, afkomstig uit vijftien beleidsdocumenten die OCW de afgelopen
116
Kanttekeningen bij de monitoronderzoeken cultuureducatie 2005-2009 Ton Bevers
dertien jaren het licht heeft doen zien. Deze zijn uitvoerig onder de loep genomen door Hagenaars.2 De doelstellingen die het meest te maken hebben met de hier besproken onderzoeken zijn gecursiveerd. – Doelstellingen gericht op de leerling: ontwikkelen van culturele competenties en basiskennis; stimuleren van participatie; leren waarderen van verschillende culturen en hun uitingen; bevorderen van burgerschap en sociale cohesie; kennismaken met waarden en normen in de samenleving. – Doelstellingen gericht op de onderwijsinhoud: Inbrengen van culturele activiteiten in het onderwijsprogramma; inbrengen van erfgoededucatie in het onderwijsprogramma; versterken van culturele activiteiten in een bepaald schooltype; vorming van één doorlopende leerlijn in schoolloopbaan van elke leerling; verhogen van de kwaliteit van de kunst- en cultuurvakken. – Doelstellingen gericht op de school als organisatie: Verbeteren van het schoolklimaat; bevordering van een actief en gevarieerd cultuurbeleid van scholen; ondersteunen van scholen om zich in cultuureducatie te profileren. – Doelstellingen gericht op de school en haar culturele omgeving: Bevorderen van cultuureducatie bij culturele instellingen; bevorderen van samenwerking tussen school en culturele instellingen.
2. Hagenaars, P. (2008). Doel en streven van Cultuur en School. In M. van Hoorn (red.), Pegasus’ vlucht gevolgd. Cultuur en School 1997-2007: doelstellingen, onderzoek en resultaten (pp. 10-49). (Cultuur + Educatie 21). Utrecht: Cultuurnetwerk Nederland.
Deze bijdrage gaat in het bijzonder over herhalingsonderzoeken, monitoren genoemd, uit de periode 2005-2009. De titels van de betreffende rapporten staan in bijlage A. Mijn kanttekeningen heb ik in drie rubrieken onderverdeeld. Ik zal eerst enkele opmerkingen maken over de uiteenlopende aard van de onderzoeken die ik heb gelezen. Die grote variatie bemoeilijkt de onderlinge vergelijkbaarheid en maakt de bruikbaarheid van de resultaten in zekere mate problematisch. Omdat elders in dit jaarboek methodologische onderzoekskwesties – steekproef, opzet, vragenlijst en benadering van respondenten – al ruimschoots de aandacht krijgen in de bijdrage van Koen van Eijck en eerder ook al uitvoerig zijn besproken door Marie-Louise 3. Damen en Marjo van Hoorn3, zal ik er hier niet uitgebreid meer op Damen, M-L. & Hoorn, M. van (2006). ingaan, maar ik kan er ook niet helemaal aan voorbijgaan. Het grote Onderzoeken naar cultuureducatie in het primair onderwijs vergeleken. In aantal onderzoeken over cultuureducatiebeleid en de diversiteit erM. van Hoorn (red.), Onderzoek naar van maken niet alleen de vergelijkbaarheid en samenhang lastig, maar cultuureducatie in het primair onderwijs (pp. 7-33). (Cultuur + Educatie 16). Utrecht: roepen ook de vraag op of alle onderzoeksactiviteiten niet een betere Cultuurnetwerk Nederland. regie hadden verdiend. Ik denk van wel. Vervolgens komen de onderzoeksresultaten zelf ter sprake. Onderzoek gaat immers over iets, in dit geval over de versterking van cultuureducatie in het onderwijs. Daar moet dus zeker iets over gezegd worden. Wat zijn de belangrijkste resultaten in het licht van het tot nu toe gevoerde beleid binnen het programma Cultuur en School? Door ten slotte wat meer op afstand naar het veld van relaties tussen overheden, scholen en culturele instellingen te kijken, komen aspecten van dat veld onder de aandacht die buiten het gezichtsveld van de onderzoekers zijn gebleven, omdat niet de onderzoekers zelf, maar de opdrachtgevers immers de probleemstelling van het
117
Kanttekeningen bij de monitoronderzoeken cultuureducatie 2005-2009 Ton Bevers
Bijlage A: Onderzochte onderzoeksrapporten Berkhout, T. & Bron, E. (2008). Door-verbinden. Eindevaluatie provinciale cultuurnota ‘Cultuur Verbindt’ 2005-2008. Haarlem: Provincie Noord-Holland. Esselink, S. H. & Driessen, F. M. H. M. (2009). Cultuureducatie in het primair onderwijs. Een beschrijving van de situatie in Amsterdam, provincie Utrecht, Gelderland en Limburg. Utrecht: Bureau Driessen. Heuvel, A. van den, Jong, M. de & Westering, Y. van (red.) (2009). Monitor Impuls brede school, sport en cultuur, rapportage 1-meting. Stand 1-10-2008 en verwachting per 1-1-2009. Den Haag: SGBO. Hoogeveen, K., Blanken, M. den & Vegt, A. L. van der (2007). Cultuur blijft bewegen. Monitor versterking cultuureducatie in het primair onderwijs 2006-2007. Utrecht: Sardes. Hoogeveen, K. & Vegt, A. L. van der (2008). Cultuureducatie in het primair onderwijs: eindrapportage monitor regeling Versterking Cultuureducatie in het Primair Onderwijs. Utrecht: Sardes.
onderzoek hebben bepaald. Het klinkt misschien aanmatigend wanneer een buitenstaander roept ‘ik zie, ik zie, wat jij niet ziet’, toch wil ik vanuit die buitenstaandersrol mijn bijdrage besluiten met enkele opmerkingen over de relaties tussen partijen in het veld van cultuureducatie, waarover we de onderzoekers en de betrokkenen zelf niet kritisch hebben horen spreken. Ik doe dat op het gevaar af te horen te krijgen dat ik dat allemaal verkeerd zie. Methodische en praktische kanten De meest recente gegevens komen uit de monitor 2008-2009 Cultuureducatie in het primair en voortgezet onderwijs, uitgevoerd door de onderzoeksbureaus Sardes en Oberon. In 2006, 2007 en 2008 zijn ook al dergelijke monitoronderzoeken verricht, maar ik gebruik deze gemeenschappelijke publicatie uit 2009 van Sardes en Oberon als de voornaamste bron voor mijn bijdrage, omdat deze als het ware het stuwmeer is waar alle eerdere monitoronderzoeken in uitmonden. Andere onderzoeksbronnen zijn uiteraard ook wel geraadpleegd, maar om het overzichtelijk te houden, wordt hiernaar slechts spaarzaam verwezen.
Het is jammer dat niet steeds dezelfde scholen aan het onderzoek meededen, waardoor elke monitor van de afgelopen jaren steeds iets zegt over een andere steekproef. Door juist dezelfde scholen over een Oomen, C., Visser, I., Donker, A., Beeklangere periode te volgen kunnen ontwikkelingen beter beschrehoven, S., Hoogeveen, K. & Haanstra, F. (2009). Cultuureducatie in het primair en ven en verklaard worden. Met een dergelijke onderzoeksopzet, een voortgezet onderwijs. Monitor 2008-2009. zogeheten panelstudie, volg je bij iedere meting dezelfde scholen en Utrecht: Oberon/Sardes. kun je uitspraken doen over de ontwikkelingen in dat veld als geheel, Scholten, S. & Schuitemaker, M. (2008). Rapport onderzoek cultuureducatie. maar ook over die van elke school afzonderlijk. Dat is hier niet het Groningen: Provincie Groningen. geval geweest. Een ander nadeel van wisselende steekproeven is het Somers, N. (red.) (2009). Cultuureducatie probleem van de non-respons, rond 40% voor zowel het primair als in het primair onderwijs in Zeeland 2005het voortgezet onderwijs. Hoewel op representativiteit gecontro2008: themarapport. Middelburg: Scoop. leerd is en scholen die niet meededen aan de steekproef telefonisch Vegt, A. L. van der (2009). Maakt de ICC-er verschil? Secundaire analyse van de Monitor zijn benaderd (maar ook hier is sprake van een non-respons van rond Versterking Cultuureducatie in het primair 50%), blijft er onzekerheid bestaan over de mate waarin de deelneonderwijs. Utrecht : Sardes. mende scholen in voldoende mate een afspiegeling zijn van de totale Vegt, A. L. van der & Hoogeveen, K. populatie van scholen. Scholen met een sterk positieve houding (2006). Cultuur in beweging: monitor versterking cultuureducatie in het primair jegens cultuureducatie en scholen die van zichzelf vinden dat zij op onderwijs 2005-2006. Utrecht: Sardes. dit gebied een schoolvoorbeeld zijn, zullen eerder geneigd zijn om aan het onderzoek mee te doen dan scholen met geringe belangstelling voor cultuureducatie. Het zou ook zo kunnen zijn, dat scholen die al erg veel doen op dit gebied juist geen zin meer hebben om steeds maar weer gegevens aan te leveren, omdat zij daar het voordeel voor zichzelf niet van inzien. Lefers, T. (2009). Cultuur gewogen: cultuureducatie in de Gelderse gemeenten : tweede meting. Arnhem: Edu-Art.
Een tweede opmerking over de representativiteit betreft de mate waarin de vragenlijst is ingevuld en de gebruikmaking van secundaire analyses van vragen uit ander onderzoek. Bij veel vragen blijkt dat het aantal deelnemers dat daarop geant-
118
Kanttekeningen bij de monitoronderzoeken cultuureducatie 2005-2009 Ton Bevers
woord heeft, sterk fluctueert. Bijvoorbeeld in de monitor van 2009 is van de totale steekproefrespons van 328 scholen in het voortgezet onderwijs het aantal respondenten op de vraag naar werken met een doorlopende leerlijn N=188, op de vraag naar samenwerking met externe partners N=192, op de vraag naar de taken van de cultuurcoördinator N=141. Ook zijn er respondenten die halverwege het invullen van de vragenlijst daarmee gestopt zijn. Hoe minder deelnemers een bepaalde vraag beantwoord hebben, hoe sterker getwijfeld kan worden aan de representativiteit van de antwoorden op die vraag. Dat lang niet op alle vragen is geantwoord, kan verband houden met wie de vragenlijst heeft ingevuld. Bij basisscholen is dat voor de helft de directeur geweest en voor een derde de cultuurcoördinator. Bij de scholen voor voortgezet onderwijs was dat in de meeste gevallen een cultuurcoördinator en/of vakdocent. Er is dus gebruikgemaakt van antwoorden van personen die voor cultuureducatiebeleid en die voor algemeen schoolbeleid verantwoordelijk zijn, in ieder geval niet in alle gevallen van antwoorden van vakdocenten en nergens van leerlingen. De lage respons op nogal wat vragen kan dus betekenen dat de informatie bij de respondent niet aanwezig was, dat die vraag op de betreffende school niet van toepassing was of dat bepaalde vragen afkomstig zijn uit eerdere monitoronderzoeken met steeds een wisselend aantal respondenten. Naast de beperkingen van de representativiteit van de monitoronderzoeken (en daarmee ook van hun onderlinge vergelijkbaarheid) is er de beperking van de uitgevoerde analyses. Bijna alle kwantitatieve resultaten betreffen frequentieverdelingen per vraag. Zelden is er sprake van een kruistabel waarin een verband zichtbaar wordt gemaakt tussen bepaalde variabelen. Ook ontbreekt het aan een typering of classificatie van scholen op basis van gecombineerde eigenschappen. We weten niet welke en hoeveel scholen welke eigenschappen met elkaar delen. Elke uitkomst op elke vraag heeft betrekking op telkens een andere groep van scholen. Daardoor kunnen we ons maar moeilijk een scherp beeld vormen van hoe het cultuureducatiebeleid op scholen eruit ziet en hoe het zich ontwikkeld heeft. Het monitoronderzoek biedt door zijn beperkte doelstelling en opzet niet alleen een tamelijk beschrijvend en weinig analytisch beeld van cultuureducatie op scholen, maar geeft ook nauwelijks kans om evaluatieve uitspraken te doen. Zo blijkt dat er van jaar tot jaar op meer basisscholen cultuurcoördinatoren zijn aangesteld. Het beleid om coördinatoren aan te stellen is dan geslaagd te noemen, maar dit beleid is pas echt geslaagd als deze coördinatoren bereiken wat van hen verwacht wordt. Dergelijk evaluatieonderzoek, gericht op de inhoud en effecten van het werk van cultuurcoördinatoren, ontbreekt nog. Een ander voorbeeld dat in de buurt komt van evalueren, maar daar onvoldoende in slaagt, gaat over de in de monitor gestelde vraag of leerlingen in het voortgezet onderwijs profijt hebben gehad van het beleid dat Cultuur en School in gang heeft gezet. Op de eerste vraag naar positieve effecten van cultuureducatie, namelijk of leerlingen er meer plezier door hebben gekregen – een rare vraag eigenlijk – antwoordt 85% van de scholen (lees: docent, cultuurcoördinator, directeur) ‘ja, ik zie effect’. Verder laat 79% van de scholen weten dat leerlingen door dit onder-
119
Kanttekeningen bij de monitoronderzoeken cultuureducatie 2005-2009 Ton Bevers
wijs over meer kennis en vaardigheden op het gebied van kunst en cultuur beschikken, heeft 72% de indruk dat leerlingen over meer verbeeldingskracht en originaliteit beschikken, enzovoort. Voor het primair onderwijs zijn de percentages respectievelijk 84, 79 en 72%.4 Maar deze resul-taten berusten op het subjectieve oordeel van die5. genen die de vragenlijst hebben ingevuld. Met andere woorden: het IJdens, T. (2008). Tussen verbeelding en bewijs: twaalf jaar beleidsonderzoek zijn geen waargenomen effecten, maar indrukken van personen die ten behoeve van Cultuur en School. In M. van Hoorn (red.), Pegasus’ vlucht direct belanghebbenden zijn. Deze zelfevaluaties dienen we daarom gevolgd. Cultuur en School 1997-2007: met een behoorlijke korrel zout te nemen. Terecht stelt IJdens dat doelstellingen, onderzoek en resultaten (pp. 50-83). (Cultuur + Educatie 21). bij dit type beleidsonderzoek ‘het primaat bij goed evaluatieonUtrecht: Cultuurnetwerk Nederland, p. 74. derzoek zou moeten liggen en dat monitorprojecten vanuit dat perspectief zouden moeten worden opgezet’5. Overigens vindt IJdens dat ‘vanuit wetenschappelijk oogpunt’ het primaat bij evaluatieonderzoek moet liggen. Ik zou eerder zeggen vanuit maatschappelijk oogpunt. 4. Oomen, C., Visser, I., Donker, A., Beekhoven, S., Hoogeveen, K. & Haanstra, F. (2009). Cultuureducatie in het primair en voortgezet onderwijs. Monitor 2008-2009. Utrecht: Oberon/Sardes, p. 40 en 29.
De resultaten Het beleid van het Ministerie van OCW is erop gericht om cultuureducatie in het primair en voortgezet onderwijs te versterken en te verankeren. Het is misschien goed om dan eerst te vermelden wat er al vastligt. Cultuureducatie in het primair en voortgezet onderwijs houdt in dat leerlingen op een actieve, receptieve en reflectieve manier kennismaken met kunst en cultuur. Voor het primair onderwijs zijn kerndoelen geformuleerd voor vijf leergebieden, waaronder kunstzinnige oriëntatie. Het aanbod aan kunstvakken verschilt per school en scholen bepalen zelf hoeveel tijd zij aan deze vakken besteden. Het gaat om de beeldende vakken (tekenen en handenarbeid/textiele werkvormen), muziek, drama, dans en audiovisuele vorming. Sommige scholen hebben vakdocenten voor de kunstvakken. De meeste scholen voor voortgezet onderwijs moeten in de onderbouw drie uur per week aan de kunstvakken besteden, vooral in het eerste leerjaar. Daarbij kunnen ze kiezen uit beeldende vormgeving, muziek, dans en drama. Alle leerlingen van vmbo en havo moeten in de tweede fase 120 uren aan het vak culturele en kunstzinnige vorming (CKV) besteden en vwo-leerlingen 160 uren. CKV is een verplicht vak binnen het algemene deel van de profielen in de tweede fase en heeft cultuurdeelname als doel. Samenwerking van de school met culturele instellingen is hierbij van belang. Daarnaast kunnen leerlingen een kunstvak als keuzevak volgen, waarbij het aantal uren varieert tussen 280 en 600 uren, afhankelijk van schooltype en het gekozen profiel. Scholen in het voortgezet onderwijs zijn verplicht een CKV-coördinator aan te stellen. Me dunkt dat hiermee wettelijk al een redelijke verankering van cultuureducatie op scholen is gegarandeerd, zeker in het voortgezet onderwijs. Maar de overheid wil meer, vooral meer samenwerking tussen de beleidsvelden onderwijs en cultuur. Een van de centrale beleidsdoelen is scholen, culturele instellingen en kunstenaars meer te laten samenwerken bij de invulling van bovengenoemde uren cultuur-
120
Kanttekeningen bij de monitoronderzoeken cultuureducatie 2005-2009 Ton Bevers
121
educatie. Je zou daarom mogen verwachten dat de monitoronderzoeken duidelijk laten zien welke ontwikkelingen zich op dit punt hebben voorgedaan in de periode 2005-2009, tussen de eerste en de laatste meting. Je zou bijvoorbeeld van iedere school willen weten hoeveel uren op jaarbasis leerlingen op school les krijgen van hun docent of van een deskundige van buiten, hoeveel uren zij buitenschools doorbrengen met excursies, opdrachten, projecten en het bezoeken van instellingen en voorstellingen en hoeveel uren kant-en-klare lessen worden ‘ingekocht’. Kort gezegd, je zou willen weten hoeveel uren cultuureducatie de docent en de school zelf aanbieden aan hun leerlingen zonder tussenkomst van derden en hoeveel uren in welke vorm dan ook in samenwerking met derden worden ingevuld. Ook zou je willen weten hoeveel uren de leerlingen binnen dan wel buiten de school aan cultuureducatie besteden. Helaas zijn die gegevens niet beschikbaar, omdat de vragenlijst er niet op afgestemd was. Die gaat hoofdzakelijk over het cultuureducatiebeleid van de scholen, over visie, doelen, programma’s, overleg, samenwerking, samenhang en draagvlak. Daar komen we wel veel over te weten, bijvoorbeeld dat 90% van de scholen in het primair en voortgezet onderwijs (PO en VO) zegt een visie te hebben op cultuureducatie, dat 62% van de PO-scholen die visie ook schriftelijk heeft vastgelegd en dat 50% van de VO-scholen cultuureducatie heeft opgenomen in een beleidsplan. Ook weten we dat 81% van de PO-scholen een cultuurcoördinator heeft aangesteld, van wie 40% daarvoor een cursus heeft gevolgd en dat eenzelfde percentage VO-scholen eveneens over een cultuurcoördinator beschikt. Van echte samenwerking met culturele instellingen, een belangrijk beleidsdoel, is slechts bij 12% van de PO-scholen sprake. Onder VO-scholen blijft het gezamenlijk ontwikkelen van aanbod ook steken bij 10-15% en hetzelfde lage percentage geldt voor het aantal scholen dat zelf een vraag formuleert waar culturele instellingen dan op inspelen. Het kant-en-klaar producten inkopen bij culturele instellingen is de vorm van samenwerking die nog het meeste voorkomt: bij 68% van de PO-scholen en 45% van de VO-scholen.
“Als het cultuureducatiebeleid erop gericht is om de positie van de kunstvakken in het onderwijs te versterken, waarom wordt dan niet eerst alles op alles gezet om juist de positie en deskundigheid van de docent op dit punt te versterken?”
We komen zo nog het een en ander te weten over hoeveel scholen hoog-middenlaag scoren op beleidsmatige aspecten. Maar nergens kan beleidsmatige informatie gekoppeld worden aan kwantitatieve gegevens over waar de uren cultuureducatie worden doorgebracht (binnen of buiten de school), door wie de lesuren worden verzorgd (de school/docent zelf of een deskundige van buiten) en waarover de samenwerking met andere partijen gaat. We komen er ook niet achter hoe die verhouding in de loop der jaren binnen scholen is veranderd. Daardoor komt de informatie
Kanttekeningen bij de monitoronderzoeken cultuureducatie 2005-2009 Ton Bevers
over cultuureducatiebeleid te veel op zich te staan. Anders gezegd, hoog scoren op beleidsmatige aspecten, ‘veel aan beleid doen’, biedt geen garantie op het bereiken van het gewenste niveau van cultuureducatie op scholen. We kunnen ook geen kosten-batenanalyse maken door uit te rekenen hoe de beleidsuren van alle betrokken partijen zich verhouden tot de uren cultuureducatie die de leerlingen op school en elders ontvangen. Een opvallend resultaat is dat de vakken muziek en beeldende kunst op de meeste scholen nog steeds de sterkste positie bezetten, ook naar de urentabel gekeken. Deze vakken profiteren nog van hun eerstgeboorterecht. 80% van de basisscholen gebruikt een leermethode voor muziek en tekenen. Als basisscholen al gebruik maken van vakleerkrachten (20%), dan vooral voor muziek en beeldende kunst. Is die dominante positie van muziek en beeldende kunst betwistbaar? Is die aan het verschuiven? Welk beleid is hier wenselijk volgens de overheid en de scholen? In de rapportages van de monitoren komen we hier maar heel weinig over te weten. Maar los van de vraag of de inhoud van cultuureducatie dient te veranderen, blijft deskundigheid in huis toch een eerste vereiste voor het onderwijs. Van de basisscholen vindt 25% dat er goede deskundigheid aanwezig is en 75% dat die ‘in enige mate’ aanwezig is!6 Dat is een verontrustend hoog percentage. Geen vakdocenten aanstellen (en uren beschikbaar stellen) is voor deze scholen vooral een kwestie van geld! De onderzoekers schrijven, bijna als doekje voor het bloeden: ‘Tegenover deze daling [van vakleerkrachten, tb] staat een snelle opmars van de functie van interne cultuurcoördinator […]’.7 Alsof coördinatie het tekort aan vakkennis goedmaakt! Dat is natuurlijk niet zo. Van de VO-scholen vindt 53% dat de docenten in grote mate deskundig zijn om cultuureducatie te geven. Bijna de helft van de scholen vindt dus dat hun docenten niet of in beperkte mate deskundig genoeg zijn.8 Ook dat is een zorgwekkend hoog percentage. Als het cultuureducatiebeleid erop gericht is om de positie van de kunstvakken in het onderwijs te versterken, waarom wordt dan niet eerst alles op alles gezet om juist de positie en deskundigheid van de docent op dit punt te versterken? Verdient versterking van de kerntaak, lesgeven, niet voorrang te krijgen boven visieontwikkeling, samenwerking, coördinatie en andere beleidsmatige zaken, die ongetwijfeld ook nuttig en waardevol zijn? Je zou hier toch moeten kiezen voor ‘first things first’? Hoe kun je trouwens cultuureducatie versterken en verankeren op scholen die zeggen dat ze op dit gebied geen of onvoldoende deskundigheid in huis hebben? De resultaten laten echter niet zien of en welk verband er bestaat tussen mate van deskundigheid en scores op de diverse beleidsaspecten (visie, plan, coördinatie, samenwerking met instellingen). Als het met de inhoudelijke deskundigheid op scholen nog zo slecht gesteld is als de monitoren aangeven, roept dat wel vraagtekens op bij al die inspanningen die nu zo sterk op beleidsaspecten gericht zijn.
6. Oomen, C., Visser, I., Donker, A., Beekhoven, S., Hoogeveen, K. & Haanstra, F. (2009). Cultuureducatie in het primair en voortgezet onderwijs. Monitor 2008-2009. Utrecht: Oberon/Sardes, p. 27.
7. Ibidem, p. 13. 8. Ibidem, p. 38.
Als de vakdisciplinaire deskundigheid op scholen al te wensen overlaat, dan is het wel erg ambitieus en voor de troepen uitlopen om de scholen aan te moedigen meer vakoverstijgend onderwijs te gaan geven. Dat vereist immers dat docenten over de
122
Kanttekeningen bij de monitoronderzoeken cultuureducatie 2005-2009 Ton Bevers
noodzakelijke vakkennis beschikken. Interdisciplinariteit in het onderwijs hoort bij vernieuwing en wat nieuw is, wordt hoger gewaardeerd. Maar men staat als docent (en leerling) steviger in de schoenen als men naast een beetje weten van veel, ook veel weet van een beetje. In de monitor wordt gekeken hoeveel en in hoeverre scholen vakoverstijgende cultuureducatie aanbieden. De geconstateerde lichte stijging wordt als verbetering beschouwd, maar niet kritisch geëvalueerd. Een ander streven is de bevordering van een doorlopende leerlijn. Dat heeft alles te maken met de inhoud van het onderwijs afstemmen op de competentie van de leerlingen. Over hoe een dergelijke leerlijn eruit zou moeten zien, is nog weinig bekend. Een evidence base is er nog niet of men is ermee bezig, maar toch wordt aan dergelijke leerlijnen al volop gewerkt in het kader van versterking en verankering van cultuureducatie in het onderwijs. De monitoren meten de stand van zaken door scholen te vragen of zij daarmee bezig zijn. In het voortgezet onderwijs zegt een kwart van de scholen in grote mate een samenhangend programma aan te bieden, 50% doet dat ‘in enige mate’ en 19% heeft geen doorlopende leerlijn.9 Die percenta9. ges zijn in het basisonderwijs ongeveer gelijk. Wat die samenhang Oomen, C., Visser, I., Donker, A., en doorlopende leerlijnen inhouden, hoe deze functioneren en wat Beekhoven, S., Hoogeveen, K. & Haanstra, F. (2009). Cultuureducatie in het primair en de respondenten verstaan onder ‘in enige mate’ is niet bekend. Als voortgezet onderwijs. Monitor 2008-2009. onderzoeker zou je meer finetuning wensen in de vragenlijsten, maar Utrecht: Oberon/Sardes, p. 35. dat vraagt meer van de respondenten en vergroot de non-respons. 10. Ibidem, p. 46-48.
11. Ibidem, p. 48. 12. Ibidem, p. 46.
Sardes en Oberon delen scholen op basis van hun scores op negen indicatoren in een van de volgende drie categorieën in: koplopers, volgers en achterblijvers.10 Van elk van de negen indicatoren (structurele financiën, cultuurcoördinator, evaluatie van de opbrengsten, vastgelegde visie, breed draagvlak, structurele samenwerking met culturele instellingen, samenhangend programma, deskundigheid docenten en goede accommodatie) is bekend hoeveel scholen hierop positief scoren. Om koploper te zijn moet een school aan zes of meer indicatoren voldoen, volgers aan twee tot vijf indicatoren en achterblijvers aan geen of één indicator. Het is jammer dat niet bekend is welke combinatie van indicatoren voor scholen als verankeringsmaat geldt. Wel is duidelijk dat scholen gemakkelijker voldoen aan randvoorwaardelijke indicatoren (zoals het aanstellen van een cultuurcoördinator en het formuleren van een beleidsvisie) dan aan inhoudelijke indicatoren (deskundigheid van docenten en een samenhangend programma). Dat geldt zowel voor PO- als VO-scholen. Bij de PO-scholen valt op dat de inhoud slechts bij een kwart van de scholen verankerd is. Dat is toch een alarmerende uitkomst. Alle inspanningen zijn dus gericht geweest op secundaire zaken in plaats van op de kern van de cultuureducatie. Bij veel VO-scholen blijkt de inhoud ook te wensen over te laten: 40% heeft gebrek aan deskundige docenten en 70% heeft geen samenhangend programma. De secundaire sfeer van beleid en organisatie blijkt daarentegen wel redelijk verankerd. De onderzoekers zeggen het zelf: ‘De meest verankerde aspecten hebben vooral betrekking op de randvoorwaarden en minder op de inhoud’.11 Dat geldt nog sterker voor de basisscholen. De onderzoekers drukken zich hier zachtjes uit door te concluderen dat de inhoudelijke aspecten ‘wat achter blijven’,12 terwijl die aspecten bij driekwart van de scholen nauwelijks verankerd zijn.
123
13. Ibidem, p. 48.
14. Ibidem, p. 54. 15. Ibidem, p. 50.
16. Ibidem, p. 53-54.
Kanttekeningen bij de monitoronderzoeken cultuureducatie 2005-2009 Ton Bevers
Het programma Cultuur en School blijkt dus vooral op beleidsaspecten succesvol te zijn. De categorie koplopers is onder vmbo-scholen het grootst. Zij hebben de minste achterblijvers.13 Maar deze scholen hebben wel de minste deskundigheid in huis en weinig samenhang in hun programma voor cultuureducatie. Dat bevestigt de vrees dat toch vooral anderen het werk doen, experts van buiten en geld van buiten. Ze maken goed gebruik van regelingen en faciliteiten, maar te vrezen valt dat er weinig van hun cultuureducatie overblijft als deze externe inspanningen minder worden of stoppen door het wegvallen van de extra financiering vanuit het programma Cultuur en School. De samenwerking tussen scholen en kunstenaars/kunstinstellingen bij de ontwikkeling en uitvoering van culturele activiteiten is overigens laag. Het aantal basisscholen dat echt samenwerkt om inhoudelijke samenhang in het programma te bereiken, schommelt tussen 5 en 10%, bij VO-scholen tussen 5 en 19%. Je vraagt je dan ook af wat scholen dan precies doen op het vlak van samenwerking met bijvoorbeeld centra voor de kunsten en culturele instellingen. Gaat dat allemaal over beleid, organisatie, coördinatie en het inkopen van kant-en-klare producten zoals lespakketten en excursies? Dat laatste blijkt het geval te zijn volgens de onderzoekers: ‘Te vaak wordt nog gebruik gemaakt van het bestaande aanbod van de instellingen’.14 Te vaak? In dit waardeoordeel klinkt door dat de onderzoekers weinig distantie van het beleid van de opdrachtgever tonen, maar dit terzijde. De bibliotheek wordt gezien als een belangrijke partner, maar van gezamenlijke ontwikkeling en uitvoering van activiteiten met bibliotheken is slechts bij 12% PO- en 13% VO-scholen sprake.15 Wat houdt de samenwerking dan wel in? Kortom, vernieuwing manifesteert zich bij de scholen vooral in randvoorwaarden (beleid, organisatie, samenwerking), op instigatie van overheidsbeleid. Er mogen dan koplopers en achterblijvers zijn en het aantal koplopers mag dan wel groeien, maar de beweging en verandering zitten hem in de randvoorwaarden. In kernzaken als deskundigheidsbevordering, urentabel, inhoud en disciplines (muziek en tekenen) verandert er niet zo veel en zeker niet in snel tempo. De onderzoekers komen zelf ook tot die conclusie als ze eerst schrijven dat de VO-scholen ‘het meest gevorderd zijn met het aanstellen van een cultuurcoördinator en het vastleggen van een visie’, maar meteen daarop laten volgen:‘Binnen de kunstvakken is er niet zo veel veranderd de laatste decennia’.16 Onderzoek naar cultuurparticipatiebeleid van provincies en gemeenten Naast de landelijke monitoronderzoeken onder scholen zijn er tal van andere onderzoeken uitgevoerd door gemeenten en provincies, waarin de aandacht zich vooral concentreerde op de relatie tussen culturele instellingen en scholen. Hoewel deze onderzoeken ieder hun eigen vraagstelling bevatten en primair voor de opdrachtgevers zelf dienen, vertonen zij geen opvallende verschillen met de uitkomsten van de monitoronderzoeken waar het gaat om de relatie tussen culturele instellingen en scholen. Zo bevestigt het rapport van Bureau Driessen over de rol van de instellingen in Amsterdam, de provincies Utrecht, Gelderland en Limburg, dat niet de scholen, in dit geval het primair onderwijs, maar de instellingen het meeste werk
124
Kanttekeningen bij de monitoronderzoeken cultuureducatie 2005-2009 Ton Bevers
doen, zowel beleidsmatig en organisatorisch als inhoudelijk met het aanbieden van activiteiten en hele programma’s (zoals kunstmenu’s) aan de scholen.17 Scholen laten het initiatief in veel gevallen over aan de instellingen. Die zijn intermediair, netwerker, adviseur en expert. Hoewel de resultaten lang niet slecht zijn, vinden de meeste instellingen het wel moeilijk om scholen zover te krijgen dat ze een eigen vraag articuleren. Verder wordt in de conclusies de vraag gesteld of de basisscholen ‘soms niet erg aan het handje worden gehouden’ en of er niet te veel tijd en energie wordt gestoken in het organiseren van werk.18 Zo lezen we: ‘Ontelbaar lijkt het aantal nieuwe werkvormen: werkoverleggen, nieuwe stichtingen, samenwerkingsverbanden, hergroepering van bestaande instellingen, nieuwe regelingen en dergelijke.’19
17. Esselink, S. H. & Driessen, F. M. H. M. (2009). Cultuureducatie in het primair onderwijs : een beschrijving van de situatie in Amsterdam, provincie Utrecht, Gelderland en Limburg. Utrecht: Bureau Driessen, p. 57.
18. Ibidem, p. 58. 19. Ibidem, p. 58.
Dezelfde geluiden klinken door in het rapport Doorverbinden, de eindevaluatie van de Cultuurnota Cultuur verbindt 2005-2008 van de provincie Noord-Holland. Scholen zijn door gebrek aan tijd en deskundigheid onvoldoende in staat om hun wensen en behoeften in een duidelijke vraag te formuleren en zij spelen een weinig actieve rol in de samenwerkingsprojecten die de culturele instellingen verzorgen. Na afloop van een project ‘zakt veelal het enthousiasme op een school ook in’.20 De duurzaamheid van de netwerken is dan ook niet gegarandeerd vanwege een gebrek aan effectieve vraag van de kant van de scholen.21
20. Berkhout, T. & Bron, E. (2008). Doorverbinden. Eindevaluatie provinciale cultuurnota ‘Cultuur Verbindt’ 2005-2008. Haarlem: Provincie Noord-Holland, p. 17. 21. Ibidem, p. 22.
Een regelmatig terugkerend commentaar van onderzoekers aan het slot van hun rapporten gaat over de duurzaamheid van hetgeen Cultuur en School in de afgelopen twaalf jaren in gang heeft gezet. Wat zal er gebeuren met de cultuurcoördinatie, de samenwerkingsverbanden, de projecten en al die andere activiteiten die door Cultuur en School financieel ondersteund werden, als die tijdelijke financiële extra’s ophouden te bestaan? Wie deze vraag oproept, geeft ook al het antwoord, namelijk dat van de twijfel. Over cultuureducatiebeleid Het eerste wat mij verbaasde na kennismaking met de grote hoeveelheid recente onderzoeksliteratuur over cultuureducatie op scholen was het contrast tussen de toch wel marginale positie van cultuureducatie in het onderwijs en het zware offensief van Cultuur en School op landelijk, provinciaal en gemeentelijk niveau met een arsenaal van doelen en beleidsinstrumenten, de mobilisatie van heel veel instellingen en experts en de uitvoering van veel onderzoek. Mijn tweede constatering is dat er geen andere schoolvakken zijn waarvoor met zoveel ijver buitenschoolse contacten worden aangeknoopt, en dan vooral door instellingen en personen van buiten de school. Rekenen, lezen, schrijven, taal, gymnastiek, geschiedenis, aardrijkskunde, scheikunde, biologie, dat leer je toch vooral op school en niet door duurzame samenwerking met allerlei buitenschoolse instellingen, ingehuurde experts en aangekochte producten. Een derde gedachte die bij lezing van de onderzoeksrapporten voortdurend in mij opkwam, was de vraag ‘waar is de docent gebleven?’. Het slot van deze bijdrage gaat niet meer over het cultuureducatieonderzoek, maar zijn niet meer dan enkele kanttekeningen bij het
125
Kanttekeningen bij de monitoronderzoeken cultuureducatie 2005-2009 Ton Bevers
cultuureducatiebeleid waarover die onderzoeken hebben gerapporteerd. De drie bovengenoemde opmerkingen komen in deze kanttekeningen min of meer terug. Op de opiniepagina van NRC-Handelsblad schreef Ton van Haperen, leraar, lerarenopleider en publicist: ‘Schoolorganisaties prikkelen leraren niet tot presteren in de klas, maar tot doorgroeien in beheertaken. Dus als een bewindspersoon in de beurs tast voor kwaliteitsverbetering, lost dat geld op in meer bureaucratie uitgevoerd door docenten die in ruil daarvoor minder lesgeven’.22
22. Haperen, T. van (2010, 3 maart). Beheer terug naar minister. Niveau leraren omhoog; minder management. NRC-Handelsblad.
Is zo iets ook aan de hand bij het programma Cultuur en School? Impliceren groeiend overleg met culturele instellingen en de toename van het aantal cultuurcoördinatoren dat de daarbij betrokken docenten ook minder uren voor de klas staan? Nee, dat niet. De cultuurcoördinator is verantwoordelijk voor dit overleg en moet ook zijn collega’s raadplegen. Maar het betekent wel dat ze vaak moeten winkelen bij die instellingen, waarvan sommigen zelfs aardige wurggreepcontracten hebben. Liever zou je dus mooie bijscholingstrajecten via de opleidingen creëren dan dit. We weten het in dit geval niet precies, maar wel is bekend dat, hoe positief begrippen als samenwerken, integreren, overleggen en coördineren ook klinken, de activiteiten die daarvoor staan de neiging hebben om te expanderen. In sectoren van onderwijs, zorg en openbaar bestuur zijn genoeg voorbeelden te vinden van expansie van functies met een vage, niet omgrensde expertise. Van Haperen wijst dan ook terecht op de centrifugale beweging die bepaalde taken en functies veroorzaken, een beweging weg van de kerntaken van doceren en evalueren in de richting van organiseren, coördineren, besturen en beleid maken. Die beweging wordt nog eens versterkt door het onbedoelde gevolg dat beleid en organisatie een stijgende behoefte opwekken tot nog meer samenwerking, afstemming en overleg. Als in beleid- en adviesteksten vaak de begrippen samenwerking, ondersteuning, afstemming, overleg, uitwisseling, coördinatie of implementatie voorkomen, wees dan op je hoede en vraag je af wie daar beter van worden. Het beleidsprogramma Cultuur en School staat bol van deze begrippen. Joost Kuggeleijn, beleidsmedewerker van OCW en betrokken bij Cultuur en School wijst op de beperking van beleid gericht op cultuureducatiebeleid in plaats van op de inhoud: ‘Er zijn enorm veel scholen die meedoen, enorm veel activiteiten, leerlingen, en vouchers…. Dit roept vragen op over de kwaliteit van de cultuureducatie: stelt het ook allemaal wel iets 23. voor? Het is een kwetsbaar punt dat wij niet of nauwelijks weten wat Joost Kuggeleijn in: Hagenaars, P. (2008). scholen doen; we hebben geen zicht op de kwaliteit van de activiDoel en streven van Cultuur en School. In M. van Hoorn (red.), Pegasus’ vlucht teiten, en we kunnen hierop dus ook niet sturen’.23 Het lijkt op een gevolgd. Cultuur en School 1997-2007: excuus. De overheid kan niet sturen op inhoud en daarom kiest ze doelstellingen, onderzoek en resultaten (pp. 10-49). (Cultuur + Educatie 21). voor sturen op beleid. Een voorbeeld van expanderend beleid: hoe Utrecht: Cultuurnetwerk Nederland, p. 38. meer overheid, des te meer overhead. Het lijkt erop dat cultuureducatie op school een status aparte heeft. Ik ken geen ander schoolvak waarbij de drang zo sterk is om de buitenwereld letterlijk binnen school te halen of klassikaal erop uit te trekken en die wereld op te gaan zoeken.
126
Kanttekeningen bij de monitoronderzoeken cultuureducatie 2005-2009 Ton Bevers
Het hele culturele aanbod kan dankzij de mediatechnologie virtueel in het klaslokaal binnengehaald worden. Ik weet wel dat er niets boven een live performance gaat en dat een directe confrontatie met kunstwerken een grote meerwaarde heeft, maar voor overdracht van kennis en ervaring is het niet langer noodzakelijk om daarvoor de school te verlaten. We hebben hier te maken met historisch gegroeide praktijken. De vernieuwing in cultuureducatie zou ook gezocht kunnen worden in meer gebruik maken van het virtuele aanbod van de culturele instellingen.
Ton Bevers Ton Bevers (1948), socioloog, is hoogleraar Algemene Cultuurwetenschappen aan de Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam. Zijn onderwijs, onderzoek en publicaties liggen op het gebied van de kunstsociologie, cultuurtheorie en cultuurbeleid.
Het valt te begrijpen dat de overheid culturele instellingen en scholen meer wil laten samenwerken. Nogal wat culturele instellingen zijn afhankelijk van schoolbezoeken en dienstverlening aan scholen. De scholen op hun beurt profiteren van de expertise van de culturele instellingen en zien voordeel in de uitbesteding van activiteiten en het inkopen van producten, omdat dit tot taakverlichting leidt. Voordeel voor beide partijen, zo lijkt het, maar de vraag is of de inhoud van het onderwijs er zoveel beter van wordt. Tot besluit Er is sinds de start van het programma Cultuur en School veel onderzoek verricht, in de lengte door onderzoek in de tijd te herhalen, in de breedte door onderzoek bij zowel scholen als culturele instellingen en ondersteunende organisaties te laten plaatsvinden en in de hoogte door als Rijk, provincies en gemeenten opdrachten tot onderzoek te verlenen. Geen wonder dat we, nu we al die rapporten ter beschikking hebben, ons vragen gaan stellen over de vergelijkbaarheid van de resultaten ervan en over lacunes en doublures. Het is achteraf gemakkelijk praten, maar zonder op deze vragen verder in te gaan, verdient het wel aanbeveling om bij vervolgonderzoek in dit veld een strakkere regie te hanteren. Het ligt voor de hand dat Cultuurnetwerk Nederland als kenniscentrum hierin een sterke rol kan spelen, zeker voor wat betreft de landelijke monitoronderzoeken onder scholen. In deze onderzoeken kunnen namelijk ook culturele instellingen, steunpunten, gemeenten en provincies voor zover zij als partners van de scholen relevant zijn, in beeld gebracht worden, door scholen te onderzoeken op de mate, de vorm en de inhoud van hun contacten met deze partijen. Dat daarnaast lokale en regionale overheden voor hun eigen beleid zelf onderzoek blijven entameren onder culturele instellingen en hun relaties met scholen is vanzelfsprekend. Zij zouden dat het beste kunnen doen na kennisneming van de rapportages van de landelijke monitoronderzoeken en in overleg met de onderzoekers van deze monitoren, onder regie van Cultuurnetwerk Nederland. We hebben al gezien uit de monitoronderzoeken dat alle inspanningen op het terrein van cultuureducatiebeleid ten spijt, de inhoud van het cultuuronderwijs – deskundigheid van leerkrachten en docenten, inhoudelijke samenwerking met culturele instellingen en samenhangend lesprogramma – er niet zichtbaar op vooruit is gegaan. De randvoorwaarden stonden centraal in het programma Cultuur en School en dus ook in al het daaraan gekoppelde onderzoek. Niet de kern, namelijk de docent, het vak, de klas en de school. De school is dé plek om op een weldoordachte
127
Altijd wat te bieden Ariëtte Kasbergen
manier en volgens een goed doordacht plan iets te leren. Dat geldt voor elk vak dat de moeite waard wordt gevonden om in het curriculum een plaats te krijgen. Leren doe je op school. Een mens leert overal en altijd wel iets, maar leren op school is iets heel bijzonders. De fysieke ruimte van de school is een begrensde ruimte, afgesloten van de buitenwereld voor de duur van de lessen. De sirene, de bel of welk signaal dan ook markeert de grens tussen de buitenwereld en de school. Die beslotenheid schept een eigen atmosfeer die bij docenten en leerlingen een houding afdwingt van discipline en concentratie. Het hoeft geen verder betoog dat dit niet impliceert dat de school zich afsluit van de samenleving, juist niet. Waar zou de inhoud van het onderwijs anders over moeten gaan dan over die buitenwereld? Maar wie zou daar beter voor kunnen staan dan de vakdocent?
Altijd wat te bieden Ariëtte Kasbergen
Over actieve cultuurparticipatie op straat en in de wijk valt veel te zeggen. Als ik aan onze dagelijkse praktijk in De Muzerije, centrum voor de kunsten in ’s-Hertogenbosch denk, dringen zich direct een aantal karikaturen op. Bijvoorbeeld de cynische oude rot in het artistieke vak: ‘Dat is toch geen kunst! Dat noem je educatie. Kunst is dan alleen middel.’ Kunst heeft een speciale kracht, ze raakt. Daarbij maakt het voor de maker en degene die het meemaakt niet uit of kunst doel of middel is. Die discussie is niet
interessant voor degenen die iets beleven door en met kunst. Daarbij is het mijn ervaring dat als je met kunst sociale verbetering nastreeft, dat vooral werkt als je kunst inzet als middel én als doel. Stel je geen artistieke eisen aan je doelgroep, maar gaat het alleen om meedoen, dan voelen deelnemers dat haarfijn aan en voelen zij zich vaak niet serieus genomen. Ook hangjongeren willen uiteindelijk graag een artistieke prestatie leveren die op de juiste termen beoordeeld wordt. Of neem de goedbedoelende naïeve projectmedewerker: ‘En dan gaan we die jongeren leuk laten breakdancen!’ Wat mensen niet kennen, kunnen ze niet vragen. Wel kun je aansluiten bij een vaag idee, een wens, de omgeving of ervaring van mensen. In dialoog kun je samen de vraag boven laten komen, verbeteren en spannender maken, waarbij grenzen verlegd worden. Uitgaan van wat er is en daar samen op verder bouwen, zorgt ervoor dat de doelgroep in dat traject niet alleen kennis met ons maakt, maar wij ook intensief met de doelgroep. Door samen te werken met organisaties die de betreffende doelgroep al bereiken (onderwijs, welzijnswerk, doelgroepkoepels, culturele verenigingen), kunnen wij aanbod ontwikkelen dat past bij de specifieke vraag en dat wordt gegeven door docenten die kunnen luisteren en mensen kunnen verleiden mee te gaan in het spannende proces van kunst maken. De kennis en ervaring die met de uitvoering wordt opgedaan, benutten wij voor nieuw cursusaanbod dat aansluit op en betaalbaar is voor de doelgroep. Dit bieden we als pilot aan, aansprekend en op het juiste moment. Bij gebleken succes wordt het (nieuwe) aanbod opgenomen in ons reguliere aanbod
128
Altijd wat te bieden Ariëtte Kasbergen
en is een deel van de doelgroep ingestroomd. In feite is bovenstaande een marketingstrategie waarbij product, prijs, plaats en tijd, personeel en promotie op de doelgroep worden afgestemd. Daarmee is De Muzerije in staat veel verschillende doelgroepen te bereiken die ons normaal gesproken niet weten te vinden. En dan hebben we de vermoeide wijkbewoner: ‘Daar heb je weer zo’n mevrouw die denkt dat ik alleen van Surinaamse liedjes houd!’ Alleen straatkunst op brede scholen? Turkse volksdans voor meisjes met een hoofddoekje? In Rotterdam
Ariëtte Kasbergen Ariëtte Kasbergen studeerde in 1989 af als etnomusicologe en volgde later opleidingen op het gebied van bedrijfskundig management en personal coaching. Zij is manager Muziekschool bij de SKVR in Rotterdam. Zij heeft tevens een eigen bedrijf op het gebied van coaching, training en intervisiebegeleiding.
129
initiatieven kenmerken zich door incidentenpolitiek en niets is zo dodelijk voor het bevorderen van duurzame cultuurparticipatie als projecten die komen en gaan. Continuïteit en een langetermijnvisie zijn maar weinig in beeld. Vandaar onze niet aflatende zoektocht naar mogelijkheden voor continuïteit. Ik beschreef al de manier waarop we door ons ontwikkelde nieuwe projecten opnemen in ons reguliere aanbod. Daarnaast zoeken wij aansluiting met activiteiten als Kunstbende en Voor Talent Wordt Geklapt (lokale variant, gericht op jongeren in achterstandswijken). Ook helpen we om activiteiten in vrijwilligerscircuits of een vereniging te laten opgaan. En vergeet die verbaasde woningbouwondernemer niet: ‘Kunst? Wat moeten wij daarmee?’ Toen ik net in de kunsteducatie werkte, vertelde een directeur van een woningbouwcorporatie over jongeren die begeleid gingen wonen om na een gevangenisstraf te herintegreren in de maatschappij. Hij vertelde over ondersteuning bij zaken als werk en inkomen, budgetbeheer, sociale vaardigheden, gezondheid en vrijetijdsbesteding met sportactiviteiten. Ik was verbaasd dat wij niet aan tafel zaten, ik was immers vanzelfsprekend overtuigd van de meerwaarde van kunstbeoefening voor iedereen. Het was niet bij hem opgekomen, maar hij liet zich snel overtuigen door mijn argument dat kunstbeoefening niet alleen bijdraagt aan de artistieke, maar ook aan de persoonlijke, sociale, motorische en intellectuele ontwikkeling. In opdracht van diezelfde directeur beschilderde een docent van ons later met school-
“Niets is zo dodelijk voor het bevorderen van duurzame cultuurparticipatie als projecten die komen en gaan” draaide ooit een kunstenares met een minisubsidie een schilderatelier voor allochtone kinderen uit de buurt. In de eerste les werkte ze met een digitale camera en een bureaulamp. ‘En dan weten ze wat Rembrandt-licht is!’ zei ze trots. Rembrandt van Rijn, ook voor allochtone kinderen dus. Het is voor iedereen interessant om kennis te maken met de diversiteit van kunst. Overal op de wereld wordt kunst gemaakt en iedere omgeving levert iets anders op: de kleuren van Afrikaanse kunstenaars, het licht van de Nederlands Rembrandt, de vaardigheid van Chinese kalligrafen. De vriendelijke, doch besliste adviseur van een fonds: ‘Je kunt hier maar één keer aanvragen, dat weet je toch wel?’ Kunst beoefenen leer je niet in een paar maanden. Veel beleid en
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
kinderen een aantal grijze garagedeuren aan een saai pleintje. We hebben altijd wat te bieden is ons motto en daarmee worden we tegenwoordig bij veel maatschappelijke ontwikkelingen, vieringen en activiteiten aan tafel gevraagd. Als laatste de wishfull thinking beleidsambtenaar: ‘Het geven van individuele vioollessen op locatie in een welgestelde wijk is ook wijkgericht werken hoor, dat mag je best meetellen.’ Ook bij het verstrekken van incidentele subsidies zou aandacht moeten zijn voor de langere termijn. Succesvolle activiteiten die door hun incidentele wervingsmogelijkheden heen zijn, zouden gemakkelijker moeten kunnen doorstromen naar structurele financiering. Dat een overheid daarbij heel kritisch mag zijn, is voor mij vanzelfsprekend. Meer integrale beleidsontwikkeling voor cultuur, onderwijs en welzijn kan daarbij een helpende hand bieden. Veel van bovengenoemde activiteiten blijken deze drie beleidsterreinen te bestrijken. Zij ondervinden daar echter geen voordeel van, maar vaak juist hinder door kastje-naar-de-muurverwijzingen. Ten slotte zou ik het prachtig vinden als het Fonds voor Cultuurparticipatie aan het eind van deze vier jaar een flinke groei kan constateren van (langdurige) actieve kunstbeoefening door doelgroepen die eerder niet deelnamen.
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
Enkele kerngegevens Het Fonds voor Cultuurparticipatie wil via de Regeling Cultuurparticipatie voor provincies en gemeenten bijdragen aan de versterking van de lokale infrastructuur voor amateurkunst, erfgoed en volkscultuur. Om te bepalen hoe deze versterking kan plaatsvinden en welke maatregelen het beste effect opleveren, is in de eerste plaats inzicht nodig in de huidige situatie: wie zijn er actief als beoefenaars, in welke vormen vindt die beoefening plaats, welke organisaties zijn hier direct of indirect bij betrokken, welke educatie of andere dienstverlening is in het spel en is er interactie met professionals. In de tweede plaats moet duidelijk zijn hoe de geldstromen verlopen en welk aandeel de overheid heeft via subsidies en ondersteuning aan organisaties of activiteiten. Dat is al met al een complex geheel, waarbij bovendien van veel aspecten maar weinig bekend is. De verkenning in deze bijdrage is beperkt tot de amateurkunst oftewel kunstbeoefening in de vrije tijd. Daarbij ga ik slechts zijdelings in op de onderliggende hamvraag, namelijk waarom de overheid zich bemoeit met kunstbeoefening in de vrije tijd. Wel komt de vraag aan de orde wat de bijdrage van de overheid in die markt nu oplevert.
Kunstbeoefening in de vrije tijd is een privégebeuren. Er zijn verschillende manieren om aan kunstbeoefening te doen: alleen thuis, informeel met een groepje mede-enthousiastelingen, als lid van een club of vereniging, door het volgen van
130
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
lessen bij een instelling of privé-docent. Vaak is er sprake van combinaties: men schildert in zijn eentje thuis en volgt daarnaast een cursus in een centrum voor de kunsten. Of men is lid van een toneelvereniging, maar speelt ook zelf verzonnen acts met een vriendin. Bijna de helft van de kunstbeoefenaars is in meer dan één discipline actief: vooral degenen die schrijven en die aan theater doen, zijn ook actief in één of meer andere disciplines. 1. Wat mensen in hun vrije tijd aan kunstbeoefening doen, is tot op Vierjaarlijks Aanvullend Voorzieningenzekere hoogte bekend dankzij bevolkingsonderzoek, met als belanggebruik Onderzoek, onder circa 15.000 Nederlanders van 6 jaar en ouder. rijkste bron de vragenlijsten van het AVO.1 Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)2 rapporteert dat in 2007 bijna de helft van de be2. Broek, A. van den, Haan, J. de & Huysvolking (van 6 jaar en ouder) zei in het afgelopen jaar in de vrije tijd mans, F. (2009). Cultuurbewonderaars en een of andere vorm van kunstbeoefening te hebben gedaan; dat zijn cultuurbeoefenaars. Trends in cultuurparticipatie en mediagebruik. Den Haag: SCP. omgerekend 7,5 miljoen mensen. Ruim een derde (37%) daarvan zei 3. les te hebben gevolgd (2,4 miljoen mensen) en ongeveer een kwart Blok, A., Stam, B. & Lelij, B. van der (2001). (27%) was lid van een vereniging (2 miljoen mensen). Rond de 20% Amateurkunst. Profielen op basis van Socioconsult: PAK en FAK. Amsterdam: is zowel lid van een vereniging als cursist. Deze percentages zijn al Motivaction. een lange periode min of meer stabiel. Een extrapolatie daarvan, waarbij een ondergrens wordt getrokken bij een tijdsbesteding van 50 minuten per week, wordt meestal gebruikt om de groep serieuze amateurkunstenaars te bepalen: dat zijn er zo’n 5,5 miljoen.3 De deelname, lesdeelname en organisatiegraad wisselen sterk per discipline. Er zijn naar schatting van Kunstfactor minimaal 25.000 verenigingen voor kunstbeoefening, in grote meerderheid op het gebied van muziek. De buitenschoolse educatie wordt vooral verzorgd door particuliere instellingen en docenten, vervolgens door centra voor de kunsten en ook veelal vanuit verenigingen. Kleinere aanbieders zijn de volksuniversiteiten en sociaal-cultureel werk (buurthuizen, culturele centra). Deze kerngegevens overziend kan de conclusie zijn dat het overgrote deel van de kunstbeoefening buiten het zicht en bemoeienis van de overheid en gesubsidieerde instellingen plaatsvindt. Het grootste deel van de activiteiten doen mensen alleen of in informeel verband. En ook in georganiseerde vorm, als verenigingslid, is men nauwelijks traceerbaar: verenigingen zijn lang niet altijd aangesloten bij koepelorganisaties. We moeten het doen met globale inschattingen van het verenigingsleven. We hebben door enkele recente onderzoeken een beter beeld van de markt, hoewel er nog veel onzekere factoren blijven. Deze bijdrage biedt een caleidoscopisch beeld van de hedendaagse kunstbeoefening in Nederland, op sommige plekken gedetailleerd uitgewerkt, elders nog slechts in enkele voorzichtige houtskoollijnen. De aanbieders en hun publiek Dankzij enkele studies die het SCP onlangs met andere partijen in opdracht van het Ministerie van OCW verrichtte, is het beeld van kunstbeoefening al een stuk duidelijker. Als onderdeel van die studies is zo goed mogelijk in kaart gebracht welke 4. partijen op dit moment betrokken zijn bij amateurkunst.4 Broek, A. van den (red.) (2010). Het SCP heeft daarbij een aantal expertise-instellingen ingeschaMogelijkheden tot kunstbeoefening in de vrije tijd. Den Haag: SCP. keld die een deel van het onderzoek hebben gedaan: Kunstfactor
131
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
voor verenigingen, Cultuurnetwerk Nederland voor gesubsidieerde instellingen en de particuliere markt, Oberon en Sardes voor het onderwijs. Het SCP heeft zelf nader onderzoek gedaan naar informele verbanden en het overheidsbeleid. Onderwijs Hoewel buiten het bestek van kunst in de vrije tijd hebben Oberon en Sardes voor het SCP-onderzoek gekeken naar kunstbeoefening en kunsteducatie in het onderwijs, om toch een compleet beeld van de mogelijkheden tot kunstbeoefening te verkrijgen. Door ontwikkelingen als de brede school, maar zeker ook de cultuurprofielschool is het onderscheid tussen het schoolcurriculum en buitenschoolse activiteiten enigszins aan het vervagen. Ook tradities als de schoolmusical, 5. Broek, A. van den (2010). FAQ’s over die op talrijke scholen het hoogtepunt vormt bij het afscheid van de kunstbeoefening in de vrije tijd. Den Haag: SCP. De besproken steekproef had leerlingen uit groep 8, zijn intensieve vormen van kunstbeoefening bovendien een ondergrens van 16 jaar, die ook voor een deel in de vrije tijd plaatsvinden. Desondanks gaan waardoor de cijfers anders uitpakken dan het AVO met een ondergrens van 6 jaar. we hier niet verder in op kunstbeoefening op school. Verenigingen Verenigingen zijn een belangrijke organisatievorm in kunstbeoefening. Eén op de vier amateurkunstenaars beoefent zijn hobby bij een vereniging, club of gezelschap. Onlangs zijn de organisatievormen nader uitgezocht in een aanvullend onderzoek op het AVO met een bredere definitie van ‘ergens bij horen’.5 Van de kunstbeoefenaars bleek 13% lid van een vereniging, 11% lid van een koor en 10% lid van overige verbanden (fanfare, ensemble, band). Maar de grootste groep, 16% van de kunstbeoefenaars (oftewel 8% van de bevolking van 16 jaar en ouder), neemt deel aan een informeel verband. Omdat men in meer verbanden actief kan zijn, mogen deze percentages niet bij elkaar worden opgeteld. Per kunstdiscipline zijn er grote verschillen. Bij theater is 68% georganiseerd, bij muziek 34%. Bij beeldende kunst en multimedia is de organisatiegraad juist laag (respectievelijk 10 en 5%). Telkens zijn informele verbanden de grootste groep, maar bij dans is er een sterke afwijking. Daar is 20% van de beoefenaars verenigingslid en 4% deelnemer in een informele groep. Ook bij zingen wijken de verhoudingen af : 34% zingt in een koor, 16% in verenigingsverband, 13% in informeel verband en 4% in een duo of band. Naast beeldend blijken hier vooral ook filmen en creatief schrijven zeer solistische bezigheden: slechts 1 procent is lid van een vereniging en enkele procenten van de filmers en schrijvers nemen deel aan een informeel verband. Ook al is theater veel sterker georganiseerd, amateurmuziekverenigingen domineren het verenigingsleven, omdat muziek (zang of een instrument bespelen) in omvang een veel grotere discipline is. Van de drie miljoen amateurzangers en – instrumentalisten is ongeveer één miljoen verenigingslid. Kunstfactor kent ongeveer 12.500 muziekverenigingen, maar schat in dat er waarschijnlijk twee keer zoveel zijn. Veel verenigingen hebben een behoudend karakter. Een schildersvereniging met ontmoetingsavonden, gastworkshops en een jaarlijkse ledententoonstelling; een koor met de wekelijkse repetities en regelmatige optredens: daar is niets mis mee. Toch
132
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
zijn de druk op de vrije tijd (met grote concurrentie van onder meer sport, recreatie en zorgtaken) en de toenemende weerstand tegen het voor langere tijd je verbinden aan een club, ontwikkelingen die de vitaliteit van het verenigingsleven doen afkalven. De aanwas van (jonge) leden stokt en voor bestuursfuncties wordt het lastiger vrijwilligers te vinden. Een antwoord daarop is het meer projectmatig aanbieden en organiseren van activiteiten: een tijdelijke samenwerking of verband aangaan rondom een productie, tentoonstelling of andere doelstelling. Dit vergt echter van verenigingen extra organisatievermogen, en dat is nu juist een heikel punt. Daarnaast zijn de digitalisering van de communicatie in de samenleving en de veranderingen in de kunsten en artistieke subcultuur van negatieve invloed op de verenigingsvorm. De communities op internet zijn vooral informele en tijdelijke verbanden. Maar in sommige gevallen zijn ze te beschouwen als digitale verenigingen: niet zelden wordt een groep forumleden een vaste en hechte groep die elkaar beter keert kennen en soms ook elkaar fysiek gaat ontmoeten. Contacten tussen kunstbeoefenaars via internet zijn echter meestal tijdelijk en ad hoc. Ook nieuwe ontwikkelingen in kunst – internationaal, digitaal, snel, informeel, origineel, jong, vernieuwend – passen slecht bij een vaste verenigingsstructuur. Het verenigingsleven is vaak het cement van de lokale samenleving en amateurkunst speelt hierin een belangrijke rol, die gemeenten ook uitdrukken in subsidie en ondersteuning. Tussen 1995 en 2007 neemt het aandeel mensen dat lid is van een vereniging niet af, maar zelfs iets toe: van 10 naar 12 % van de bevolking. Dat zijn bijna twee miljoen mensen. Ook in de nabije toekomst is er waarschijnlijk weinig aan de hand, want de babyboomgeneratie is aan pensioen toe en deze is relatief welvarend, cultureel geïnteresseerd en zal waarschijnlijk de scheurtjes in het verenigingsleven nog gladstrijken. Voor de langere termijn is echter de aansluiting met de jongere generaties essentieel. Mogelijk zijn dan verenigingen niet de juiste organisatievorm, maar is het nodig meer flexibele en informele verbanden te organiseren. Hoe dan ook zal samenwerken, samen spelen, samen inspiratie en ervaring opdoen essentieel blijven in kunstbeoefening. Dat lukt waarschijnlijk ook zonder overheidsbemoeienis wel, maar het stimuleren en ondersteunen van dergelijk aanbod is mogelijk een belangrijke factor in de daadwerkelijke cultuurparticipatie. Het zou interessant zijn om bij pilots op dit gebied de effecten op cultuurparticipatie zowel qua omvang als qua leeftijdsgroepen te analyseren. Centra voor de kunsten Kunsteducatie is een belangrijk aspect van kunstbeoefening en cultuurdeelname, met de centra voor de kunsten als belangrijke basis. In toenemende mate zijn de centra ook actief in het reguliere onderwijs: momenteel heeft 58% onderwijsgerichte activiteiten. We weten vrij veel over de centra, want ze worden gesubsidieerd door gemeenten en zijn grotendeels aangesloten bij de branchevereniging Kunstconnectie. In de afgelopen decennia is het aantal door schaalvergroting afgenomen, maar het totaal aan publieksbereik, aanbod, inkomsten en uitgaven 6. is gestaag groeiende. Cultuurnetwerk Nederland telde in 2009 182 Visser, H. & Meulen, J.A.J. van der (2009). instellingen (een flinke teruggang van de ruim 250 instellingen Kunstzinnige vorming 2005 en 2007. Den Haag/Heerlen: CBS/Kunstconnectie. twintig jaar geleden), terwijl het Centraal Bureau voor Statistiek6
133
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
- 20.000
10 – 20
20.000 – 30.000
20 – 25
30.000 – 40.000
25 – 30
40.000 – 50.000
30 – 35
+ 50.000
+ 35
Figuur 1: Leerlingen en cursisten centra voor de kunsten in 2007 per provincie, respectievelijk per 1000 inwoners per provincie
en anderen uitgaan van 245 instellingen. Naast het niet meetellen van steunfunctieinstellingen zit het verschil mogelijk ook in een aantal centra die geen lid zijn van de Kunstconnectie en die Cultuurnetwerk tot het particulier circuit rekent, en in de zelfstandige Jeugdtheaterscholen die Cultuurnetwerk tot een aparte categorie rekent. Centra voor de kunsten zijn inmiddels overwegend gecombineerde instellingen: grotere instellingen met een aanbod verspreid over meer disciplines. Muziek wordt bij 84% van de instellingen aangeboden, theater, dans en beeldend bij ongeveer 65%, audiovisueel bij 52% en literair bij 28% van de instellingen. Het gaat zeker niet alleen om traditioneel aanbod. In het cursusaanbod zit bijvoorbeeld ook pop- en wereldmuziek (54% van de centra), studio- en geluidstechniek (20%), werelddans en streetdance (beide 35%), theatersport (16%) en urban arts (25%). Dit laatste wordt, zoals te verwachten, vooral in de stedelijke gebieden aangeboden. Overigens is vanuit de deelnemers gezien de verdeling anders: 59% van de leerlingen en cursisten komt voor muziek, 14% voor beeldend, 12 % voor dans en 15% voor het overige aanbod. Naast open cursussen, lessen en onderwijsprojecten is er een groot aanbod in incidentele workshops (57% van de centra), projecten (47%) en oefenruimtes (43%). Gecombineerde instellingen lopen daarin sterk voorop bij creativiteitscentra en muziekscholen. Verder heeft een deel van de centra voor de kunsten (38%) aanbod voor bedrijfsuitjes, jubilea, kinderfeestjes en dergelijke, van vaste workshops tot maatwerk, en aanbod aan lezingen en excursies (28%). Veel centra hebben eveneens een podium, expositieruimte, en/of delen een gebouw met een andere culturele instelling met verschillende faciliteiten. De centra zijn te beschouwen als een basisinfrastructuur van de kunsteducatie in de vrije tijd in Nederland. Van de 441 gemeenten hebben 160 een centrum voor de kun-
134
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
135
sten, maar deze centra werken vaak voor meer gemeenten en hebben daar ook vaak dependances. Juist in plattelandsgebieden zorgen de centra voor een stabiel aanbod, terwijl in de stedelijke gebieden de marktwerking en concurrentie zorgen voor een kleiner bereik van de centra. Figuur 1 geeft deze tendens goed aan. Links zijn de absolute aantallen leerlingen en cursisten van de centra per provincie af te lezen; dit loopt min of meer parallel aan de bevolkingsdichtheid van die provincies. Kijken we echter naar het aantal cursisten en leerlingen per duizend inwoners (rechterkaartje), dan zijn de verhoudingen bijna omgekeerd en is het publieksbereik van de centra in de dunbevolkte gebieden juist het hoogst.
deel van deze podia zijn onderdeel van jongerencentra of buurthuizen. Daarnaast zijn er gespecialiseerde poppodia, met als belangrijkste doel de programmering en stimulering van popmuziek. Anno 2008 waren er circa 100 gespecialiseerde poppodia in Nederland, vooral in de provincies Zuid-Holland en Noord-Holland. Binnen de programmering is er ruimte voor amateurmuzikanten en beginnende bands in 7. bijvoorbeeld bandwedstrijden. Daarnaast heeft 44% van de gespeciaDalen, T. van, Hoek, H. van der & Vreeke, liseerde poppodia oefenruimtes voor bands en beschikt 21% over een F. (2009). Het grote poppodium onderzoek 2008. Analyse van de ontwikkelingen in geluidsstudio. Bijna driekwart van de poppodia organiseert cultuurde bedrijfsvoering van de Nederlandse educatieve activiteiten, zoals cursussen en workshops voor jongeren, poppodia. Amsterdam: VNPF. veelal in samenwerking met het onderwijs en lokale muziekscholen.7
Het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS) telt in 2007 475.000 cursisten en leerlingen, zo’n 3,3 % van de Nederlandse bevolking en 7 % van de kunstbeoefenaars. Het SCP becijfert op basis van het AVO 2007 dat 37% van de beoefenaars les volgt: dat zou betekenen dat de centra voor de kunsten ongeveer een vijfde van de markt bedienen. De inschatting van die markt was tot voor kort erg lastig, maar in het al genoemde aanvullend onderzoek op het AVO bleek dat een kleine 20% van de beoefenaars naar een centrum voor de kunsten gaat. 14% zei les te hebben gevolgd binnen een vereniging. Maar verreweg de grootste groep, 40%, bleek een particuliere opleiding (bij een instelling of docent) te hebben gevolgd. Sociaal cultureel werk en poppodia In buurthuizen, jongerencentra, clubhuizen en wijkcentra bestaan doorgaans laagdrempelige mogelijkheden tot kunstbeoefening, in de vorm van workshops, middagactiviteiten, projecten, cursussen en/of repetitie- en optreedmogelijkheden. In de jongerencentra is vooral veel aandacht voor hedendaagse muziek. Het sociaalcultureel werk geeft momenteel hoge prioriteit aan het betrekken van allochtonen bij de Nederlandse maatschappij en dat uit zich in een grote voorkeur voor multiculturele activiteiten. CBS (Statline) telt in 2006 2090 instellingen en een totaalbudget van 1,2 miljard euro. Over de omvang van kunstbeoefening in het sociaalcultureel werk zijn echter geen gegevens. De samenwerking met centra voor de kunsten neemt toe, na een periode waarin veel centra zich sterk met de kunsten profileerden en afstand namen van ‘vorming’. 26 van de 182 centra hebben aanbod voor deze sector. Het aanvullend onderzoek van het SCP laat een aandeel van het sociaal-cultureel werk zien van 5% in de deelnemers aan lessen kunstbeoefening. Dans en muziek zijn daarbij verreweg de grootste groepen. Klopt dit cijfer, dan gaat het om 120.000 kunstbeoefenaars. Jongerencentra, maar ook een deel van de wijkcentra of andere welzijnsinstellingen, zijn voor jongeren een ontmoetingsplek waar zij hun subcultuur vormgeven. Er is soms een podium, expositie- en repetitieruimte of een educatief aanbod. Jongeren centra zijn waarschijnlijk belangrijke broedplaatsen van pop, urban, street, dance, hiphop en andere vormen van jeugdcultuur. Op basis van adreslijsten op internet is de inschatting dat er ongeveer 250 jongerencentra zijn. Poppodia liggen in het verlengde hiervan. In diverse overzichten van podia voor popmuziek in Nederland worden ongeveer 600 tot 750 podia genoemd. Een groot
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
Volksuniversiteiten en andere non-profit aanbieders kunsteducatie Er zijn in Nederland bijna 100 volksuniversiteiten, die een gevarieerd aanbod van vrijetijdscursussen voor volwassenen bieden. Het aanbod bevat meestal ook cursussen voor kunstbeoefening, voornamelijk tekenen en schilderen, gevolgd door digitale fotografie. Beeldhouwen en houtbewerking staan op de derde plaats, daarna literaire cursussen. Muziek en dans ontbreken vrijwel. Jaarlijks zijn er in totaal 200.000 tot 250.000 cursisten, waarvan naar schatting van de koepelorganisatie Bond van Nederlandse Volksuniversiteiten (BONV) een derde een cursus op kunstzinnig gebied volgt. Het merendeel daarvan betreft een cursus kunstgeschiedenis of kunstbeschouwing; 30.000 cursisten volgen een cursus kunstbeoefening. In het eerder genoemde aanvullende onderzoek van het SCP was het aandeel van de volksuniversiteiten in de groep lesnemers van kunsteducatie 3%. Dat zouden omgerekend 75.000 cursisten zijn, aanzienlijk meer. Merkwaardig genoeg zijn er volgens dit onderzoek voor dans de meeste cursisten van volksuniversiteiten, terwijl deze cursus volgens de koepelorganisatie nagenoeg niet voorkomt. In de steekproef van Cultuurnetwerk was er inderdaad ook nauwelijks aanbod in dans, wel veel in yoga en gymnastiek. Het zou interessant zijn om deze tegenstrijdigheid eens nader te onderzoeken. Overige non-profitaanbieders kunsteducatie Op jeugdtheaterscholen kunnen kinderen en jongeren van 6 tot 26 jaar theatrale vaardigheden ontwikkelen. Daarnaast werkt men in jeugdtheaterscholen ook altijd aan producties. Er zijn ongeveer 65 jeugdtheaterscholen (35 zelfstandig, 30 verbonden aan een centrum voor de kunsten), met zo’n 20.000 deelnemers. Ook jeugdcircussen richten zich op jeugd en jongeren. Aantallen zijn niet bekend: men schat tussen de 30 en 60 jeugdcircussen in Nederland, met elk een bereik van gemiddeld 100 tot 300 kinderen en jongeren. Particuliere aanbieders Er is maar weinig bekend over aantallen instellingen, docenten en deelnemers voor kunstbeoefening in de particuliere markt. We moeten het doen met indirecte schattingen. Het recente aanvullend onderzoek van het SCP op AVO levert nog het beste beeld van die educatieve markt. Aan mensen die les volgden, is om nadere details gevraagd, onder meer bij welk type aanbieder zij precies les hebben gevolgd.tabel 1 De bovenste rij met ‘kunstbeoefening totaal’ geeft het percentuele aandeel van
Buurthuis
Schriftelijke cursus
Digitale cusus
Anders
8. Aanvullende vragenset in de Monitor Amateurkunst (MAK) bij het SCPonderzoek naar kunstbeoefening in de vrije tijd. Zie: Broek, A. van der (2010). FAQ’s over kunstbeoefening in de vrije tijd. Den Haag: SCP.
Volks-universiteit
Tabel 1: Lesdeelname in kunstbeoefening in de vrije tijd, in 12 maanden voorafgaand aan de enquête, bevolking van 16 jaar en ouder, naar discipline, 2007 (in procenten van de deelnemers). Bron: Broek, A. van den (2010). FAQ’s over kunstbeoefening in de vrije tijd. Den Haag: SCP.
Particuliere school of docent
137
Centrum voor kunsten
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
Vereniging
136
14
19
40
3
5
3
3
11
8
16
32
0
3
3
3
3
5
24
38
0
0
5
3
3
11
5
19
0
3
-
-
0
40
11
39
3
6
-
-
0
Beeldende kunst
2
7
10
2
1
0
0
6
Foto, film, digitaal
2
7
10
2
1
0
0
6
Creatief schrijven
0
1
1
0
6
2
1
4
Kunstbeoefening totaal Muziek Muziekinstrument Zingen Dans
lesdeelname onder de beoefenaars van de verschillende disciplines. De rijen daaronder geven een uitsplitsing per discipline. Daarbij zijn dubbeltellingen mogelijk, de percentages leveren dus niet een som van 100% op. Het particuliere circuit blijkt verreweg de grootste speler te zijn in het lesaanbod. Minstens 40% van de lesdeelname vindt plaats bij een particuliere instelling of docent(e). De centra voor de kunsten (muziekscholen, creativiteitscentra en gecombineerde instellingen) hebben een kleine 20% van de markt. Verenigingen komen met een aandeel van 14% op de derde plaats. Alle andere aanbieders hebben slechts een klein aandeel van enkele procenten; onder deze ‘kleintjes’ zijn de buurthuizen (het sociaal-cultureel werk) koploper met een aandeel van 5%. Een deel van die rest is eveneens te beschouwen als particuliere markt (schriftelijke en digitale cursussen) en bovendien zijn veel verenigingen, sociaal-cultureel werk, volksuniversiteiten en een deel van de centra voor de kunsten ook niet gesubsidieerd. De overgang tussen gesubsidieerd en particulier circuit is dus een grijs gebied. Afhankelijk van de definitie heeft het particulier circuit in ieder geval verreweg het grootste aandeel in het les- en cursusaanbod. Bij zingen, dans en creatief schrijven zijn de verhoudingen nogal afwijkend. Het particulier circuit is ook hier dominant. Daarnaast is zangles vooral iets voor het verenigingsleven en vindt dit relatief weinig plaats bij centra. Ook dansles vindt veel meer plaats binnen de verenigingen dan in een centrum voor de kunsten, zelfs iets meer dan in het particuliere circuit. Bij creatief schrijven springt het buurthuis eruit met verreweg het grootst aantal lesvolgers, vervolgens schriftelijke cursussen respectievelijk centra en particuliere aanbieders.
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
9. Dit is een bevestiging van het onderzoek Kiezen in de buitenschoolse kunsteducatie: een onderzoek in Dordrecht van Folkert Haanstra (Amsterdam: SCO Kohnstamm Instituut, 1999), waarin werd geconcludeerd dat niemand van de aanbieders last van elkaar had, dat de grote meerderheid van de cursisten tevreden was over hun lessen en dat er geen grote mobiliteit was tussen de verschillende particuliere docenten en instellingen.
Een ander opmerkelijk resultaat van recent onderzoek8 is, dat deelnemers aan lessen nauwelijks voorkeur of afkeur voor bepaalde lesaanbieders hebben. Hun keuze voor een aanbieder wordt vrijwel alleen door praktische overwegingen bepaald. Dat geldt ook voor deelnemers aan verenigingen en informele verbanden. Zo zijn deelnemers aan informele verbanden ook wel positief over een vereniging.9
Informele verbanden Niet vallend onder de educatieve aanbieders of verenigingen en buiten de invloedssfeer van overheid en subsidie zijn de talloze contacten en uitwisseling van kunstbeoefenaars in informele verbanden. Hiermee bedoelen we organisatievormen die zich bewegen tussen verenigingen of opleidingen (het formele kunstaanbod) en de primaire leefvorm van mensen (familie, vrienden). Websites en fora op Internet zijn hiervoor een belangrijk kanaal. Het gaat om zeer substantiële aantallen, zeker als we kijken naar de uitwisseling en contacten via de fora voor fotografie. Ook voor muziek, beeldend en film is die uitwisseling uiterst levendig. Van de kunstbeoefenaars van 16 jaar en ouder is 16% actief in informeel verband, oftewel 8% van de bevolking. 10. Als eerste verkenning heeft het SCP in Alphen aan den Rijn geproBerg, E. van den (2010). Kunstbeoefening beerd zoveel mogelijk informele verbanden op te sporen.10 Hier werin informele verbanden. In A. van den Broek (red.), Mogelijkheden tot kunstden zo’n zeventig informele groepen gevonden, maar deze inventaribeoefening in de vrije tijd. Den Haag: SCP. satie is naar verwachting nog lang niet compleet. Uit interviews met leden van deze groepen kwam een aantal interessante kenmerken naar voren. Zo zijn informele verbanden niet alleen klein, maar ook duurzaam. De groepen zijn, in tegenstelling tot wat men zou verwachten, meestal hecht en langdurig van karakter en daarin waarschijnlijk niet anders dan verenigingen. Men zoekt dus geen vrijblijvendheid in informele groepen, wel vrijheid om de samenwerking zo in te richten als men wenst. Belangrijk is het gevoel niet vast te zitten aan formele afspraken, maar verplichtingen als eigen keuze aan te gaan. Een tweede observatie is dat informele groepen niet samenhangen met een laag niveau van kunstbeoefening. Er zijn aan de ene kant losse groepjes van musici voor feestjes en groepjes met gezellige tekenmiddagen, maar veel informele verbanden zijn juist amateurs op hoog niveau, die stimulering en inspiratie vinden bij gelijkwaardige groepsgenoten. Ten slotte is het van belang op te merken dat informele verbanden geen ‘gesloten marktsegment’ vormen. Het is al moeilijk grenzen te bepalen, omdat informele groepen veel lijken op verenigingen of communities en uit pragmatische overwegingen wel eens formaliseren. Bovendien is men niet óf cursist óf verenigingslid óf lid van een informele groep, maar zijn er veelvuldig combinaties. Ook maken informele verbanden veel gebruik van faciliterende functies van verenigingen en instellingen. Het gedijen van de informele verbanden kan niet los worden gezien van het formele aanbod. Maar informele verbanden zijn ook voor een deel de voorlopers in nieuwe ontwikkelingen. Maatschappelijke en artistieke veranderingen vertalen zich in individuele wensen en behoeften (en andersom) en leiden tot nieuwe informele verbanden, en pas veel later mogelijk tot formeel aanbod. De kleinschaligheid en
De rijksoverheid heeft tussen 1999 en 2007 een vermindering van 38 naar 29 miljoen voor amateurkunst en kunsteducatie doorgevoerd, waarbij echter de amateurkunst van 8 naar 12 miljoen groeide en de kunsteducatie van 30 naar 17 miljoen zakte. Dit is een gevolg van de decentralisatie van kunsteducatiegelden naar de provincies en gemeenten. De provincies gaan in deze periode van 8 naar 20 miljoen euro en de gemeenten van 141 naar 214 miljoen euro voor kunsteducatie. Ook het budget voor amateurkunst van gemeenten stijgt flink, van 19 naar 37 miljoen euro. De decentralisatie is terug te zien in de relatieve stijging in het aandeel van de provincies en vooral van de gemeenten. Opvallend is overigens dat de gemeenten over de gehele linie voor cultuur veel meer geld uittrekken: van ruim 950 miljoen in 1999 naar anderhalf miljard euro in 2007. Het aandeel van amateurkunst en kunsteducatie in dit budget blijft exact gelijk op een zesde.
% van totaal amateurkunst + kunsteducatie
17
29
2,7
9,6
Rijk
548
8
30
38
6,9
18,5
2
20
22
6,3
7,3
Provincies
122
1
8
9
7,4
4,3
Gemeenten
1501
37
214
251
16,6
83,3
Gemeenten
958
19
141
160
16,6
77,5
Kunsteducatie
12
348
Amateurkunst
1420
Provincies
Rijk
Totaal cultuur
% van totaal cultuur
Tabel 3: Netto uitgaven over 1999 voor cultuur, in miljoenen euro’s en percentages. Bron: CBS Statline
Amateurkunst + kunsteducatie
Tabel 2: Netto uitgaven over 2007 voor cultuur, in miljoenen euro’s en percentages. Bron: CBS Statline
% van totaal amateurkunst + kunsteducatie
Overheidssubsidies De simpele vraag hoeveel geld de overheid besteedt aan kunstbeoefening en kunsteducatie in de vrije tijd blijkt niet eenvoudig te beantwoorden. Niet alleen onder amateurkunst, maar ook onder de noemer van cultuur, welzijn, cultuureducatie en onderwijs kunnen posten in begrotingen voorkomen die feitelijk amateurkunst betreffen. In de laatste landelijke cijfers op CBS-statline is voor 2007 becijferd (waarschijnlijk alleen voor direct herkenbare begrotingsposten) dat het Rijk in totaal 1,5 miljard euro besteedde aan cultuur, sport en recreatie; de provincies 356 miljoen en de gemeenten 2,4 miljard. Daarnaast zijn er nog de gemeenschappelijke regelingen zoals het Actieplan Cultuurbereik met een budget van 88 miljoen euro. Tabel 2 geeft preciezer uitgezuiverde cijfers.
Resumerend kunnen we alleen bij benadering stellen, dat het bij het Rijk gaat om enkele tientallen miljoenen voor amateurkunst en kunsteducatie voor de vrije tijd, grotendeels voor de vierjarig rijksgesubsidieerde instellingen. Terwijl cultuur nog geen 1 % van de rijksbegroting beslaat, is daarvan minder dan drie procent gereserveerd voor amateurkunst én kunsteducatie. Vergeleken met dezelfde gegevens van het CBS over 1999 zijn de verschillen overigens zeer aanzienlijk.tabel 3
% van totaal cultuur
Nog lastiger wordt het bij het particuliere circuit. Bij niet-gesubsidieerde instellingen valt een onderscheid te maken tussen het commerciële particuliere circuit en non-profitorganisaties die cultureel-maatschappelijke doelstellingen nastreven. Bepaald overzichtelijk is het niet, omdat in alle groepen aanbieders zowel gesubsidieerde als niet-gesubsidieerde instellingen voorkomen: centra voor de kunsten, muziek- en dansscholen, volksuniversiteiten, sociaal-cultureel werk. Bovendien zijn er vele vormen van subsidie en financiële ondersteuning: structureel, op overhead of huisvesting, op projectbasis, een specifieke doelsubsidie, et cetera. Zelfs particuliere instellingen ontvangen wel eens een projectsubsidie. Vervolgens is het grootste deel van de kunstbeoefenaars niet georganiseerd of werkt men in informeel verband. Via steekproeven zijn maar schaarse gegevens bekend over de inkomsten en uitgaven van deze kunstbeoefenaars in de vrije tijd. Dat alles maakt een nauwkeurig totaalbeeld onmogelijk. In de volgende paragrafen inventariseer ik wat bekend is.
De kerncijfers van OCW zelf geven een totaalbegroting van 1,66 miljard over 2007 en 1,83 miljard over 2008.12 In 2008 stijgt de begroting dus enigszins. Voor amateurkunst en kunsteducatie (inclusief Cultuur & School, verreweg de belangrijkste post destijds) was er in 2008 22,8 miljoen gereserveerd, voor het Actieplan Cultuurbereik 44,6 miljoen. Bij deze posten is niet uitgesplitst welke educatie op het onderwijs en welke op de vrije tijd is gericht. Gezien de beleidsprioriteit op cultuureducatie in het onderwijs kan verondersteld worden dat de activiteiten gericht op de vrijetijdsbeoefening slechts een klein deel van het budget in beslag nemen.
12. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2009). Kerncijfers 20042008. Den Haag: Ministerie van OCW.
Amateurkunst + kunsteducatie
Geldstromen Na de inventarisatie van gegevens over de deelnemers en verschillende soorten aanbieders in de wereld van amateurkunst, gaan we dieper in op de financiële kant. Hoeveel geld gaat er eigenlijk om in de kunstbeoefening in de vrije tijd, wat is het aandeel van de overheid daarin en wat is de invloed van overheidsbeleid? Van de totale geldstroom is eigenlijk alleen een zeer grove inschatting te maken. Enkele recente onderzoeken kunnen daarbij behulpzaam zijn.11 Daaruit blijkt dat het al lastig is om te calculeren hoeveel de overheid subsidieert voor kunstbeoefening in de vrije tijd (inclusief kunsteducatie gericht op de vrije tijd) en hoeveel budget de particuliere fondsen daarvoor ter beschikking hebben. Van de instellingen en activiteiten die gesubsidieerd worden zijn ook lang niet altijd voldoende gegevens bekend om de geldstroom in kaart te brengen.
11. Syderius, T., Beerepoot, R. & Lalleman, M. (2010). Subsidiestromen in de amateurkunsten. Utrecht: Berenschot; Noordman, D. & Dijk, G. van (2009). Actieve kunstbeoefening en geld. De bijdrage van kunstbeoefening in de vrije tijd aan de economie. Den Haag: Adviesbureau Cultuurtoerisme; Konings, F. & Veldheer, V. (2010). Het overheidsbeleid voor kunstbeoefening in de vrije tijd. In A. van den Broek (red.), Mogelijkheden tot kunstbeoefening in de vrije tijd. Den Haag: SCP.
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
Kunsteducatie
veelvormigheid van informele verbanden, samen met de tendens tot zelfredzaamheid van de burgers, maakt kunstbeoefening in informele verbanden tot een interessant en belangrijk verschijnsel. Het is een moeilijk te onderzoeken fenomeen, maar alleszins belangrijk om de toekomst van kunstbeoefening in te schatten.
139
Amateurkunst
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
Totaal cultuur
138
140
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
Sectorinstituten en rijksfondsen De situatie is voor de rijksoverheid in 2009 nogal veranderd door de stelselwijziging van de Cultuurnota. Het Ministerie van OCW financiert rechtstreeks nog slechts de basisinfrastructuur in de cultuursector. Daartoe behoort Kunstfactor, het sectorinstituut voor amateurkunst, met een totaal budget van ongeveer vijf miljoen. Kunstfactor ondersteunt kunstbeoefening op landelijk niveau: stimuleren van artistieke en inhoudelijke ontwikkeling, verbindingen leggen met andere sectoren en ondersteuning van de infrastructuur. Kunstfactor initieert verder pilotprojecten, doet aan ondersteuning en ontwikkeling van (na)scholing en deskundigheidsbevordering, organiseert prijsvragen en andere promotiemiddelen ter verbetering van het imago van amateurkunst. Ook Cultuurnetwerk Nederland, expertisecentrum voor cultuureducatie, behoort tot de basisinfrastructuur en ondersteunt amateurkunst vooral met informatie en documentatie (amateurkunst is deel van het collectiebeleid van de bibliotheek) en in relatie tot kunsteducatie in de vrije tijd. Cultuurnetwerk legt verbindingen tussen onderwijs, vrije tijd, culturele instellingen en overheid op het vlak van cultuureducatie. De instelling ontvangt ongeveer één miljoen euro subsidie van OCW voor de besteltaken. Bij de fondsen is het budget voor kunstbeoefening in de vrije tijd geconcentreerd in het Fonds voor Cultuurparticipatie. Jaarlijks is vanaf 2010 14 miljoen voor de Regeling cultuurparticipatie voor provincies en gemeenten beschikbaar. Daarnaast reserveert het fonds 5 miljoen per jaar voor een aantal instellingen die in de vierjaarlijkse systematiek van de Cultuurnota vallen. Een groot deel van die instellingen is actief op het gebied van kunstbeoefening in de vrije tijd. Ook de Plusregeling (4,4 miljoen per jaar) en het programma Er zit muziek in ieder kind (3 miljoen) komen deels ten goede aan amateurkunst in Nederland, en ten slotte is het programma Het beste van twee werelden gericht op de verbindingen tussen amateurs en professionals. Op basis van bovengenoemde bedragen valt het jaarlijkse budget op rijksniveau voor activiteiten en instellingen voor amateurkunst globaal in te schatten op ongeveer 20 tot 25 miljoen euro. Dit is een verdubbeling ten opzichte van de 12 miljoen van 2007, maar weinig substantieel in de totaalbegroting van Cultuur in 2010, die bruto 1,135 miljard bedraagt. Provincies De twaalf provincies voeren een zelfstandig cultuurbeleid, maar dit komt op belangrijke punten overeen. Cultuurparticipatie is bij alle provincies de belangrijkste beleidsdoelstelling en vormt tevens de grondslag voor een amateurkunstbeleid. Gemeenschappelijk is ook dat de provincies ondersteuning van amateurkunst als centrale taak zien. De ondersteuningsstructuur is echter zeer uiteenlopend: van zelfstandige ondersteuningsinstelling of meer steunpunten voor amateurkunst, tot één integraal provinciaal cultuurinstituut. Er is groeiende aandacht voor regionalisering in het beleid van de meeste provincies, waarbij de provincie respectievelijk de provinciale ondersteuningsinstelling zich concentreert op de verbindende en bovenlokale rol. Naast de steunfunctie is de matching van budget met dat van het Fonds voor Cultuurparticipatie een belangrijke post voor kunstbeoefening in het provinciaal beleid. In de Regeling cultuurparticipatie van het Fonds voor Cultuurparticipatie hebben alle
141
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
provincies samen een kleine 14 miljoen euro ingelegd (voor cultuureducatie, amateurkunst en volkscultuur). Dat is in ieder geval aanzienlijk meer dan de 9 miljoen voor amateurkunst en kunsteducatie samen die voor 2007 is berekend door het CBS (tabel 2). Uit interviews van Konings en Veldheer blijkt dat provincies budget hebben uitgetrokken voor amateurkunst expliciet vanwege de matchingsystematiek van de subsidieregeling van het fonds, terwijl zij dat niet op eigen initiatief zouden hebben gedaan.13
13. Konings, F. & Veldheer, V. (2010). Het overheidsbeleid voor kunstbeoefening in de vrije tijd. In A. van den Broek (red.), Mogelijkheden tot kunstbeoefening in de vrije tijd. Den Haag: SCP.
Gemeenten Gemeenten zijn verreweg de grootste subsidiënten van amateurkunst en kunsteducatie: in 2007 komt volgens het CBS meer dan 250 miljoen euro, ruim 83 procent van de overheidssubsidies, van gemeenten. Een groot deel van dit geld ligt overigens verankerd in de subsidiëring van vooral de centra voor de kunsten (maximaal 214 miljoen euro), 37 miljoen is voor de amateurkunst. Noordman en Van Dijk becijferen een wat hoger bedrag, namelijk 257 miljoen euro aan gemeentelijke subsidies voor 2008.14 Mogelijk is daarbij hun inschatting dat er 28 miljoen wordt gesubsidieerd aan volksuniversiteiten voor kunstbeoefening aan de hoge kant. Uit het aanvullend AVO-onderzoek in 2009 blijkt dat het aandeel van volksuniversiteiten in het lessenaanbod kunstbeoefening slechts enkele procenten is en bovendien zijn veel volksuniversiteiten niet of nauwelijks gesubsidieerd. 15. Een interessante aanvulling hierop is de enquête van Berenschot.15 Syderius, T., Beerepoot, R. & Lalleman, Helaas levert dit onderzoek geen absolute bedragen, maar wel M. (2010). Subsidiestromen in de amateurkunsten. Utrecht: Berenschot. gegevens over de soorten financieringsbronnen van verenigingen. De resultaten bevestigen het belang van gemeenten voor amateurkunst. Van de verenigingen ontvangt 65% subsidie en bij die groep is dat in 93% van gemeenten. De particuliere fondsen zijn met 33% ook van groot belang, het aandeel van de provincies is 8% en van het Rijk (dan wel het Fonds voor Cultuurparticipatie) 5 %. Amateurkunstverenigingen zijn een belangrijke factor in het lokale culturele leven en worden vaak door de gemeenten ondersteund. Toch staan ze grotendeels op eigen benen: via contributies, recettes en acties wordt twee derde van de inkomsten opgebracht.tabel 5 De Regeling cultuurparticipatie genereert bij de 35 deelnemende gemeenten samen 5,8 miljoen, waarbij de meeste gemeenten rond de ton reserveerden. Dit is, zeker gezien de eerder genoemde verhoudingen, geen groot bedrag, hoewel het uiteraard slechts een klein deel van de gemeenten betreft. Dit geld is waarschijnlijk nieuw projectbudget, terwijl het overgrote deel van de subsidies van gemeenten al min of meer vastligt in afspraken met instellingen en verenigingen. 14. Noordman, D. & Dijk, G. van (2009). Actieve kunstbeoefening en geld. De bijdrage van kunstbeoefening in de vrije tijd aan de economie. Den Haag: Adviesbureau Cultuurtoerisme.
Particuliere fondsen Nederland kent een groot aantal particuliere fondsen die cultuur, en zeker ook amateurkunst, ondersteunen. De belangrijkste zijn het VSBfonds en het Prins Bernard Cultuurfonds, met daaronder een stelsel van tientallen regionale fondsen en fondsen op naam, en het SNS Reaal Fonds. In 2008 heeft het VSBfonds zijn jaarlijks 16. donatiebudget door de kredietcrisis fors moeten inkrimpen.16 In 2008 VSBfonds (2009). Het jaar 2008. Utrecht: is 34 miljoen euro gedoneerd aan projecten voor kunst en cultuur, VSBfonds.
142
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
ruim 2 miljoen meer dan in 2007 en iets meer dan de helft van het totaalbudget. Het ging om 1140 projecten, waarvan kunstbeoefening maar een deel vormt. Met ingang van 2009 kromp het budget voor kunst en cultuur naar 16 miljoen euro per jaar. Het VSBfonds werkt samen met de overheidsfondsen en -instellingen en het Prins Bernard Cultuurfonds om de donaties af te stemmen. 17. Het Prins Bernard Cultuurfonds ontvangt substantiële bijdragen van Prins Bernhard Cultuurfonds (2009). de BankGiroloterij.17 Het totale donatiebudget in 2008 is 24,5 miljoen. Het Prins Bernhard Cultuurfonds in 2008. Amsterdam: Prins Bernard Cultuurfonds. Voor 2010 wordt aan inkomsten verwacht 10 miljoen uit fondsenwerving, 18 miljoen uit acties van derden en 3,5 miljoen uit beleggingen, 18. Zie de projectendatabase op resulterend in een bestedingsbudget van 25 miljoen. In 2008 is 1,29 www.prinsbernardcultuurfonds.nl miljoen euro besteed aan 333 projecten voor kunst- en cultuureducatie.18 Daarnaast is 13,9 miljoen gedoneerd aan kunst, onder meer 1747 projecten voor muziek, in grote meerderheid bestemd voor instrumenten, kleding/ uniformen en uitvoeringen van amateurmuziekverenigingen. Ook bij de andere kunstdisciplines domineren de projecten in relatie tot amateurs en educatie. Met enige voorzichtigheid is een besteding van 10 miljoen euro voor kunstbeoefening in de vrije tijd, voornamelijk aan verenigingen en kleine stichtingen, in te schatten. Het SNS Reaal Fonds had in 2008 een besteding van ruim 6,4 miljoen aan cultuur.19 Cultuureducatie is een speerpunt en ook bij de cultuurprojecten prevaleert het 19. betrekken van jongeren bij kunst en cultuur. Een onderscheid naar SNS Reaal Fonds (2009). SNS Reaal Fonds kunstbeoefening wordt echter niet gemaakt. jaarverslag 2008. Amsterdam: SNS Reaal Fonds. Stichting DOEN heeft in 2008 ruim 27 miljoen euro aan activiteitenbudget, waarvan 3,9 miljoen werd besteed aan cultuurprojecten.20 20. Stichting Doen (2009). Jaarverslag 2008. Ook hier ligt het accent op maatschappelijke betrokkenheid, particiAmsterdam: Stichting Doen. [1] Broek, A. patie en het betrekken van jongeren, maar is een preciezere uitsplitvan den (2010). FAQ’s over kunstbeoefening in de vrije tijd. Den Haag: SCP. sing naar kunstbeoefening niet gemaakt. Ervan uitgaande dat dit de hoofdrolspelers zijn van particuliere fondsen voor kunstbeoefening en kunsteducatie in de vrije tijd, dan is er globaal genomen een jaarlijks projectenbudget van tussen de 37 en 42 miljoen euro. Dit is wel in lijn met de berekening van Kunstfactor, dat de bij hun bekende amateurverenigingen en koepels samen ongeveer 30 miljoen euro ontvangen. Een groot deel daarvan is van de particuliere fondsen afkomstig, een kleiner deel van de gemeenten. Het overblijvende deel van dit bedrag is dan toe te schrijven aan kunsteducatieve projecten. Geldstromen bij de kunstbeoefenaars In 2009 hebben Noordman en Van Dijk een schatting proberen te maken van de totale uitgaven van kunstbeoefenaars voor hun kunstbeoefening, inclusief kunsteducatie, in de vrije tijd (tabel 4). Zij komen op een bedrag van 1,35 miljard euro, uitgegeven door ongeveer 4 miljoen van de 5,5 miljoen amateurkunstenaars. Dit zou gemiddeld zo’n 1,3 procent van de besteding van een Nederlands huishouden zijn, terwijl scholing en ontspanning in totaal 16 procent bedraagt. De meeste uitgaven (ruim een kwart van het totaal ) worden besteed aan cursussen en lessen, ongeveer 358 miljoen euro. Aankoop en onderhoud van apparatuur en instrumenten heeft een soortgelijke omvang (hier domineren vooral musici). Contributies aan verenigingen bedragen 115 miljoen euro, ongeveer 8,6 procent.
147
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
Tabel 4: Besteding van de kunstbeoefenaars in de vrije tijd. Bron: D. Noordman en G. van Dijk (2009). Actieve kunstbeoefening en geld: de bijdrage van kunstbeoefening in de vrije tijd aan de economie. Den Haag: Adviesbureau Cultuurtoerisme.
Soort besteding
Branche
Bedrag in miljoenen euro
Lessen en cursussen
Kunsteducatie
358
26,8
Instrumenten en apparatuur
Detailhandel
324
24,2
232
17,3
Vervoer
Percentage
Materiaal en kleding
Detailhandel
188
14,0
Consumpties
Horeca
116
8,6
Contributies en donaties
Verenigingen en stichtingen
115
8,6
Abonnementen
Uitgeverijen
Totaal
19 1,35 miljard
1,4 100,0
In het AVO-vervolgonderzoek 2009 is ook navraag gedaan naar de uitgaven van kunstbeoefenaars. Bij de steekproef was het resultaat opgeteld een gemiddelde van circa 370 euro per kunstbeoefenaar per jaar. Dit zou omgerekend voor alle kunstbeoefenaars bijna het dubbele van de 1,35 miljard euro aan uitgaven in tabel 4 opleveren. Blijkbaar is de manier van bevraging van groot belang voor de schatting. Relevant is dat er wel een overeenkomstige verhouding ligt in het percentage van uitgaven dat wordt besteed aan lidmaatschappen en lesgelden. Samen was dit in het AVO-vervolgonderzoek tegen de 30%, terwijl tabel 4 ruim 35% telt. Uitgaven voor materiaal (in AVO inclusief huur ruimtes) waren in het AVO-vervolgonderzoek circa 45% en dat komt ook redelijk overeen met de posten instrumenten/apparatuur en materiaal en kleding in tabel 4, samen ruim 38%. In het AVO-vervolgonderzoek is interessant te zien dat muziekinstrumentspelers, dansers en beeldende mensen bovengemiddeld veel geld aan les en lidmaatschap besteden en beoefenaars van nieuwe media en vooral beeldend veel materiaalkosten hebben. Aan de inkomenskant becijferen Noordman en Van Dijk dat slechts weinig kunstbeoefenaars verdiensten uit hun hobby verwerven: ongeveer 240.000 mensen oftewel drie procent van de kunstbeoefenaars. In totaal gaat het bij hun inkomsten om 170 miljoen euro. Het berekende gemiddelde van ruim 700 euro per beoefenaar per jaar is vertekend, omdat een minderheid, namelijk een deel van de amateurpopmusici, wel hoge inkomsten (maar ook hoge uitgaven) heeft en met name deze groep trekt het gemiddelde een stuk omhoog. Deze opbrengsten worden herbesteed aan hun hobby, maar dat is uiteraard nog slechts een fractie van de uitgaven. Verenigingen en centra voor de kunsten De inkomsten van de verenigingen zijn in tabel 5 weergegeven. Bron hiervoor zijn de gegevens van de instellingen die bij Kunstfactor bekend zijn. De eerder genoemde hoge deelname en organisatiegraad van de amateurmuziek is hier ook in financieel opzicht evident. Aan de uitgavenkant van de verenigingen domineren de kosten voor inhuur van professionele begeleiders (dirigenten, regisseurs) en de kosten voor optredens en
148
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
149
rigens is ten opzichte van 1991 de tendens tegengesteld: de gemeentelijke subsidie bedroeg toen 68% en de lesgelden 26%. Bij de lasten zakten de personeelskosten en stegen de huisvestingskosten.tabel 6
68,0
6,0
74,0
29
Recettes
42,0
3,5
45,5
18
Acties
35,0
0,5
35,5
17
Gemeentesubsidies
31,0
1,0
32,0
13
Giften van particulieren en fondsen
26,0
0,5
26,5
10
8,0
41,0
13
19,5 254,0
100
Overige inkomsten Totaal
33,0 235,0
De gemeentelijke bijdragen aan de centra voor de kunsten waren in 2007 15% hoger bij dan in 2003, maar zijn wel aanzienlijk lager dan 1991. Hoewel het aandeel in de omzet daalde, groeiden de inkomsten uit les- en cursusgelden met 8% meer dan in 2003. Aan de uitgavenkant stegen de huisvestingskosten met 32% en de personeelskosten met 8%, dat laatste bij een groei van het aantal mensjaren met 1,5% (4.606 in 2003 naar 4.676 in 2007). Verenigingen en centra voor de kunsten hebben inkomsten uit recettes van concerten en producties, cd-verkoop en dergelijke. Bij de verenigingen die bij Kunstfactor bekend zijn, is dit in totaal 47 miljoen euro (voornamelijk uit de muzieksector). Voor de centra wordt 3 miljoen ingeschat, waardoor Noordman en Van Dijk komen op een bijdrage van kunstbeoefening in de vrije tijd aan het BNP van minstens 170+47+3 = 220 miljoen euro. Festivals en evenementen zijn dan nog niet meegerekend.
In %
Andere vereniging
Contributies
Totaal
Muziekverenigingen
Tabel 5: De financiering van verenigingen (in miljoenen euro). Bron: Noordman, D. & Dijk, G. van (2009). Actieve kunstbeoefening en geld: de bijdrage van kunstbeoefening in de vrije tijd aan de economie. Den Haag : Adviesbureau Cultuurtoerisme.
Inkomstenpost
Tabel 6: Gemiddelde baten en lasten van een instelling voor kunstzinnige vorming 2003 en 2007, incl. steunfuncties. Bron: Visser, H. & Meulen, J.A.J. van der (2009). Kunstzinnige vorming 2005 en 2007. Den Haag/Heerlen: CBS/Kunstconnectie.
Lasten en baten gemiddeld per instelling
2003
2007
x € 1.000
percentage
Verschil 2007 t.o.v. 2003
x € 1.000
percentage
x € 1.000
percentage
Financiering gemeenten
668
59
770
61
102
Les- en cursusgelden
317
28
341
27
24
+8
34
3
38
3
4
+11
Financiering provincies Overige baten
+15
113
10
114
9
0
0
1.132
100
1.262
100
130
+11
Personeelskosten
826
73
896
71
70
+8
Huisvestingskosten
125
11
164
13
40
+32
Totaal baten
Overige lasten Totaal lasten
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
181
16
202
16
21
+11
1.132
100
1.262
100
130
+11
exposities. Ongeveer 10% wordt vervolgens besteed aan onderhoud en aanschaf van materiaal. Aan opleidingen wordt ‘slechts’ 4 % besteed, maar dit zijn ook alleen de verenigingskosten: meestal betalen leden de educatie zelf. In 2007 bedroeg de totale omzet van de centra voor de kunsten volgens de berekening 21. van het CBS 309 miljoen euro – in 2003 betrof het nog 266 miljoen Visser, H. & Meulen, J.A.J. van der (2009). euro en in 2005 was dat 296 miljoen – waarmee de groei van baten en Kunstzinnige vorming 2005 en 2007. Den Haag/Heerlen: CBS/Kunstconnectie. lasten in de voorgaande decennia onverminderd is voortgezet.21 De baten bestonden in 2007 voor 61% uit financiering door gemeenten, 3% kwam van de provinciale instellingen, 27% was les- en cursusgelden en de rest overige baten vanuit niet-cursorische activiteiten. De lasten bestaan met 71% vooral uit personeelskosten, 13% betrof kosten voor huisvesting en 16% overige lasten. Vergeleken met 2003 groeide het aandeel van de gemeentelijke bijdrage in de baten in 2007, terwijl de aandelen van de lesgelden en overige baten daalden. Ove-
Subsidie en markt: een totaalbeeld Als we de eerder genoemde gegevens op een rijtje zetten, ontstaat een beeld dat in zijn totaliteit een aardige tekening oplevert, zij het dat het beeld op veel details nog niet consistent is en nader onderzoek nodig is. Bijna de helft van de Nederlanders is regelmatig actief als kunstbeoefenaar in de vrije tijd, waarvan zo’n 5,5 miljoen behoorlijk serieus. In totaal geven zij jaarlijks minimaal 1,35 miljard euro uit aan deze hobby: voor een kwart aan lessen (350 miljoen), voor een kwart aan materialen (324 miljoen) en 115 miljoen aan contributies. De overheid spendeert jaarlijks ongeveer 300 miljoen aan kunstbeoefening. Het leeuwendeel daarvan komt van de gemeenten: meer dan 250 miljoen. Het grootste deel daarvan is voor de centra voor de kunsten. Deze centra hebben een omzet van 300 miljoen, voor meer dan de helft aan inkomsten uit subsidie. De grootste particuliere fondsen besteden samen ongeveer 40 miljoen aan kunstbeoefening. Het grootste deel daarvan gaat naar de verenigingen. De verenigingen hebben een omzet van 250 miljoen euro, waarvan ongeveer een kwart aan subsidie en donaties van particuliere fondsen. 22. Op detail is hier echter nog wel het een en ander af te dingen. Visser, H. & Meulen, J.A.J. van der (2009). Kijken we bijvoorbeeld naar de grootste subsidiepost: de centra voor Kunstzinnige vorming 2005 en 2007. Den Haag/Heerlen: CBS/Kunstconnectie. de kunsten. Het CBS berekent een omzet voor de gezamenlijke centra van 309 miljoen euro in 2007, voor 64% (198 miljoen) gefinancierd 23. Noordman, D. & Dijk, G. van (2009). met subsidie.22 Noordman en Van Dijk komen op een omzet van 365 Actieve kunstbeoefening en geld. De bijdrage miljoen met een gemeentelijk subsidieaandeel van 229 miljoen.23 van kunstbeoefening in de vrije tijd aan de economie. Den Haag: Adviesbureau Zij berekenen het aandeel van de markt op 60% van de centra, het parCultuurtoerisme. ticuliere circuit op 33% (oftewel 200 miljoen euro). Dit zijn aandelen van de markt in geld uitgedrukt, dus voor een groot deel bepaald door subsidie. Echter vanuit het aantal lesnemers gezien wordt in het AVO-vervolgonderzoek 2009 een verhouding gevonden van 40% van de markt door particuliere aanbieders; centra voor de kunsten 19% en verenigingen 14%.
150
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
Conclusies en aanbevelingen Duidelijk is dat het grootste deel van de kunstbeoefenaars voor zichzelf werkt of in informeel verband, dus buiten het gesubsidieerde en particuliere aanbod om. De grootste groep kunstbeoefenaars heeft kennelijk geen behoefte aan het huidige lesaanbod of de huidige formele organisatieverbanden. Verder blijkt hoe complex de interactie in deelnemers, infrastructuur en economie van de kunstbeoefening in de vrije tijd is: bijna ‘alles vloeit’. Gesubsidieerde voorzieningen hebben een ingewikkeld samenspel met de particuliere markt en andersom. Voor publiek is subsidiëring niet zichtbaar in tarieven en men kiest niet op duidelijke voorkeuren voor een bepaalde aanbieder. De centra voor de kunsten ontvangen verreweg het grootste deel van de beschikbare overheidssubsidie voor kunstbeoefening in de vrije tijd. De centra hebben dan ook een specifieke verantwoording als basisvoorziening in de cultuurdeelname respectievelijk het culturele leven binnen een gemeente. Er is wel enige vertekening, omdat veelal het cursusaanbod zélf niet meer gesubsidieerd wordt (of alleen achtergestelde doelgroepen en kinderen en jongeren tot 18 jaar). Het vrijetijdsaanbod wordt dus minder zwaar door de overheid ondersteund dan in eerste instantie lijkt. Een centrum kan ook niet het cursusaanbod optimaal uitbaten, maar is verantwoordelijk voor een zekere breedte en diepte in aanbod: diversiteit in de verschillende (sub)disciplines, bijvoorbeeld ook minder populaire instrumenten en mogelijkheden voor zowel beginners als gevorderden. Een substantieel deel van de subsidie is toe te schrijven aan huisvestingskosten en vooral de kosten voor het niet-onderwijzend personeel: management, staf, consulenten, administratie. Een centrum voor de kunsten opereert veel breder dan als lesinstituut: ze vormen een podium en expositiegelegenheid voor deelnemers en andere kunstbeoefenaars, bieden repetitieruimtes, huren professionals uit, bieden activiteiten en ondersteuning voor cultuureducatie in het onderwijs en werken samen met allerlei andere culturele en maatschappelijke organisaties. In die zin is een rechtstreekse vergelijking met een particuliere lesaanbieder die in principe niets anders hoeft te doen dan goed lopende lessen uitbaten, niet fair.
“De grootste groep kunstbeoefenaars heeft kennelijk geen behoefte aan het huidige lesaanbod of de huidige formele organisatieverbanden”
Het verenigingsleven is eveneens een belangrijke basis voor het cultureel klimaat. Gemeenten erkennen dat en subsidiëren verenigingen niet alleen op activiteiten, maar ook om ze als organisatie overeind te houden. Particuliere fondsen blijken voor verenigingen eveneens essentieel. In tegenstelling tot de meeste overheden stellen zij weinig inhoudelijke eisen aan de subsidie (zoals vernieuwend of gericht op nieuw publiek), zodat het traditionele deel van de amateurkunst (de grote meerderheid) geholpen wordt met bijvoorbeeld kleding (uniformen) en instrumenten.
151
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
Het particuliere circuit is qua publieksbereik veel groter dan de gesubsidieerde instellingen, maar toch lijkt er een soort symbiotische onderlinge relatie. Particuliere instellingen en docenten richten zich naar de prijsstelling van de gesubsidieerde instellingen en pikken de krenten uit de pap. Op het platteland met een minder omvangrijk publiek is de speelruimte beperkt: het publieksbereik van de gesubsidieerde instelling is daar veel hoger dan in stedelijke gebieden, waar het gesubsidieerde circuit gewoon moet concurreren met particuliere instellingen. Gezamenlijke kunstbeoefening is vervolgens grotendeels een informeel circuit: men redt zichzelf en wil ook niet gebonden zijn aan kaders en voorwaarden. Deze groepen zijn mogelijk dus weinig te beïnvloeden met subsidie, maar wel uiterst belangrijk om te volgen als graadmeter voor ontwikkelingen in kunstbeoefening en om de vernieuwing in dan wel buiten het formele aanbod richting te geven. Het Fonds voor Cultuurparticipatie probeert hierop in te spelen door in de stimuleringsprogramma’s nadrukkelijk de voorkeur te geven aan nieuwe disciplines, subculturen en informele verbanden om vernieuwing aan te jagen: ‘grootstedelijke jongerencultuur maar ook ontwikkelingen op het gebied van community arts, circustheater en creative design op het gebied van muziek, mode, vormgeving, gaming en animatie’.24 Deze nieuwe 24. cultuurvormen bewegen zich meestal buiten de gevestigde instelFonds voor Cultuurparticipatie (2009). lingen. Het fonds wil onder meer stimuleren dat ze elkaar vinden, Beleidsplan Fonds voor Cultuurparticipatie 2009-2012. Den Haag: Fonds voor doordat bijvoorbeeld presentatiemogelijkheden in de culturele instelCultuurparticipatie. lingen worden uitgebreid. Het budget van het Fonds voor Cultuurparticipatie is echter een druppel op een gloeiende plaat in verhouding tot de aantallen en geldstromen in de kunstbeoefening in de vrije tijd. Toch wil het fonds een bijdrage leveren aan de versterking van de infrastructuur voor kunstbeoefening. Vooral de gemeenten steken hier al honderden miljoenen in en de particuliere fondsen leveren met tientallen miljoenen een belangrijke bijdrage aan het verenigingsleven, terwijl de Regeling cultuurparticipatie een budget heeft van amper 14 miljoen euro. Door de matching van gelden met gemeenten en provincies is al wel veel teweeggebracht. Vooral de provincies lijken sterker geactiveerd. Het fonds heeft vervolgens gekozen voor twee specifieke invalshoeken: verbreding en vernieuwing. Dit wordt in het stimuleringsprogramma Er zit muziek in ieder kind ingezet door te zoeken naar nieuw, meer divers en flexibel aanbod voor muziekbeoefening voor kinderen. Het programma Het beste van twee werelden wil een impuls geven aan de samenwerking tussen amateurs en professionals, in het bijzonder in nieuwe circuits. De ontwikkeling en diversiteit van de amateurkunst wordt verder gestimuleerd in de Plusregeling cultuurparticipatie door het ondersteunen van landelijke voorbeeldprojecten. Deze regelingen zijn niet in eerste instantie gericht op de bestaande infrastructuur. De vernieuwing komt over het algemeen van nieuwkomers in nieuwe organisatievormen. De inventarisatie in deze bijdrage onderstreept echter nog eens hoe complex het veld in elkaar zit en dat er geen sprake is van eenduidige rollen en gescheiden functies. Zo is het te gemakkelijk om een typering te maken van enerzijds de bestaande gesubsidieerde circuits met een vermeend traditioneel karakter
152
Amateurkunst tussen overheid en particulier initiatief: een marktanalyse Jan Ensink
en anderzijds het particuliere circuit en informele verbanden die de vernieuwing zouden aanjagen. Het is reëler aan te nemen dat er zowel binnen het gesubsidieerde als ongesubsidieerde aanbod én binnen de informele verbanden zeer uiteenlopende soorten kunstbeoefening zijn: van zeer traditioneel tot experimenteel. Centra voor de kunsten proberen bijvoorbeeld jong publiek in nieuwe vormen te betrekken door een jeugdtheaterschool op te zetten of korte projecten aan te bieden. Een centrum voor de kunsten heeft echter een lastige combinatie van opdrachten: cultureelmaatschappelijk verantwoord, vernieuwend en marktgericht werken. Cultureel-maatschappelijke opdrachten zoals het betrekken van mensen met een laag inkomen of allochtone jongeren Johan Idema zijn niet erg marktgericht (in de zin van Nog niet zo lang geleden, in de vercommercieel kansrijk). Vernieuwing zuilde wereld van begin vorige eeuw, trekt heel specifieke en interessante was cultuur een eenvoudig begrip. participanten, maar is waarschijnlijk Het was duidelijk wat men eronder in commercieel opzicht geen succes, terwijl aan de andere kant gemeenten de verstond (hoog en laag bestond nog centra uitdagen of door subsidievermin- niet) en waar het voor diende (culdering dwingen om het vrijetijdsaanbod tuur was goed voor je). Fast forward naar begin 21ste eeuw is er van deze rendabeler te maken. Het lijkt mij wenselijker om cultureel ondernemerschap helderheid weinig overgebleven. Een te zoeken in een actieve, innovatieve en handjevol zuilen heeft plaatsgemaakt voor een cocktail van levensstijlen. verbindende rol in de lokale culturele ontwikkelingen dan om de concurrentie Het begrip en de beleving van cultuur zijn geëxplodeerd in een veelvoud aan te gaan met particuliere aanbieders. van mogelijkheden en opvattingen. Alles lijkt cultuur en alles kan. Voor de Het Fonds voor Cultuurparticipatie één prettig of doodnormaal, voor de zou moeten zoeken naar projecten en ander een verlies of ergernis. activiteiten waarin nieuwkomers/verWat scharen we anno 2010 onder nieuwers de kans krijgen een project te cultuurparticipatie? Hoe je de dinverwerkelijken mét betrokkenheid of gen definieert, bepaalt hoe je over ondersteuning van bestaande voorzieningen. Daar kunnen bewegingen in gang ze denkt. Dat mag een dooddoener zijn, maar wel een met verstrekkende worden gezet die niet onmiddellijk na afloop vervliegen en die de huidige infra- gevolgen. Zeker voor cultuurbeleid. structuur de kans geven tot vernieuwing Want hier bepalen definities wat we waarnemen (of wat we over het hoofd en versterking voor de toekomst. Zowel zien), waar we ons mee bezighouden de programmasubsidies als de Regeling (of wat we links laten liggen) en waar cultuurparticipatie voor provincies en gemeenten bieden hiervoor ruimte. Maar het geld naar toe gaat (of wat aan de markt wordt overgelaten). Dat snapt het is inderdaad aan de instellingen om iedereen. Maar zijn we er ons genoeg die kansen te grijpen.
Jan Ensink Jan Ensink (1956) studeerde kunstgeschiedenis aan de universiteit van Nijmegen. Hij was onder meer docent kunstbeschouwing en kunstgeschiedenis in verschillende centra voor de kunsten en in de Pedagogisch Didactische Bijscholing voor beeldend kunstenaars. Bij Cultuurnetwerk Nederland houdt hij zich met diverse aspecten van cultuureducatie bezig, waaronder kunstbeoefening en media-educatie, en is verantwoordelijk voor de websites van Cultuurnetwerk.
Definitiediscussie
153
Definitiediscussie Johan Idema
van bewust? Een Engelse fondsdirecteur merkte in gesprekken met beleidsmakers dat het begrip ‘cultuur’ enorm beperkt werd geïnterpreteerd. Hij stelt daarom voor het begrip cultuur door creativiteit te vervangen. Misschien een semantische ingreep, maar volgens hem vergeten we dan niets. Opvallend genoeg ambieert het Ministerie van OCW in zijn missie ook een ‘slim, vaardig en creatief Nederland’. Niks geen kunst of cultuur, gewoon creativiteit. Op het moment dat cultuur zo veelomvattend wordt dat het overal en nergens is, wordt het tijd voor herbezinning. Helpen onze definities ons nog of werken ze tegen? Zijn het handvatten of oogkleppen? Degene die over definities begint, is meestal het pietje precies of heeft grote behoefte aan duidelijkheid. Toch is het voor cultuurparticipatie hoog tijd voor een stevige definitiediscussie. Niet om precies te zijn of te zeuren, maar omdat de werkelijkheid de definities wel eens voorbij gestreefd kan zijn. En,
maar bloggen dan? Sieraden maken, koken, graffiti, websites ontwerpen? En tuinieren? Als we ons op deze manier over het palet van mogelijke (culturele) vrijetijdsbesteding buigen, ontdekken we vanzelf bewuste en onbewuste grenzen. Die zeggen vaak iets over de acceptatiegraad: over wat we zeker als cultuurpartipatie beschouwen (de gevestigde orde: veelal kunstparticipatie zoals een instrument bespelen), waar we nog aan moeten wennen (de nieuwkomers: veelal populaire cultuurvormen zoals dj-en) en waar we nog niet altijd aan toe zijn (de ‘far-outs’: veelal creatieve en toegepaste cultuur zoals tuinieren). Deze categorieën lopen soms intrigerend door elkaar heen. Is je huis verbouwen gewoon kluswerk of heeft het ook een belangrijke culturele dimensie en is het daarom ook een vorm van cultuurpartipatie? Trends als commercialisering, democratisering, globalisering en digitalisering hebben cultuurparticipatie het laatste decennium flink doen groeien in omvang, diversiteit en vormen van beoefening. Populaire en toegepaste cultuur zijn, zowel in bezoek als beoefening, sterk opgekomen. Er is minder sprake van een mainstream en steeds meer van talloze niches. Cultuurpartipicatie is ook steeds vaker een manier om je te uiten en te communiceren met gelijkgestemden. De meest pregnante vraag is, als we inhoudelijk naar het palet kijken, wat de verschillende vormen van participatie van elkaar onderscheidt. Een goede onderzoeker zal de verschillen benoemen in termen van mate van diepgang, ambachtelijkheid, creativiteit, emotie en verfijning. Het expliciteren van deze verschillen
“Helpen onze definities ons nog of werken ze tegen? Zijn het handvatten of oogkleppen?” vooral, omdat we mischien wel kansen laten liggen om cultuurparticatie een flinke impuls te geven. Bladert u eens door dit boek u afvragend wat iedere schrijver, impliciet en expliciet, onder cultuurparticipatie schaart. Er zijn vast de nodige en misschien zelfs opmerkelijke verschillen. Of ga eens na wat u zelf onder cultuurpartipatie verstaat. Viool spelen? Natuurlijk, maar Guitar Hero ook? Keramieken? Vast, maar modelspoorbanen aanleggen ook? Poëzie? Zeker,
154
Definitiediscussie Johan Idema
is een goed startpunt voor een discussie over cultuurparticipatie. De kans is groot dat dit gesprek tot de conclusie leidt dat elke vorm van cultuurpartipatie zijn eigen waarde heeft en dat we die moeten benutten. Elke niche heeft zijn eigen kwaliteiten en valkuilen. Viool spelen is niet beter, maar wel heel anders dan Guitar Hero. Wat betekent dit voor het beleid? Laten we ons afvragen of dit nog voldoende aansluit bij hoe Nederland zijn culturele en creatieve hobby’s beleeft. De toename van populaire, digitale en toegepaste cultuur veranderen het landschap van cultuurparticipatie. Daar kunnen we alleen mee omgaan als we bereid zijn onze definities te laten meeveranderen. De passie, het imago en sociaal contact zijn bij veel nieuwe vormen van cultuurparticipatie minstens zo belangrijk als de inhoudelijke of artistieke kwaliteit. Grip hierop krijgen als basis voor beleid vergt goed onderzoek en, daarop gebaseerd, een heldere visie en keuzen. Hierbij kunnen we ons ook afvragen waar kansen liggen, hoe we cultuurparticipatie een impuls kunnen geven. Kunnen populaire vormen van cultuurparticipatie als ingang dienen voor verdere kwalitatieve ontwikke1. ling en verdieping? Zoals CBS (2007). Overheidsuitgaven, cultuur, een inmiddels professport en recreatie. Den Haag/Heerlen: CBS. sionele wijnkenner ooit Johan Idema Johan Idema is senior adviseur cultuur en werkzaam bij het adviesbureau lagroup. Hij adviseert cultuurinstellingen, fondsen en overheden over conceptontwikkeling, beleidsvorming en businessplanning van cultuur.
155
begon met een goedkope Merlot uit de supermarkt. En moeten we cultuurparticipatie niet ook met andere vormen en formats stimuleren dan via de geijkte instituten en gebouwen? In festivals, communities, magazines, wedstrijden en broedplaatsen? Al deze overwegingen vergen ongelooflijk veel onbevangenheid en flexibiliteit. Want uiteindelijk geldt: een veranderende participatie aan cultuur vraagt ook om een andere aanpak.
Een blik over de grens Vladimír Bína
Inleiding Evenals in andere Europese landen is het artistieke en culturele leven in Nederland sterk afhankelijk van de financiële steun van de overheid. Het rijk, de provincies en de gemeenten hebben in 2007 (het meest recente jaar waarover gegevens beschikbaar zijn) bijna 3,1 miljard euro besteed aan culturele subsidies. Per hoofd van de bevolking besteedde de overheid in dat jaar dus 189 euro aan culturele voorzieningen. Overigens zijn daarbij de uitgaven aan de publieke omroep niet meegerekend. Doet men dat wel, dan stijgt het totale bedrag tot bijna 4 miljard euro, oftewel 244 euro per inwoner.1
Hoewel een nauwkeurige vergelijking met andere landen vooralsnog onmogelijk is, lijkt Nederland, samen met de Scandinavische landen, tot de Europese landen te behoren die de meeste publieke middelen aan cultuur spenderen. Daarom is het ook allesbehalve verwonderlijk dat het cultuurbeleid vergaande invloed heeft op het aanbod van kunst en cultuur. Menig theatergezelschap en orkest zullen het loodje leggen en de meeste musea, podia en bibliotheken hun deuren sluiten indien de overheidssubsidies zouden verdwijnen. De invloed van het cultuurbeleid op het gebruik van kunst en cultuur, zoals bezoek aan podia, musea en andere culturele
Een blik over de grens Vladimír Bína
voorzieningen en kunstbeoefening, is daarentegen veel minder duidelijk. Het ontbreekt meestal aan harde, empirische bewijzen. In het meest gunstige geval kan sociaalwetenschappelijk onderzoek aannemelijk maken dat een bepaald beleidsprogramma of maatregel een gunstig effect lijkt te hebben op de cultuurdeelname van een deel van de bevolking op een bepaald terrein. Zo is het museumbezoek van Nederlandse scholieren sinds de jaren negentig duidelijk toegenomen, waarschijnlijk dankzij de invoering van CKV in voortgezet onderwijs en dankzij het programma Cultuur en School in het basisonderwijs. Het is echter nog de vraag of dat een blijvend effect is, met andere woorden: of jongeren musea ook blijven bezoeken nadat ze de school hebben verlaten. Een internationale vergelijking van cultuurparticipatie zou, in beginsel, meer duidelijkheid kunnen bieden over de eventuele effecten van cultuurbeleid in het algemeen en participatiebeleid in het bijzonder. Omdat een dergelijke vergelijking vele haken en ogen kent, druk ik mij welbewust voorzichtig uit. Die problemen komen in de rest van deze bijdrage nog uitgebreider aan de orde. Op dit moment is een echte vergelijking niet mogelijk; we kunnen daartoe slechts een kleine aanzet geven. De probleemstelling is desalniettemin niet moeilijk te bedenken: in hoeverre is er sprake van onderscheid in het niveau en de aard van cultuurparticipatie tussen de bevolking van verschillende Europese landen? En in hoeverre hangen de eventuele verschillen samen met het specifieke cultuur- en participatiebeleid van het desbetreffende land? Participatie en cultuurbeleid in Europa Het Compendium of Cultural Policies and Trends in Europe bevat beschrijvingen van het cultuurbeleid in veertig Europese landen en in Canada. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan beleidsmaatregelen en programma’s die tot doel hebben belangstelling voor kunst en cultuur te stimuleren.2 De meeste Europese landen kennen landelijke promotiecampagnes om interesse voor het culturele aanbod te wekken. Meestal gelden dergelijke campagnes voor cultureel erfgoed: open museum- en monumentendagen, zogeheten museumnachten en dergelijke. In veel landen zijn musea op bepaalde dagen gratis toegankelijk (meestal eens per maand). Sommige landen passen het concept van de museumnacht op andere terreinen toe. Zo wordt in Oostenrijk jaarlijks een ‘lange nacht van muziek’ en een ‘lange nacht van talen’ gehouden. Prijskortingen zijn bijna overal in Europa gangbaar. Kinderen en tieners kunnen bijvoorbeeld in tal van landen gratis musea bezoeken. Jongeren, bejaarden en mensen met een smalle beurs kunnen vrijwel overal een reductie op de toegangsprijs krijgen. Soms is voor hen de toegang zelfs gratis, zoals bij de Hunger auf Kunst und Kultur Aktion in Oostenrijk. ‘Sociaal achtergestelde’ mensen, zoals cliënten van sociale dienst, werklozen, bejaarden met een klein pensioen, vluch3. In artikel 27 van de universele verklaring telingen, maar ook studenten kunnen, na controle van hun inkomen, van de rechten van de mens staat: ‘Een ieder heeft het recht om vrijelijk deel met een cultuurpas gratis musea en podia bezoeken. De kosten te nemen aan het culturele leven van de worden gedragen door de instellingen zelf, die op hun beurt meestal gemeenschap, om te genieten van kunst en om deel te hebben aan wetenschappelijke door het bedrijfsleven worden gesponsord. In het Franstalige deel van vooruitgang en de vruchten daarvan.’ België vervult de vereniging Article 27 een soortgelijke taak.3 2. Zie Compendium of Cultural Policies and Trends in Europe, § 8.2.2. Cultural Consumption and Participation: Policies and Programmes. (www.culturalpolicies.net)
156
157
Een blik over de grens Vladimír Bína
Deze vereniging, die over een breed vertakt netwerk beschikt, biedt mensen met een gering inkomen vrijkaartjes voor podiumkunsten. Enkele landen geven, evenals Nederland, culturele vouchers (nu cultuurkaart) aan scholieren. In Slowakije kregen in 2006 alle kinderen in het basis- en voortgezet onderwijs zo’n voucher. Frankrijk is begonnen met het verstrekken van vouchers aan leerlingen in het voortgezet onderwijs. Evenals in Nederland hoeven Franse jongeren deze vouchers niet alleen aan traditionele kunsten te besteden, zoals het bezoek aan een theater, een museum of een klassiek concert, maar kunnen ze deze ook gebruiken voor meer populaire vormen van uitgaan, zoals het bioscoopbezoek. Hetzelfde geldt voor Finland. 4. Zie bijvoorbeeld hoofdstuk 8 Uiteenlopende belangstelling tussen jong en oud (pp. 197-216) in Haan, J. de & Knulst, W. (2000). Het bereik van de kunsten. Een onderzoek naar veranderingen in de belangstelling voor beeldende kunst en podiumkunst sinds de jaren zeventig. Den Haag: SCP. 5. Zie Education, Audiovisual and Culture Executive Agency (2009). Arts and Cultural Education at School in Europe. Brussel: Education, Audiovisual and Culture Executive Agency.
Het gezegde ‘jong geleerd, oud gedaan’ is bij uitstek van toepassing op cultuurparticipatie. Sociaalwetenschappelijk onderzoek biedt voldoende aanwijzingen dat mensen in het latere leven de culturele voorkeuren uit hun jeugd blijven volgen. Socialisering, vooral de opvoeding in het ouderlijk gezin, speelt een belangrijkere rol dan de levensfase.4 Zo zullen de meeste mensen die in hun jeugd geen kennis hebben gemaakt met klassieke muziek, daarvoor ook geen interesse tonen wanneer zij de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt.
Daarom is het logisch dat overheden voor de bevordering van cultuurdeelname het onderwijs als een belangrijk instrument zien. In vrijwel alle Europese landen zijn er specifieke initiatieven bekend met als doel de samenwerking tussen scholen, kunstenaars en culturele instellingen te bevorderen.5 De mate waarin dergelijke initiatieven zijn geformaliseerd en geïmplementeerd verschilt echter van land tot land.
Zo kent Finland het landelijke project Suomen Tammi (Finse Eik), bedoeld om kinderen meer kennis van het cultureel erfgoed bij te brengen. Als onderdeel van het project Kulttuurin laajakaista (Culturele Breedband) bieden negen landelijke instellingen in samenwerking met de nationale onderwijsraad scholen lesmateriaal aan dat gebruikt kan worden bij het bezoek aan culturele instellingen. In het Britse programma Creative Partnerships werken achterstandsscholen intensief samen met creatieve partners uit de omgeving, zoals kunstenaars, architecten, circusartiesten of tuinontwerpers. De partners denken actief mee over projecten en lessen en helpen mee die uit te voeren. In Denemarken ontwikkelde de landelijke organisatie Network for Children and Culture een Kunstenaars In School-programma, inclusief een subsidieregeling. In Ierland zijn County Councils verantwoordelijk voor eenzelfde soort programma en KulturKontakt in Oostenrijk ontwikkelde het project Dialogveranstaltungen, 6. waarbij kunstenaars voor korte of langere tijd worden ingezet in het Zie Keuchel, S. & Wiesand, A. J. (red.) onderwijs. Vaak heeft zo’n samenwerking tussen scholen en culture(2006). Das 1. Jugend-KulturBarometer „Zwischen Eminem und Picasso“. Bonn: le instellingen betrekking op een specifieke discipline, zoals klassieke ARCult Media, in het bijzonder hoofdstuk muziek, dans of beeldende kunst. Een voorbeeld van zo’n initiatief is 4, Eine Auswahl von Praxisbeispielen rund um das Themenfeld Jugend, Kunst, Kultur het Duitse Netzwerk Orchester & Schulen, waarbij alle 149 professio(pp. 232-295). nele orkesten en ensembles in de Bondsrepubliek betrokken zijn.6
Een blik over de grens Vladimír Bína
Het Noorse Ministerie van Onderwijs en Onderzoek ten slotte voerde het programma Cultural Rucksack (Culturele rugzak) in op alle scholen voor basis- en voortgezet onderwijs. Het program-ma is uitdrukkelijk bedoeld als compensatie voor ‘the inequality due to the pupils’ social background’, dus voor het gebrek aan culturele socialisering in het gezin. Naast cultuureducatie hebben verschillende landen beleidsprogramma’s om sociale groeperingen die gewoonlijk minder deelnemen aan gevestigde kunst en cultuur, tot een grotere participatie te bewegen. Het meest uitgewerkt zijn dergelijke programma’s in het Verenigd Koninkrijk en in Vlaanderen. In Vlaanderen is het participatiebeleid zelfs verankerd in een wet of, zoals dat bij onze zuiderburen heet, een decreet.7 Dit Participatiedecreet onderscheidt vijf soorten ‘kansengroepen’: gehandicapten, gedetineerden, personen in armoede, personen met een diverse ethisch-culturele achtergrond en gezinnen met kinderen. Projecten die beogen de deelname van leden van deze groepen aan kunst, cultuur, sport of jeugdwerk te bevorderen, kunnen op een aanzienlijke subsidie van de Vlaamse overheid rekenen. Het stimuleren van maatschappelijke cohesie of ‘social inclusion’ is een van belangrijkste beleidsdoelen van het Britse Department for Culture, Media and Sport. Men gaat ervan uit dat het deelnemen aan kunst, cultuur en sport niet alleen de symptomen, maar ook de oorzaken van sociale uitsluiting kan bestrijden. Het beleid richt zich grosso modo op dezelfde doelgroepen als in Vlaanderen en bestaat, net als in Vlaanderen, uit talrijke projecten. Voor het stimuleren van cultuurparticipatie zijn in Zweden speciale organisaties opgericht, zoals Skadebanan (podiumkunsten) en Konstfrämjandet (beeldende kunsten). Deze proberen via werk, vakbonden en wijkorganisaties de culturele belangstelling en het bezoek aan culturele manifestaties te bevorderen. Zo worden werknemers en buurtbewoners uitgebreid geïnformeerd over nieuwe producties in schouwburgen en concertzalen en krijgen zij zo nodig toegangskaartjes aangeboden tegen een sterk gereduceerde prijs. Schilderijen en vooral grafisch werk worden via Konstfrämjandet dankzij een flinke subsidie met een aanzienlijke korting verkocht. Daarnaast financiert de overheid een speciale uitgeverij En bok för alla (Boeken voor iedereen), die zeer laaggeprijsde literatuur en andere kwaliteitsboeken publiceren.
7. Decreet houdende flankerende en stimulerende maatregelen ter bevordering van de participatie in cultuur, jeugdwerk en sport (18 Januari 2008). Belgisch Staatsblad nr. 2008/201115.
Evaluatie van beleid Begin jaren negentig heeft een groep buitenlandse deskundigen over de toenmalige Nederlandse Cultuurnota het volgende opgemerkt: ‘Strong on principles, weak on issues and virtually silent on targets’.8 Het laatste deel van die uitspraak, ‘virtually silent on targets’, is ook van toepassing op het participatiebeleid in de meeste andere Europese landen. De beleidsmakers realiseren zich kennelijk dat zij slechts een beperkte invloed hebben op de culturele belangstelling van de bevolking en zijn daarom zeer voorzichtig met het stellen van concrete doelen. Het beleid voor cultuurdeelname is meer een ‘inspanningsverplichting’ dan een ‘resultaatsverplichting’, zoals dat in het ambtelijke
8. Myerscough, J. (1994). Cultural Policy in the Netherlands. Report of a European Group of Experts. European Programme for the Evaluation of National Cultural Policies. Zoetermeer: Ministry of Education, Culture and Science, p.148.
158
Een blik over de grens Vladimír Bína
jargon heet. Slechts twee landen trachten daadwerkelijk een evidence based participatiebeleid te voeren: Engeland en Vlaanderen. Het al genoemde Department for Culture, Media and Sport tracht de resultaten van al zijn beleid te evalueren, dus ook het stimuleringsbeleid voor participatie aan cultuur en sport. Vroeger gebeurde dat vooral met ad hoc onderzoek. Sinds 2005 wordt in het grootste land van het Verenigd Koninkrijk, Engeland, echter jaarlijks een grootschalig bevolkingsonderzoek gehouden, dat als basis dient voor het beleid. Dit onderzoek: Taking part: England’s survey of leisure, culture and sport, maakt gebruik 9. van een representatieve steekproef van circa 29.000 respondenten. Lievens, J. & Waege, H. (red.) (2005). Onder het bewind van de Vlaamse minister van Cultuur Anciaux is Cultuurparticipatie in breedbeeld. Eerste analyses van de survey ‘Cultuurparticipatie Re-Creatief Vlaanderen opgericht, een consortium van universiteiin Vlaanderen 2003-2004’. Antwerpen: ten dat zich bezighoudt met onderzoek naar participatie aan cultuur, De Boeck. sport en het verenigingsleven. Naast het reeds bestaande jaarlijkse 10. bevolkingsonderzoek zijn in 2003 en 2004 bijna 3000 respondenten Vanherwegen, D., Siongers, J., Smits, W. & Vangoidsenhoven, G. (2009). zeer uitvoerig bevraagd over hun culturele belangstelling en gedrag.9 Amateurkunsten in beeld gebracht. Brussel/Gent: Vrije Universiteit Brussel/ Eind vorig jaar zijn de resultaten van een eveneens zeer uitvoerige Universiteit Gent. studie naar amateurkunst gepubliceerd.10 Europese Unie Meer dan zeventig procent van de statistieken die het Nederlandse Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) produceert, is verplicht door de Europese Unie (EU). Het CBS maakt gebruik van Europese statistische classificaties en werkt volgens de richtlijnen van het Europese statistische bureau, Eurostat. Dat geldt voor statistieken op talrijke terreinen: van landbouw tot buitenlandse handel. Echter niet voor cultuur. Overeenkomstig het zogeheten subsidiariteitsbeginsel zijn cultuur en cultuurbeleid een zaak van de nationale overheden. Het belangrijkste voordeel is dat elke lidstaat van de EU vrijelijk mag beslissen of hij artistieke en culturele bedrijvigheid en cultureel erfgoed financieel wil ondersteunen en zo ja, hoe. Het grote nadeel is echter dat we cultuurbeoefening en cultuurbeleid in verschillende landen nauwelijks kunnen vergelijken, omdat lidstaten ook vrij zijn om al dan niet culturele statistieken bij te houden en al dan niet onderzoek naar cultuurparticipatie te (laten) verrichten. Dat neemt niet weg dat beleidsmakers en politici in en buiten Nederland benieuwd zijn en blijven naar het cultuurbeleid en naar de resultaten ervan in andere Europese landen. De twee meest gestelde vragen zijn: hoeveel publiek geld besteden andere Europese landen aan kunst en cultuur en hoe is het met de cultuurdeelname in die landen is gesteld? Bij gebrek aan geharmoniseerde culturele statistieken kan op geen van de beide vragen een afdoend antwoord worden gegeven. Dat er sinds de jaren negentig van de vorige eeuw getracht wordt vergelijkbare en betrouwbare Europese culturele statistieken tot stand te brengen, onder meer op aandringen van het Europees parlement, is daarbij een schrale troost. Die pogingen hebben wel eerste, zij het allesbehalve statistisch volmaakte resultaten, opgeleverd, ook voor onderzoek naar cultuurparticipatie. Sinds het begin van deze 11. eeuw zijn drie van dergelijke onderzoeken in alle lidstaten van de EU Zie: http://ec.europa.eu/culture/pdf/ uitgevoerd: Europeans’ Participation in Cultural Activities (2002)11 doc967_en.pdf
159
Een blik over de grens Vladimír Bína
in de vijftien ‘oude’ lidstaten; New Europeans and Culture (2003)12 in de twaalf ‘nieuwe’ lidstaten en European Cultural Values (2007) in de hele EU.13 Voor alle drie is de zogeheten Eurobarometer gebruikt. Dat 13. instrument – een beknopte opiniepeiling – zet Eurostat meestal in om Zie: http://ec.europa.eu/culture/pdf/ doc958_en.pdf een beperkte steekproef (duizend respondenten in grotere landen, vijfhonderd in kleine landen als Luxemburg of Malta) naar hun mening 14. Broek, A. van den , Haan, J. de & te vragen over actuele vraagstukken. Huysmans , F. (2009). Cultuurbewonderaars en cultuurbeoefenaars. Het resultaat van alle drie peilingen is zonder meer gunstig voor NeTrends in cultuurparticipatie en derland. Samen met enkele Scandinavische landen lijken Nederlanmediagebruik. Den Haag: SCP. ders het meest podia en musea te bezoeken en ook het meest actief te zijn in de beoefening van kunsten in de vrije tijd.14 Ik schrijf met nadruk ‘lijkt’, omdat er op deze fraaie uitkomst heel wat valt af te dingen. In de eerste plaats is het nog maar de vraag of de Eurobarometers werkelijk representatief zijn voor de bevolking van de onderzochte landen. Hoewel de steekproeven aselect zijn getrokken, stopt men als de duizend of vijfhonderd respondenten zijn bereikt. Het is onduidelijk wat bij non-respons gebeurt; vermoedelijk gaan onderzoekers net zolang door naar de volgende respondent die uit het bevolkingsregister is getrokken, tot ze iemand vinden die bereid is vragen te beantwoorden. Iemand die cultureel actief is, zal eerder mee willen werken dan iemand zonder belangstelling voor cultuur. En gezien de sterke samenhang tussen opleidingsniveau en culturele belangstelling zijn hoger opgeleiden daarom waarschijnlijk oververtegenwoordigd in de steekproef. Tussen de verschillende Europese landen bestaan er aanzienlijke verschillen in responspercentages bij sociaalwetenschappelijk onderzoek. Terwijl in Scandinavische landen gewoonlijk 70 à 80 % van de benaderde mensen ook meewerkt, zijn de Nederlandse onderzoeksbureaus meestal al blij als de helft van de respondenten meedoet. Het is, ten slotte, eveneens onduidelijk hoe de Eurobarometer-steekproef over het territorium van de onderzochte landen is verdeeld. Zelfs in het dichtbevolkte Nederland bestaan er aanzienlijke verschillen tussen de cultuurdeelname in Amsterdam, de andere grote steden en de rest van het land. In de Eurobarometer-peilingen wordt de cultuurparticipatie in verschillende landen, waaronder Nederland, aanzienlijk overschat. Dat is reeds geconstateerd door het Griekse onderzoeksbureau Agilis dat een methodologische analyse van Europeans’ 15. Participation in Cultural Activities uitvoerde.15 Later, in European Agilis (2006). Comparison of Results and Cultural Values, is die overschatting nog veel groter geworden, zeker als Methodologies between National Surveys on Cultural Participation and Eurobarometer we de resultaten vergelijken met die van het AVO (Aanvullend VoorSurveys. Athens: Agilis. zieningengebruik Onderzoek) die in hetzelfde jaar (2007) werd uitgevoerd. Nu zou het voor een vergelijking niet uitmaken als de Eurobarometer de uitkomsten van alle EU-landen ongeveer in dezelfde mate zou overschatten. Dat is echter niet het geval. Daarom is de Eurobarometer minder geschikt om cultuurparticipatie in Nederland met die in andere Europese landen te vergelijken. In Europese onderzoeken met een ander doel en/of onderwerp worden soms enkele vragen opgenomen over het bezoek aan culturele instellingen en manifestaties. Zo worden in de Survey on Income and Living Conditions (SILC) drie vragen gesteld: naar bioscoopbezoek, bezoek aan podiumkunsten en bezoek aan musea en monumenten. Bij het bezoek aan podiumkunsten wordt de respondenten echter verzocht ook het bezoek aan voorstellingen en uitvoeringen van eigen kinderen mee te tellen. 12. Zie: http://ec.europa.eu/culture/pdf/ doc973_en.pdf
40 30 20
Figuur 2: Bezoek aan klassieke concerten, tenminste één keer in de laatste 12 maanden (in %). 60 50 40 30 20
Spanje LO
Spanje HO
Spanje allen
Frankrijk HO
Frankrijk LO
Frankrijk allen
Engeland allen
Vlaanderen HO
Vlaanderen LO
Vlaanderen allen
0
Nederland HO
10
Figuur 3: Bezoek aan popconcerten tenminste één keer in de laatste 12 maanden (in %). 60 50 40 30 20
Spanje LO
Spanje HO
Spanje allen
Frankrijk HO
Frankrijk LO
Frankrijk allen
Engeland allen
Vlaanderen HO
0
Vlaanderen LO
10
Zweden LO
Zweden HO
Zweden allen
Spanje LO
Spanje HO
Spanje allen
Frankrijk HO
Frankrijk LO
Frankrijk allen
Engeland allen
Vlaanderen HO
Vlaanderen LO
Vlaanderen allen
Nederland HO
0
Nederland LO
10
Vlaanderen allen
In het Zweedse onderzoek is alleen gevraagd naar het bezoeken van concerten. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten muziek. Daarom ontbreekt Zweden in deze en ook in figuur 2 en 3. Overigens hebben de Zweden veel belangstelling voor concerten: 51% van de bevolking (16-74 jaar) bezocht tenminste één concert, 37 % van laagopgeleiden en 65% van hoogopgeleiden.
50
Nederland HO
Van de zes onderzochte landen lijkt in Nederland de minste belangstelling voor beroepstoneel te zijn.fig. 1 Toneelbezoek blijkt bovendien een elitaire aangelegenheid: laag opgeleiden lijken nauwelijks belangstelling te hebben voor deze kunstvorm. De verschillen zijn in Vlaanderen, Frankrijk en Spanje veel groter dan in Nederland. Hoog opgeleide Vlamingen, Fransen en Spanjaarden gaan niet alleen veel meer naar het toneel dan hun laag opgeleide landgenoten, maar ook aanzienlijk meer dan Nederlanders met een vergelijkbare opleiding. Enige uitzondering hierop is Zweden, waar het verschil tussen hoog- en laagopgeleiden slechts 20% bedraagt. Leeftijd speelt in alle onderzochte landen dezelfde rol: hoewel de verschillen niet dramatisch zijn, bezoeken jongeren over het algemeen wat vaker toneel dan ouderen.
60
Nederland LO
Een internationale vergelijking Het is op dit moment dus niet mogelijk cultuurdeelname in Nederland op een verantwoorde manier te vergelijken met cultuurpartici17. patie in andere landen. Hooguit kan een begin worden gemaakt met De SCV-survey vormt de empirische een dergelijke vergelijking. Dat tracht ik hieronder te doen. Daarbij basis van de Vlaamse tegenhanger van het Nederlandse Sociaal en Cultureel Raport: ga ik enkele uitkomsten van het AVO 2007 vergelijken met de resulVRIND (Vlaamse Regionale Indicatoren) taten van vijf nationale bevolkingsonderzoeken die eveneens rond die jaarlijks verschijnt. Overigens zijn de gegevens over kunstbeoefening 2007 zijn uitgevoerd: het Sociale en culturele veranderingen survey (Instrument spelen en Schilderen, tekenen, grafiek) afkomstig uit het AK 2008 in Vlaanderen,17 Taking part survey (2006/2007) in Engebevolkingsonderzoek 2008 (AK staat voor land, Les pratiques culturelles des Français à l’ère numérique (2008) amateurkunsten). in Frankrijk,18 Encuesta de hábitos y practicas culturales en España 18. (2006/2007) in Spanje en Nya kulturvanor (2006) in Zweden. Zie voor het volledige onderzoek: Donnat, O. (2009). Les pratiques culturelles des De culturele praktijken die worden vergeleken, zijn zowel recepFrançais à l’ère numérique. Enquête 2008. Paris: La Découverte/Ministère de la tief als actief van aard. Aan de ene kant gaat het om het bezoek aan culture et de la communication. professioneel toneel, uitvoeringen van klassieke muziek, popcon19. certen alsook aan musea en monumenten. Aan de andere kant om Engeland 16-75+ jaar, Frankrijk 15-65+ het spelen van een muziekinstrument en het schilderen, tekenen en jaar, Spanje 15-75+ jaar, Zweden 16-74 jaar, Vlaanderen 18-85 jaar. grafisch werk. Bij deze activiteiten wordt niet alleen de bevolking van de landen als geheel vergeleken, maar – waar mogelijk – ook het laagopgeleide (in Nederland basisonderwijs) met het hoogst opgeleide (in Nederland hbo of universiteit) deel van die bevolking (in de figuren aangegeven met ‘allen’, LO en HO). Helaas was het onmogelijk om verschillende leeftijdscategorieën met elkaar te vergelijken. De leeftijdsgrenzen en -indeling in de nationale onderzoeken lopen daarvoor te zeer uiteen.19 Toch zal ik in het commentaar op de resultaten ook aandacht besteden aan de invloed van leeftijd.
Figuur 1: Bezoek aan professioneel toneel, tenminste één bezoek in de laatste 12 maanden (in %).
Nederland LO
Bovendien loopt de vertaling van alle vragen in de SILC in de nationale talen nogal uiteen.16 Daarom leent ook dit onderzoek zich niet voor een vergelijking.
Een blik over de grens Vladimír Bína
Nederland allen
16. Zodanig zelfs dat Hans Schmeets, Bart Huynen en Bart Loog van het CBS de resultaten van de SILC nauwelijks vergelijkbaar vinden, getuige hun presentatie The European Union Statistics on Income and Living Conditions (EU-SILC): The Problem of Output Harmonization tijdens de ESRAconferentie in Warschau, juli 2009.
161
Nederland allen
Een blik over de grens Vladimír Bína
Nederland allen
160
Een blik over de grens Vladimír Bína
Figuur 4: Bezoek aan musea tenminste één keer in de laatste 12 maanden (in %). 90 80 70 60 50 40 30 20
80 70 60 50 40 30 20
Spanje allen
Frankrijk HO
Frankrijk LO
Frankrijk allen
Engeland HO
Engeland LO
Engeland allen
Vlaanderen HO
Vlaanderen LO
Vlaanderen allen
Nederland HO
0
Nederland LO
10
Figuur 6: Kunstbeoefening: bespelen van een muziekinstrument in de laatste 12 maanden (in %). 30 25 20 15 10
Zweden allen
Spanje HO
Spanje LO
Spanje allen
Frankrijk HO
Frankrijk LO
Frankrijk allen
Engeland allen
0
Vlaanderen allen
5
Zweden LO
Zweden HO
Zweden allen
Spanje LO
Spanje HO
Spanje LO
Spanje HO
Zweden LO
Zweden HO
Spanje allen
Frankrijk HO
Frankrijk LO
Frankrijk allen
Engeland HO
Engeland LO
Engeland allen
Vlaanderen HO
Vlaanderen LO
Vlaanderen allen
90
Nederland HO
Het Vlaamse onderzoeksrapport Amateurkunsten in beeld gebracht vermeldt geen percentages van bevolking van hoog- of laagopgeleiden die een bepaalde discipline
Figuur 5: Bezoek aan monumenten tenminste één keer in de laatste 12 maanden (in %).
Nederland LO
In de Zweedse survey ontbreekt de vraag naar het bezoek aan monumenten. Verreweg de meeste belangstelling voor monumenten bestaat er in Engeland.fig. 5 Ook Britten met een lage opleiding tonen daarvoor meer interesse dan de gemiddelde Nederlander. Dat zou te maken kunnen hebben met gehechtheid aan – en misschien zelfs trots op – eigen geschiedenis. Overigens is de samenhang met het opleidingsniveau in alle landen ongeveer even sterk als bij de andere vormen van receptieve cultuurparticipatie. Leeftijd lijkt nauwelijks invloed te hebben op het bezoek. Pas na 65 respectievelijk 75 jaar ligt het bezoek lager. Dat is waarschijnlijk het gevolg van de wijze van rapporteren. De onderzoeksrapporten vermelden het percentage voor mensen van 65 respectievelijk 75 jaar en ouder. Zodoende worden ook hoogbejaarden meegeteld die veelal te maken krijgen met lichamelijke beperkingen.
Nederland HO
0
Samen met de Vlamingen tonen de Nederlanders de meeste belangstelling voor popconcerten.fig. 3 Het feit dat hoogopgeleiden in alle landen meer popconcerten bezoeken dan laagopgeleiden lijkt de juistheid van de zogeheten omnivoriseringshypothese te bevestigen. 21. Volgens die hypothese bestaat het cultuurminnend, hoogopgeleid Zie voor Nederland: Eijck, K. van , Haan, publiek grotendeels uit ‘omnivoren’, die afwisselend zowel traditiJ. de & Knulst, W. (2002). Snobisme hoeft niet meer: de interesse voor hoge onele als populaire cultuuruitingen op hun menu hebben staan.20 cultuur in een smaakdemocratie. Mens en Maatschappij, 77(2), 153-177. Voor Dat het in Nederland en in Engeland inderdaad het geval is, hebEngeland: Chan, T. W. & Goldthorpe, J. T. ben onderzoekers al eerder aangetoond.21 Behalve in Spanje zijn de (2005). The Social Stratification of Theatre, Dance and Cinema Attendance. Cultural verschillen tussen hoog- en laagopgeleiden nauwelijks kleiner dan Trends, 14, 193-212. bij klassieke muziek. Buiten Nederland zijn het vooral jongeren en jongvolwassenen die belangstelling hebben voor popmuziek. Nederlanders lijken ook op latere leeftijd hun voorkeur voor popmuziek te behouden. In andere landen lijkt die voorkeur sterker gebonden aan een jongere leeftijd. Over het algemeen tonen Nederlanders – net als Vlamingen en Britten – veel belangstelling voor musea.fig. 4 Het percentage van de bevolking dat musea bezoekt, is alleen in Zweden substantieel hoger. In Frankrijk, Spanje en ook Vlaanderen hangt het museumbezoek sterker samen met het opleidingsniveau dan in Nederland. Overigens speelt leeftijd in alle landen een soortgelijke rol. Hoewel het onderscheid niet groot is, gaan jongeren iets vaker naar musea dan ouderen. 20. Zie Peterson, R. A. & Kern, R. (1996). Changing Highbrow Taste: From Snob to Omnivore. American Sociological Review, 61(5), 900-907.
Nederland LO
10 Nederland allen
Relatief gezien bestaat er in Nederland veel belangstelling voor klassieke muziekconcerten.fig. 2 Slechts onze zuiderburen gaan meer naar concerten. Ofschoon er ook in Nederland een groot verschil in belangstelling bestaat tussen hoog- en laagopgeleiden, heeft het bezoek aan klassieke concerten in Vlaanderen, Frankrijk en Spanje veel meer een elitair karakter dan in Nederland. Een van de grootste problemen waarmee klassieke muziek in Nederland te maken heeft, is de vergrijzing van het publiek. Hoewel ook in andere landen de belangstelling voor deze muziek toeneemt naarmate de leeftijd stijgt, lijkt de situatie elders minder dramatisch dan in Nederland. Jongeren buiten onze grenzen tonen iets meer belangstelling voor de klassieke muziek dan jongeren in Nederland.
163
Nederland allen
Een blik over de grens Vladimír Bína
Nederland allen
162
De indeling van het AVO – schilderen, tekenen, grafisch werk – komt niet exact overeen met de indeling in de andere onderzoeken. Zo voegt het Franse onderzoek schilderen en grafisch werk samen met beeldhouwen (peinture, sculpture ou gravure) en is er een aparte categorie tekenen (dessin). Van de Franse bevolking tekent 14%. Dat is meer dan de 9% die schildert, beeldhouwt of grafisch werk maakt. Toch zien we grosso modo hetzelfde beeld als bij het bespelen van een muziekinstrument: zowel de verschillen tussen de landen als die tussen hoog- en laagopgeleiden zijn relatief klein. En het zijn opnieuw kinderen en jongeren die het meest actief zijn. Al met al lijkt de cultuur in Zweden het meest gedemocratiseerd. Niet alleen tonen de Zweden de meeste belangstelling voor verschillende vormen van kunst en cultuur; ook het verschil tussen hoog- en laagopgeleiden is hier het kleinst. Mogelijk kan dat succes worden toegeschreven aan het Zweedse cultuurbeleid dat sterk verweven is met het welzijnsbeleid en via werk en buurt kunst en cultuur tracht te spreiden onder de bevolking. Nederland kan, over het algemeen, de vergelijking met andere vijf landen goed doorstaan. Wel lijkt de belangstelling voor traditionele vormen van kunst en cultuur bij hoogopgeleiden kleiner te zijn dan elders in Europa. De Nederlandse hoogopgeleiden lijken dus om met Pierre Bourdieu te spreken over minder ‘cultureel kapitaal’ te beschikken dan die in het buitenland. Hoogopgeleiden, die in de hedendaagse meritocratische samenleving de maatschappelijke elite vormen, lijken overal culturele omnivoren te zijn geworden. Die elite heeft in Frankrijk, Vlaanderen of Spanje meer traditionele gerechten op het menu staan dan de elite in Nederland. Hoe dat komt, is onduidelijk. Het zou te maken kunnen hebben met opvoeding. Hoogopge-
Figuur 7: Kunstbeoefening: schilderen, tekenen, grafisch werk in de laatste 12 maanden (in %). 30 25 20 15 10
Zweden LO
Zweden HO
Zweden allen
Spanje HO
Spanje LO
Spanje allen
Frankrijk HO
Frankrijk LO
Frankrijk allen
0
Engeland allen
5
Vlaanderen allen
“Menig theatergezelschap en orkest zullen het loodje leggen en de meeste musea, podia en bibliotheken hun deuren sluiten indien de overheidssubsidies zouden verdwijnen”
Een blik over de grens Vladimír Bína
Nederland LO
beoefenen, maar het aandeel van hoog- en laagopgeleiden binnen de groep van de beoefenaars van de desbetreffende discipline. Daarom zijn in figuur 6 en 7 slechts de percentages voor de gehele Vlaamse bevolking opgenomen. In Nederland zijn mensen die een muziekinstrument spelen (13% van de bevolking) even talrijk als mensen die zingen. Andere landen hanteren echter een strengere definitie van het zingen als liefhebberij dan Nederland. Ze tellen slechts degenen mee die – al dan niet in groepsverband – voor een publiek optreden. Met uitzondering van Spanje zijn de verschillen tussen de zes landen gering. Bovendien is het verschil tussen hoog- en laagopgeleiden kleiner dan bij de receptieve cultuurparticipatie. Dat is onder meer het gevolg van het feit dat het bespelen van alle instrumenten wordt meegeteld. Wanneer er een onderscheid was gemaakt, dan zou bij instrumenten als piano of viool het opleidingsniveau ongetwijfeld een grote rol spelen. Het is ook nauwelijks verrassend dat bij het bespelen van een muziekinstrument de leeftijd belangrijk is. Het zijn meestal kinderen die een instrument leren spelen. Jongeren zijn, in alle zes landen, dan ook sterk oververtegenwoordigd.
165
Nederland HO
Een blik over de grens Vladimír Bína
Nederland allen
164
leiden hebben vaak hoogopgeleide ouders. Het is mogelijk dat dergelijke ouders in het buitenland meer aandacht besteden aan traditionele kunst en cultuur dan hun Nederlandse tegenhangers. Het gebrek aan cultureel kapitaal kan echter ook het gevolg zijn van de sterke differentiatie in het Nederlandse onderwijs in het algemeen en ons tertiaire onderwijs in het bijzonder. Het tertiaire onderwijs, zowel op het hbo als aan de universiteit, is – wellicht meer dan buiten onze grenzen – vooral gericht op het bijbrengen van die kennis en vaardigheden die voor het uitoefenen van het toekomstig beroep nodig zijn. Het element Bildung met aandacht voor kunst en cultuur ontbreekt veelal. Een vooruitblik Het zal de lezer vast zijn opgevallen dat de resultaten en de conclusies in de vorige paragraaf nogal voorzichtig zijn geformuleerd: veel ‘zou’, ‘kan’, ‘misschien’ en ‘wellicht’. Dit heeft uiteraard een reden: de resultaten van de nationale bevolkingsonderzoeken kunnen niet zonder meer met elkaar worden vergeleken. Verschillen in onderzoeksopzet en vraagstelling – hoe klein deze op het eerste gezicht ook mogen zijn – kunnen veel invloed hebben op de uitkomsten. De enige goede oplossing is dan ook een grootschalig bevolkingsonderzoek, met een degelijke steekproeftrekking en vergelijkbare omgang met non-respons, dat tegelijkertijd met dezelfde opzet en precies dezelfde vragen in alle landen wordt uitgevoerd. Dankzij een proefproject binnen de EU – het zogeheten ESSnet on Culture – is die 22. oplossing dichterbij gekomen.22 Het voornaamste doel van het ESSESS staat voor European Statistical System. net is een bijdrage te leveren aan de harmonisatie van culturele statis23. tieken in de EU. Het project bestaat uit vier werkgroepen: classificatie Schrijver dezes leidt de laatstgenoemde en methodologie, financiering van cultuur, culturele industrieën en werkgroep.a werkgelegenheid, en tot slot cultuurparticipatie en sociale aspecten van cultuur.23 De vierde werkgroep is bezig met de analyse van nationale en internationale surveys over (onder meer) cultuurparticipatie. Uiteindelijk moet deze exercitie resulteren in aanbevelingen aan Eurostat. Deze zullen niet alleen bestaan
166
Een blik over de grens Vladimír Bína
Vladimír Bína Vladimír Bína is socioloog. Hij studeerde aan de Karel Universiteit in Praag en de toenmalige Katholieke Hogeschool in Tilburg. In 1981 promoveerde hij aam de Vrije Universiteit in Amsterdam. Vanaf 1988 tot aan zijn pensioen in februari 2010 was hij werkzaam als onderzoekscoördinator Cultuur en Media van het Ministerie van WVC, en later, OCW. Tegenwoordig is hij leider van de EU werkgroep die zich bezig de statistieken met de statistieken en het onderzoek op het gebied van cultuurparticipatie en sociale aspecten van cultuur.
167
uit uniforme richtlijnen voor onderzoek naar cultuurparticipatie,24 maar ook uit een beperkte vragenlijst die als module kan worden ingevoegd in een van de grootschalige bevolkingsonderzoeken die onder de auspiciën van Eurostat in de 27 lidstaten wordt uitgevoerd. Gedacht wordt aan de European Household Survey die in 2013/2014 is voorzien. Als dat doorgaat, kunnen we binnen enkele jaren voor het eerst beschikken over vergelijkbare gegevens over cultuurdeelname in alle lidstaten van de Europese Unie.
Het bevolkingsonderzoek is geschikt om de grenzen van het beleid te bepalen. Zo’n onderzoek kan namelijk aantonen op welke groepen in de samenleving het beleid nauwelijks of geen invloed heeft. Zo is in het Engelse onderzoek Taking Part onder meer gevraagd naar de religie van de respondenten. Uit de resultaten blijkt dat moslims in Engeland – vergeleken met niet alleen atheïsten, maar ook met aanhangers van andere religies – veel minder podia en musea plegen te bezoeken. Die uitkomst is niet verrassend. Veel Europese kunst staat op gespannen voet met de leer van de islam en wordt daarom door rechtgeaarde 25. moslims als omstreden, zo niet onzedelijk, beschouwd. Nu zullen de Schmeets, H. (red.) (2009). Religie aan het begin van de 21ste eeuw. Den Haag: CBS. Engelse moslims, evenmin als hun Nederlandse geloofsgenoten, bij lange na niet allemaal even rechtzinnig zijn. Recente cijfers van het CBS tonen aan dat de secularisatie onder moslims gelijke tred houdt met de ontkerstening. Slechts een minderheid kan orthodox worden genoemd.25 24. Op het gebied van tijdsbesteding onderzoek bestaan dergelijke richtlijnen al, zie het zogeheten HETUS (Harmonised European Time Use Survey) http:// epp.eurostat.ec.europa.eu/cache/ ITY_OFFPUB/KS-CC-04-007/EN/ KS-CC-04-007-EN.PDF Ook het SCP gaat voortaan het Nederlandse tijdsbestedingsonderzoek volgens de HETUS richtlijnen uitvoeren.
Het bevolkingsonderzoek als zodanig geeft echter geen antwoord op de vraag of het huidige participatiebeleid wel een effect heeft. Om dat te kunnen beoordelen zouden de beleidsmakers – niet alleen in Nederland, maar ook in andere Europese landen – de doelen die ze nastreven in concrete, meetbare termen moeten formuleren. Nu zijn aan de keuze voor concrete doelen zekere politieke risico’s verbonden. Het bevorderen van cultuurparticipatie vormt overal in Europa een belangrijke rechtvaardiging vóór de subsidiëring van de kunsten en het culturele erfgoed. Vrijwel overal gebruikt men het argument dat de podia en de musea zonder de financiële steun van de overheid te duur zouden worden en dus slechts toegankelijk voor de ‘happy few’ die zich dat financieel kunnen veroorloven. Het stellen van concrete doelen kan de
Interculturele talentontwikkeling Saundra Williams
Als Hoofd Talentontwikkeling bij het Kratertheater in Amsterdam Zuidoost kom ik dagelijks in contact met talentvolle jongeren. Jongeren die van jongs af aan bezig zijn met muziek, dans en theater via de verschillende binnenen buitenschoolse activiteiten die in het Stadsdeel Zuidoost en daarbuiten worden aangeboden. Deze jongeren hebben veelal een cultureel diverse achtergrond en voelen zich aangetrokken tot culturele uitingen waarin zij zichzelf herkennen.
Interculturele talentontwikkeling Saundra Williams
kracht van dit argument ondergraven, vooral als deze niet worden gehaald. Vanuit politiek standpunt gezien is het stellen van meetbare doelen voor cultuurparticipatie dus tamelijk riskant. Dat geldt zeker voor de huidige situatie. Als gevolg van de economische crisis zijn overheden overal in Europa op zoek naar manieren om de publieke uitgaven te beperken. Ofschoon de cultuurbegroting slechts een fractie van het totale overheidsbudget vormt, is het allesbehalve uitgesloten dat men ook daarop gaat bezuinigen. In verschillende Europese landen gebeurt het trouwens al. Daarom moeten we er rekening mee houden dat we ons in de nabije toekomst hoogstwaarschijnlijk tevreden moeten stellen met het gissen naar de effecten van het participatiebeleid voor de cultuurdeelname van de bevolking. Niet alleen in Nederland, maar praktisch in alle Europese landen.
een alternatieve route, via buitenschoolse dans-, theater- en muziekinitiatieven. Waarom doorlopen ze niet de gebaande weg voor artistiek talent, dus het doorlopen van een (hbo)kunstvakopleiding en het behalen van een diploma in de door hun gekozen discipline? In sommige gevallen hebben ze niet de vereiste kwalificaties , in vele gevallen kennen zij de officiële route niet en vaak ook durven ze het niet aan zich daar te melden, omdat de meeste kunstvakopleidingen nog te weinig divers zijn. Daarnaast speelt ook nog de gedachte mee dat ze in het kunstvakonderwijs hun eigen authentieke visie op dans, theater of muziek niet voldoende kunnen naleven. Deze groep wordt groter en zichtbaarder en het besef leeft bij zowel de praktijkorganisaties als het onderwijs dat deze talentvolle groep gekoesterd, maar ook op de juiste manier begeleid moet worden. De focus van diverse kunstorganisaties, opleidingen en Voor een grote groep jongeren is het beleidsmakers op interculturele talenbeoefenen van podiumkunsten een tontwikkeling biedt nieuwe kansen en passie. Het geeft hun een uitlaatklep mogelijkheden. Dat geldt ook voor die voor emoties en een mogelijkheid om grote groep jongeren met eigen ideezich uit te drukken via dans, theater, ën over hoe ze zich via hun eigen pad zang en muziek. Daarmee bezig zijn is voor hen hobby nummer één en via de verder kunnen ontwikkelen, gebruikmakend van diverse podia, connecties en workshoptrajecten. De jongeren gaan op zoek naar plekken die waardering tonen voor hun culturele bagage. Deze waardering kan zich op diverse diverse projecten en activiteiten krijgen manieren uiten. Een manier is dat er nieuwe samenzij de kans om hierin te blijven groeien. Voor een deel van die jongeren gaat werkingsverbanden gecreëerd worden tussen de formele en informele leerhet beoefenen van podiumkunsten routes in de kunsten. Alleen zo krijgen verder dan een hobby. Zij hebben de deze talenten de kans hun wereld te onderscheidende kwaliteiten en de vergroten, nieuwe verbindingen aan te droom en ambitie om van hun talent gaan en waar mogelijk en gewenst een hun beroep te maken. Veel van deze dwarsverbinding te maken met onderjonge talenten volgen tegenwoordig
“Ontdekking en ontwikkeling van artistiek talent vindt allereerst op lokaal en regionaal niveau plaats”
168
Interculturele talentontwikkeling Saundra Williams
wijs, zowel op mbo- als op hbo-niveau. Vanuit de afdeling talentontwikkeling bij Kratertheater ben ik bezig met de realisering van een Toptraject voor talentvolle jongeren die via de projecten van de diverse partnerorganisaties in het Bijlmer Parktheater zichtbaar zijn. In dit Toptraject krijgen jongeren met het talent, de ambitie en de wil om verder te groeien, individuele coachingstrajecten gericht op de verdere ontwikkeling van hun kwaliteiten en talenten. Voor deelname aan het Toptraject krijgt ieder potentieel Toptalent een intakegesprek. Op basis daarvan wordt samen een Talent Ontwikkelings Plan (TOP) gemaakt, waarin inzichtelijk wordt gemaakt waar het traject naartoe leidt. Doelen en resultaten komen op papier en kunnen tussentijds geëvalueerd worden. Uiteindelijk doel van het Talent Ontwikkelings Plan is de doorstroom naar professionele podia, scholing, kunstvakonderwijs of theatergezelschappen. Een tweede manier is dat het kunstvakonderwijs kritisch gaat kijken naar hun aanname- en auditiebeleid. En dat het steeds meer gaat experimenteren met specifieke programma’s voor getalenteerde mensen voor wie de weg naar een traditionele opleiding niet vanzelfsprekend is. Een voorbeeld hiervan is de Five o’clock Class in Amsterdam Zuidoost, waar jonge danstalenten een alternatief vooropleidingstraject volgen ter voorbereiding op hun auditie bij de dansopleiding van de Hogeschool voor de Kunsten in Amsterdam. Ten derde is het belangrijk dat de doorstroom van cultureel divers talent gestimuleerd wordt en dat de kunstorganisaties in het veld, de broedplaatsen
Saundra Williams Na een studie Algemene Sociale Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit van Utrecht begon zij aan een afwisselende carrière die haar bracht tot directeur van de Theaterwerkplaats Zuidoost. Na drie jaar in deze functie is zij nu hoofd Talentontwikkeling bij het Krater Theater en coördinator Stage en Werkgelegenheid Bijlmer Parktheater.
169
van jong talent, zich hier hard voor maken. Ook hier geldt weer dat er cross-overs en samenwerkingsverbanden gecreëerd moeten worden die jonge talenten een vangnet bieden en handvatten voor hun ontwikkeling. Dit vraagt om organisatieoverschrijdende begeleidingstrajecten, waarin het talent wordt begeleid in het maken van de juiste keuzes voor zijn of haar toekomst. Ontdekking en ontwikkeling van artistiek talent vindt allereerst op lokaal en regionaal niveau plaats. Ten vierde zou er daarom meer geïnvesteerd moeten worden in het leggen van verbindingen tussen lokale initiatieven voor talentontwikkeling en het laten doorstromen van toptalent naar landelijke podia. Maar het is niet alleen eenrichtingsverkeer: interculturele talentontwikkeling dwingt organisaties om na te denken over culturele diversiteit. Culturele diversiteit als kernwaarde van je organisatie biedt een breder kwa-
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
Inleiding In 2000 werd het Actieplan Cultuurbereik opgezet, met als hoofddoel de participatie in kunst en cultuur te vergroten. Daarin was een belangrijke taak
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
weggelegd voor gemeenten en provincies. Verschillende gemeenten deden al onderzoek naar cultuurparticipatie van hun inwoners, andere gemeenten waren van plan om dergelijk onderzoek te gaan doen, evenals sommige provincies. Het Centrum voor Onderzoek en Statistiek (COS) kreeg van OCW de vraag om een richtlijn voor een uniforme vragenlijst voor gemeentelijk cultuurparticipatieonderzoek op te stellen. Samen met de Universiteit van Tilburg en het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) presenteerde het COS in 2001 de zogeheten Richtlijn Cultuurdeelname Onderzoek (RCO). Het gebruik van deze richtlijn zou moeten leiden vergelijkbare cijfers over lokale of regionale cultuurparticipatie en daarmee ‘culturele benchmarking’ mogelijk moeten maken.1 Inderdaad zijn steeds meer gemeenten en provincies er de laatste tien jaar toe overgegaan om cijfermateriaal te verzamelen op basis waarvan stimuleringsmaatregelen als het Actieplan Cultuurbereik (2001-2008) en de huidige Regeling cultuurparticipatie (2009-2012) kunnen worden geëvalueerd.
liteitskader voor het ontwikkelen van nieuwe talentenroutes. Routes waarin kunstorganisaties zich laten versterken door het kunstvakonderwijs en vice versa. Het vraagt van het kunstvakonderwijs om op zoek te gaan naar voor ongebruikelijke plekken en de bereidheid om van de gebaande paden af te wijken en nieuwe routes te bedenken. Daar is het toptalent bij gebaat en daardoor krijgt het de kans te groeien en eigen keuzes te maken. Naast nieuwe verbindingen tussen het praktijkveld en het kunstvakonderwijs vraagt interculturele talentontwikkeling ten slotte om het actief meedenken van het nieuwe talent. Zodoende wordt een basis gelegd voor wat tegenwoordig creatief burgerschap 1. wordt genoemd: creatieRijpma, S. & Roques, C. (2001). ve burgers die meewerRichtlijn Cultuurparticipatie Onderzoek. Rotterdam: COS. ken aan het ontdekken en herkennen van hun eigen talent en die mede-eigenaar zijn in het ontwikkelen van dat talent.
In dit hoofdstuk worden dit onderzoek en het gebruik van de RCO kritisch belicht. Centrale vragen daarbij zijn: – Hoe wordt de RCO in de praktijk gebruikt? – In hoeverre leidt de RCO inderdaad tot vergelijkbare gegevens? – Hoe verhoudt de wens tot vergelijkbaarheid zich tot de wens om specifieke lokale beleidsvragen te beantwoorden? Om deze vragen te beantwoorden nemen we een aantal door gemeenten en provincies uitgevoerde onderzoeken onder de loep. We beperken ons daarbij tot publiek toegankelijk decentraal onderzoek waarover na 2004 gerapporteerd is. Eerder uitgevoerde monito3. ren waarover tot medio 2004 gerapporteerd is, zijn besproken in het RSA staat voor Regionale Samenwerking eindrapport van het landelijk evaluatieonderzoek Actieplan CultuurAmsterdam, een informeel samenwerkingsverband in de Noordvleugel bereik 2001-2004.2 Voor de analyse vanaf 2004 beschikken we over van de Randstad tussen Almere, Amstelveen, Amsterdam, Haarlem, rapporten van zeven steden, drie provincies, en de regio Amsterdam, Haarlemmermeer, Purmerend en Zaanstad. ofwel RSA.3 Na een korte uitleg over de opzet van de RCO bekijken we de onderzoeken allereerst met een methodologische blik. De vergelijkbaarheid van de monitoren wordt vastgesteld aan de hand van de informatie over de 2. IJdens, T. & Hitters, E. (2005). Landelijke evaluatie van het Actieplan Cultuurbereik 2001-2004: Eindrapport. Tilburg: IVA Beleidsonderzoek en Advies.
170
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
gebruikte vragenlijsten, de steekproeven en de wijze waarop respondenten benaderd zijn. Daarna geven we een overzicht van de stand van zaken voor cultuurdeelname zoals deze uit de bestudeerde rapportages naar boven komt. Hieruit zal blijken wat opvallende overeenkomsten of verschillen tussen gemeenten en provincies zijn. Vervolgens wordt besproken in hoeverre deze uitkomsten de culturele benchmarking die de opstellers van de RCO voor ogen stond, mogelijk maken. Op grond van de bevindingen zullen we ten slotte enkele aanbevelingen presenteren over de gebruiksmogelijkheden van de RCO. De RCO De door ons onderzochte voorbeelden van cultuurmonitoren van provincies en gemeentenbijlage 1 maken allemaal gebruik van (elementen uit) de RCO om zo, via min of meer gestandaardiseerde vragenlijsten, cultuurdeelname op lokaal of regionaal niveau in kaart te brengen en de eigen situatie te vergelijken met plaatsen elders in het land. In vrijwel alle bestudeerde rapportages is het evalueren van de resultaten van het Actieplan aanleiding voor het eigen onderzoek. Daarnaast wordt regelmatig verwezen naar aanvullende eigen maatregelen voor versterking van het culturele aanbod en verbreding of vergroting van het cultuurbezoek. Ook voor het schrijven van ‘een goed onderbouwde beleidsnota’ wil men inzicht in aantallen, samenstelling en soms ook wensen en beleving van de inwoners die aan cultuur (willen) deelnemen. Daarbij gaat de aandacht zowel uit naar algemene culturele activiteiten (zoals toneelbezoek en amateurkunst) als naar de belangstelling voor concrete gemeentelijke voorzieningen zoals theaters, musea, archieven of festivals. De RCO is modulair opgezet, zoals te zien is in onderstaande tabel. Daarvoor is gekozen om te voorkomen dat de methodische eis van standaardisering, nodig om op onderdelen tot vergelijkbare gegevens te komen, elke vorm van flexibiliteit zou uitsluiten. De RCO bevat een basismodule die onder meer is gebaseerd op het
Tabel 1: Overzicht van de RCO-modules Modules
Activiteiten
Basismodules
1. Bezoek aan voorstellingen
171
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
bekende AVO-onderzoek van het SCP. Hierin staan vragen over het bezoeken van voorstellingen en culturele accommodaties, het gebruik van voorzieningen als bibliotheek of videotheek en vragen die peilen of men specifieke gemeentelijke instellingen en festivals kent en/of gebruikt. De basismodule is kort gehouden om opname in een omnibusenquête mogelijk te maken. Naast de basismodule zijn er drie compacte keuzemodules ontwikkeld over informele cultuur, amateurkunst en cultureel mediagebruik. Drie vragen vallen onder de categorie Overig. Ten slotte zijn er acht vragen naar persoonlijke gegevens als geslacht, geboortejaar, nationaliteit, huishouden, opleiding en inkomen. In de toelichting staat dat men uiteraard zelf vragen aan de RCO kan toevoegen. Met het oog op de onderlinge vergelijkbaarheid wordt gebruikers van de RCO echter afgeraden om te morrelen aan de formulering of de antwoordmogelijkheden van de bestaande vragen. De concrete vragen en antwoordcategorieën uit de RCO-modules zijn te vinden in bijlage 2. Bijlage 1: Bestudeerde rapportages
Opdrachtgever
Jaar publicatie
Titel Monitor
Uitvoerder
Onderzochte periode
Almere
2005
RCO 2005 Almere
Dimensus beleidsonderzoek
2002-2005
Almere
2008
Cultuurbezoek en cultuurdeelname in 2008
Dimensus beleidsonderzoek
2002-2008
Amsterdam
2006
Kunst- en Cultuurmonitor Amsterdam 2006
Gemeente Amsterdam, Dienst Onderzoek en Statistiek
2002-2006
RSA-gemeenten
2006
Regio Amsterdam in Beeld 2006: Feiten en cijfers over het RSA gebied
Gemeente Amsterdam, Dienst Onderzoek en Statistiek
2006
Breda
2005
Cultuurparticipatie in Breda
Bestuursdienst gemeente Breda, Afdeling Onderzoek en Informatie
2002-2004
‘s-Hertogenbosch
2008
Cultuurparticipatie 2001-2008 Den Bosch
Gemeente Den Bosch, Dienst Onderzoek en Statistiek
2001-2008
Ede
2008
Cultuur- en uitgaansmonitor 2008 Ede
Gemeente Ede, Afdeling Onderzoek, Ontwikkeling en Statistiek
2006-2008
Eindhoven
2009
Monitor Cultuurbereik Eindhoven: De ontwikkelingen van 2003 tot 2008
Gemeente Eindhoven, Afdeling Bestuursinformatie en Onderzoek
2003-2008
Lelystad
2008
Cultuurpeiling 2007
Gemeente Lelystad, Onderzoek en Statistiek
2004-2007
Noord-Brabant
2008
Van harmonieorkest tot danceparty: Cultuurparticipatie in Noord-Brabant
PON, Instituut voor Advies, Onderzoek en Ontwikkeling in Noord-Brabant
2007
Drenthe
2009
Cultuur voor iedereen!? Een herhaalde meting naar kunst- en cultuurparticipatie in Drenthe
Provincie Drenthe, Onderzoeksbureau Cultuur, Welzijn en zorg
2005-2008
Zeeland
2009
Tijd voor cultuur. Onderzoek naar cultuurdeelname in Zeeland 2008
Scoop, Zeeuws Instituut voor Sociale en Culturele Ontwikkeling
2002-2008
2. Bezoek aan plekken/accommodaties 3. Gebruik van voorzieningen 4. Bezoek specifieke gemeentelijke accommodaties 5. Bekendheid en bezoek van specifieke gemeentelijke festivals Keuzemodule A: Informele cultuur
6. Privéfeesten met optredens
Keuzemodule B: Amateurkunst
7. Kunstbeoefening in vrije tijd
Keuzemodule C: Media
8. Lezen van boeken 9. Kijken/luisteren naar cultuur op radio en tv 10. Informatie over culturele activiteiten via media
Overige onderwerpen
11. Kortingskaarten 12. Beleving kunst openbare ruimte 13. Vrijwilligerswerk voor culturele organisatie
172
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
173
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
Bijlage 2: RCO-modules Vraag
Items
Antwoordmogelijkheden
Basismodule ‘formele cultuur’ Hoe vaak bent u in de afgelopen 12 maanden naar de volgende voorstellingen geweest ? En hoe vaak was dat in <eigen gemeente>?
a) toneelvoorstelling b) cabaret of kleinkunst c) concert klassieke muziek d) opera of operette e) uitvoering van een koor f) concert harmonie, fanfare, brassband g) concert pop-/wereldmuziek h) jazz-bluesconcert i) dance-/houseparty j) musical k) ballet-/dansvoorstelling l) film in bioscoop of filmhuis m) literaire bijeenkomst; n) lezing over kunst/kunstgeschiedenis
a) Hoe vaak in totaal (0) niet (x) aantal keer b) Hoe vaak in gemeente (x) aantal keer
Hoe vaak bent u in de afgelopen 12 maanden naar de volgende instellingen/plekken geweest ? En hoe vaak was dat in
?
a) museum (zowel bezoeken aan vaste collec ties als aan speciale tentoonstellingen) b) galerie, atelier (een plaats waar men kunstvoorwerpen kan bekijken en kopen) c) archief (bijvoorbeeld voor stamboom- onderzoek of streekgeschiedenis) d) bezienswaardige gebouwen (zoals kastelen, kerken, monumenten), dorpen of stadsdelen
a) Hoe vaak in totaal (0) niet (x) aantal keer b) Hoe vaak in gemeente (x) aantal keer
Hoe vaak heeft u in de afgelopen 12 maanden gebruik gemaakt van de volgende voorzieningen?
a) bibliotheek (niet een school- of universiteitsbibliotheek) b) fonotheek/muziekuitleen c) artotheek/kunstuitleen d) videotheek
(0) niet (x) aantal keer
(0) niet (x) aantal keer
Hebt u wel eens gehoord van de volgende festivals? En welke heeft u in de afgelopen 12 maanden bezocht?
a) Van gehoord? 0 nee 1 ja b) Bezocht? 0 nee 1 ja
Module A ‘informele’ cultuur a) feest met vooral live muziek b) feest met vooral dansvoorstelling c) feest met vooral toneelvoorstelling d) feest met vooral cabaret/ stand-up-comedy e) feest met vooral dj/vj
Items
Antwoordmogelijkheden
Waar vonden die feesten plaats? (meerdere antwoorden mogelijk)
a) geen feest met optredens bezocht b) buurthuis/wijkgebouw c) straat/plein/park d) in hotel, café, restaurant e) kerk/moskee/tempel f) feestzalen, zalencentrum g) thuis bij mij of iemand anders h) ergens anders, namelijk …
(0) niet (1) wel
Hoe vaak heeft u in de afgelopen 12 maanden in uw vrije tijd (dus buiten werk- of schooltijd) de volgende kunstzinnige activiteiten gedaan ?
a) tekenen, schilderen, grafisch werk b) beeldhouwen, boetseren, pottenbakken, sieraden maken c) werken met textiel (textiele werk vormen), wandkleden maken, weven d) zingen e) muziekinstrument bespelen f) toneel, mime; g) (volks)dans, (jazz)ballet h) fotografie/film/video (geen vakantie of familiekiekjes/familiefilmpjes) i) verhalen/gedichten schrijven j) muziek maken op de computer k) websites ontwerpen
(0) niet (x) aantal keer
Was u in de afgelopen 12 maanden voor één of meer van deze activiteiten ingeschreven bij een instelling voor kunstzinnige vorming (muziekschool, creativiteitscentrum, e.d.), of lid van een vereniging, club, gezelschap? (meerdere antwoorden mogelijk)
a) bij instelling voor kunstzinnige vorming (muziekschool, balletschool, toneelschool, creativiteitscentrum, e.d.) b) als lid van een vereniging, club, gezelschap c) geen van deze instellingen
(0) niet (1) wel
Module B Amateurkunstbeoefening
Hoe vaak bent u in de afgelopen 12 maanden naar de volgende instellingen/plekken in geweest voor voorstellingen, (feesten met) optredens, of tentoonstellingen?
Hoe vaak bent u in de afgelopen 12 maanden naar een feest geweest met optredens van muzikanten, dansers, toneelspelers, cabaretiers of dj/vj’s ? En hoe vaak was dat in ? Toelichting: het gaat hier om feesten in de ‘eigen’ kring van familie, kennissen, vrienden, collega’s of verenigingen. Dus NIET om bijvoorbeeld algemeen toegankelijke voorstellingen, festivals of dance-parties
Vraag
a) Hoe vaak in totaal (0) niet (x) aantal keer b) Hoe vaak in gemeente (x) aantal keer
Module C media a) 6 maanden of langer geleden b) 3 tot 6 maanden geleden c) 2 tot 3 maanden geleden d) 1 maand of korter geleden
Hoe lang is het geleden dat u een boek heeft gelezen?
Hoe vaak kijkt of luistert u thuis via radio/televisie naar de volgende culturele uitvoeringen of vertoningen?
a) toneelvoorstelling b) cabaret/kleinkunst c) concert klassieke muziek d) opera of operette e) concert pop-/wereldmuziek f) jazz-/bluesconcert g) ballet-/dansvoorstelling h) musical i) film
(0) niet (1) minder dan 1 keer per maand (2) 1 tot 3 keer per maand (3) meer dan 3 keer per maand
Via welke zenders/programma’s kijkt of luistert u thuis naar dergelijke culturele uitvoeringen of vertoningen? (meerdere antwoorden mogelijk)
Apart voor radio en televisie: a) lokale Nederlandstalige zenders/ programma’s b) lokale niet-Nederlandstalige zenders/ programma’s c) landelijke Nederlandstalige zenders/ programma’s d) landelijke niet-Nederlandstalige zenders/programma’s e) buitenlandse Engelstalige zenders/ programma’s f) buitenlandse niet-Engelstalige zenders/ programma’s g) anders, namelijk…
(0) niet (1) wel
Bezit u één van de volgende kortingskaarten?
Hoe lang is het geleden dat u heeft stil gestaan bij een kunstwerk (beeld, schilderwerk) of kunstvoorstelling (toneel/dans of muziek) op straat, in een park, in een winkelgebied of ergens anders in de openbare ruimte?
Heeft u in de afgelopen 12 maanden onbetaald werk verricht voor een culturele organisatie (bijvoorbeeld muziek- of toneelvereniging, cultureel festival, museum, bibliotheek, schouwburg e.d.)?
100
100
100
100
100
100
70
100
80
100
100
100
100
100
100
100
70
100
80
Amsterdam 2006
90
50
30
100
50
80
100
30
20
60
RSA 2006
80
50
100
0
0
0
100
0
20
80
Breda 2005
100
100
100
100
100
100
100
30
30
80
Den Bosch 2008
100
100
100
100
100
0
100
100
30
20
50
70
50
100
100
0
60
20
30
80
Eindhoven 2009
100
20
20
100
100
0
100
30
0
20
Lelystad 2008
100
100
100
100
100
80
80
30
0
60
90
100
20
0
0
0
80
70
0
70
Drenthe 2009
100
100
100
50
50
0
100
0
0
60
Zeeland 2008
100
100
100
100
50
0
80
50
30
100
Ede 2008 a) Museumjaarkaart b) Cultureel Jongeren Paspoort (CJP) c) Pas 65+ van d) (…) minimapas van de e) Cultureel Kunstzinnige Vorming (CKV-bonnen of CKV-pas)
a) beeld, schilderwerk b) toneel, dans c) muziek
(1) ja (2) nee
N-Brabant 2008
(1) 6 maanden of langer geleden (2) 1 tot 6 maanden geleden (3) korter dan 1 maand geleden
(0) nee (1) Ja, namelijk, x uur gemiddeld per maand of x uur in de afgelopen 12 maanden
De vragenlijsten en de RCO Tabel 2 geeft een overzicht van het gebruik van de RCO in de verschillende onderzoeken. Het gebruik van RCO-onderdelen is afgeleid uit de beschikbare informatie in de rapporten. Het is mogelijk dat rapportages onderdelen van de verzamelde gegevens weglaten, bijvoorbeeld omdat het aantal bezoekers van archieven of lezingen in een gemeente verwaarloosbaar klein is. Deze onzekerheid geldt voor die rapporten waarbij geen vragenlijst is gevoegd. Volledige vragenlijsten waren als bijlage beschikbaar bij de drie provinciale rapportages en bij de rapportages van Ede, Lelystad, Almere 2008, Breda en Eindhoven. ’s-Hertogenbosch en Almere 2005 hebben uitgebreide tabellenboeken opgenomen waaruit veel over de vragenlijsten kan worden afgeleid. Bevraagde achtergrondkenmerken zijn niet altijd expliciet te achterhalen, mede omdat de cultuurmonitor soms als module in een omnibusvragenlijst is opgenomen.
RCO achter-grond
100
Almere 2008
Module overig
Almere 2005
Keuze- moduleC media
Keuze- moduleB kunst zinnige activit.
Overig
Tabel 2: Gebruik van onderdelen van de RCO in gemeentelijke en provinciale rapporten (in ruwe % aangeduid).
Keuze- moduleA infor-meel
Antwoordmogelijkheden (0) niet (1) wel
Basis-module 5 lokaal festival
Items a) lokale/regionale radio* b) landelijke radio* c) lokale/regionale televisie* d) landelijke televisie* e) huis aan huisbladen zoals <…..> f) lokale/regionale dagbladen zoals <…..> g) landelijke dagbladen h) weekbladen i) tijdschriften j) brochures, folders, flyers, programmaboekjes k) affiches, uithangborden, posters l) internetsites van culturele instellingen m) andere internetsites n) kabelkrant, teletekst o) via vrienden, familie, kennissen of collega’s p) anders, namelijk… q) niet, ik ben daar niet in geïnteresseerd * Onderverdeeld in lokale en landelijke Nederlandstalige en niet-Nederlandstalige zenders/programma’s en in Engelstalige en niet-Engelstalige buitenlandse zenders/ programma’s
Basis-module 4 lokale instell.
Vraag Hoe krijgt u doorgaans uw informatie over het waar en wanneer van culturele activiteiten? (films, tentoonstellingen, theatervoorstellingen, concerten e.d.) (meerdere antwoorden mogelijk)
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
Basis-module 3 uit-leen-voorz.
175
Basis- module2 erf-goed
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
Basis -module 1 voor-stelling
174
Op grond van tabel 2 kunnen we stellen dat de RCO op sommige onderdelen goed wordt nagevolgd, op andere onderdelen minder. De lijst met amateurkunstvormen (RCO-module B) is in tien van de twaalf rapporten integraal overgenomen. NoordBrabant heeft twee items over activiteiten per computer weggelaten, terwijl Zeeland een paar items heeft samengevoegd. Lelystad en Ede hebben wel alle activiteiten opgenomen, maar de vraag over lidmaatschappen (vraag 7b in bijlage 2) niet of anders gesteld. Amateurkunstdeelname is daarmee het vaakst via een identieke set van vragen gemeten. De basismodules 1, 2 en 3 zijn elk in acht rapporten letterlijk overgenomen. Zeven rapporten bevatten deze modules alle drie tegelijk in vrijwel letterlijke vorm. Een andere ordening van items in de vragenlijst is vaak oorzaak van verschillen, hoewel onderdelen uit modules 2 en 3 soms helemaal niet aan bod komen. Module 3, over plaatselijke voorzieningen, wordt in drie gevallen beperkt tot de bibliotheek, in Ede enkel aangevuld met de artotheek. Module 2 komt er vooral in Eindhoven bekaaid vanaf (alleen museumbezoek) en wordt in Amsterdam en RSA beperkt tot musea en galeries. Naar lokale instellingen en festivals (basismodules 4 en 5) wordt in alle steden en in Zeeland gevraagd, hoewel het in de RCO gemaakte onderscheid in bekendheid en bezoek bij festivals niet altijd wordt gebruikt. Amsterdam vraagt hier alleen naar bezoek, terwijl in Drenthe modules 4 en 5 zijn samengevoegd, waarbij alleen naar de bekendheid van gezelschappen, instellingen en evenementen wordt gevraagd.
176
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
Module C (media) wordt zeer selectief gebruikt en blijkt daarmee, net als de informele module A en de module ‘overig’, ook in de praktijk een keuzemodule te zijn. In vijf rapporten worden vragen gesteld over informele cultuur, waarvan overigens alleen Breda zich aan de exacte lijst met feestlocaties houdt zoals die in de RCO is aangegeven (zie bijlage 2 vraag 6b). Er zijn slechts drie rapporten die geen enkel onderdeel uit de module ‘overig’ opnemen en zelfs maar twee rapporten die helemaal niets uit mediamodule C vragen. Conclusies over de opname van achtergrondkenmerken in de vragenlijsten zijn moeilijk te trekken, omdat deze vaak niet of summier aan bod kwamen in de rapporten zelf. Hoewel de overeenstemming op onderdelen groot is, zijn er toch maar vijf rapportages waarin alle basismodules 1 tot en met 5 tamelijk ongeschonden uit de RCO zijn overgenomen: Almere (2005 en 2008), Breda, ’s-Hertogenbosch en Lelystad. Niettemin vertonen zelfs deze rapporten op onderdelen afwijkingen van de exacte RCO-formuleringen. Almere heeft soms items toegevoegd of opgesplitst bij module 1 (film uitgesplitst naar bioscoop en filmhuis, extra vraag over architectuur) en module 3 (reeks vragen over stadsarchief) en heeft ook de antwoordcategorieën 4. licht gewijzigd (geen aparte kolom voor niet-bezoek, rapportcijfers Cultuurpunt is een balie en website met voor accommodaties toegevoegd). Breda breidde module 3 uit met het informatie over kunst en cultuur in de regio, waar ook tickets worden verkocht. item Cultuurpunt4 en module 4 met de vraag om rapportcijfers aan de instellingen toe te kennen. Over ’s-Hertogenbosch kunnen we niet 5. McFarland, S. G. (1981). Effects of question met zekerheid zeggen dat de vragen identiek zijn geformuleerd, aanorder on survey responses. Public Opinion gezien ze niet beschikbaar zijn. Lelystad blijft dan over als enige partij Quarterly, 45, 208-215. die zich met zekerheid exact aan de modules 1 tot en met 5 gehouden 6. Zie pp. 39-44 in Brouwer, W., Sixma, heeft, inclusief vraagvolgorde en antwoordcategorieën. H., Triemstra, M. & Delnoij, D. (2006). Kwaliteit van zorg rondom een staaroperatie vanuit het perspectief van de patiënten. Utrecht: Nivel.
7. Vander Stichele, A. & Laermans, R. (2004). Cultuurparticipatie in Vlaanderen: Een toetsing van de these van de culturele omnivoor. Tijdschrift voor Sociologie, 25(2),195-225. 8. Toepoel, V. (2009). Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet. Het belang van visueel design in online onderzoek. In A. E. Bronner (red.), Jaarboek 2009 MarktOnderzoekAssociatie: Ontwikkelingen in het Marktonderzoek (pp. 43-59). Haarlem: Spaar en Hout. 9. Het weglaten van deze kolom (zie bijlage 2, modules 1-4) vereist andere regels voor het definiëren van missing values (interpreteer je incidenteel niet-ingevulde nul-kolommen als ontbrekende waarde of als nul?) en betekent dat gemiddelde frequenties anders berekend moeten worden, omdat deze gemiddelden in aanwezigheid van nul-kolommen alleen op deelnemers betrekking hebben en in afwezigheid van die kolommen op alle respondenten.
Het gegeven dat er al met al toch flink gevarieerd wordt op de RCO, heeft consequenties voor de onderlinge vergelijkbaarheid. Onderzoek heeft regelmatig uitgewezen dat de volgorde van vragen invloed kan hebben op de antwoorden.5 Ook het aanpassen van antwoordcategorieën (bijvoorbeeld van een vier- naar zevenpuntsschaal) kan leiden tot andere antwoorden6, net zoals het achteraf hercoderen van antwoordcategorieën door de onderzoeker.7 Uit recent onderzoek blijkt zelfs het visuele design van (internet-)vragenlijsten van invloed te zijn op de kwaliteit van de verkregen data.8 Vrijwel elke wijziging ten opzichte van de RCO doet dus op enigerlei wijze afbreuk aan de onderlinge vergelijkbaarheid. Hoewel met aanpassingen mogelijk dringende vragen op lokaal niveau worden beantwoord, gaan zij altijd ten koste van de mogelijkheid tot benchmarken. Zelfs een ogenschijnlijk onschuldige verandering als het weglaten van een aparte kolom voor de niet-bezoekers in de eerste vier RCO-basismodules leidt al snel tot verwarring bij het vergelijken van de cijfers.9 Het effect hiervan kan evenwel nog eenvoudig in kaart worden gebracht door verschillende alternatieve bewerkingen naast elkaar te leggen. Moeilijker wordt het om in te schatten wat het voor de resultaten betekent dat de ene gemeente wel om rapportcijfers vraagt tijdens het invullen van
177
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
bepaalde RCO-modules en de andere niet, of dat men de ene keer uitvoerig naar redenen voor (niet-)bezoek informeert en de andere keer niet. Dat dergelijke ingrepen de vergelijkbaarheid bepaald niet ten goede komen, is ruimschoots vastgesteld in methodologisch onderzoek. De steekproeven We kunnen de onderlinge vergelijkbaarheid verder in kaart brengen door te kijken naar de wijze van dataverzameling. Zelfs wanneer elke gemeente exact dezelfde vragen zou stellen aan haar inwoners, zouden er nog problemen met de vergelijkbaarheid kunnen zijn op grond van verschillen in de manier waarop respondenten geselecteerd en benaderd zijn. De RCO bevat slechts summiere richtlijnen voor de steekproef. Men stelt dat een steekproef van minimaal vijfhonderd respondenten gewenst is, maar dat er veel meer nodig zijn wanneer men de respondenten wil indelen in subgroepen op basis van bijvoorbeeld leeftijd. Daarnaast worden alle inwoners vanaf 13 jaar als doelpopulatie genoemd, hoewel de samenstellers van de RCO zich realiseren dat veel omnibusonderzoek een ondergrens van 16 of 18 jaar hanteert. Of de RCO daadwerkelijk geschikt is voor het meten van de cultuurdeelname van dertienjarigen moet nog blijken, aldus de samenstellers. Omdat naast jongeren ook allochtonen tot de specifieke doelgroepen van het Actieplan Cultuurbereik behoren, doet de RCO twee suggesties om deze, vaak ondervertegenwoordigde, groep te bereiken: het ophogen van de steekproef onder dit segment en het treffen van responsverhogende maatregelen, zoals werken met vertaalde vragenlijsten of hulp bieden bij het invullen. Tabel 3 geeft een overzicht van de relevante aspecten van steekproeftrekking en dataverzameling in de gebruikte onderzoeksrapporten. Net als tabel 2 toont deze tabel flinke verschillen tussen de onderzoeken. Vier rapporten werken met combinaties van bestaande panels en een additionele steekproef. RSA gebruikt ook beide bronnen, zij het niet als aanvulling, maar omdat een van de deelnemende gemeenten (Amstelveen) niet over een panel beschikt. Drenthe gebruikt uitsluitend een panel, de overige zes rapporten enkel speciaal getrokken steekproeven uit de bevolking. De bevraging vindt vaak via internet plaats, veelal gecombineerd met de mogelijkheid om de vragen schriftelijk te beantwoorden. In een aantal gevallen kunnen respondenten kiezen. Alleen Ede, ‘s-Hertogenbosch en Zeeland beperken zich tot schriftelijke vragenlijsten. Breda verzamelt schriftelijk en telefonisch en in Amsterdam zijn er daarnaast als derde manier ook nog face-to-face interviews afgenomen. Er worden dus regelmatig verschillende wegen bewandeld om zo weinig mogelijk respondenten af te schrikken of uit te sluiten met één bepaalde methode van dataverzameling. Ook hier zien we dat overwegingen om zo efficiënt mogelijk zoveel mogelijk verschillende respondenten te bereiken leiden tot variatie die de benchmarkfunctie van de monitoren bemoeilijkt. De aantallen respondenten verschillen sterk, met Ede als laagst scorende gemeente (ook in 2006 had Ede minder dan vierhonderd respondenten). Van de in tabel 3 opgenomen gemeenten scoort Lelystad het hoogst, terwijl het RSA-gebied het
178
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
Tabel 3: Steekproeven en dataverzameling
Onderzoekseenheden
Dataverzameling
Aantal respondenten
Response %
Almere 2005
panel & steekproef 13-17 jr. & steekproef 18+
internet of schriftelijk
1.760
Almere 2008
panel, steekproef 13-17 jr. & steekproef 18+
internet of schriftelijk
1.481
Amsterdam 2006
steekproef
telefoon, schriftelijk, face-to-face
1.682
Regio Amsterdam RSA 2006
panel per gemeente, Amstelveen vervolgsteekproef
internet, Amstelveen schiftelijk
3.985
54% : varieert 38% - 67%
Amstelveen 18 +, panels ?
Breda 2005
steekproef per district
schriftelijk of telefoon
± 1.400
?? doorbellen tot 250 resp / district
15 +
Den Bosch 2008
steekproef
schriftelijk
Ede 2008
steekproef
schriftelijk
396
Eindhoven 2009
steekproef
internet of schriftelijk
2.100
Lelystad 2008
panel + steekpr. volwass + alle jeugd 12-23 jr.
panel: internet of schriftelijk, overigen: schriftelijk
4.695: panel=1.346 volw.=483 jeugd=2.937
panel=83%; steekproef volw.=32% jeugd=28%
12 +
sekse leeftijd wijk opleiding panel vs sample
Noord-Brabant 2008
panel + steekproef
internet of schriftelijk
2.533
25%
15 +
sekse leeftijd opleiding regio
Drenthe 2009
panel
internet of schriftelijk
1.632
± 80%
12 +
sekse leeftijd woongemeente
Zeeland 2008
steekproef / gemeente
schriftelijk
1.133
24%
16 +
sekse leeftijd woongemeente
totaal: 32% volwassenen: 38% jongeren: 17%
Leeftijd
Weging
13 +
leeftijd etniciteit stadsdeel
13 +
leeftijd opleiding etniciteit stadsdeel
12 +
opleiding etniciteit inkomen arbeidsmarktpositie
Overig
ook informatie vanuit aanbod
sekse leeftijd
15 + 29%
15+
sekse leeftijd stad/dorp
15-84 jr.
kans op waardebon van € 50
183
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
hoogste absolute aantal heeft. Dit aantal is de optelsom van de zeven deelnemende gemeenten, waarvan er dus zes een eigen bevolkingspanel hebben. De respons van zulke panels is over het algemeen hoog, grofweg variërend tussen de 70 en 90 %. Bij de afzonderlijke steekproeven varieert dat percentage op een veel lager niveau tussen de 25 en 40%. De cijfers zijn niet altijd eenduidig uit het rapport te halen. Wanneer panels en steekproeven worden gecombineerd, is niet altijd helder wat de respons per onderdeel is.10 In een aantal van deze mixed mode designs geeft men het aantal respondenten of panelleden aan in weinig exacte termen als ‘ruim 1400 burgers’ of ‘meer dan 2000 inwoners’. Precieze responspercentages zijn daarom niet altijd te achterhalen. Het is vermoedelijk geen toeval dat de twee gemeenten waarin ook gebruik is gemaakt van telefonische enquêtes helemaal geen responscijfers geven. Het gevaar bestaat dat die bij de onderzoekers zelf ook niet bekend zijn, wanneer men, zoals in Breda, besluit om per district door te bellen tot de 250e respondent bereikt is. Het ontbreken van zulke informatie maakt het onmogelijk om iets te zeggen over representativiteit.
10. Zo wordt uit het rapport van NoordBrabant niet duidelijk of men begon met het benaderen van 10.000 mensen in totaal of met 10.000 via een steekproef plus een ander aantal via het panel. In het laatste geval is de respons lager dan 25%.
Om problemen met non-respons te lijf te gaan passen de meeste rapporten een weging toe, waarmee de samenstelling van de steekproef op een aantal cruciale kenmerken dichter bij die van de doelpopulatie wordt gebracht. Gegevens over weging zijn niet gevonden voor het RSA-gebied, ’s-Hertogenbosch en Eindhoven, maar dat wil niet zeggen dat daar ook niet gewogen is. Panels versus steekproeven Kijkend naar de responscijfers (maar ook naar de kosten en de benodigde tijdsinvestering) lijken panels te prefereren boven steekproeven uit de bevolking. Het is echter maar zeer de vraag of panels ook de meest valide of accurate informatie opleveren. In het RSA-rapport wordt op pagina 105 ronduit gesteld: ‘Deelnemers aan internetpanels zijn geen goede afspiegeling van de hele bevolking. Over het algemeen zijn panelleden van middelbare leeftijd, hoger opgeleid, hebben vaker een hoger inkomen en zijn overwegend autochtoon. Op basis van de internetpanels kunnen dus geen uitspraken gedaan worden over cultuurparticipatie in de gehele gemeente of regio.’ Deze openhartigheid heeft wellicht te maken met de daarop volgende constatering dat die vertekening voor het onderzoeken van het verplaatsingsgedrag van cultuurbezoekers juist goed uitkomt. Maar over het algemeen is het geen geruststellende mededeling. In het mixed mode onderzoek van Almere 2008 constateert men eveneens dat de respondenten uit het panel hoger opgeleid zijn dan de overigen. Panelleden trekken op vrijwillige basis regelmatig tijd uit voor het invullen van vragenlijsten en de bereidheid daartoe is bepaald niet gelijkelijk aanwezig onder alle lagen van de bevolking. Ook voldoet niet iedereen aan twee andere voorwaarden waaraan panelleden wel voldoen: het beschikken over een internetaansluiting en 11. over de nodige computervaardigheden. Er is daarom sprake van zelfCouper, M. P. (2000). Web Surveys: A selectie van respondenten11 en daarom leidt het gebruik van panels review of issues and approaches. Public Opinion Quarterly, 64, 464-494. hoogstwaarschijnlijk tot een overschatting van de culturele activiteiten van de burgers.
184
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
Dat geldt overigens ook voor reguliere enquêtes, zij het dat selectiviteit daar deels op andere gronden kan ontstaan. Amsterdam heeft een poging gedaan de vertekening te schatten in haar telefonische enquête. Respondenten die weigerden mee te doen, werd nog gauw één vraag gesteld over hun belangstelling voor cultuur. De helft beantwoordde die vraag, waaruit bleek dat 47% van deze groep belangstelling voor cultuur had. Onder de echte deelnemers aan de telefonische enquête was dat maar liefst 75%. Daarmee bevestigt het Amsterdamse non-respons onderzoekje de conclusie van een CBS-studie die de onderzoekers op dezelfde pagina 95 aanhalen: ‘(…) mensen met een minder gunstige maatschappelijke positie zijn ondervertegenwoordigd in de respons en de uitkomsten van persoonsenquêtes van het CBS. De studies (…) geven aan dat lager opgeleiden, mensen met een uitkering, allochtonen, mensen met een lager inkomen relatief slecht responderen.’
“Een enquête die zich beperkt tot cultuur zal enthousiastere antwoorden over cultuur genereren dan een breder opgezette vragenlijst”
Omnibusenquêtes of aparte cultuuronderzoeken De bereidheid om aan onderzoek mee te doen hangt niet alleen af van de vraag of dit digitaal, schriftelijk, telefonisch of face-to-face gebeurt. Het onderwerp van een onderzoek is eveneens van belang. Ook dat leidt tot verschillen, zelfs als we enkel cultuurmonitoren vergelijken. In een aantal gevallen staan die monitoren op zichzelf, als apart onderzoek, maar in andere gevallen zijn ze opgenomen in grotere burgerenquêtes, een zogeheten omnibusenquête. Dat resulteert in verschillende uitkomsten. In Almere merkt men dit goed wanneer dezelfde vragen die in 2002 nog in een omnibusenquête werden gesteld, in 2005 terechtkomen in een aparte enquête over cultuurparticipatie en archeologie. In 2005 zijn het andere groepen die zich geroepen voelen om de enquête te retourneren dan drie jaar eerder. In 2005 is het aandeel hoger opgeleide respondenten gestegen van 21% naar 28% en dat verklaart volgens het rapport vermoedelijk een deel van de geconstateerde stijging van de cultuurdeelname in Almere. Het moge duidelijk zijn: mensen met affiniteit voor cultuur zijn sneller geneigd mee te werken aan een onderzoek over cultuur. Personen die cultureel weinig actief zijn, haken sneller af wanneer ze vernemen waar het onderzoek over zal gaan. Deze laatste groep zullen we eerder terugvinden in een burgerenquête over veiligheid en welzijn, waarin tussendoor ook wat cultuurvragen aan bod komen. Er mogen dus andere resultaten worden verwacht wanneer dezelfde vragen worden gesteld in een omnibusenquête of in een op zichzelf staande vragenlijst over cultuur. Hoe meer het onderzoek zich op cultuur toespitst, hoe cultureel actiever de gemiddelde respondent zal zijn. Selectieve non-respons, maar mogelijk ook sociale wenselijkheid spelen hierbij een niet te verwaarlozen rol.
185
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
Weging en representativiteit Selectieve non-respons leidt dus altijd tot vertekening van de onderzoeksresultaten. De betreffende onderzoekers zijn zich daar uiteraard van bewust. In veel gevallen is dan ook geprobeerd dit probleem op te lossen door weegfactoren toe te kennen. Zo kan men bijvoorbeeld de lager opgeleide respondenten extra zwaar laten meetellen in de berekeningen wanneer er te veel hoogopgeleiden in een panel of steekproef aanwezig zijn. De verhouding tussen hoog- en laagopgeleiden onder de respondenten kan zo in overeenstemming worden gebracht met die verhouding in de doelpopulatie (gemeente, regio, provincie). Dat is een ingewikkelde procedure, omdat men vaak op basis van drie of vier kenmerken tegelijk een weging wil toepassen. Hoewel zo’n weging de uitkomsten dichter bij de scores voor de doelpopulatie kan brengen, is het zeker geen wondermiddel.12 Weging kan alleen plaatsvinden met behulp van kenmerken (variabelen) waarvan de verdeling in de populatie bekend is. Bij sekse is dat meestal geen probleem, bij opleiding wordt het al lastiger. Bovendien zijn die bekende achtergrondvariabelen vaak niet de variabelen waarbij de selectieve non-respons het grootste probleem is. Eigenlijk zouden we in de hier beschreven onderzoeken willen wegen naar allerlei aspecten van cultuurdeelname, waarvan we juist niet goed weten hoe ze ‘in het echt’ verdeeld zijn. We wegen meestal op basis van variabelen waarvan we weten dat ze met cultuurdeelname samenhangen, maar het blijft onduidelijk hoe(veel) dicht(er) we daarmee bij een juiste schatting van die cultuurdeelname zelf komen. Ten slotte lost een weging op basis van bijvoorbeeld opleidingsniveau het probleem van vertekening alleen op indien de aanwezige laagopgeleiden in de steekproef representatief zijn voor de laagopgeleiden in de totale populatie. Dat is helaas erg onwaarschijnlijk. Het zullen vooral de plichtsgetrouwe of cultureel geïnteresseerde laagopgeleiden zijn die meewerken aan panels of enquêtes. We kunnen deze respondenten via statistische ingrepen extra gewicht geven, maar daarmee veranderen we hen nog niet in doorsnee laagopgeleiden. De 13. bewering dat steekproeven na weging representatief zijn voor de Loosveldt, G. & Sonck, N. (2008): inwoners waarover men uitspraken wil doen, getuigt daarom veelal An evaluation of the weighting procedures for an online access panel survey. Survey van naïveteit of bluf. Soms brengt wegen de steekproef zelfs helemaal Research Methods, 2(2), 93-105. niets dichter bij de populatie.13 12. Grotenhuis, M. te & Weegen, Th. van der (2008). Statistiek als hulpmiddel: Een overzicht van gangbare toepassingen in de sociale wetenschappen. Assen: Van Gorcum.
De verschillende methoden van dataverzameling (panel, schriftelijke, mondelinge en telefonische enquête zijn allemaal vertegenwoordigd) alsmede de verschillende weegprocedures die zijn toegepast, bemoeilijken de onderlinge vergelijkbaarheid in een mate die alweer per definitie onbekend is, maar waarover weinig opbeurends kan worden gezegd. Als we tabel 2 en 3 goed bekijken, is duidelijk dat geen twee rapportages strikt genomen tot vergelijkbare uitkomsten zullen leiden. Resultaten uit de monitoren In deze paragraaf presenteren we kort een aantal resultaten van de monitoren. Op basis van Tabel 2 lijkt het enkel zinvol om dit te doen voor basismodules 1, 2 en 3 en voor keuzemodule B over amateurkunst. Basismodules 4 en 5 zijn vanwege hun oriëntatie op de eigen voorzieningen uiteraard onvergelijkbaar. Behalve cijfers uit de
Erfgoed en uitleenvoorzieningen Tabel 5 geeft de cijfers weer voor de RCO-basismodules 2 en 3. De belangstelling voor galerieën, archieven en bezienswaardige gebouwen lijkt over het algemeen toe te nemen, terwijl musea een minder eenduidige trend laten zien. De hoge score op archieven in Ede is te danken aan het feit dat daar erg veel vragen zijn gesteld over het
A’dam 2006 (18+)
31
Breda 2005
22
-
19 27
+ + -
13 17 25 12
+ + -
8 11 6
+ + -
13 15
+ +
12 * 12
-
+ +
3* 11
-
10
+
10°
28 P * 14 W + 30
13 * +
9
-
42 b 9
+
36 * 23
Eindhoven 2009
22
Lelystad 2008 (18+)
22
N-Brabant 2008
28 *
29 *
16 *
9*
27 *
25 *
36 *
11 *
7*
+
+
+
+
+
+
+
-
+
Drenthe 2009
36
+ +
25 29
30
-
17 10
15
+ +
5 9 4
6
+ -
27 16 13
33
+ +
12 6
19
+ +
34 29
33
+ + +
20 *
10°
+ 41 a
12 *
39 *
17
8 11 11
8
13 *
+ +
27
8
8
+ +
+
27° 17
-
25° 34 * 25
14
26
13 15 15 10
+ + -
14 *
+
64 67 51 54 68 63
11
+
59
+
4 6
Lezing kunst +
5°
+
5°
+ +
5
+
7*
+
6
+
52 °
5
32 *
12 *
57 *
7*
+
+
+
+
29
10
9
56
5
+
6*
+
+
25
+
Literair
Film
Ballet dans
Musical
Dance
Jazz blues +
30 °
34 *
-
14 *
30
Ede 2008
19
16 *
9 11
Den Bosch 2008
-
17 *
5
Pop / wereld
28
Harmonie
27
28+
Koor
27+
Almere 2008
Opera / -ette
Almere 2005
klass muz
Kleinkunst
Tabel 4: Percentage deelnemers per onderdeel van RCO-basismodule 1
7
+
7 4
+ +
11 *c 7
+
a theater, b (+ clubs), c heemkunde + stijging ten opzichte van vorige meting, - daling, ° constant, * geen vergelijking mogelijk
25 +
4+
44 +
49 +
6*
3*
43 -
Almere 2008
44 +
27 +
5+
49 +
52 +
5-
4+
28 -
A’dam 2006 (18+)
51 -
26 -
Breda 2005
39 -
19°
7°
47 +
43 -
5°
2-
42 +
Den Bosch 2008
54 *
29 *
6*
65 °
36 °
4-
1-
20 -
Ede 2008
45 -
20 *
42 -
42 +
Eindhoven 2009
41 *
Lelystad 2008 (18+)
35 +
19 +
3+
46 +
45 *
N-Brabant 2008
52 *
29 *
6*
60 *
47 *
Drenthe 2009
56 +
32 +
7+
60 +
Zeeland 2009
Videotheek
39 +
Artotheek
Bibliotheek
Almere 2005
Fonotheek
Gebouw
Tabel 5: Percentage deelnemers per onderdeel van RCO-basismodules 2 en 3
Archief
Passieve cultuurdeelname Tabel 4 toont de resultaten voor basismodule 1.15 Film is overal veruit het populairste item uit de lijst en in zes van de tien gevallen is die populariteit gestegen sinds de vorige peiling. Deelnamepercentages variëren van 68% in de Bossche steekproef tot 51% in Amsterdam. Pop-/wereldmuziek is daarna de meest bezochte vorm van cultuur (gemiddeld 1 op de 3 respondenten bezochten het afgelopen jaar een concert), op de voet gevolgd door kleinkunst/ cabaret met percentages variërend van 19% in Amsterdam tot 36% in ’s-Hertogenbosch. Pop- en wereldmuziek laten bovendien vaak een stijgende trend zien. Populaire cultuur trekt met deze top drie duidelijk meer bezoekers dan de meer klassieke of ‘hoge’ cultuur. Toneel doet nog goed mee, maar deze categorie is inhoudelijk buitengewoon breed en daarom lastig op te vatten als populaire dan wel hoge cultuur. Voor musical geldt dezelfde ambigue status. Klassieke muziek, opera/operette en ballet/ dans worden duidelijk minder bezocht. Toch ligt de participatie voor deze disci16. plines hoger dan cijfers van het SCP uit 2003 laten zien.16 Koren en Broek, A. van den, Huysmans, F. & harmonie/fanfare/brassband doen het vooral goed in de provincies, Haan, J. de (2005). Cultuurminnaars en cultuurmijders. Trends in de belangstelling hetgeen te verwachten valt op basis van het minder stedelijke karakvoor kunsten en cultureel erfgoed. Den ter van de provinciale steekproeven. Wat betreft jazz- en bluesconcerHaag: SCP. Het betreft hier cijfers voor de Nederlandse bevolking van 6 jaar en ouder. ten springen de Brabantse steden Breda en ’s-Hertogenbosch eruit, mogelijk vanwege de bekende festivals Breda Jazz Festival of Jazz in Duketown. Literaire bijeenkomsten en lezingen over kunst(-geschiedenis) zijn de hekkensluiters, maar de belangstelling is overwegend groeiende. 15. Zie bijlage 2, RCO-basismodule 1 voor de volledige omschrijvingen van de activiteiten per kolom.
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
Galerie
meest recente monitoren, zullen we bij de presentatie ook zoveel mogelijk aangeven wat de trends zijn. In maar liefst negen van de twaalf rapporten (Almere 2005 & 2008, Amsterdam, Breda, ’s-Hertogenbosch, Ede, Eindhoven, Lelystad en de provincie Drenthe) zijn vergelijkingen met eerder verrichte peilingen, soms op onderdelen, opgenomen. Per item waarvoor het van toepassing is,14 zullen we in de volgende tabellen aangeven of er sinds de voorlaatste meting sprake is van een stijging, een daling of continuïteit. Daarbij is niet gelet op de omvang van eventuele veranderingen; ook minieme verschillen die vermoedelijk niet significant zijn, worden weergegeven. Gegevens uit het RSA-rapport ontbreken in hun geheel, omdat de geaggregeerde cijfers niet gegeven worden en de cijfers per gemeente alleen in staafdiagrammen zijn weergegeven zonder vermelding van de exacte percentages. Dat laatste geldt ook grotendeels voor Zeeland. Voor Lelystad en Amsterdam vermelden we vrijwel steeds alleen de resultaten voor de respondenten van 18 jaar en ouder, omdat de gegevens voor jongeren afzonderlijk zijn weergegeven. Voor Brabant zijn bij modules 1 tot en met 3 de cijfers voor bezoeken binnen en buiten Brabant opgeteld, omdat de totalen niet direct gepresenteerd worden.
14. Voor Den Bosch zijn vergelijkingen met de vorige meting vaak gebaseerd op samengestelde variabelen en daarom niet bruikbaar voor dit overzicht. Voor Amsterdam kunnen niet overal trends gegeven worden, omdat die deels in aparte tabellen staan die, in tegenstelling tot de rest van het rapport, niet zijn uitgesplitst naar jongeren en volwassenen.
187
Toneel
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
Museum
186
30 *
3-
29 + 1 *a
2 *a
26 *a
51 +
6°
3+
30 -
45 -
5+
2°
20 -
a leeftijd 12+ + stijging ten opzichte van vorige meting, - daling, ° constant, * geen vergelijking mogelijk
17. In 2003 was dit 38% van de bevolking, een cijfer dat nog lager zou liggen als de kinderen vanaf 6 jaar niet waren meegenomen.
gemeentearchief, zodat bijvoorbeeld het aanvragen van een bouwvergunning ook als archiefbezoek is meegeteld. Musea en bezienswaardige gebouwen blijven de meest populaire plaatsen om van erfgoed te genieten. Het museumbezoek ligt hoog vergeleken met cijfers die we van het SCP kennen.17 Topscoorders zijn de deelnemers aan het
De sterke stijging in Breda is nog opmerkelijker: maar liefst negen activiteiten worden vaker genoemd in het rapport van 2005 dan in dat van 2002. Het valt niet uit te sluiten dat dit te maken heeft met het feit dat Breda in 2002 alleen telefonisch enquêteerde en in 2005 ook schriftelijke vragenlijsten heeft gebruikt. De bereikbaarheid van respondenten via de telefoon is vooral laag onder leden van kleine huishoudens, werkenden en jongeren en de aversie tegen ongevraagde telefoontjes stijgt de laatste jaren snel, vooral door telemarketeers.20 We mogen dus verwachten dat een steekproef die geheel van telefonisch contact afhangt een groot, en toenemend, risico loopt op een relatieve oververtegenwoordiging van respondenten met kenmerken die negatief met cultuurdeelname samenhangen: niet-werkenden uit grotere huishoudens die relatief weinig tijd buitenshuis besteden en vaker geen mobiele telefoon hebben.
20. Nederlandse Vereniging voor Marktonderzoek en Informatiemanagement (2000). Jaarboek 2000: Recente ontwikkelingen in het marktonderzoek. Haarlem: Uitgeverij de Vrieseborch.
De meest spectaculaire toename treffen we aan in Eindhoven, waar zowel tabel 4 als tabel 6 louter stijgende trends laten zien. Het is te vroeg om deze stijging toe te schrijven aan Cultuur Totaal, het nieuwe Eindhovense cultuurbeleid. Ook hier zou de stijging een methodische oorzaak kunnen hebben. Eindhoven gebruikt steeds een schriftelijke inwonersenquête, maar bood in de meest recente peiling van 2008 ook de mogelijkheid om dezelfde vragenlijst via internet in te vullen. Op grond daarvan is denkbaar dat (cultureel) actievere respondenten in 2008 eerder dan in vorige meetjaren geneigd waren om deel te nemen.
+
+
+
+
10°
-
5*
+
+
Websites
Muziek comp
Schrijven
Foto/film
Toneel
Dans/ballet
Tabel 6: Percentage deelnemers per onderdeel van RCO-keuzemodule B: amateurkunstbeoefening
Muz. instrument
Amateurkunst De deelname aan vormen van amateurkunst is ten slotte per rapport weergegeven in tabel 6. Tekenen (inclusief schilderen en grafisch werk), zingen, muziekinstrumenten bespelen en fotografie, film of video zijn de meest populaire kunstzinnige hobby’s. De overige percentages liggen meestal onder de 10%. Voor elke activiteit zijn meer stijgende dan dalende lijnen te vinden. De verschillen per rapport zijn hierin opvallend. Almere 2005, Breda, Eindhoven, Lelystad en Drenthe laten over vrijwel de hele linie stijgingen zien. Zoals inmiddels duidelijk mag zijn, kunnen trends evenzeer een gevolg zijn van methodische veranderingen als van initiatieven op het bestuurlijke of culturele vlak. Zo lijkt de stijging in Almere tenminste ten dele verklaarbaar uit de overstap tussen 2002 en 2005 van een omnibusenquête naar een speciale vragenlijst over cultuur. Tussen 2005 en 2008 is het aantal opwaartse trends in de minderheid en laat Almere opvallend veel dalingen zien. In Drenthe (negen stijgers) lijkt iets soortgelijks aan de hand te zijn; in het onder19. zoek van 2005 maakt cultuur deel uit van een bredere vragenlijst om Lange, E. (2005). Van houseparty tot ‘ervoor te zorgen dat niet alleen actieve cultuurdeelnemers zouden klompendans: Een onderzoek onder 1400 Drenten naar kunst- en cultuurparticipatie. reageren’.19 In die opzet is men klaarblijkelijk geslaagd, zoals ook uit Assen: Provincie Drenthe, de tabellen 4 en 5 kan worden opgemaakt. Ook Lelystad vertoont Bestuurscommissie OCWZ. (zie p. 11) een flink aantal stijgingen in de tabellen 4, 5 en 6 en ook hier geldt dat het cultuurblok in de eerdere peiling van 2004 deel uitmaakte van een bredere vragenlijst waarin ook welzijn aan bod kwam. In 2007 werd een deel van de
steekproef alleen over cultuur ondervraagd en dat gebeurde bovendien voor een belangrijk deel via het in 2005 opgerichte LelyStadsPanel.
Zang
Over de uitleenvoorzieningen vonden we alleen voor de bibliotheek informatie in alle rapporten. Cijfers voor Amsterdam, Ede en Eindhoven zijn niet vergelijkbaar met de overige, omdat het hier lidmaatschappen betreft (Amsterdam), het gaat om het bezoeken van een cultureel centrum waar naast de bibliotheek ook andere culturele voorzieningen gehuisvest zijn (Ede), of omdat slechts één vestiging is bevraagd (Eindhoven). In de overige rapporten varieert het percentage bibliotheekbezoekers tussen de 36 en 52 %. De videotheek is minder populair en laat in vijf van de zeven gevallen ook een dalende tendens zien. Fonotheek en vooral artotheek weten slechts enkele procenten tot een bezoek te verleiden. De trends zijn hier bovendien vaker neerwaarts dan opwaarts, maar moeten met deze kleine aantallen niet al te serieus genomen worden.
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
Textiel
Drentse panel. Daarna volgen ’s-Hertogenbosch (met onder meer Noordbrabants Museum met tentoonstellingen die veel publiek trekken) en de provincie Noord-Brabant, die er in eerder onderzoek niet bepaald uitsprong met de belangstelling voor erfgoed,18 maar nu op alle onderdelen van deze RCO-module hoog scoort. Mogelijk heeft dit te maken met de uitgebreide antwoordcategorieën, waarin men het aantal bezoeken apart moest aangeven voor de eigen gemeente, andere gemeenten in NoordBrabant en voor de provincie als geheel. Zo werd overigens ook RCO-module 1 bevraagd en ook daar scoort Brabant hoog. Zulke uitgebreide antwoordcategorieën sporen respondenten aan om extra diep na te denken over hun bezoeken en leiden daarom in de regel tot hogere scores, omdat men zich meer herinnert of bezoeken die langer geleden zijn toch meetelt.
18. Huysmans, F., Vet, O. van der & Eijck, K. van (2005). Het Actieplan Cultuurbereik en Cultuurdeelname, 1999-2003. Een empirische evaluatie op landelijk niveau. Den Haag: SCP.
189
Beeldhouwen
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
Tekenen
188
6°
+
Almere 2005
18
Almere 2008
15 -
8°
6
-
12 °
12
A’dam 2006 (18+)
21 *
7*
8*
12 *
16 *
3*
8*
21 *
11 *
6*
+
+
+
+
-
+
5°
9
+
+
+
4*
7*
10 *
7*
6*
6*
-
+
+
3°
7
+
+
8
7
12
+
3 4
+
Breda 2005
16
Den Bosch 2008
15 *
8*
4*
15 °
-
-
18 °
16°
2°
+
+
+
+
Ede 2008
+
Eindhoven 2009
18
Lelystad 2008 (18+)
16
N-Brabant 2007
13 *
Drenthe 2009
23
+
+
6
6 8 10
+ +
5* 11
+
6
5 6 8
+
6* 10
+
10
13 *
12 10
+
14 * 23
+
11
14 *
14
2
3
6
5 6
+
+
+
2°
4
12 *
2*
10 *
11
17
+
7
+
4
+
-
12 11
12 14 10
-
+ +
14 Fo* 14 Fi 14 °
+ stijging ten opzichte van vorige meting, - daling, ° constant, * geen vergelijking mogelijk
11 9
7
7 6 8
-
+
5
5
6
-
4°
11 7
-
7* 7
10
+
+ +
7°
9* 14
+
7
+
8
+
190
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
Tussenstand In 2005 schreef de Amerikaanse cultuursocioloog Richard A. Peterson een artikel over problemen die zich kunnen voordoen bij comparatief onderzoek.21 Het naast elkaar leggen van de hier besproken onderzoeken is ook een vorm van comparatief onderzoek, waarbij we zowel verschillende tijdstippen als verschillende gemeenten of regio’s vergelijken. De mogelijkheid van zo’n benchmarking is de reden waarom de RCO is ontwikkeld. Zonder overeenstemming over vraagformulering, onderzoeksmethode, steekproeftrekking en benadering van respondenten blijft het interpreteren van overeenkomsten en verschillen tussen plaatsen of tijdstippen lastig, omdat niet helder is in hoeverre deze zijn toe te schrijven aan een werkelijke stand van zaken of aan methodische verschillen. Peterson noemt een aantal veel voorkomende problemen, waarbij we ons hier zullen beperken tot de methodologische.
21. Peterson, R. A. (2005). Problems in comparative research: The example of omnivorousness. Poetics, 33, 257-282.
Formulering van de vragen en antwoorden De algemene begripsvorming van hetgeen we willen observeren, Petersons eerste probleem, speelt in de onderhavige onderzoeken nauwelijks een rol. Allemaal meten ze op een kwantitatieve manier cultureel gedrag (en niet culturele voorkeuren), opgesplitst naar een aantal vormen van actieve en passieve cultuurdeelname. In de concrete formulering van vragen en antwoordcategorieën doen zich hier en daar wel flinke verschillen voor. Door ‘toneel’ te vervangen door ‘theater’ scoort Ede op dat onderdeel het hoogst in tabel 4. Door bezoekfrequenties uit te splitsen naar de eigen gemeente, een andere gemeente binnen de provincie of een plaats buiten de eigen provincie wordt de belangstelling voor erfgoed in Noord-Brabant mogelijk overschat. En zo zijn er meer voorbeelden van schijnbaar onschuldige en beslist goedbedoelde aanpassingen aan de RCO die de vergelijkbaarheid van de verschillende rapporten in gevaar brengen. In veel gevallen, zoals bij het uitbreiden van RCO-modules met vragen naar tevredenheid of ervaren drempels bij deelname, valt niet op voorhand te voorspellen wat de gevolgen zullen zijn. Selectie van respondenten Een volgend punt betreft de feitelijke dataverzameling, door Peterson uiteengelegd in de selectie van respondenten, de afname van de vragenlijsten en het coderen ervan. Hier zijn we reeds uitgebreid op ingegaan. Wijzen van steekproeftrekking of inbedding van cultuurvragen in bredere enquêtes lijken niet alleen verantwoordelijk voor verschillen tussen rapporten van gemeenten en provincies, maar ook voor trends binnen gemeenten en provincies. Panels, steekproeven, telefonische, schriftelijke en digitale vragenlijsten – al deze manieren van data verzamelen hebben specifieke voors en tegens die hoe dan ook leiden tot verschillen in mate en typen van non-respons. De selectie van respondenten gebeurt op verschillende manieren. In tabel 3 is te zien dat de minimale leeftijd van de deelnemers uiteenloopt van 12 tot 18 jaar. Dat is een belangrijk verschil, zeker omdat tieners via school dankzij allerlei projecten en CKV-opdrachten tegenwoordig relatief veel deelnemen aan culturele activiteiten. Een hogere leeftijdsgrens leidt dan tot een lagere gemiddelde score op bijvoorbeeld
191
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
museum- of toneelbezoek. Het omgekeerde effect kunnen we verwachten van een enquête die zich beperkt tot cultuur. Deze zal enthousiastere antwoorden over cultuur genereren dan een breder opgezette vragenlijst. De Brabantse steden Eindhoven en ’s-Hertogenbosch hebben allebei een steekproef gebruikt, waarbij Eindhoven cultuur opnam in een bredere inwonersenquête, terwijl de Bossche vragenlijst beperkt was tot cultuur. Dat verschil verklaart mogelijk deels de hogere scores in Den Bosch. Wanneer we de betreffende rijen van tabel 4 eenvoudigweg optellen, komt Den Bosch uit op een totaal percentage van 330 en Eindhoven op 269. Den Bosch is daarmee topscoorder in deze tabel (Amsterdam en Ede zijn wegens ontbrekende scores weggelaten). Drenthe, dat als enige enkel van een panel gebruik maakt, scoort ook hoog met 296 (derde plaats, na Noord-Brabant met 307). Afname van de vragenlijsten Het volgende punt dat Peterson noemt, de wijze van afname van de vragenlijsten (digitaal, schriftelijk, telefonisch), kan ook gevolgen hebben voor de uitkomsten. Dat heeft alles te maken met de responsratio en de daarbij behorende selectiviteit. Hoewel informatie over de respons niet altijd (helder) wordt meegedeeld, is duidelijk dat Drenthe er bovenuit springt. Panelleden kregen de gelegenheid om via internet of schriftelijk mee te doen aan het onderzoek. Zojuist zagen we dat het Drentse panel hoog scoort op de meeste culturele indicatoren. De panels uit de RSA-regio laten ook een hoge respons zien. Amstelveen, dat als enige deelnemende RSA-gemeente met schriftelijke vragenlijsten werkte, heeft de laagste respons binnen deze groep (38%). Dat dit nog relatief hoog is, komt vermoedelijk omdat alleen personen benaderd zijn die in een eerdere enquête hadden aangegeven dat ze vaker gecontacteerd mochten worden. De respons in Zeeland, Noord-Brabant en Ede is met een kwart heel laag. Ede en Zeeland werkten met steekproeven en schriftelijke vragenlijsten. Het minst geneigd tot deelname waren de jongeren (13-17 jaar) die in Almere 2008 afzonderlijk zijn benaderd. Hun responspercentage van slechts 17% lijkt erop te wijzen dat de problemen met non-respons in de toekomst zeker niet minder zullen worden. Duidelijk is dat de instrumenten waarmee respondenten bevraagd worden tot grote verschillen in respons leiden en daarmee ook tot andere resultaten. Zo is het goed mogelijk dat het al eerder vermelde verschil tussen ’s-Hertogenbosch en Eindhoven ook samenhangt met het feit dat de Bosschenaren alleen schriftelijk konden deelnemen, terwijl de Eindhovenaren zowel schriftelijk als digitaal konden meedoen. In ’s-Hertogenbosch lag de drempel voor deelname daarmee hoger, waardoor de selectiviteit verder zal zijn toegenomen. Waar ’s-Hertogenbosch met een schriftelijke enquête het hoogst scoorde, kwam de laagste score (245) voor rekening van Breda. Het is niet onwaarschijnlijk dat dat te maken heeft met het feit dat mensen daar ook telefonisch benaderd zijn. Ook op RCO-basismodule 2 scoren het Drentse panel 22. (155%) en ’s-Hertogenbosch (154%) het hoogst en komt Breda, samen Een vergelijking van scores op RCOmet Almere 2005 (beide 112%) op de één na laatste plaats. Breda scoort basismodule 3 is, vanwege de combinatie van lage percentages en een klein aantal al met al ook het laagst op actieve cultuurparticipatie.tabel 6 Het Drents items, achterwege gelaten. panel voert de lijst voor amateurkunst aan.22
192
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
Deze vergelijkingen tonen niet glashard aan dat panels en (schriftelijke) enquêtes die zich tot cultuur beperken tot de hoogste deelnamecijfers leiden, maar ze laten wel zien dat gevonden verschillen mogelijk ook verklaard kunnen worden uit de manier waarop – of het onderwerp waarmee – respondenten zijn benaderd. Coderen en wegen Codering van de vragenlijsten is een ander punt dat Peterson aansnijdt. Hier hebben we gezien dat de antwoordcategorieën van RCO-modules 1 tot en met 4 en keuzemodules A en B vragen kunnen oproepen over het definiëren van missende waardes. Per item kunnen hier soms meer opties aangekruist worden (kruisje voor ‘niet’, frequentie, hoe vaak waar?) en de ervaring leert dat het in zulke gevallen niet duidelijk is wanneer er sprake is van niet ingevulde vragen ofwel ontbrekende waarden dan wel van feitelijke nullen. Alleen in de rapporten van Dimensus over Almere is aangegeven welke richtlijnen hierin zijn gevolgd. Dimensus geeft aan dat een groot aantal vragen niet is ingevuld en het kan daarom grote gevolgen hebben welke ontbrekende items als missend of als niet bezocht worden aangemerkt. Tot slot wijst Peterson nog op verschillende wegingsprocedures die de vergelijkbaarheid kunnen bemoeilijken. Uit tabel 3 valt af te lezen dat het merendeel van de onderzoeken een weging toepast op basis van de selectiviteit van de non-respons. Ook dit is hierboven al aan de orde geweest, waarbij we het effect van een dergelijke procedure hebben betwijfeld, vooral omdat juist respondenten uit ondervertegenwoordigde groepen vaak niet representatief zijn voor de groep die zij geacht worden te vertegenwoordigen. Voor Peterson was dat genoeg reden om nooit een weegfactor toe te passen. Dat is wellicht een erg drastische maatregel, maar het is zeker zo dat wegen geen enkele garantie biedt op een representatief beeld. Conclusies en aanbevelingen Bovenstaand overzicht van de verschillen tussen de gebruikte monitoren en de valkuilen die dat oplevert, stemt allicht niet vrolijk. De monitoren scheppen voor een deel elk hun eigen realiteit. Een cynicus, maar ook een hartstochtelijk methodoloog, zouden kunnen beweren dat cultuurdeelname vanzelf gaat stijgen wanneer we panels in het leven roepen of vragenlijsten met een exclusieve focus op cultuur rondsturen. Alleen al om methodische redenen zien we zo een rijker cultureel leven verschijnen dan toen we nog volstonden met, bijvoorbeeld, een set cultuurvragen in omnibusenquêtes waarvoor mensen langs verschillende kanalen benaderd werden. Het is niet voor niets dat het wetenschappelijk gehalte van een onderzoek voor een belangrijk deel wordt bepaald aan de hand van de gebruikte onderzoeksmethodiek. Tegelijk leiden er meer wegen naar Rome en, niet onbelangrijk, heeft elke onderzoeker te maken met praktische beperkingen (tijd, geld) en politieke agenda’s die niet zomaar genegeerd kunnen worden. Panels, steekproeven, schriftelijke, mondelinge, digitale of telefonische enquêtes, specifieke leeftijdsafbakeningen, meer of minder uitgebreide antwoordcategorieën – allemaal hebben ze zoals gezegd hun voor- en nadelen en bij het doorhakken van knopen moet steeds een afweging worden ge-
193
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
maakt tussen de wetenschappelijk beste manier om de specifieke onderzoeksvraag te beantwoorden en de haalbaarheid van dat ideaal gegeven de beperkte middelen. Bij comparatief onderzoek zoals de decentrale monitoring van cultuurbeleid, komt daar nog een extra afweging bij: richten we ons vooral op de eigen situatie of stellen we de vergelijkbaarheid met onderzoek dat eerder of elders verricht is centraal? Zoals we hebben gezien, bestaat er voor dit laatste dilemma geen gulden middenweg. Elke afwijking in een individuele monitor gaat ten koste van de vergelijkbaarheid met andere monitoren. In hoeverre dat precies het geval is, is moeilijk hard of zichtbaar te maken. Het is verleidelijk, want ignorance is bliss, om te denken dat het wel los zal lopen en dat de onderlinge vergelijking nog altijd meer zal zeggen over daadwerkelijke verschillen in cultuurdeelname dan over verschillen in aanpak van het onderzoek. De methodologische literatuur en de illustraties in dit hoofdstuk maken echter duidelijk dat dit een illusie is en dat de bestaande verschillen tussen de hier besproken cultuurmonitoren groot genoeg zijn om ons zorgen te baren. De geconstateerde verschillen in aanpak reflecteren de uiteenlopende wensen en mogelijkheden van de onderzochte provincies en gemeenten. Zelfs wanneer zij, met het oog op de onderlinge vergelijkbaarheid, ervan overtuigd zouden kunnen worden om zich exact aan de RCO te houden, zou die vergelijkbaarheid nog altijd ernstig bedreigd worden, omdat veel van de problemen niet te maken hebben met de vragenlijst op zich, maar veel meer met de manier waarop die lijst vervolgens bij wie terechtkomt. Volgens veel rapporten komen de basismodules en enkele keuzemodules tamelijk intact in de vragenlijst terecht. Daarmee is vergelijkbaarheid echter geenszins gegarandeerd. Is het mogelijk om aan beide wensen, vergelijkbaarheid en specifieke aandacht voor de eigen situatie, tegelijk te voldoen? Zoals gezegd is een gulden middenweg onmogelijk en luidt het antwoord dus: nee. Een gedegen inzicht in de lokale situatie, met oog voor lokale voorzieningen en beleidseffecten, spoort slecht met de doelstelling van culturele benchmarking. Om te garanderen dat steekproeven, manieren van dataverzameling, coderingen, wegingen et cetera op uniforme wijze plaatsvinden, zou de vergelijking tussen geografische eenheden vanuit een omgekeerde strategie moeten plaatsvinden dan wat we tot nu toe vooral gezien hebben. Waar nu afzonderlijk uitgevoerde onderzoeken in tweede instantie naast elkaar worden gelegd om tot een vergelijking te komen, zou het uit comparatief oogpunt de voorkeur verdienen om een enkelvoudige dataset in tweede instantie op te splitsen om vervolgens verschillende segmenten daarvan met elkaar te vergelijken. Naast decentraal onderzoek zou daarom ook centraal onderzoek moeten worden uitgevoerd voor een adequate vergelijking tussen gemeenten. Monitoring zou dan vanuit één centraal orgaan 23. aangestuurd en uitgevoerd moeten worden om volstrekte overeenHuysmans, F., Vet, O. van der & Eijck, K. stemming in meetinstrument, steekproeftrekking, dataverzameling van (2005). Het Actieplan Cultuurbereik en Cultuurdeelname, 1999-2003. Een en codering te garanderen. empirische evaluatie op landelijk niveau.. Den Haag: SCP. Deze analyse werd uitgevoerd in het kader van het landelijk evaluatieonderzoek naar het eerste Actieplan.
Een dergelijke benadering is al eens gehanteerd in een eerste analyse van effecten van het Actieplan door het SCP in 2005.23 Hierin werden
194
Gemeentelijk en provinciaal cultuurparticipatieonderzoek sinds 2005 Koen van Eijck
195
Tweerichtingsverkeer Hildegard Draaijer
bestaande AVO-data uit 1999 en 2003 gebruikt en vervolgens opgesplitst naar provincies en naar typen gemeenten om tot een onderlinge vergelijking te komen. Vanwege het grote aantal respondenten in de AVO-onderzoeken is het aantal respondenten per provincie (in 2003 variërend van 375 in Zeeland tot 2700 in Zuid Holland) ruim voldoende voor zinvolle vergelijkingen. Ook grote steden zijn elk al met enkele honderden respondenten in AVO vertegenwoordigd.
beleidsniveau en met specifiek daartoe ontwikkelde instrumenten te evalueren, kunnen beleidseffecten beter in kaart worden gebracht. Op die manier wordt ook meer recht gedaan aan het feit dat cultuurbeleid überhaupt slechts één element is in een maatschappelijk krachtenveld dat op allerlei manieren de cultuurparticipatie van inwoners beïnvloedt. Wanneer er lokaal specifiekere vragen kunnen worden gesteld, inclusief eventuele rapportcijfers voor voorzieningen of vragen naar culturele behoeften, ontstaat meer inzicht in de effecten van genomen maatregelen.
Het zou een goed idee zijn als het Fonds voor Cultuurpartcipatie (FCP) deze lijn oppakt en met het SCP zou nagaan onder welke voorwaarden er een benchmark cultuurparticipatie op basis van het AVO te ontwikkelen valt. Een van de voorwaarden zal de ophoging van de steekproef zijn voor de meeste steden die deelnemen aan de opvolger van het Actieplan, de Regeling Cultuurparticipatie Provincies en Gemeenten 2009-2012. Gemeenten die aan de benchmark meedoen, zouden dan als het ware een aandeel nemen in het AVO-onderzoek door extra respondenten in te kopen. Gezien bovenstaande belemmeringen voor de vergelijkbaarheid van de huidige monitoren lijkt een dergelijk centrale aanpak de enige manier om daadwerkelijk vergelijkbare gegevens per gemeente te verzamelen. Verschillen in steekproeftrekking en afname van de vragenlijst verdwijnen, de gegevens worden centraal opgeschoond en gecodeerd en zijn vervolgens volstrekt vergelijkbaar. Bovendien heeft het SCP aangetoond het belang van vergelijkbaarheid door de tijd hoog in het vaandel te houden door vragen in de verschillende meetrondes zoveel mogelijk hetzelfde te houden.
Lokale cultuurmonitoring biedt daarnaast uiteraard mogelijkheden die goeddeels losstaan van een meer centrale meting zoals via het AVO. Er kan bijvoorbeeld concreet gekeken worden naar overlap in het bezoek van specifieke podia. Amsterdam komt op basis van een dergelijke exercitie tot clusters van gelijksoortige podia waarvan bezoekersprofielen worden gemaakt. Dergelijke informatie is zeer bruikbaar voor marketingdoeleinden. Ook is het mogelijk om de lokale monitorgegevens aan te vullen met bezoekersaantallen uit lokale publieksonderHildegard Draaijer zoeken, inclusief de herkomst van deze bezoekers. Dit is gedaan in het RSArapport en het geeft inzicht in het succes Professionals kunnen veel leren van van festivals en de bezoekersstromen die amateurs. Talentontwikkelaars kunnen veel leren van nieuwe talenten. De cultuur regionaal genereert. Items in de Edese monitor over de locaties buiten de omgekeerde wereld? Zeker niet. Dat stad waar men aan cultuur doet, leveren amateurs veel kunnen leren van professionals is een basisgegeven. Maar inzichten op over de voorzieningen die dat het andersom even sterk geldt, is in Ede zelf kennelijk gemist of onvolgeen gangbare gedachte. Toch zou dit doende gewaardeerd worden. Voor het het uitgangspunt van elke talentontbeantwoorden van dergelijke vragen is decentraal onderzoek onontbeerlijk. Dit wikkelaar moeten zijn. In het cultureel gevarieerde theakan juist met meer oog voor de lokale terlandschap blijft het worstelen om situatie worden uitgevoerd als minder rekening hoeft te worden gehouden met moeilijk bereikbare jongeren actief te laten participeren. Diverse instellingen vergelijkbaarheid met andere onderzijn druk bezig om hierin verandering zoeken. Zulke lokale beleidsrelevante te brengen. Ook DOX heeft als een vragen zullen nooit verdwijnen en ook van de eerste groepen haar bijdrage in het kader van de evaluatie van, mede door de centrale overheid gefinancierde, geleverd. Toch lijken deze sympainitiatieven adequaat beantwoord moe- thieke initiatieven vaak op dweilen met de kraan open. Ondanks de vele ten worden. Specifiek lokaal of provinmogelijkheden tot talentontwikkeling ciaal onderzoek zal dan ook hard nodig die momenteel als paddenstoelen uit blijven. Dat kan beter gebeuren naast de grond schieten, is het voor veel onderzoek dat gericht is op benchmarjongeren nog steeds niet vanzelfspreking dan dat wordt geprobeerd die tekend om de juiste route te vinden en genstrijdige doelstellingen te verenigen te volgen. in één cultuurmonitor.
Koen van Eijck Koen van Eijck (1967) is als universitair hoofddocent verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zijn onderzoek richt zich voornamelijk op sociale en historische verschillen in cultuurdeelname en smaakpatronen.
Een dergelijke landelijke peiling zou niet alle beleidsrelevante vragen van gemeenten over cultuurdeelname beantwoorden. Dat is ook niet het doel. Meedoen aan een centrale benchmarkstudie schept juist ruimte voor meer specifiek op de eigen (beleids)context gericht decentraal onderzoek. Daarmee kunnen gemeenten en provincies dieper ingaan op zaken die in een centraal aangestuurd onderzoek zullen ontbreken, zoals de bekendheid, het gebruik en de waardering van eigen voorzieningen of effecten van lokaal cultuurbeleid. Op dergelijke lokale vragen biedt juist een centraal onderzoek weer geen goed antwoord en daarom blijft aanvulling met decentraal onderzoek nodig. Zo is gemeentelijk beleid vaak gericht op de culturele infrastructuur. Gemeenten kunnen theaters of musea (laten) bouwen in de verwachting dat dergelijk aanbod de cultuurdeelname van de inwoners ten goede zal komen. Het effect van zulk specifiek voorzieningenbeleid is echter niet te meten met algemene participatiegegevens, die meestal niet aan specifieke voorzieningen gekoppeld kunnen worden. Ten tweede zou in onderzoek dat zich ten doel stelt om beleid te evalueren, dat beleid zelf ook onderwerp van onderzoek moeten zijn. Daarvoor is het nodig om ofwel op centraal niveau beleidsvarianten te vergelijken ofwel bij lokale infrastructurele maatregelen specifieke voor- en nametingen te verrichten. Dat gebeurt zelden, waardoor de koppeling van (trends in) cultureel gedrag aan beleid altijd problematisch blijft. Lokale initiatieven dringen niet of nauwelijks door in generieke participatiecijfers, net zoals eventuele effecten van landelijk beleid moeilijk via lokale monitoren zichtbaar kunnen worden gemaakt. Door maatregelen op het geëigende
Tweerichtingsverkeer
196
Tweerichtingsverkeer Hildegard Draaijer
Neem nou de doorstroming. De overgang van de ene talentontwikkelaar naar de andere zou net zo gemakkelijk moeten gaan als het overstappen van de ene op de andere trein. Maar nogal wat talentontwikkelaars bieden hun talenten geen overstapkaartje aan, maar bestempelen zichzelf als eindhalte. Of nog erger: ze beloven een ticket to paradise, een gouden toekomst. Zo’n belofte is een fabeltje, zeker in deze tijden van economische crisis en verharde opvat-
Hildegard Draaijer Hildegard Draaijer is sinds 1998 artistiek leider van Theatergroep DOX uit Utrecht. In 1991 studeerde zij af aan de dansopleiding van de Hogeschool voor de Kunsten in Amsterdam. Behalve voor DOX maakte Draaijer producties bij onder andere Productiehuis ‘n Meeuw, Tryater en De Meekers. In haar theaterprojecten ligt de nadruk op de theatrale zeggingskracht van het fysieke theater.
197
blijven en zich blijven vernieuwen en herdefiniëren. Om in het maatschappelijke hier en nu te blijven, is het belangrijk dat de podiumkunsten een goede afspiegeling van de samenleving vormen. De verhalen van sommige jongeren zijn zo aangrijpend, actueel of herkenbaar dat een persoonlijke vertelling een even grote theatrale impact kan hebben als een klassiek drama. Dat geldt zeker voor jeugdige toeschouwers, die nog niet het geduld hebben om een vertaalslag te maken van ‘hoogwaardige’ cultuuruitingen naar hun dagelijkse realiteit. Dit wil niet zeggen dat jonge talenten alleen in hun eigen wereld en eigen beleving gepamperd moeten worden. Maar laat ze alsjeblieft de les leren als het talent daar klaar voor is. Ontwikkelt een talent zich vanuit de eigen mogelijkheden, dan komt er vanzelf een punt waarop de eigen vaardigheden aangevuld moeten worden met vaardigheden van buitenaf. Bij een zorgvuldige talentontwikkeling gaat dit in stappen: eerst leer je kruipen, dan lopen. Bij elke stap dient de talentontwikkelaar klaar te staan om de ‘leerling’ op te vangen, te adviseren en door te verwijzen, om de mogelijkheden te benoemen en te verbreden en om als een liefhebbende ‘ouder’ het talent alles vooral zelf te laten doen. Dit is een dienstbare, maar ook een inspirerende taak. Door het bruisende elan waarmee het talent de volgende etappes bestormt, wordt ook steeds elk vastgeroest idee van de ‘ouder’ door elkaar geschud. Aan alle waarheden kan getornd worden en met alle
“De populaire talentenshows op tv suggereren het tegendeel, maar theater maken is iets anders dan beroemd worden” tingen over maatschappelijke ontwikkelingen. De populaire talentenshows op tv suggereren het tegendeel, maar theater maken is iets anders dan beroemd worden. Er zijn veel wegen te bedenken die leiden van een cultuurarme (of cultureel andere) omgeving naar een hbo-kunstvakopleiding of een andere professionele kunstuitoefening, maar bijna geen van die wegen loopt langs een recht spoor. Afkomst, levensloop, denkwereld en visie van jonge spelers moeten altijd het startpunt blijven voor een talentontwikkelaar. Juist de jongeren met hun eigen verhaal vormen de inspiratiebron voor een dynamische en actuele theatervorm. De uitwisseling met profs en de overdracht van kennis en vaardigheden mag nooit eenrichtingsverkeer zijn. Professionaliteit is juist in een kunstvorm als theater geen vaststaande richtlijn waaraan moet worden voldaan. Kunst moet levend
Cultuurbereik: trends en beleid Andries van den Broek
technieken en vaardigheden kunnen ook heel andere dingen gedaan worden dan waar ze oorspronkelijk voor bedoeld waren. Nieuwe perspectieven voor de ontwikkelaars. Dit verlangt wel een open attitude, maar levert ook een beloning op. Hartveroverend is vaak het grote doorzettingsvermogen van de talenten en hun creatieve, vaak uit nood geboren oplossingen voor problemen. Het ontwikkelen van talent inspireert wederzijds. Daarom moet talentontwikkeling ook persoonlijk zijn. Het gaat om individuen binnen de instituties, niet om de instituten zelf. Als een talent dan de vele stappen naar de eigen professie heeft gezet, al dan niet via een kunstvakopleiding, kunnen de opgedane vaardigheden weer worden ingezet om andere jonge talenten verder te helpen. Maar ook kan zij of hij, nog steeds vertrekkend vanuit het eigen verhaal, theater maken dat midden in de energieke wereld van nu staat. Dit gevorderde talent kan zich dan weer verder ontplooien in de productiehuizen en theatergezelschappen. Zo ontstaat een vergezicht waarin deskundige theatertalenten de weg wijzen in het nu toch nog zo vaak voor velen ontoegankelijke theaterlandschap. Talentontwikkeling begint bij de ontwikkelaar. Een uitgangspunt dat het Fonds voor Cultuurparticipatie en overheden stevig zouden moeten omarmen.
Cultuurbereik: trends en beleid Andries van den Broek
Cultuurbereik in beleid en onderzoek Het cultuurbeleid van de Nederlandse overheid is er al vele decennia op gericht om zo veel mogelijk mensen uit alle lagen van de bevolking aan het culturele leven te laten deelnemen. De Wet op het specifiek cultuurbeleid (1993) zegt: ‘Onze Minister is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen […].’ Iets minder lang, maar toch ook al weer enkele decennia – internationaal gezien uitzonderlijk lang – laat de overheid geregeld onderzoek doen naar het bereik van cultuur.
De werelden van beleid en van onderzoek staan op zekere afstand van elkaar. De beleidswereld is te kenschetsen als die van het georganiseerde optimisme en de onderzoekswereld als die van de georganiseerde scepsis, aldus een bon mot van voormalig cultuurambtenaar Vladimír Bína. Dat is nu eenmaal ieders aard en daar is prima mee te leven. Die afstand is zelfs positief te waarderen, omdat het betekent dat onderzoekers in vrijheid hun rapportages kunnen schrijven. Helaas bestaat er ook een ander soort afstand: onderzoekers zijn beter in staat om trends in de culturele belangstelling te schetsen dan om concrete uitspraken te doen over het effect van een bepaalde beleidsmaatregel. Dat ligt deels aan de moeilijkheid 1. om oorzaak en gevolg vast te stellen, deels aan de weinig specifieke Konings, F. & Veldheer, V. (2010). termen waarin doelstellingen van cultuurbeleid in de regel zijn verHet overheidsbeleid voor kunstbeoefening in de vrije tijd. In A. van den Broek (red.), woord.1 Hoe vast te stellen of iets daadwerkelijk bevorderd is? Door te Mogelijkheden tot kunstbeoefening in de bezien of er maatregelen genomen zijn of door te bezien of die maatrevrije tijd. Den Haag: SCP.
198
Cultuurbereik: trends en beleid Andries van den Broek
199
Cultuurbereik: trends en beleid Andries van den Broek
Tabel 1: Museumbezoek in 12 maanden voorafgaand aan enquête, naar sekse, leeftijd, opleidingsniveau* en etniciteit, bevolking van 6 jaar en ouder, 1995-2007 (in procenten deelnemers) Bron: SCP (AVO 1995-2007)
Figuur 1: Enkele trends in cultuurparticipatie 1995-2007, bevolking van 6 jaar en ouder (in procenten deelnemers). Bron: SCP (AVO 1995-2007).
1995
1999
2003
2007
Allen
35
37
38
41
Man
33
36
37
40
Vrouw
36
39
39
42
6-11 jaar
40
46
54
56
12-19 jaar
39
39
45
51
20-34 jaar
31
28
27
30
35-49 jaar
38
39
39
38
50-64 jaar
36
43
43
46
65-79 jaar
29
39
36
42
80 jaar en ouder
14
18
21
22
Basis onderwijs
17
20
16
19
Vmbo (lbo/mavo)
25
28
26
29
Havo, vwo, mbo
39
39
36
37
Hbo, universiteit
60
58
58
58
Autochtoon
35
38
38
43
Turks, Marokkaans
18
17
23
21
Surinaams, Antilliaans
21
23
28
26
60 50 40 30 20 10 0 1995
1999
2003
2007
Museumbezoek Klassieke muziek (incl. opera) Popmusiek (incl. jazz en musical) Kunstbeoefening in de vrije tijd
gelen effect gehad hebben? En impliceert dat bevorderen per se een groeiende deelname? Of kan soms genoegen genomen worden met een onsje minder, bijvoorbeeld met een stabiele culturele belangstelling in tijden van intensievere concurrentie om minder vrije tijd? Of mogen het in voorkomende gevallen zelfs twee onsjes minder zijn, bijvoorbeeld een gering terreinverlies waar zonder de beleidsinspanning nog meer terrein verloren zou zijn gegaan? Bij gebrek aan specifieke beleidsdoelen moeten onderzoekers soms zelf op zoek naar een ijkpunt. In deze bijdrage geef ik eerst een overzicht van trends in het bereik van cultuur onder de Nederlandse bevolking in de periode 1995-2007, inclusief de belangstelling voor kunstbeoefening in de vrije tijd (amateurkunst). Daarbij komt telkens ook de spreiding van het bereik over verschillende lagen van de bevolking aan de orde. Daarna volgt een analyse van het verband tussen deze trends en het Actieplan Cultuurbereik. Het Actieplan was een doelgerichte inspanning van het Rijk, samen met de provincies en de dertig grootste gemeenten, om het cultuurbereik te vergroten en te verbreden. Ten slotte toets ik de bevindingen aan de beleidsdoelen van het Actieplan Cultuurbereik: is het bereik van cultuur aantoonbaar vergroot en verbreed? Het beleid van het Fonds voor Cultuurparticipatie en de Regeling cultuurparticipatie voor provincies en gemeenten vallen buiten de onderzochte periode. De bevindingen zijn wel relevant voor het fonds en de andere overheden, omdat ze aanzetten tot reflectie op de ambities en doelen van het cultuurparticipatiebeleid sinds 2009. Trends in cultuurbereik (1995-2007) In een beknopte schets van trends in de culturele belangstelling kan lang niet alles de revue passeren. Ik beperk me hier tot trends in het bezoek aan musea en aan podiumkunsten en in het zelf beoefenen van een kunstdiscipline, met daarbij verbijzonderingen naar geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en etniciteit. Niet aan
Tabel 2: Bezoek aan voorstelling van podiumkunst in 12 maanden voorafgaand aan enquête, naar sekse, leeftijd, opleidingsniveau* en etniciteit, bevolking van 6 jaar en ouder, 1995-2007 (in procenten deelnemers) Bron: SCP (AVO 1995-2007) 1995
1999
2003
2007
Allen
48
50
51
53
Man
46
46
48
50
Vrouw
50
53
54
56
6-11 jaar
39
47
54
51
12-19 jaar
50
54
53
59
20-34 jaar
57
57
58
59
35-49 jaar
52
50
54
55
50-64 jaar
45
50
49
54
65-79 jaar
32
41
34
43
80 jaar en ouder
18
23
25
19
Basis onderwijs
26
30
24
26
Vmbo (lbo/mavo)
43
44
40
41
Havo, vwo, mbo
59
56
57
56
Hbo, universiteit
73
72
72
74
Autochtoon
49
51
52
55
Turks, Marokkaans
24
18
20
22
Surinaams, Antilliaans
35
45
39
40
* Hoogst voltooide of huidige opleidingsniveau: bevolking van 20 jaar en ouder.
200
Cultuurbereik: trends en beleid Andries van den Broek
de orde komen de belangstelling voor cult ureel erfgoed (buiten het museumbezoek) en vormen van cultuurdeelname via (digitale) media, zoals het bekijken van een televisieprogramma over kunst of het maken van een virtuele rondgang via een museumwebsite. Met het oog op de koppeling met het Actieplan Cultuurbereik (2001-2008) in het tweede deel van deze bijdrage beperken de gepresenteerde trends zich tot de jaren 1995, 1999, 2003 en 2007. De periode 1995-1999 ging aan het Actieplan vooraf, de periode 1999-2003 overlapte deels met de eerste Actieplanperiode (2001-2004) en de periode 2003-2007 valt volledig in het Actieplantijdperk. De gegevens hebben allemaal betrekking op de bevolking van zes jaar en ouder.2
2. Deze gegevens zijn ontleend aan Broek, A. van den, Haan, J. de & Huysmans, F. (2009). Cultuurbewonderaars en cultuurbeoefenaars. Trends in cultuurparticipatie en mediagebruik. Den Haag: SCP.
201
Cultuurbereik: trends en beleid Andries van den Broek
Tabel 3: Bezoek aan voorstelling van de diverse vormen podiumkunst in 12 maanden voorafgaand aan enquête, bevolking van 6 jaar en ouder, 1995-2007 (in procenten deelnemers). Bron: SCP (AVO 1995-2007) 1995
1999
2003
2007
Alle podiumkunsten
48
50
51
53
Beroepstoneel
14
15
14
14
4
4
5
5
Klassieke muziek (incl. opera)
17
15
14
14
Cabaret
11
13
13
15
Popmuziek (incl. jazz en musical)
25
28
31
34
Ballet
Figuur 1 geeft een overzicht van cultuurparticipatietrends in de periode 1995-2007. Museumbezoek Sinds 1995 is de toeloop naar musea gegroeid, in de zin dat een groter deel van de bevolking (van zes jaar en ouder) minstens eens per jaar een museum bezocht.tabel 1 In de soort bezoekers, gemeten naar bevolkingslagen, kwam weinig verandering. Het museumpubliek kent een oververtegenwoordiging van hoogopgeleiden en autochtonen, en verhoudingsgewijs ook veel inwoners van de vier grote steden. Sinds 1995 is die scheve verdeling van museumpubliek naar opleidingsniveau en etniciteit nauwelijks veranderd. Museumbezoek hangt ook samen met leeftijd. In die samenhang deden zich over de jaren wel veranderingen voor. In 2007 bezochten meer kinderen, tieners en ouderen een museum dan in eerdere jaren. Bezoek aan podiumkunsten Het bereik van de podiumkunsten (toneel, ballet, cabaret en muziek) zat eveneens in de lift: van 48% in 1995 naar 53% in 2007.tabel 2 Onder de bezoekers zijn meer vrouwen dan mannen. Aangezien de toeloop onder beide seksen in gelijke mate groeide, bleef het onderlinge verschil in stand. De verschillen in leeftijd van de bezoekers namen af, doordat zowel in de jongste als in de oudere leeftijdsgroepen (behalve 80-plussers) de toeloop groeide. De sterke verschillen naar opleidingsniveau bleven bestaan. Het groeiende bereik onder de gehele bevolking is niet binnen de afzonderlijke onderwijsniveaus zichtbaar. Dat er toch groei was, komt doordat de samen stelling van de bevolking naar opleidingsniveau veranderde: steeds meer mensen hebben hogere onderwijskwalificaties op zak, waardoor het bezoek aan podiumkunsten toeneemt. Onder autochtonen is het bereik van podiumkunst overigens aanzienlijk groter dan onder niet-westerse allochtonen. Dat verschil slinkt (nog) niet. Concertbezoek: klassiek en pop De groeiende toeloop naar uitvoeringen op podia betrof niet alle vormen van podiumkunst, integendeel. Alleen cabaret en popmuziek trokken een breder publiek. Beroepstoneel en ballet kenden een stabiel bereik en klassieke muziek zelfs een dalend bereik.tabel 3 Bij wijze van illustratie ga ik dieper in op de twee extremen: klassieke en popmuziek. Hoe is het publiek van deze twee vormen van podiumkunst samengesteld en welke ontwikkelingen deden zich daarin voor?
Tabel 4: Bezoek aan uitvoeringen van klassieke muziek in 12 maanden voorafgaand aan enquête, naar sekse, leeftijd, opleidingsniveau* en etniciteit, bevolking van 6 jaar en ouder, 1995-2007 (in procenten deelnemers) Bron: SCP (AVO 1995-2007) 1995
1999
2003
2007
Allen
17
15
14
14
Man
15
13
12
12
Vrouw
20
17
16
16 6
6-11 jaar
6
6
8
12-19 jaar
10
8
7
7
20-34 jaar
14
10
10
10
35-49 jaar
21
14
13
10
50-64 jaar
27
25
22
22
65-79 jaar
20
25
20
26
80 jaar en ouder
12
15
15
11
Basis onderwijs
11
9
7
9
Vmbo (lbo/mavo)
15
14
9
10
Havo, vwo, mbo
21
16
14
13
Hbo, universiteit
36
31
29
27
Autochtoon
17
15
14
15
Turks, Marokkaans
6
3
7
3
Surinaams, Antilliaans
6
8
6
4
* Hoogst voltooide of huidige opleidingsniveau: bevolking van 20 jaar en ouder.
Het publiek van klassieke concerten kent enige oververtegenwoordiging van vrouwen en een sterke oververtegenwoordiging van hoger opgeleiden, ouderen (behoudens 80-plussers) en autochtonen. In dit patroon tekenden zich door de jaren heen wel twee accentverschillen af.tabel 4 Ten eerste nam het verschil naar opleiding af. Dat komt echter niet door een inhaalbeweging van lager opgeleiden, maar door een tanende toeloop onder hoger opgeleiden. Het effect daarvan op het totale bereik doet zich al wat voelen, maar is tot nu toe gecompenseerd door de groei van het
202
Cultuurbereik: trends en beleid Andries van den Broek
aandeel hoger opgeleiden. Met een op termijn afzwakkende expansie van het hoger onderwijs zal deze compensatie geleidelijk wegvallen. Ten tweede valt op dat het bereik van klassieke concerten veren heeft moeten laten in de brede leeftijdscategorie van 12 tot 65 jaar. Aannemende dat het hier vooral gaat om een veranderende smaakvoorkeur onder recentere generaties, is dit voor de toekomst een zeer zorgelijk signaal. Op de korte termijn biedt de grote naoorlogse geboortegolf nog tegenwicht, maar als het beeld blijft zoals het is, komt de toeloop naar klassieke concerten binnen twee decennia sterk onder druk te staan. Vergeleken met de klassieke muziek kent het verhaal over popmuziek een heel andere grondtoon. Het bereik van popconcerten (jazz en musicals inbegrepen) groeide in alle lagen van de bevolking, behalve onder allochtonen.tabel 5 Doordat popconcerten bij sommige groepen sneller aan populariteit wonnen dan in andere, veranderde de samenstelling van het bereik. In 1995 gingen nog even veel mannen als vrouwen naar popconcerten, maar inmiddels is ook hier het bereik groter onder vrouwen. Hoewel onder de oudste leeftijdsgroepen nog eerder uitzondering dan regel, is een bezoek aan een popconcert allerminst alleen een zaak van tieners. Integendeel, het bereik van popconcerten is onder tieners kleiner dan onder mensen in de leeftijd tussen 20 en 50 jaar. Vooral in de leeftijd 35-65 jaar groeide en groeit het bereik van popconcerten snel, precies de leeftijdsgroep waarin het bereik van klassieke concerten daalde. Ook meer kinderen bezoeken popconcerten (een K3-effect?). De toeloop naar popconcerten groeit het sterkst onder de hoogst opgeleiden. Daardoor wint de ook voor popconcerten reeds geldende ‘ijzeren wet’ dat het bereik hoger ligt onder hoger opgeleiden nog aan kracht. Kunstbeoefening in de vrije tijd Naast een bezoek aan musea en podia geldt ook het zelf beoefenen van een kunst discipline als een uiting van culturele belangstelling. Daarbij gaat het om kunst beoefening in de vrije tijd, dus niet op school of als professie. In de vragenlijst is hier heel direct naar gevraagd, bijvoorbeeld: ‘Heeft u in de afgelopen 12 maanden in uw vrije tijd (dus buiten school- en werktijd) een muziekinstrument bespeeld?’. In het veld is een zesdeling in disciplines gangbaar: muziek, theater, dans, beeldende kunst, nieuwe media en schrijven. Helaas laten de gebruikte onderzoeksgegevens het niet toe om hier dans van overig theater te onderscheiden. Er zijn evenmin trendgegevens over creatief schrijven beschikbaar. Sinds 2003 omvat de telling van nieuwe media, naast de ‘oudere nieuwe’ media als foto, film en video, ook de nieuwste media in de vorm van grafische IT-toepassingen. Deelname aan kunstbeoefening in de vrije tijd zat enige tijd in de lift.tabel 6 Muziek en beeldende kunst tellen de meeste beoefenaars. De groei in het totaal aandeel kunstbeoefenaars zit vooral in de grotere populariteit van de nieuwe media. Tussen 1995 en 1999 ging het om een groeiende populariteit van de ‘oudere’ nieuwe media, tussen 1999 en 2003 om de opkomst van de grafische vormgeving op de pc. Recent stagneerde de groei ook bij die activiteit. De andere disciplines kenden een piek in 1999, maar in 2007 een nagenoeg gelijk bereik als in 1995.
203
Cultuurbereik: trends en beleid Andries van den Broek
Tabel 5: Bezoek aan popconcerten in 12 maanden voorafgaand aan enquête, naar sekse, leeftijd, opleidingsniveau* en etniciteit, bevolking van 6 jaar en ouder, 1995-2007 (in procenten deelnemers). Bron: SCP (AVO 1995-2007) 1995
1999
2003
2007
Allen
25
28
31
34
Man
25
26
29
32
Vrouw
25
29
34
36
6-11 jaar
6
15
22
22
12-19 jaar
29
36
32
37
20-34 jaar
43
43
46
44
35-49 jaar
28
31
39
43
50-64 jaar
15
19
26
31
65-79 jaar
7
9
9
15
80 jaar en ouder
3
2
3
4
Basis onderwijs
10
12
11
14
Vmbo (lbo/mavo)
23
22
25
25
Havo, vwo, mbo
37
35
39
38
Hbo, universiteit
41
43
46
51
Autochtoon
25
28
32
36
Turks, Marokkaans
12
9
10
11
Surinaams, Antilliaans
20
30
23
21
* Hoogst voltooide of huidige opleidingsniveau, bevolking van 20 jaar en ouder.
Tabel 6: Kunstbeoefening in de vrije tijd, in 12 maanden voorafgaand aan de enquête, naar kunstvorm, bevolking van 6 jaar en ouder, 1995-2007 (in procenten deelnemers). Bron: SCP (AVO 1995-2007) 1995
1999
2003
2007
Kunstbeoefening in de vrije tijd
38
42
46
44
Muziek
20
24
21
21 13 13
Instrument bespelen
13
16
13
Zingen
13
18
12
5
8
5
4
23
26
25
23
Theater (incl. dans) Beeldende kunst Tekenen, schilderen, …
17
21
15
15
Beeldhouwen, keramiek, …
5
7
5
6
Textiel, …
8
10
12
9
Nieuwe media
7
10
15
14
Foto, film, video*
7
10
10
10
Pc
–
–
7
7
*Geen familie- of vakantie kiekjes/filmpjes.
Op hoofdlijnen geldt hetzelfde voor de verdeling van culturele belangstelling naar geslacht, leeftijd en etniciteit. Meer vrouwen dan mannen bezoeken culturele evenementen en doen in de vrije tijd aan kunstbeoefening, en autochtone Nederlanders doen dat over het geheel genomen meer dan nieuwe Nederlanders. Verschillen naar leeftijd variëren tussen de diverse vormen van cultuurparticipatie, maar blijven grosso modo bestaan. Trends en beleid: het Actieplan Cultuurbereik Nederland kende in het voorbije decennium het Actieplan Cultuurbereik, een gezamenlijke inspanning van Rijk, provincies en de dertig grootste gemeenten om cultuurparticipatie te bevorderen. Het eerste Actieplan (2001-2004) had ten doel
Figuur 2: Cultuurparticipatie naar opleidingsniveau: tot en met vmbo/mavo versus havo en hoger, 1995 en 2007, bevolking van 20 jaar en ouder (in procenten deelnemers). Bron: SCP (AVO 1995-2007). 1995
2007
t/m vmbo/mavo havo en hoger
60 50 40 30 20
Alle kunstbeoefening
Popmuziek (incl. jazz en musical)
Klasieke muziek (incl. opera)
0
Museumbezoek
10
Alle kunstbeoefening
Resumé Alles bijeen genomen luidt de conclusie dat het beeld wisselt. In 2000 werden drie scenario’s voor de toekomstige culturele belangstelling van de Nederlandse bevolking uitgewerkt, uitgaande van een fragiel evenwicht tussen enerzijds meer competentie om van cultuur te genieten en anderzijds meer competitie om de schaarse(re) vrije tijd.5 In deze scenario’s zou respectievelijk competitie de over5. Broek, A. van den & Haan, J. de (2000). hand krijgen (marginalisering van cult uur), competentie de doorslag Cultuur tussen competentie en competitie, contouren van het cultuurbereik in 2030. geven (herwaardering van cultuur) of het evenwicht in stand blijven Amsterdam/Den Haag: Boekmanstudies/ (consolidering van cultuur). In de feitelijke ontwikkelingen zijn SCP. intussen elementen van elk scenario te ontwaren. Musea kennen een groeiende toeloop (herwaardering), beroepstoneel en ballet een stabiel bereik (consolidering ) en klassieke muziek een dalende toeloop (marginalisering). Kunstbeoefening in de vrije tijd kende aanvankelijk een groei als gevolg van stabilisering (herwaardering en consolidering). Het meest van al groeiden de bezoekersaantallen bij cabaret en popmuziek. Het hangt af van de waarde die men aan die genres toekent of dit als een teken van herwaardering van cultuur dan wel als een teken van meer competitie in de vrije tijd gezien moet worden. In termen van spreiding van het bereik veranderde er weinig. Ter illustratie: verschillen in culturele belangstelling tussen mensen met verschillende opleidingsniveaus bleken zich te consolideren.fig. 2
Cultuurbereik: trends en beleid Andries van den Broek
Popmuziek (incl. jazz en musical)
Gekeken naar kenmerken van beoefenaars veranderde door de jaren heen weinig.tabel 7 Zo is het aandeel beoefenaars onder vrouwen steevast hoger dan onder mannen. In de leeftijdsopbouw, hoewel op hoofdlijnen constant, zit wel enige verandering. Onder volwassenen nam het aandeel kunstbeoefenaars gestaag toe, het meest in de leeftijd van 50 tot 80 jaar. Kunstbeoefening in de vrije tijd is nog altijd een activiteit die meer in de eerste, dan in de tweede helft van de levensloop voorkomt. Op latere 3. leeftijd neemt men zich echter steeds vaker deel, net als overigens bij Broek, A. van den, Haan, J. de & Huysandere vrijetijdsactiviteiten, waaronder sport.3 Ook bij kunstbeoemans, F. (2009). Cultuurbewonderaars en cultuurbeoefenaars. Trends in cultuurpartifening is de deelname groter onder hoger opgeleiden. In de loop der cipatie en mediagebruik. Den Haag: SCP. jaren hebben mensen met minder opleiding hun ‘achterstand’ wat 4. verkleind. Deels samenvallend met verschillen in opleidingsniveau is Broek, A. van den & Keuzenkamp, S. (red.) ook etniciteit een factor: er zijn betrekkelijk weinig Turken en Marok(2008). Het dagelijks leven van allochtone stedelingen. Den Haag: SCP. kanen met een kunstzinnige vrijetijdsbesteding, een verschil dat nog allerminst afneemt.4
205
Klasieke muziek (incl. opera)
Cultuurbereik: trends en beleid Andries van den Broek
Museumbezoek
204
Tabel 7: Kunstbeoefening in de vrije tijd, in 12 maanden voorafgaand aan de enquête, naar sekse, leeftijd, opleidingsniveau* en etniciteit, bevolking van 6 jaar en ouder, 1995-2007 (in procenten deelnemers). Bron: SCP (AVO 1995-2007) 1995
1999
2003
2007
Allen
38
42
46
44
Man
32
37
40
38
Vrouw
45
48
51
50
6-11 jaar
60
64
64
64
12-19 jaar
56
63
57
57
20-34 jaar
38
41
43
42
35-49 jaar
35
36
44
40
50-64 jaar
31
35
44
41
65-79 jaar
28
35
39
43
80 jaar en ouder
21
23
28
29
Basis onderwijs
22
25
29
28
Vmbo (lbo/mavo)
29
32
35
33
Havo, vwo, mbo
38
41
45
43
Hbo, universiteit
50
48
57
51
Autochtoon
39
42
46
45
Turks, Marokkaans
30
29
33
28
Surinaams, Antilliaans
35
40
41
37
* Hoogst voltooide of huidige opleidingsniveau, bevolking van 20 jaar en ouder.
206
Cultuurbereik: trends en beleid Andries van den Broek
om meer en ander publiek met cultuur in aanraking te brengen. Het tweede Actieplan (2005-2008) wilde zowel het publieksbereik als de actieve participatie in kunst en cultuur vergroten en daarmee het cultureel bewustzijn van burgers versterken. Dat waren hoge ambities in verhouding tot de beperkte omvang van het Actieplan. Bij de landelijke evaluatie van het eerste Actieplan in 2005 werd al opgemerkt dat het gezien de beperkte omvang van het Actieplan en de betrekkelijk geringe invloed van de overheid op het vrijetijdsgedrag van burgers al heel veel zou zijn ‘als het Actieplan Cultuurbereik op macroniveau aantoonbaar een rimpel in het oppervlak 6. van de cultuurparticipatie veroorzaakt’.6 En de Commissie CultuurIJdens, T. & Hitters, E. (2005). Landelijke bereik constateerde in 2007 in haar visitatierapport over het tweede evaluatie van het Actieplan Cultuurbereik 2001-2004: Eindrapport. Tilburg: IVA Actieplan dat het niet meevalt ‘een opbrengst te meten die nauwelijks Beleidsonderzoek en Advies, p. 175. te meten viel, omdat de beoordeling afhankelijk is van de manier 7. waarop men er naar kijkt. Bovendien bleek het effect van het ActieCommissie Cultuurbereik (2007). Van stolling naar stroming. Den Haag: plan moeilijk te isoleren van andere ontwikkelingen in het culturele Ministerie van Onderwijs, Cultuur en veld en in de samenleving’.7 Wetenschap, p. 3.
207
Cultuurbereik: trends en beleid Andries van den Broek
Tabel 8: Trends in cultuurdeelname in middelgrote steden die wel en niet meededen aan het Actieplan Cultuurbereik, deelname in 12 maanden voorafgaand aan de enquête, bevolking van 6 jaar en ouder, 2003-2007 (in procenten). Bron: SCP (AVO 2003-2007) met Actieplan
zonder Actieplan
2003
2007
2003
2007
761
353
1114
731
411
Museumbezoek
41
42
(+1)
36
35
(–1)
Bezoek klassieke muziek
13
12
(–1)
14
14
(+0)
Kunstbeoefening in de vrije tijd
48
45
(–3)
43
44
(+0)
N=
verschil
Twee paren meetjaren van het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek (AVO) zijn voor deze analyse relevant, omdat ze deels of helemaal samenvallen met de Actieplan-periode: 1999 en 2003, en 2003 en 2007. Over de meetjaren 1999-2003 werd eerder gerapporteerd in het kader van de landelijke evaluatie van het eerste Actieplan. De conclusie was toen dat er geen effect van het Actieplan te bespeuren was, maar dat dit ook eigenlijk nog nauwelijks te verwachten viel, omdat bijna de helft van die periode al verstreken was voordat het beleid goed en wel operationeel was.8 In het veldwerk van het AVO in 2003 werd in november van dat jaar gevraagd naar culturele activiteiten die men in de voorbije twaalf maanden ondernomen had, zodat de peiling uit 2003 feitelijk betrekking heeft op de periode najaar 2002 - najaar 2003. Omdat er in de periode 1999-2003 geen opbrengst van het Actieplan werd vastgesteld en eigenlijk ook nauwelijks te verwachten viel, komt die periode hier niet
8. Huysmans, F., Vet, O. van der & Eijck, K. van (2005). Het Actieplan Cultuurbereik en Cultuurdeelname, 1999-2003. Een empirische evaluatie op landelijk niveau. Den Haag: SCP.
1142
Verschillen tussen haakjes zijn niet statistisch significant (p>0,10).
Tabel 9: Trends in cultuurdeelname in middelgrote steden die wel en niet meededen aan het Actieplan Cultuurbereik, deelname in 12 maanden voorafgaand aan de enquête, naar leeftijd en opleidingsniveau, bevolking van 6 jaar en ouder, 2003-2007 (in procenten). Bron: SCP (AVO 1995-2007) met Actieplan
Om ondanks deze waarschuwende woorden toch iets te kunnen zeggen over de opbrengst van het Actieplan Cultuurbereik vergelijk ik cultuurparticipatietrends in steden die aan het Actieplan deelnamen met steden die er niet aan meededen. Omdat alle grote steden meededen aan het Actieplan en om te vermijden dat het verschil in grootte tussen steden de uitkomsten beïnvloedt, beperk ik de vergelijking tot middelgrote steden. Daarna volgt een vergelijking van de ontwikkeling in deelname van jongeren en ouderen en van lager en hoger opgeleiden. Een blik op de veranderende etnische herkomst van het publiek is helaas niet mogelijk, omdat er bij toespitsing op de middelgrote steden onvoldoende respondenten van niet-westerse afkomst overblijven. De vraag is daarmee de volgende: gaf het cultuurbereik onder inwoners van middelgrote steden die wel aan het Actieplan Cultuurbereik deelnamen een rooskleuriger ontwikkeling te zien dan onder inwoners van middelgrote steden die er niet aan deelnamen? De ijkpunten zijn het volume van het bereik (hoeveel deelnemers) en de spreiding van het bereik naar leeftijd en opleiding. Dit zal worden bezien voor drie van de eerder genoemde vormen van cultuurdeelname: museumbezoek, bezoek aan klassieke concerten en kunstbeoefening in de vrije tijd.
verschil
zonder Actieplan
1995
1999
2003
2007
Jongste helft van de bevolking*
38
46
(+8)
32
39
Oudste helft van de bevolking*
44
Laagst opgeleide helft van de bevolking**
33
38
(–6)
40
32
–8
34
(+1)
30
28
(–2)
Hoogst opgeleide heft van de bevolking**
48
49
(+1)
44
43
(–1)
verschil
verschil
Museumbezoek (+7)
Bezoek klassieke muziek Jongste helft van de bevolking*
9
6
(–3)
8
9
(+1)
Oudste helft van de bevolking*
19
17
(–2)
20
19
(–1)
Laagst opgeleide helft van de bevolking**
8
4
(–4)
8
7
(–1)
Hoogst opgeleide heft van de bevolking**
18
18
(–1)
19
20
(+1)
Jongste helft van de bevolking*
49
55
(+6)
46
48
(+2)
Oudste helft van de bevolking*
48
38
–10
41
40
(–1)
Laagst opgeleide helft van de bevolking**
45
40
(–5)
37
38
(+1)
Hoogst opgeleide heft van de bevolking**
53
51
(–1)
50
49
(–1)
Kunstbeoefening in de vrije tijd
* 6 tot en met 39 jaar versus 40 jaar en ouder, ** tot en met vmbo/mavo versus havo en hoger. Verschilscores berekend op één decimaal achter de komma en dan afgerond, verschillen tussen haakjes zijn niet statistisch significant (p>0,10).
opnieuw aan de orde. Als ik het eerste Actieplan als investeringsperiode beschouw, dan zou het rendement misschien wel in de tweede Actieplanperiode mogen komen. Tussen 2003 en 2007 zou er dan een verschil in het volume en in de samenstelling van het bereik zichtbaar moeten worden tussen steden die wel en niet aan het Actieplan deelnamen. 9. Marlet, G. & Woerkom, C. van (2008). Atlas voor gemeenten 2008. Utrecht: Stichting Atlas voor gemeenten.
Mijn vergelijking betreft twintig middelgrote steden met en zonder Actieplan. Qua grootte zijn het de gemeenten 22 tot en met 41 (gemeten per 1 januari 2007).9 Negen deden mee aan het Actieplan Cultuur-
208
Cultuurbereik: trends en beleid Andries van den Broek
bereik: Leiden, Zwolle, Emmen, Ede, Delft, Alkmaar, Leeuwarden, Heerlen en Hengelo (Overijssel). Om op een ongeveer gelijk aantal respondenten uit te komen, zijn daar de volgende elf steden die niet aan het Actieplan deelnamen naast gezet: Deventer, Sittard-Geleen, Venlo, Helmond, Hilversum, Amstelveen, Purmerend, Roosendaal, Oss, Schiedam en Spijkenisse. Daarmee waren er over de twee meetjaren verdeeld 1114 respondenten uit steden met en 1142 respondenten uit steden zonder Actieplan. Het betreft 1492 waarnemingen uit 2003 en 764 uit 2007.10
10. In 2007 kreeg de helft van de AVOrespondenten een vernieuwde en uitgebreidere vragenlijst over cultuur voor gelegd, maar de andere helft exact dezelfde vragen als in 2003, vandaar het kleiner aantal waarnemingen.
De uitkomsten laten weinig zien dat als een effect van het Actieplan Cultuurbereik aan te merken zou zijn.tabel 8 In de jaren 2003-2007 was in de steden die deelnamen aan het Actieplan Cultuurbereik niet de beoogde groei in de cultuurdeelname zichtbaar. Wanneer in diezelfde periode de deelname in steden zonder Actieplan gedaald zou zijn, had nog beredeneerd kunnen worden dat het Actieplan er tenminste toe had bijgedragen die daling in steden met Actieplan te voorkomen. Maar aangezien ook in die steden de cultuurdeelname onveranderd bleef, geeft deze redenering geen aanleiding een opbrengst van het Actieplan te vermoeden. Kort en goed: in de periode tussen 2003 en 2007 verschilden de ontwikkelingen in het cultuurbereik onder inwoners van middelgrote steden met en zonder actieplan hoegenaamd niet van elkaar. Een nadere blik op ontwikkelingen in deelname van jongeren en ouderen alsook van lager en hoger opgeleiden geeft evenmin aanleiding om tot een opbrengst van het Actieplan te concluderen. Het verschil tussen groepen die minder en meer cultureel actief zijn loopt in Actieplan-steden niet sneller terug dan in niet-Actieplan-steden.tabel 9 Ook als we kijken naar de verschillen die statistisch niet significant zijn – mogelijk omdat er te weinig waarnemingen zijn – ontstaat niet de indruk dat het Actieplan mogelijk toch verschil maakt.
“Het is opmerkelijk, zo niet wrang, dat het bereik van cabaret en popmuziek, disciplines van podiumkunst die zich weinig in de aandacht van het cultuurbeleid mogen verheugen, juist wel groeide”
Slot: trends en beleid Wellicht heeft cultuurbeleid evenveel invloed op cultuur als het weerbericht op het weer, aldus een ander bon mot van de eerder geciteerde cultuurambtenaar. Cultuur is in elk geval een lastig aan te sturen veld. De overheid acht zich geen oordelaar van kunst en laat zich daarom bij de toekenning van subsidies aan culturele instellingen en projecten leiden door het advies van deskundigen of besteedt subsidietaken uit aan fondsen. Overigens komt het meeste culturele aanbod op de vrije markt tot stand, hetgeen de reikwijdte van het beleid meteen al relativeert. De directe sturing op het culturele aanbod is begrensd en de invloed van de overheid op de afname is nog geringer. Waar de overheden (Rijk, provincies en gemeenten) de belangstelling voor cultuur beogen te bevorderen, hebben zij tevens met de vrijetijdsmarkt in bredere zin
209
Cultuurbereik: trends en beleid Andries van den Broek
te maken. Op die markt kunnen mensen in minder vrije tijd uit steeds meer opties kiezen. Er is minder vrije tijd, omdat het tweeverdienersmodel (in de Nederlandse praktijk overigens vaak het anderhalfverdienersmodel) het kostwinnersmodel verdringt. Tegelijk biedt de vrijetijdsmarkt steeds meer opties en is er daarmee steeds meer concurrentie voor culturele activiteiten. Daar komt nog bij dat de culturele canon aan erosie onderhevig is, wat de inwisselbaarheid van een cult urele activiteit tegen een andere vrijetijdsactiviteit vergroot. Vooral onder recentere generaties heeft cultuur met hoofdletter C een veer moeten laten. Voor zover gedrag al vatbaar is voor sturing door de overheid, geldt dat bij uitstek niet voor keuzes in de vrije tijd. Deze overwegingen zijn niet slechts te lezen als een relativering van de invloed van beleid, maar in één moeite door ook als een relativering van de kans dat veranderingen in culturele belangstelling ondubbelzinnig aan (veranderingen in) beleid toe te schrijven zijn. Het is niet gemakkelijk om het effect van een beleidsinterventie in dit geval op het bereik van cultuur te isoleren van het effect van andere factoren die daar eveneens invloed op kunnen hebben. Beleidsimpulsen ter versterking van de marketing en publieksgerichtheid van podiumkunstinstellingen zouden bijvoorbeeld kunnen samenvallen met een periode van economische onzekerheid of met toenemend aanbod van aantrekkelijke televisieprogramma’s op de publieke zenders: beide kunnen ertoe leiden dat mensen wellicht eerder geneigd zijn de avond thuis voor de buis door te brengen. Heeft het beleid dan gefaald bij een gelijkblijvende toeloop naar de podiumkunsten? Of is het nog een knappe prestatie dat de toeloop onder zulke omstandigheden in elk geval niet terugliep? Een ander probleem bij het doen van uitspraken over effecten van beleid ligt besloten in het ontbreken van specifieke doelstellingen die zich laten vertalen in meetbare effecten.. Veelal zijn beleidsdoelen in zeer algemene termen beschreven (spreiden en verbreiden van cultuuruitingen). Dat maakt het lastig er een helder ijkpunt aan te ontlenen om vast te kunnen stellen of een beleidsdoel gehaald is. Het Actieplan was op dit punt naar verhouding nog redelijk specifiek. Hoe verhouden, dit gezegd hebbende, de bovenstaande bevindingen zich tot de beleidsdoelstellingen van de overheid? De groeiende toeloop naar musea in het algemeen en van jongeren in het bijzonder beantwoorden aan de beleidsdoelstellingen ter zake. De blijvende verschillen naar opleiding en etniciteit staan echter op ge spannen voet met de beleidsdoelstelling van een evenwichtige deelname over alle lagen van de bevolking. Het stabiele bereik van toneel en ballet geldt, in het licht van de beleidsdoelstelling van een groeiend bereik, als stagnatie. Het dalende bereik van klassieke concerten is zelfs bij uitstek een beleidsonwelkome ontwikkeling. Binnen enkele decennia zal, als de trend zich voortzet, de toeloop naar klassieke concerten sterk onder druk komen te staan. Dit staat op gespannen voet met het beleids uitgangspunt van spreiden en verbreiden van cultuuruitingen, tenzij beleidsmakers de dalende belangstelling voor klassieke muziek willen wegstrepen tegen het groeiende bereik van popconcerten. Het is opmerkelijk, zo niet wrang, dat het bereik van cabaret en popmuziek, disciplines die zich weinig in de aandacht van het cultuurbeleid mogen verheugen, juist wel groeide. Overigens groeide de toeloop naar popconcerten het sterkst onder de hoogst opgeleiden, waardoor ook voor popconcerten
210
Cultuurbereik: trends en beleid Andries van den Broek
Andries van den Broek Andries van den Broek (1958) werkt bij het Sociaal en Cultureel Planbureau. Daar onderzoekt hij de (vrije)tijdsbesteding en de culturele belangstelling van de Nederlandse bevolking. Recent schreef hij een toekomstverkenning over de kunstbeoefening in de vrije tijd. In zijn eigen vrije tijd speelt hij accordeon in folkpunk bands.
211
steeds meer de ‘ijzeren wet’ geldt dat het bereik hoger ligt onder hoger opgeleiden. Dit staat op gespannen voet met de beleidsgedachte van spreiding van cultuuruitingen. Vanuit het beleidsuitgangspunt ‘spreiden en verbreiden van cultuuruitingen’ vormen ook de recent stagnerende groei en de blijvend scheve verdeling van kunstbeoefening in de vrije tijd een zorg.
En hoe zit het met de invloed van het Actieplan? In de jaren 1999-2003 werd nog geen groei en betere sociale spreiding van het cultuurbereik zichtbaar. Als men het eerste Actieplan als een investeringsperiode opvat, waarin zulke effecten zich ook nog niet konden voordoen, zou men die in de tweede Actieplan-periode misschien wel mogen verwachten. Dat is niet het geval. In negen middelgrote steden die wel deelnamen aan het Actieplan ontwikkelden bereik en spreiding zich niet beleidswelgevalliger dan in elf middelgrote steden die niet aan het Actieplan meededen. Wellicht dat meer specifieke studies op lokaal niveau op onderdelen een ander beeld oproepen. De vergelijking tussen beide categorieën steden laat echter geen sporen zien van een effect van het Actieplan op het bereik van cultuur. Dat wil niet zeggen dat het Actieplan geen waardevolle opbrengsten heeft gehad. De Commissie Cultuurbereik concludeerde uit haar rondgang langs provincies en gemeenten in 2007 ‘dat het Actieplan tot bezinning leidt op het cultuurbeleid en dat er nieuwe initiatieven, samen werkingsverbanden en doelgroepen ontstaan. De flexibele inzet van het budget en de bestuurlijke samenwerking 11. hebben een belangrijke Özkan Gölpinar Commissie Cultuurbereik (2007). 11 In een meerwaarde’. Van stolling naar stroming. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en journalistieke impressie Dagelijks verkoop ik niet alleen mijn Wetenschap, p. 45. van een aantal projecten kennis, maar ook een deel van mijn 12. uit acht jaar Actieplan gespleten migrantenziel. Want om beLubbers, A. (red.) (2008). Het is om de hoek. Acht jaar Actieplan Cultuurbereik. Cultuurbereik wordt naar paalde ervaringen over te brengen en Den Haag: Ministerie van Onderwijs, voren gehaald dat het inzichten te delen moet je vaak je eiCultuur en Wetenschap, p. 180. Actieplan meer was dan gen geschiedenis onder het fileermes een verzameling losse leggen. De laatste jaren heb ik daarom projecten. ‘De meerwaarde ontstaat tientallen persoonlijke voorbeelden door samenwerking. Tussen cultuurdis- gegeven als ik het had over culturele ciplines, met andere sectoren en tussen diversiteit en de inbedding daarvan in overheden en instellingen.’12 Het kan de kunst- en cultuursector. zijn dat er inderdaad meer beweging in Ik heb. soms paffend aan sigarethet culturele veld is gekomen en dat er ten, soms lurkend aan slechte wijnen, meer wordt samengewerkt door diverse deelgenomen aan honderden debatpartijen. Dat heeft dan kennelijk (nog?) ten, tientallen artikelen geschreven niet tot aantoonbaar meer publiek voor en tijdens lezingen watervallen aan cultuur en een betere sociale spreiding volzinnen uitgesproken over mijn van het bereik geleid. fascinatie voor Nederlandse kunste-
Het water van Nederland gedronken
Het water van Nederland gedronken Özkan Gölpinar
naars. Glanzende recensies geschreven over mijn grote helden, zoals Bomans, Carmiggelt en Wolkers, van wie ik de boeken als kind verslond. Zij wisten, nog meer dan welke geforceerde inburgeringcursus ook, Nederland voor mij te ontleden door unieke karakters te creëren met wie ik mijzelf kon identificeren. Hun boeken raakten mijn hart, omdat ze mijn nieuwe vaderland beschreven aan de hand van individuen die streden om zich te bevrijden van de benauwende structuren van de verzuiling. Net zoals ik had gestreden om mezelf te bevrijden uit benauwende structuren in mijn land van herkomst. Zij leerden mij dat ik mijn eigen grenzen moest doorbreken, mijn creativiteit moest uiten om op deze wijze mijn dromen te verwezenlijken. Niet de Turkse schrijvers Orhan Pamuk of Nazim Hikmet, maar deze polderschrijvers werden op deze wijze gaandeweg mijn helden. Vaak maken zowel kunstenaars als beleidsmakers de denkfout dat multicultureel kunstbeleid primair gericht zou moeten zijn op allochtone makers of publiek. Maar multicultureel kunstbeleid heeft veel meer te maken met het zoeken naar een antwoord op een veranderende wereld. Deze poging om expressie te geven aan de verhouding van de kunstenaar tot een veranderende wereld is vanzelfsprekend niet voorbehouden aan kunstenaars met een niet-Nederlandse achtergrond. Met de komst van en de ontmoeting met biculturele kunstenaars is immers ook voor de autochtone kunstenaar de samenleving veranderd. We zijn op een punt beland waarop we moeten kiezen tussen de macht van de verbeelding van kunstenaars en het soort nationalisme dat de verbranding van deze kunstwerken beoogt.
De cultuur van nu gaat niet alleen over het maken mooie dingen, maar steeds meer over motieven, over botsende ideeën en de uitwisseling daarvan. Die wereld ligt open, meer dan ooit, zowel feitelijk als virtueel. Nederland heeft daarom juist nu kunstenaars nodig die zowel diep vertrouwd zijn met onze cultuur en geschiedenis als daarvan mijlenver verwijderd zijn. Nederland heeft, hoe absurd het ook mag klinken, vreemdelingen nodig om zichzelf te begrijpen. Dit zijn de mensen die onze culturele toekomst gaan vormgeven. We zouden ze met lauwerkransen moeten omhangen. Niet alleen in de westerse metropolen, maar op steeds meer plaatsen in de wereld ontstaan ontmoetingsplaatsen van internationale cultuur. Maar aan de andere kant is diezelfde belangstelling en nieuwsgierigheid naar de ander, omgeslagen in angst voor het vreemde. Daarom hebben we mensen nodig die in staat zijn om verbindingen te leggen. Geen tolken, maar mensen die kunnen omgaan met Babylonische spraakverwarringen, kunstenaars die over grenzen kunnen springen en die ons als gidsen kunnen meevoeren. We hebben de moderne versies van Dantes Virgilius nodig om vanuit het donkere woud van de zonden, langs hel en louteringsberg, een reis te ondernemen richting het paradijs. Iedere emanciperende groep moet op deze reis door een muur van afwijzing en misverstand heen. Zo’n muur is niet echt bevorderlijk voor het uiten van meningen die soms verschillen met die van de ontvangende samenleving. Vooral als diezelfde samenleving van mening is dat er helemaal niets hoeft te veranderen onder het motto; meedoen, conformeren en er vooral niet over praten. Maar juist deze nieuwe
212
Het water van Nederland gedronken Özkan Gölpinar
garde van ‘grensgangers’ is bij uitstek in staat om zowel de subtiliteiten van de Nederlandse cultuur goed te portretteren als de confrontatie met diezelfde cultuur aan te gaan. De culturele ‘poortwachters’ in Nederland dienen deze nieuwe garde van kunstenaars niet alleen te koesteren, maar ook de menging van verschillende belangen te bepleiten. Soms bewust schuring te veroorzaken door hun organisaties te transformeren tot laboratoria en door ruimte te creëren voor experimenten. Want alleen uit die creatieve schuring komt nieuwe artisticiteit voort. Een stedelijke samenleving bestaat los van de grond en is een samentrekking van, soms een arena
Özkan Gölpinar Özkan Gölpinar (1968) is programmamanager van het programma ‘Art Beyond Borders’ voor het Fonds voor de Beeldende Kunsten Vormgeving en Bouwkunst. Hij werkte in het verleden onder andere als Senior Consultant Cultuur en Media voor organisatieadviesbureau Berenschot te Utrecht. Na zijn opleiding Journalistiek werkte hij als verslaggever ondermeer bij de Volkskrant, Trouw en een groot aantal tijdschriften. Gölpinar heeft meerdere boeken, essays, toneelstukken, documentaires, artikelen, recensies en adviezen op zijn naam staan.
213
Als de ziel van Nederland wordt gevormd door verlichting, gelijkheid en democratie, als de grondvesten op het in harmonie samenleven met verschillende culturen berust, dan horen nieuwkomers daar niet alleen bij, maar zouden ze gekoesterd moeten worden. Want zij kiezen immers voor een toekomst in Nederland. En dit land heeft in zijn bestaan immers altijd migratie gekend en is daar alleen maar rijker van geworden. Denk alleen maar aan de inbreng van Portugese joden, Franse hugenoten en Indische Nederlanders. Zij hebben Nederland gemaakt tot wat het tot voor kort was. Een gidsland. Een pienter volk van noeste arbeiders. Van mensen die over de hele wereld handel hebben gedreven. Dat verhaal dreigt nu herschreven te worden door een nieuw soort handelaren, namelijk de handelaren in angst! Zij willen voorkomen dat er boeken worden geschreven die onze gezamenlijke geschiedenis beschrijven. Dat er standbeelden voor migranten worden opgericht. Dat er verhalen worden geschreven en films worden gemaakt over gezamenlijke herinneringen, onze gezamenlijke geschiedenis. Verhalen over het gedeelde verlangen. Pas door deze ervaringen uit het verleden inzichtelijk te maken krijgen we kennis over hoe we de toekomst in kunnen gaan. Een kunstensector die zich afsluit van opkomende generaties in dit land zal gaandeweg een in zichzelf gekeerd geheel zijn, afgezonderd van de werkelijkheid en meer gebonden aan diezelfde
“Zodra het denken in groepen en aantallen de boventoon gaat voeren, dreigt kunst te verworden tot ‘etnovakken’ vullen” voor tegengestelde belangen en net zo vaak een melting pot van cultuur. Dat impliceert onvermijdelijk variatie in leefstijlen, zeden en gewoontes. Daarbij hoort een samenleving die open staat voor het onverwachte, die ontmoeting en herkenning tussen mensen bevordert, die nieuwkomers accepteert en de eigen gemeenschap openstelt voor invloeden van buiten. Die niet bang is voor verandering. Alleen met de inbreng van deze koene voorlopers kan de stad een vitale broedplaats worden voor nieuwe cultuur en sociale en economische innovatie. Tegelijkertijd is ze, minstens even dramatisch, een sterfhuis voor voorbije cultuur.
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
gestolde geschiedenisverhalen dan aan de toekomst. Het eerder genoemde sterfhuis dus. Veranderen gaat gepaard met barensweeën, waanideeën, misvattingen en angsten. Geen wonder dat sommigen zich liever terugtrekken in eigen kring en terugverlangen naar de tijd ‘waarin alles overzichtelijk en beter was’, naar het dorp dat Wim Sonneveld zo weemoedig bezong. Maar laten we liever wat leren van Barbapapa’s optimistische ‘Huup huup barbatruc’. Zo divers als Barbapapa kon zijn, zo divers is ook onze samenleving geworden. Perspectief bieden aan opkomende generaties is daarom een van de grootste uitdagingen waar niet alleen Nederland, maar vele stedelijke gebieden in Europa voor staan. Juist in de interactie van culturen, in een sfeer van cultureel vertrouwen kunnen diverse individuen hun plaats veroveren in bestaande gezagsverhoudingen. Daarbij moet ervoor gewaakt worden dat biculturele kunstenaars worden opgesloten in een gestolde etnische identiteit. Zodra het denken in groepen en aantallen de boventoon gaat voeren, dreigt kunst te verworden tot ‘etnovakken vullen’. Tegelijkertijd loopt dit proces ook spaak, als er alleen maar aandacht is voor interculturele uitwisseling zonder de nodige ruimte te creëren op andere terreinen, zoals onderwijs en werk, met andere woorden: zonder een wezenlijke integratie in de maatschappij. Maar hoe staat het dan met de succesvolle initiatieven, zult u zeggen. Er wordt al jaren geëxperimenteerd. We hebben allerlei succesvolle projecten. Sla de boeken er maar op na. Waarom komen de positieve voorbeelden niet vaker aan bod? Ja, dat heeft weer iets met tradities te maken. Een eeuwen-
oude traditie die veel met de mensheid zelf te maken heeft. Koppigheid, angst en betweterigheid wordt het ook wel genoemd. De meeste mensen zullen bezwaren maken op het moment dat zij met iets nieuws worden geconfronteerd. Daarnaast hebben we het niet over een probleem waar eenvoudigweg kant-en-klare oplossingen voor te vinden zijn. Samenleven is immers niet te vatten in een blauwdruk. Maar we kunnen wel kansen creëren om met nieuwe energie en met inzet van oude en nieuwe burgers te werken aan de maatschappij van morgen. Want wie niet begrijpt wat er wordt genomen, die heeft ook weinig te geven.
Kringen in de vijver Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
Inleiding De behoefte aan meetbaarheid van de effecten van beleid ligt dicht bij de gedachte dat de samenleving maakbaar is. Hoe sterker het gevoel dat onbeheersbare krachten de wereld bepalen, des te groter de behoefte deze toch in zekere
214
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
mate onder controle te krijgen. De behoefte van de overheid aan evidence-based policy, wat onder meer het meten van effecten van beleid met zich mee brengt, stuit dikwijls op bezwaren van degenen op wie het beleid zich richt: culturele instellingen, kunstenaars en het publiek van culturele evenementen. Culturele instellingen en kunstenaars zien die behoefte aan controle en meetbaarheid als een bedreiging van hun artistieke autonomie, terwijl in die autonomie juist, om met de Duitse filosoof Adorno te spreken, de kern ligt van de maatschappelijke betekenis van kunst en cultuur. Maar is dit geen koudwatervrees? Effecten van beleid worden immers gemeten om na te gaan of met de uitvoering van beleid de beoogde doelen bereikt worden. Wat gemeten wordt, is niet de prestatie of het gedrag van culturele instellingen en kunstenaars, maar het effect van bepaalde beleidskeuzes en -maatregelen, al dan niet in relatie tot de kosten van het beleid. Daar zit wel de gedachte achter dat de samenleving tot op zekere hoogte maakbaar is, maar niet per se de boze opzet om kunst en cultuur te controleren en aan banden te leggen. In deze bijdrage richten we de schijnwerper op het meten van het effect van cultuurparticipatiebeleid vanuit de gedachte dat de overheid – in dit geval het Fonds voor Cultuurparticipatie en de provincies en de grote gemeenten die deelnemen aan de Regeling cultuurparticipatie – met subsidies voor cultuurparticipatie een steen in de maatschappelijke vijver gooit en dan de steeds wijder wordende kringen in het water wil volgen. Eerst kijken we naar de maatschappelijke doelen in de provinciale en gemeentelijke programma’s cultuurparticipatie en hoe men wil nagaan of en in welke mate die doelen worden bereikt. Daarna proberen we enige verheldering in redeneringen en begrippen te brengen. Wat moet effect hebben waarop? Vervolgens bespreken we met een aantal voorbeelden de stand van zaken in het onderzoek naar sociale aspecten en effecten van cultuur, cultuurparticipatie en cultuurbeleid. Tot slot geven we aan hoe evaluatieonderzoek naar sociale effecten van cultuurparticipatiebeleid de komende jaren opgezet zou moeten worden om meer inzicht te krijgen in de werking van de steen in de vijver. Maatschappelijke doelen van cultuurparticipatiebeleid Begin 2009 heeft Cultuurnetwerk Nederland in opdracht van het Fonds voor Cultuurparticipatie een analyse uitgevoerd van de plannen van provincies en gemeenten voor de Regeling cultuurparticipatie. Deze analyse biedt onder meer een overzicht van de maatschappelijke doelen die gemeenten en provincies met hun plannen nastreven. In vrijwel alle plannen wordt actieve cultuurparticipatie niet alleen van belang geacht voor de individuele deelnemer of voor het culturele leven, maar verwachten overheden ook verder reikende maatschappelijke effecten. Cultureel burgerschap, 1. sociale cohesie en leefbaarheid (van wijken) zijn de meest genoemde Hoek, S. van den, Vogelezang, P. & maatschappelijke doelen die (mede) door actieve cultuurparticipatie en Hagenaars, P. (2009). Analyse werkplannen provincies en gemeenten 2009-2012. cultuurparticipatiebeleid gediend worden. Vaak ziet men dit als onderUtrecht: Cultuurnetwerk Nederland. Zie ling samenhangende doelen. Andere genoemde doelen zijn onder meer ook de bijdrage van Sanne van den Hoek in dit jaarboek die grotendeels op die analyse gunstige effecten van cultuur en cultuurparticipatie op toerisme, op het is gebaseerd. vestigingsklimaat van een stad of regio of op de creatieve economie.1
219
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
In de programma’s van gemeenten en provincies zijn verschillende accenten te onderscheiden. Zo legt de gemeente Eindhoven de nadruk op het versterken van het imago en de identiteit van de stad: ‘Eindhoven wil bij uitstek de stad zijn waar talentvolle jonge mensen zichzelf kunnen ontwikkelen en ontplooien. Talenten leveren onmiskenbaar een bijdrage aan het kennisniveau, het innovatieve vermogen en daarmee het imago van de stad Eindhoven. […] Talenten bepalen dus mede het ”merk” Eindhoven.’ Kunst en cultuur worden van belang geacht voor de identiteit van de stad en dragen bij aan de ‘toppositie van de stad Eindhoven die zich profileert als brainport’. Het programma cultuurparticipatie levert uiteindelijk dus een bijdrage aan de (kennis)economie van de stad. Amsterdam benadrukt juist de sociale ambities en effecten van het gemeentelijk cultuurparticipatiebeleid. Via kunst en cultuur wordt geïnvesteerd in leefbaarheid en relaties tussen mensen ‘in de buurt, in de stad, tussen mensen van dezelfde en van verschillende gezindte’. Amsterdam zet hiermee in ‘op het vergroten van de leefbaarheid van de wijken, resulterend in een prachtstad’. Voor Maastricht heeft kunst en cultuur ten slotte een rol bij het versterken van de aantrekkelijkheid van de stad op economisch en toeristisch gebied. Maar ze koppelt cultuur ook aan het ontwikkelen van burgerschap, aangezien ‘cultuur een belangrijke rol [speelt] in het aanreiken van competenties zoals interpretatievermogen, kritisch vermogen, zeggingskracht, creativiteit en lef’. Hier gaat het om individuele competenties die de samenleving ten goede komen. Het is de vraag in hoeverre het beleid en de keuzes die daarin gemaakt worden, daadwerkelijk bijdragen aan de realisatie van de beoogde maatschappelijke effecten. Daarvoor moeten we eerst kijken naar de relatie tussen de doelstellingen van het programma, de beoogde effecten, de aard van de ondersteunde projecten en de monitoring en evaluatie van het beleid. Soms wordt wel geprobeerd om een verband te leggen tussen programmalijnen en verwachte effecten. Zo meent de gemeente Utrecht dat cultuureducatie mensen middelen in handen geeft om zelf een gemotiveerde keuze uit het kunstenaanbod te maken en zo actief deel te deelnemen aan het culturele leven. Dit leidt tot goed cultureel burgerschap en dat draagt vervolgens weer bij aan het versterken van de sociale cohesie. Het effect van cultuureducatie ligt dus in de eerste plaats op individueel niveau en heeft in tweede instantie via de individuele beleving ook een uitwerking op maatschappelijk niveau, namelijk het versterken van de sociale cohesie. Ook de provincie Friesland legt een verband tussen programma en effect. Binnen de programmalijn amateurkunst zet de provincie in op groei van deelname aan amateurkunst met minimaal vijf procent. Het beoogde effect is dat meer mensen hun talenten kunnen benutten en profiteren van de positieve kracht die (gemeenschaps)kunst opwekt. Wat die positieve kracht precies inhoudt wordt echter niet uitgelegd. In ongeveer twee derde van de plannen staat dat voor de evaluatie van het programma gebruik zal worden gemaakt van kwantitatieve outputindicatoren. Er wordt bijvoorbeeld gemeten hoeveel projecten gerealiseerd worden, hoeveel deelnemers worden bereikt en of meer mensen (actief) aan cultuur deelnemen. De (maatschappelijke) effecten van cultuurparticipatie worden met deze vorm van meten zo goed
220
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
221
als volledig buiten beschouwing gelaten. Ongeveer een kwart van de gemeenten en provincies besteedt in de evaluatie wel aandacht aan verschillende niveaus waarop effecten zich voordoen. Zo merkt Rotterdam op dat het niet alleen van belang is te onderzoeken hoeveel meer mensen hebben deelgenomen aan cultuur, maar dat met kwalitatief onderzoek ook gekeken moet worden naar de effecten van de programmaonderdelen. Ook Dordrecht besteedt in de evaluatie van de projecten aandacht aan zowel kwantitatieve als kwalitatieve indicatoren. De gemeente wil bijvoorbeeld laten evalueren of de inwoners van de gemeente na het Calvijnjaar 2009 meer weten over de geschiedenis van de stad en over de invloed van Johannes Calvijn op de Dordtse samenleving. Hier wordt dus heel direct geëvalueerd wat het project deelnemers aan (nieuwe) kennis heeft opgeleverd. Doch niet kennis, maar identiteitsvorming van de Dordtenaren en meer maatschappelijke samenhang in de gemeente is het beoogde effect van het project. Het plan vermeldt niet of en hoe die verder reikende maatschappelijke effecten worden geëvalueerd. Deze voorbeelden illustreren de algemene teneur dat overheden dikwijls verder reikende maatschappelijke effecten claimen, maar dat meestal niet wordt uiteengezet of en hoe te meten is of en in welke mate die effecten worden gerealiseerd.
Effecten van wat en waarop? Gezien de delicate grenzen tussen het controleren van beleid en het controleren van cultuur vraagt iedere tekst over de meetbaarheid van effecten van cultuurbeleid om een nauwgezette benadering. Teunis IJdens en Piet Hagenaars komen in het rapport Bouwstenen voor de kennisagenda van het DG Cultuur en Media via nauwkeurig redeneren tot een paar fundamentele uitgangspunten, onderscheidingen en vraagstellingen voor het meten van effecten van cultuurbeleid. Ze beginnen met een reeks van verwachtingen die overheden hebben van cultuur en media, variërend van bijdragen aan ‘de sociale samenhang en een vitale economie’ tot ‘zinvolle tijdsbesteding van de jeugd’.3 Bij nadere beschouwing blijkt het vooral te gaan om bevorde3. Zie het hoofdstuk over maatschappelijke ring van het vestigingsklimaat aan de ene kant en van burgerschap en effecten in IJdens, T. & Hagenaars, P. (red.) (2008). Bouwstenen voor de kennisagenda sociale inclusie aan de andere kant: thema’s die we ook in de provincivan het DG Cultuur en Media, 2009ale en gemeentelijke programma’s terugvinden. De auteurs merken op 2012. Utrecht/Tilburg: Cultuurnetwerk Nederland/IVA beleidsonderzoek en dat overheden behoefte hebben aan ‘gevalideerde kennis over (posiadvies. Onderzoek naar maatschappelijke tieve) maatschappelijke effecten van cultuur ter legitimering van het effecten van cultuur en cultuurbeleid is één van de negen onderzoekslijnen in de cultuurbeleid’ (het verantwoordingsmotief), maar voegen daaraan toe kennisagenda van het Directoraat Generaal Cultuur en Media van het ministerie van dat dergelijke kennis ook kan worden ingezet om de kwaliteit van het OCW. beleid te verbeteren (het leermotief). Een belangrijk onderscheid dat van meet af aan wordt aangebracht, is dat tussen het bestuderen van de effecten van cultuur (culturele voorzieningen, cultureel aanbod en cultuurparticipatie) en die van cultuurbeleid. Bij het laatste zou immers gemeten moeten worden in hoeverre het beleid bijvoorbeeld inderdaad cultuurparticipatie bevordert. Cultuurparticipatie brengt (vervolgens) effecten bij deelnemers teweeg en dat kan dan weer iets voor de samenleving betekenen. Pas in het laatste stadium is er sprake van maatschappelijke opbrengsten. In cultuurbeleidsnota’s en ook in de programma’s cultuurparticipatie wordt dikwijls geen helder onderscheid tussen effecten van cultuur en van beleid gemaakt.
Helma Geerlings trekt in haar masterthesis kritische conclusies over de evidence base van de in de plannen veronderstelde maatschappelijke effecten van cultuurparticipatie(beleid).2 Zij brengt in kaart welke relaties gemeenten en provincies in hun programma leggen tussen hun beleid (wat ze doen), de maatschappelijke effecten die ze ermee beogen en op welke kennis ze hun uitspraken hierover baseren. Ze formuleren hoge verwachtingen en ambities en stellen nobele doelen, maar de beleidsmatige uitwerking daarvan is mager. De veronderstelde maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid worden niet of nauwelijks empirisch gefundeerd en beoogde effecten worden zelden gerelateerd aan specifieke beleidsmaatregelen, althans niet op een beredeneerde of controleerbare manier. Bovendien maken de plannen geen onderscheid tussen maatschappelijke effecten van cultuurparticipatie en die van cultuurparticipatiebeleid.
2. Geerlings, H. (2009). Evidence based cultural policy? Een kwalitatief onderzoek naar de empirische veronderstellingen van de maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid op gemeentelijk en provinciaal niveau. Masterscriptie Universiteit Utrecht, Kunstbeleid & management.
Deze conclusies vormen een interessant startpunt om nader in te gaan op de relatie tussen participatiebeleid en de evaluatie van dat beleid. Ten grondslag aan cultuurbeleid ligt de veronderstelling dat kunst en cultuur een positieve invloed hebben op de samenleving. Deze invloed wordt echter gerealiseerd via individuele kunst- en cultuurbeleving, met andere woorden via cultuurparticipatie. Hierin ligt dan ook de noodzaak van een actief participatiebeleid in tegenstelling tot een te eenzijdig op de productie van kunst en cultuur gericht aanbodbeleid. Het primaire doel van participatiebeleid is het zoveel mogelijk (actief en passief) laten deelnemen van mensen aan cultuur. De effecten daarvan zijn uit te drukken in deelnemersaantal, aantal (nieuwe) voorstellingen en andere kwantitatief meetbare resultaten. Maar uiteindelijk is cultuurparticipatie voor beleidsmakers vooral van belang, omdat de deelname aan kunst en cultuur iets teweeg brengt en op maatschappelijk niveau positieve effecten kan genereren. Niet alleen de vraag hoeveel mensen meedoen is dus relevant, maar ook wat dat voor hen en de samenleving oplevert.
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
Verschillende soorten beleid kunnen verschillende soorten participatie bevorderen (zoals we hieronder nog zullen toelichten), die op hun beurt verschillende effecten hebben voor deelnemers en samenleving. Dat wil zeggen dat ook in het ontwikkelen van cultuurparticipatiebeleid dient te worden nagedacht over effecten die door participatie bewerkstelligd moeten worden, om doelen en aard van het cultuurparticipatiebeleid te kunnen vaststellen. De meest simpele vraag in dezen is of het alleen gaat om meer (en/of andere) deelnemers en dus om het bereik van cultuur of ook – en juist! – om de manier waarop men participeert en om de beleving, kennis en ervaring die dat oplevert. De plannen laten zien dat de gemeenten en provincies gedegen werk maken van het cultuurparticipatiebeleid. De inbedding van een deel van de plannen in het algemene cultuurbeleid van de betreffende gemeente of provincie geeft ook aan dat beleidsmakers zich ervan bewust zijn dat participatiebeleid niet op zich staat. Over het algemeen formuleren overheden duidelijk de doelstellingen van hun cultuurparticipatiebeleid en dikwijls vermelden ze ook dat ze willen meten hoeveel mensen (actief) aan cultuur deelnemen, via amateurkunst, cultuureducatie en/of volkscultuur. Een valkuil is echter dat beleidsmakers te gemakkelijk, en dus mogelijk ten onrechte, aannemen dat de individuele deelname automatisch leidt tot een zinvolle
222
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
effecten van cultuurparticipatie
doelen en middelen
wie neemt waaraan op welke manier deel
meten 2
cultuurparticipatie meten 1
cultuurparticipatiebeleid
223
– wat wordt er ervaren – wat levert dit op voor individu, gemeenschap en samenleving
evalueren evalueren
Figuur 1. Beleid, participatie en effecten
beleving die uiteindelijk ook op het niveau van de samenleving effect sorteert. Dit verklaart wellicht de over het algemeen eenzijdige aandacht in de plannen voor de effecten van participatiebeleid in termen van aantallen deelnemers. Het gaat dan om de kwantitatieve resultaten. Als na afloop van het programma het bereik van cultuur blijkt te zijn toegenomen, vatten beleidsmakers dat al gauw op als positief effect van het beleid. De eerste vraag is of dat een terechte conclusie zou zijn: participatie kan immers ook toenemen door factoren, die niets met beleid te maken hebben? Een tweede vraag is welke ervaringen deelnemers hebben opgedaan en wat daarvan de effecten (kunnen) zijn geweest. Om die vraag te kunnen beantwoorden, is nader onderzoek naar motieven, beleving en ervaringen van deelnemers nodig. Geerlings concludeert terecht dat in de plannen niet of nauwelijks onderscheid gemaakt wordt tussen sociale effecten van cultuurparticipatie en sociale effecten van cultuurparticipatiebeleid. Wij voegen daaraan toe dat er bij cultuurparticipatiebeleid niet gesproken kan worden van maatschappelijke effecten zolang dit beleid slechts op het vergroten van de deelname is gericht (‘meer mensen doen mee’) en er geen verband met effecten van participatie wordt gelegd. Er zijn dus op zijn minst twee meetniveaus voor het evalueren van cultuurparticipatiebeleid die elk eigen vormen van effectonderzoek vergen: ten eerste het effect van beleid op de mate van participatie onder de bevolking als geheel en onder bepaalde doelgroepen in het bijzonder; ten tweede het effect van participatie op het leven van de deelnemer en op de samenleving (zie ook figuur 1). Om effecten op het tweede niveau te kunnen meten, is inzicht vereist in de verbanden tussen individuele effecten van cultuurdeelname (of wat wordt ervaren) en de beoogde maatschappelijke effecten, zoals de kenniseconomie en sociale cohesie. Hier doen zich twee problemen voor. Volgens IJdens en Hagenaars is er geen heldere (beleids)theorie beschikbaar over de wijze waarop cultuurbeleid bijdraagt aan verderstrekkende doelen als economische groei en sociale cohesie. Zo formuleren ook het Fonds voor Cultuurparticipatie en de gemeenten en provincies in hun
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
plannen wel op welke terreinen zij sociale effecten verwachten, maar de vraag hoe die effecten juist via cultuurparticipatie en cultuurbeleving gerealiseerd kunnen worden, blijft onderbelicht. In de tweede plaats schort het aan een heldere definitie van de begrippen waarmee maatschappelijke doelen worden aangeduid. Zo wordt in beleidsteksten vaak gesproken over sociale cohesie, maar zelden omschreven wat daar precies mee bedoeld wordt. Sociale cohesie en sociaal kapitaal Sociale cohesie is het meest genoemde maatschappelijk doel in de gemeentelijke en provinciale programma’s. Er staat zelden bij wat men daar onder verstaat en hoe dit beoogde effect van cultuurparticipatiebeleid te meten is. In het Sociaal en Cultureel Rapport 2008 wordt sociale cohesie opgevat als ‘de mate waarin mensen in gedrag en beleving uitdrukking geven aan hun betrokkenheid bij maatschappelijke verbanden in hun persoonlijke leven, als burger in de maatschappij en als lid van de 4. samenleving’.4 In deze definitie staat de burger centraal: het gaat om Schnabel, P., Bijl, R. & Hart, J. de (red.) het sociale engagement van burgers, hun onderlinge solidariteit en (2008). Betrekkelijke betrokkenheid. Studies in sociale cohesie. Sociaal en verbondenheid met het grotere sociale geheel. In andere definities cultureel rapport 2008. (2008/26). wordt sociale cohesie benaderd als eigenschap van een samenleving. Den Haag: SCP, p. 13. De Raad van Europa omschrijft sociale cohesie bijvoorbeeld als ‘the 5. capacity of a society to ensure the well-being of all its members, miniGeciteerd in: Schnabel, P., Bijl, R. & Hart, J. de (red.) (2008). Betrekkelijke mising disparities and avoiding marginalisation’.5 Wij hanteren hier betrokkenheid. Studies in sociale cohesie. Sociaal en cultureel rapport 2008. de eerste, door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) geformu(2008/26). Den Haag: SCP, p. 23. leerde definitie, juist omdat de individuele burger het vertrekpunt is. Het is in dit verband interessant ook te kijken naar de relatie tussen de begrippen sociale cohesie en sociaal kapitaal. Het begrip sociaal kapitaal werd rond de eeuwwisseling opnieuw geïntroduceerd door Robert Putnam in zijn boek met de veelzeggende titel Bowling Alone.6 Een uitgebreide analyse van gegevens over deelname van burgers aan verenigingen, kerken, vrijwilligerswerk en dergelijke in diverse Amerikaanse steden brengt hem tot de pessimistische conclusie dat sociaal kapitaal aan het verdwijnen is. Mensen leven steeds meer op zichzelf, in hun eigen kringetje van gezin en werk en hun eigen etnische of religieuze groep. Ze nemen steeds minder deel aan het sociale leven. Sociaal kapitaal wordt gevormd via twee soorten relaties: binnen een groep (bonding) en tussen groepen (bridging). Het probleem ligt vooral in het afnemen en ontbreken van bridging ties: verbindingen tussen mensen uit verschillende groepen. Die verbindingen geven juist toegang tot een grotere variëteit aan sociale hulpmiddelen. Andere sociale wetenschappers zijn minder pessimistisch gestemd. Sociaal kapitaal bestaat in verschillende vormen en er heeft alleen een verschuiving plaatsgevonden van formele verbanden (bijvoorbeeld lidmaatschap van een kerk en vakbond) naar informele vormen (doneren aan Greenpeace, gebruiken van Facebook en andere digitale netwerken). Putnam ziet zelf overigens ook een lichtpunt. Juist de kunsten bieden een speciale mogelijkheid om sociaal kapitaal te regenereren. Putnam benadrukt wel dat kunst om zichzelf belangrijk is en niet mag worden gedegradeerd tot louter een middel om sociale gemeenschappen nieuw leven in te blazen. Maar dat gezegd hebbende noemt hij kunst ‘especially useful in transcending conventional
6. Putnam, R. (2000). Bowling Alone. The Collapse and Revival of American Community. New York: Simon & Schuster.
224
7. Ibidem, p. 411.
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
social barriers’. Bovendien is sociaal kapitaal dikwijls een waardevol nevenproduct van culturele activiteiten die in de eerste plaats een zuiver artistiek doel hebben.7 Sociaal kapitaal vergemakkelijkt, in instrumentele zin, het gecoördineerde gezamenlijke handelen om problemen op te lossen waarvoor men zich gesteld ziet en daarmee het efficiënt functioneren van een gemeenschap of politiek systeem.8 Het kan daardoor functioneren als voorwaarde voor sociale cohesie (of op zijn minst levert het een bijdrage daaraan). Maar sociaal kapitaal kan ook een effect zijn van sociale cohesie, aangezien juist een samenleving die gekenmerkt wordt door een sterke samenhang en betrokkenheid, onderlinge samenwerking stimuleert en daarmee bijdraagt aan de opbouw van sociaal kapitaal. De koppeling tussen sociale cohesie en sociaal kapitaal is voor het onderzoek naar de effecten van cultuurparticipatiebeleid interessant, omdat sociaal kapitaal gemeten kan worden via de onderlinge relaties in gemeenschappen. Hierna gaan we daar nader op in.
8. Schnabel, P., Bijl, R. & Hart, J. de (red.) (2008). Betrekkelijke betrokkenheid. Studies in sociale cohesie. Sociaal en cultureel rapport 2008. (2008/26). Den Haag: SCP, p. 16.
Onderzoek naar maatschappelijke effecten: motieven en benaderingen Na deze verkennende en begripsmatige overwegingen gaan we in op de stand van zaken in het empirisch onderzoek naar maatschappelijke effecten van cultuur en cultuurbeleid. Dit onderzoek is sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw in zwang geraakt, niet toevallig het tijdperk waarin de gedachte van een maakbare samenleving ten grave werd gedragen. Nadat keer op keer was aangetoond dat het publiek van gesubsidieerde culturele instellingen ondanks het beleid van sociale cultuurspreiding beperkt bleef tot hoger opgeleide en tamelijk welgestelde burgers, ontstond er behoefte aan gegevens over de bredere betekenis van cultuur voor de samenleving. De toegenomen beleidsaandacht voor amateurkunst is ook in dit licht te zien. Aangezien de sociale spreiding in de amateurkunst aanzienlijk beter is dan bij het publiek voor de professionele kunsten, kennen beleidsmakers aan amateurkunst een groot maatschappelijk belang toe. In onderzoek naar economische effecten van kunst en cultuur gaat het vooral om het effect van (gesubsidieerde) culturele voorzieningen op het economisch leven en de aantrekkingkracht van steden. Cultuurparticipatie komt daarbij eigenlijk alleen in beeld om de financiële baten die het oplevert voor culturele instellingen en andere bedrijven, niet om verder reikende sociale effecten. Daarom houden we de bespreking van onderzoek naar economische effecten kort en gaan we daarna uitgebreider in op onderzoek naar de sociale effecten van cultuurparticipatie(beleid). We onderscheiden daarbij onderzoek op macroniveau en op microniveau. Onderzoek op macroniveau doet uitspraken over kenmerken van een gemeenschap of samenleving, onderzoek op microniveau over kenmerken van individuele cultuurparticipanten, hun beleving en hun ervaringen. De economische waarde van cultuur Een nieuwe, maatschappelijke legitimatie van kunst- en cultuurbeleid werd aanvankelijk vooral in de economische waarde van kunst en cultuur gezocht. Zo hoopte de kunstsector in Thatchers Verenigd Koninkrijk de kunsten met ‘hard’ bewijs van
225
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
9. John Myerscough geldt als een van de grondleggers van het onderzoek naar de economische betekenis van kunst en cultuur: Myerscough, J. (1988). The Economic Importance of the Arts in Britain. London: Policy Studies Institute. 10. Voor een overzicht en kritische bespreking van deze studies, zie: Puffelen, F. van (2000). Culturele Economie in de lage landen. De bijdrage van Nederlandse en Vlaamse economen aan kunstbeleid en kunstmanagement. Amsterdam: Boekmanstudies. 11. Florida, R. (2002). The rise of the Creative Class, New York: Basic Books. 12. In het bestek van deze bijdrage kunnen we niet ingaan op bezwaren die tegen Florida’s these zijn ingebracht, bijvoorbeeld in verband met de veronderstelde causaliteit: het kip-of-ei probleem.
economische effecten te kunnen beschermen tegen de neoliberale aanslagen op gesubsidieerde publieke voorzieningen.9 Ook in Nederland hebben diverse steden dit soort onderzoek gedaan.10 Een meer recente variant van onderzoek naar economische effecten stelt de invloed van cultuur op het aantrekken van kenniswerkers en het imago van een stad centraal. Cultuurwethouders van alle grotere steden van Nederland leken in het begin van deze eeuw in de ban te raken van Richard Florida’s these van de creatieve klasse als motor voor de economische groei van de stad.11 Investeren in culturele voorzieningen (vooral een divers aanbod van podiumkunstvoorzieningen) draagt bij aan imago en aantrekkelijkheid van een stad of wijk en dus ook aan het zelfbeeld van bewoners. En omdat kenniswerkers de stuwers van economische ontwikkeling zijn, vaart de stad of de wijk daar wel bij. Dit aspect vinden we nadrukkelijk terug in het programma cultuurparticipatie van bijvoorbeeld Eindhoven en Maastricht.12
Onderzoek naar de invloed van cultuur op het imago en de ontwikkeling van stadswijken heeft meestal ook een economische inslag. De aanname achter dergelijk onderzoek is dat cultuur bijdraagt aan de versterking van het zelfbeeld van mensen in achterstandswijken en daardoor een motor is voor de sociale en economische ontwikkeling van die wijken. Gentrification is een centraal begrip. Het staat voor een proces waarbij verloederde stadswijken door lage onroerendgoedprijzen aantrekkelijk worden voor kunstenaars en andere creatievelingen die er kleine bedrijfjes en ateliers vestigen. Ook alternatief theater en film vinden er podia, waardoor de wijk hip wordt en economisch succesvolle bewo13. ners aantrekt.13 Als de onroerendgoedprijzen daardoor weer gaan stijMerk op dat bezoekers van in de wijk gen, verdwijnen juist de kunstenaars vaak weer als eersten en blijven gevestigde (podium)kunstvoorzieningen eveneens tot indirecte bestedingen leiden, de jonge, urbane professionals met een goed inkomen over. Cultureel waardoor ze het proces van gentrification en economisch ontwikkelingsbeleid kan dit proces stimuleren, maar versterken. moet de balans bewaren als de optimale mix van creativiteit en kapitaal 14. is bereikt. In Nederland is Gerard Marlet een prominent vertegenMarlet, G. (2009). De Aantrekkelijke Stad. Nijmegen: VOC Uitgevers; Marlet, G. woordiger van deze onderzoeksstroming. Recent toonde hij aan dat de (2010). Muziek in de Stad. Het belang van podiumkunsten, musea, festivals en erfgoed aanwezigheid van veel podiumkunsten een van de verklarende variavoor de stad. Nijmegen: VOC Uitgevers. belen is voor verschillen in onroerendgoedprijzen tussen steden.14 In dit soort onderzoek gaat het zoals gezegd in eerste instantie om directe, indirecte en externe effecten15 van het investeren in culturele voorzieningen. Het betreft onderzoek naar effecten van cultuurproductie, niet van cultuurparticipatie. Om die reden zullen het Fonds voor Cultuurparticipatie en provincies en gemeenten niet gauw aan dergelijk onderzoek denken als het gaat om het monitoren en evalueren van hun cultuurparticipatiebeleid. Toch zijn economische effecten niet geheel irrelevant vanuit het oogpunt van cultuurparticipatiebeleid. Ten eerste kan cultuurparticipatiebeleid bijvoorbeeld nieuwe vormen van cultuurparticipatie stimuleren die tot nieuwe voorzieningen en culturele bedrijvigheid leiden. Economische effecten daarvan kunnen als effect van het participatiebeleid worden aangemerkt. Ten
15. Externe economische effecten zijn baten die niet direct of indirect geld opleveren en moeilijk in geld zijn uit te drukken maar wel bijdragen aan de welvaart (in de ruime zin van dat woord).
226
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
tweede kan cultuurparticipatiebeleid gericht zijn op het versterken van het imago en de identiteit van een wijk en zo bijdragen tot de regeneratie van achterstandswijken. Ten derde wordt aangenomen dat er een verband bestaat tussen sociaal kapitaal en de economische prestatie van gemeenschappen. Investeren in sociaal kapitaal of sociale cohesie door cultuurparticipatiebeleid kan zich dus uiteindelijk in economische winst vertalen. Sociale effecten op microniveau Waar gesproken wordt over sociale effecten van cultuurparticipatie, valt al snel de term community arts. Hoewel er geen sluitende definitie voor dit begrip is, gaat het in de meeste gevallen om projecten waarin specifieke groepen, bijvoorbeeld wijk- of buurtbewoners of een schoolklas, met een professional werken aan een kunstzinnige of culturele presentatie.16 We bespreken straks enkele Nederlandse on17. Matarasso, F. (1997). Use or Ornament? derzoeken naar sociale effecten van community art-projecten, maar The Social Impact of Participation in the halen eerst het invloedrijke Britse voorbeeld naar voren: de omvangArts. London: Comedia. rijke studie Use or Ornament van François Matarasso.17 Deze studie kwam voort uit de groeiende interesse ten tijde van Tony Blairs New Labour voor de sociale impact van kunstbeleid in ‘deprived communities’. 16. Deze omschrijving is van Sandra Trienekens. Zie Trienekens, S. (2005). Kunst, cultuur en gemeenschapszin. In. K. van Leeuwen (red.), Verslag van het congres Kunst, Cultuur en Gemeenschapszin (pp. 5-7). Den Haag/Rijswijk: Stichting Cultuurfonds van de Bank Nederlandse Gemeenten/Kunstgebouw.
Matarasso’s studie staat nog altijd alleen als het gaat om onderzoek naar de impact van participatie aan kunst en cultuur op het persoonlijke leven van deelnemers. Voor het onderzoek zijn de deelnemers aan zestien community art-projecten geïnterviewd, alsmede de betrokken professionals en vaste begeleiders dan wel leerkrachten van de deelnemers. Daarnaast werden de producten van de projecten (in artistieke zin) geobserveerd en beschreven. De methodologie is gebaseerd op de aanname dat deelnemers aan kunst en cultuur goed in staat zijn zelf te vertellen waarom en hoe deze projecten voor hen belangrijk zijn. Daarvoor is een groot aantal diepte-interviews gehouden. In de interpretatiefase van het onderzoek zijn de effecten door de onderzoekers gerangschikt in zes categorieën: [1] persoonlijke ontwikkeling, [2] sociale cohesie, [3] empowerment van de gemeenschap en zelfredzaamheid, [4] lokaal imago en identiteit, [5] verbeelding en visie, en [6] gezondheid en welzijn. Volgens de onderzoekers is alleen de vijfde categorie specifiek voor culturele of kunstzinnige projecten. Alle andere effecten kunnen ook door welzijnsprojecten of sportactiviteiten worden gegenereerd, doordat mensen actief gaan deelnemen aan hun eigen gemeenschap of omgeving. Verbeelding en visie gaan daarentegen expliciet over creativiteit en het representeren van een lokale of eigen groepsidentiteit. Toch is niet duidelijk waarom Matarasso alleen deze soort effecten specifiek acht voor cultuurparticipatie. Want onder persoonlijke ontwikkeling verstaat hij ook het ontwikkelen van artistieke vaardigheden (bijvoorbeeld muziek leren maken of beluisteren) en het verbreden van de mentale horizon. Deze onduidelijkheid komt voort uit het feit dat in het onderzoek vooral is geprobeerd om te laten zien welke effecten cultuurbeleving heeft en niet om na te gaan hoe, via welke werkmethoden ze tot stand komen. Evenmin is gezocht naar onderlinge samenhang tussen effec-
227
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
ten: een verandering van visie zou bijvoorbeeld het gevolg kunnen zijn van meer kennis en het verbreden van de mentale horizon. De belangrijkste uitkomst van het onderzoek is dat effecten van cultuurbeleving inzichtelijk gemaakt kunnen worden door deelnemers in diepte-interviews te vragen naar de betekenis die het project voor hen persoonlijk heeft gehad. Matarasso maakt hier zelf een aantal belangrijke kanttekeningen bij. Zo merkt hij op dat de effecten niet altijd positief hoeven te zijn. Door het meedoen aan een project kan een deelnemer zich verwijderen van zijn of haar sociale groep en dus juist sociale verbanden kwijtraken in plaats van winnen. Ook kunnen de effecten weer teniet worden gedaan, bijvoorbeeld wanneer een groep deelnemers behoefte heeft aan meer scholing, maar er vervolgens geen passend en betaalbaar scholingsprogramma is. Dat zal hen eerder bevestigen in de kansloosheid van hun situatie dan dat het hen de energie oplevert om die situatie te verbeteren. Een ander belangrijk punt is, dat zich ook belangrijke onvoorziene effecten kunnen voordoen. Onderzoek naar effecten van cultuurparticipatie dient oog te hebben voor zulke onverwachte uitkomsten. Community art-projecten zijn een geschikte casus voor onderzoek naar het effect van cultuurparticipatie, omdat er een van te voren gedefinieerde doelgroep is die voorafgaand aan, gedurende en na 19. afloop van het project gevolgd kan worden. Nederland kent inmidTrienekens, S. (2009). Kunst in het hart van de samenleving, over burgerschap dels ook een bloeiende praktijk van community art-projecten.18 en culturele dynamiek. Amsterdam: Sandra Trienekens, lector Burgerschap en Culturele Dynamiek aan de Hogeschool van Amsterdam, p. 4. Volgende citaten in deze alinea ook uit Hogeschool van Amsterdam, legt zich de laatste jaren vooral toe op deze publicatie. onderzoek naar deze projecten. Binnen het lectoraat onderzoekt zij ‘hoe culturele interventies een positieve impuls kunnen geven aan maatschappelijke vraagstukken en “zachte” burgerschapscompetenties’.19 Ook bij haar dus de gedachte dat culturele interventies via het ontwikkelen van competenties van deelnemers bijdragen aan het verwezenlijken van maatschappelijke doelen, al geeft zij niet altijd expliciet aan om welke doelen het gaat. Ze noemt sociale cohesie en leefbaarheid. Met ‘zachte’ burgerschapscompetenties doelt zij op ‘de gevoeligheid voor diversiteit […], wederzijds respect en zorgzaamheid, tolerantie, zelfbeheersing, de bereidheid onbekende denkwerelden in te gaan, liefde voor diversiteit, een open geest voor nieuwe ideeën, een open oog voor de behoeften van anderen en het vermogen om met onoplosbare verschillen te leven.’ Competenties die sterk lijken op de vaardigheid om te gaan met verrassingen, die zich in de omgang met kunst kan ontwikkelen. Daarbij kiest Trienekens duidelijk partij voor community arts als specifieke manier van cultuur maken en beleven. Met haar onderzoek wil ze een theoretische bijdrage leveren aan mogelijke antwoorden op de vraag wat deelname aan dergelijke projecten betekent: wat draagt die deelname bij aan het creëren van ontmoetingen op verschillende niveaus, aan de persoonlijke, sociale, cognitieve, emotionele en culturele ontwikkeling van de deelnemers en aan het formuleren van een collectieve geschiedenis? Haar insteek is daarmee breder dan die van Matarasso. 18. Boekman 82 is geheel gewijd aan community arts.
Een van de onderzoeken binnen het lectoraat betrof basisschoolleerlingen van de Rietlandenschool in Utrecht die in het project De Zingende Stad deelnamen aan een
228
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
cultuureducatieve lessenserie van Yo! Opera en Waag Society. Hierin werd muziekonderwijs gecombineerd met nieuwe media. Het project had tot doel de culturele en sociale ontwikkeling van kinderen te stimuleren om zo hun identiteit en zelfvertrouwen te versterken. Voorafgaand aan het project en na afloop ervan zijn enquêtes afgenomen bij de kinderen. Ook zijn kinderen, hun ouders en betrokken professionals geïnterviewd. Er was geen controlegroep, bijvoorbeeld een vergelijkbare klas van een andere school uit dezelfde wijk, waardoor effecten van het project niet konden worden afgezet 20. tegen ‘spontane’ effecten onder invloed van andere factoren. Op de Trienekens, S. & Miltenburg, L. van (2009). enquêtes na heeft het onderzoek derhalve een vergelijkbare aanpak als De Zingende Stad. Sociale en culturele effecten van een kunstproject. Amsterdam: Use or Ornament? We bespreken de operationalisering van de beoogde Hogeschool van Amsterdam. effecten en een paar resultaten van het onderzoek.20 De bijdrage van het project aan de creativiteit werd gemeten door de deelnemende kinderen te vragen of ze zingen leuker of net zo leuk vinden als naar muziek luisteren. Deze operationalisering sluit aan bij de aard van het project, omdat kinderen leerden zingen voor de klas. Het percentage kinderen dat zelf zingen leuker vond dan naar muziek luisteren was na afloop van het project behoorlijk gestegen (van 55% naar 75%). Ook de docenten meldden dat de creativiteit van de kinderen is toegenomen.21 Empowerment werd gemeten met vragen naar ‘lef’ en ‘trots’. ‘Het is opvallend dat de kinderen duidelijk aangeven in de vragenlijst dat ze na deelname aan het project makkelijker in hun eentje voor de klas durven te zingen.’ Ook de docenten namen deze verandering waar. Maar in hoeverre dit zelfvertrouwen zich ook manifesteert op andere gebieden is niet duidelijk. De interpersoonlijke sociale ontwikkeling werd geoperationaliseerd als het versterken van het groepsgevoel en de groepsdynamiek in de klas. De vragenlijst bleek een lastig instrument om effecten op dit punt te meten, omdat bij kinderen het per dag sterk kan verschillen wie ze als hun vriendjes beschouwen. Observaties en gesprekken (zowel met de kinderen als de docenten) bleken een zinniger onderzoeksmethode om verschillen aan te tonen. Een opvallende uitkomst van de enquête is dat kinderen hun weg van huis naar school meer als ‘leuk’ waarderen aan het einde van het project (75% tegenover 32% voor aanvang). Dit duidt, volgens de auteurs, op een betere identificatie met de leefomgeving. Ook is hun kijken naar de omgeving gevarieerder geworden en noemen de kinderen meer geluiden die ze onderweg naar school horen. Het project had tevens tot doel de mediawijsheid van kinderen te bevorderen, hetgeen werd gemeten met de variatie in computergebruik. De al dan niet toegenomen betrokkenheid van ouders werd vastgesteld door te letten op daadwerkelijke actieve betrokkenheid van ouders bij het project. Ook is de kinderen gevraagd in hoeverre zij hun werkjes voor het project thuis hebben laten zien en of ze met hun ouders over het project hebben gepraat. De uitkomsten zijn hier niet eenduidig. De onderzoekers vermelden dat tijdgebrek van de ouders een belangrijker struikelblok voor betrokkenheid is dan de kwaliteit of aard van het project zelf, maar het wordt niet geheel duidelijk hoe ze tot die conclusie zijn gekomen. Dit laatste punt duidt op een zwakte van het project zelf. Er worden bijdragen aan maar liefst zes zeer verschillende doelstellingen verwacht. Het is de vraag of één
21. Het onderzoek van Matarasso had eenzelfde uitkomst voor de beoordeling van creativiteit door begeleiders van projecten. Wel is de vraag hoe duurzaam deze verbetering is.
229
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
educatieve lessenserie op al deze punten kan scoren en hoe bestendig de waargenomen verbeteringen zullen blijken te zijn. Een ander voorbeeld van onderzoek naar sociale betekenis van community arts is de door TNO uitgevoerde effectmeting van het festival Jalan Jalan.22 Bewoners van de Indische Buurt in Amsterdam Oost werkten in een reeks van creatieve activiteiten samen aan de voorbereidingen van het festival. Belangrijke doelstelling van het project is het stimuleren van ontmoeting, uitwisseling en samenwerking tussen (cultureel diverse) buurtbewoners met behulp van kunst. De effectmeting is bedoeld om te kijken of deze doelstelling gehaald is, maar ook om gefundeerde uitspraken te kunnen doen over het effect van artistieke interventie op het stimuleren van interetnische contacten, met andere woorden: wat nu de specifieke rol van kunst in dit project is geweest. Om vast te kunnen stellen of er inderdaad meer interetnische ontmoetingen gerealiseerd zijn tussen buurtbewoners is een enquête opgesteld. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de deelnemers aan het project en de bezoekers van het festival. De deelnemers waren kinderen met een gemiddelde leeftijd van tien jaar. De bezoekers van het festival waren over het algemeen volwassenen, met een gemiddelde leeftijd van 41 jaar. De enquête wijst uit dat 90% van de toeschouwers vond dat het festival een goede manier was om met buurtgenoten van verschillende culturele achtergronden in contact te komen. Van de deelnemende kinderen zegt 44% nieuwe mensen 23. ontmoet te hebben.23 Onder de bezoekers is dit ook 44%. Het is bij het Anders dan bij de bezoekers is de kinderen bevorderen van contact echter ook nadrukkelijk de bedoeling dat de overigens niet gevraagd of het bij nieuwe contacten om mensen met een andere ontmoetingen een vervolg krijgen. Van de deelnemers verwacht 16% culturele achtergrond ging. nog vaker in contact te zullen treden met deze mensen en denkt 69% dat dit misschien zal gebeuren. Bij de bezoekers is dit respectievelijk 66% en 34%. Opvallend is dus dat 90% van de bezoekers van mening is dat het festival een goede manier is om nieuwe (interetnische) contacten te leggen, terwijl dat bij slechts 35 procent van de bezoekers daadwerkelijk gebeurd is. 22. Brouwer, P. (2008). Effectmeting Jalan Jalan. Onderzoeksrapport. Hoofddorp: TNO. Kunstenaars&CO was opdrachtgever en publiceerde een brochure, met een beschouwing van Sandra Trienekens over het onderzoek: Trienekens, S. (2008). De effecten lopen door. In Kunstenaars&Co (red.), Jalan Jalan: Kunstenaars en buurtbewoners werken aan een betere buurt (pp. 8-11). Amsterdam: Kunstenaars&Co.
De vraag is of dit onderzoek voldoende informatie biedt om uitspraken te doen over de effectiviteit van het project. Naast het ontbreken van een controlegroep en een onafhankelijke voormeting,24 beide nodig om het netto-effect van een project als dit vast te kunnen stellen, is in de enquête ook niet gevraagd hoe deelnemers en bezoekers het festival beoordelen als gelegenheid om nieuwe mensen te ontmoeten vergeleken met andere niet-culturele of kunstzinnige activiteiten zoals sport, school, werk, et cetera. Bovendien ontbreekt in het onderzoek de norm om het effect te beoordelen. Hoe groot en hoe duurzaam moet een effect zijn om de inspanning en het geld dat eraan besteed is te rechtvaardigen? De auteur merkt dat zelf aan het eind van zijn rapport overigens ook op. Hij pleit voor ‘een uitgebreidere onderzoeksaanpak […] waarbij met een voor- en een nameting en een controlegroep wordt gewerkt’. Behalve een uitgebreidere effectmeting kan volgens hem ‘ook de stap naar maatschappelijk rendement gemaakt worden. Hiervoor worden de gerealiseerde effecten afgezet tegen de investeringen die gedaan zijn’. Een ander punt is dat maar een deel
24. Over contacten en relaties van deelnemers met andere buurtbewoners vóór het project werden alleen retrospectieve vragen gesteld.
230
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
van de beoogde effecten is onderzocht. Naast ontmoeting was ook uitwisseling en samenwerking stimuleren tussen (cultureel diverse) buurtbewoners met kunst een belangrijke doelstelling. In de enquête werd alleen aandacht besteed aan ontmoeting. Bovendien is alleen gevraagd of nieuwe ontmoetingen hebben plaatsgevonden, niet wat de aard of intensiteit daarvan was. Hoewel dit overeenkomt met de onderzoeksvraag, die specifiek gericht was op interetnische ontmoetingen, kunnen juist uitwisseling en samenwerking een bijdrage leveren aan de intensivering en bestendiging van de contacten en is het derhalve interessant de deelnemers hierover te bevragen. Tot slot zijn met de enquête alleen intenties tot het aangaan van contacten in de toekomst gemeten, niet of die contacten werkelijk tot stand komen. Ondanks de beperkingen van de gekozen onderzoeksmethodieken kan het belang van dit soort onderzoek naar ervaringen en beleving van deelnemers aan culturele projecten haast niet worden overschat. Het onderzoek probeert in kaart te brengen hoe kunst en cultuur bijdragen aan beleidsdoelen in het maatschappelijke domein en probeert die bijdrage ook operationeel – dus onderzoekbaar – te maken. Het is een bijdrage aan de theoretische onderbouwing van de verbanden tussen waarden van cultuurbeleving op persoonlijk niveau, vooral beschreven als het ontwikkelen van vaardigheden van de deelnemers, en maatschappelijke waarden, hier uitgedrukt in de beleving van de omgeving en interetnische contacten. Het onderzoek toont aan dat door een combinatie van onderzoekstechnieken – enquête, diepte-interviews met deelnemers, diepte-interviews met begeleiders/ docenten en ouders en observaties – inzicht kan worden verkregen in de bijdrage van projecten aan de persoonlijke ontwikkeling van de deelnemers en de doorwerking daarvan naar maatschappelijke doelen. Maar de theoretische onderbouwing zou verder versterkt moeten worden. Twee vragen zijn daarbij cruciaal: in hoeverre draagt het project als cultureel of kunstzinnig project bij aan het verbeteren van de persoonlijke ontwikkeling (waarom is het een cultuurproject en niet bijvoorbeeld een sportproject?) en hoe vertalen die persoonlijke capaciteiten zich naar het collectieve niveau? Door de vragenlijst toe te spitsen op de aard van het project winnen de onderzoeken aan plausibiliteit, maar verliezen ze aan generaliseerbaarheid. Een methodologisch bezwaar is dat er geen voor- en nametingen met dezelfde vragen zijn en een controlegroep. Ook moet vermeld worden dat eenmalige enquêtes en interviews bij bezoekers en deelnemers geen inzicht kunnen geven in de duurzaamheid van effecten. Op de zwakten in deze projectevaluaties op microniveau komen we nog terug.
“In veel empirisch onderzoek naar sociale effecten van kunst en cultuur wordt niet uiteengezet hoe kunst en cultuur bijdragen aan doelen op maatschappelijke niveau”
Tot slot nog een opmerking van een andere orde. Onderzoek naar de effecten van cultuurparticipatie op microniveau zou zich niet zou moeten beperken tot de community arts. Immers, die vormen slechts één methode om cultuurparticipatie op
231
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
de schaal van een school of wijk te organiseren. Er zijn ook andere manieren om cultuurparticipatie in wijken te bevorderen en daarmee sociale effecten teweeg te brengen. Bovendien kunnen ‘reguliere’ theatervoorstellingen, concerten, films en tentoonstellingen die geen expliciet sociaal doel dienen, bij bezoekers en deelnemers toch sociale effecten hebben van het soort dat door community art-projecten wordt beoogd. Het is echter lastig om diepte-interviews op grote schaal toe te passen. Daarom dienen ook kwantitatieve methoden ontwikkeld te worden om inzicht te krijgen in de waarde die mensen aan hun culturele ervaringen verbinden. Sociale effecten op macroniveau In het kader van onderzoek naar sociale effecten van cultuurparticipatie(beleid) op macroniveau is het onderzoek van Andries van de Broek (SCP) naar de relatie tussen cultuurparticipatie en sociale cohesie interessant. Dit onderzoek was vooral gericht op het verband tussen cultuurparticipatie en de mate waarin mensen interetnische contacten hebben en hoe ze denken over andere etnische groepen.25 Contact tussen verschillende etnische groepen wordt in het onderzoek gebruikt als een proxy (indicatie) voor sociaal kapitaal in de samenleving. Op basis van gegevens uit het onderzoek naar de leefsituatie van allochtone stedelingen (LAS 2004/2005) is onderzocht of verschillen in cultuurparticipatie tussen etnische minderheden (Turken, Marokkanen en Surinamers) samenhangen met verschillen in sociale cohesie. Sociale cohesie is gemeten met vijf indicatoren: [1] identificatie met de Nederlandse samenleving, [2] vertrouwen, [3] gevoelswarmte voor andere groepen, [4] respect voor en van moslims, en [5] contacten met andere etnische groepen in de vrije tijd. Antwoorden van respondenten op vragen naar deze onderwerpen zijn geanalyseerd en vergeleken met hun antwoorden op de bekende vragen naar hun cultuurparticipatie. Die analyse wijst uit dat een hogere cultuurparticipatie inderdaad gepaard gaat met meer interetnische contacten. Wat de richting van het verband tussen cultuurparticipatie en deze (ene) indicator van sociale cohesie is, kan echter (nog) niet worden vastgesteld. De data laten (nog) geen conclusies over een causaal 26. verband toe.26 Is het zo dat burgers die veel aan cultuur doen toleranIn statistisch onderzoek zoals het SCP ter worden jegens andere etnische groepen? Of is het zo dat burgers dat doet, worden doorgaans hogere eisen gesteld aan uitspraken over meer aan cultuur deelnemen naarmate ze meer open staan voor conoorzaken en gevolgen dan in kwalitatieve tacten met ‘anderen’? De auteur concludeert dat er vooralsnog geen projectevaluaties. evidentie bestaat voor een beleidstheorie die claimt dat cultuurbeleid bijdraagt aan sociale cohesie. Als we cultuurparticipatie echter opvatten als een oefening in mentale spankracht (openness of mind, inlevingsvermogen) van mensen, dan bieden zijn uitkomsten een onderbouwing voor de stelling dat cultuurparticipatie ten minste kan bijdragen aan sociale cohesie. Ook dit onderzoek onderstreept de noodzaak om op individueel niveau in kaart te brengen welke waarden mensen aan cultuur en de beleving van cultuur verbinden en hoe die waarden doorwerken in het sociale leven. 25. Broek, A. van den (2009). Cultuurdeelname en etniciteit: wie doet wat, en met welk effect? In Q. van den Hoogen e.a. (red.), Handboek Cultuurbeleid (pp. III.1-3-1 – III.1-3-28). Doetinchem: Reed Business.
In dit verband is het ook interessant in te gaan op een vorm van onderzoek die zich richt op het meten van sociale opbrengsten van (beleids)investeringen. Hier komen we overigens weer dicht in de buurt van onderzoek naar de economische effecten
232
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
van cultuur en cultuurbeleid. Social Return on Investment (SROI) is een methode om de opbrengsten van maatschappelijke investeringen – bijvoorbeeld subsidies en andere beleidsinvesteringen – integraal te meten, dat wil zeggen in economische, sociale en sociaal-economische zin. Hiermee wil men de waarde van de maatschappelijke investering zichtbaar maken. Deze waarde wordt gedefinieerd door de sociale impact van het project, waarbij impact wordt opgevat als alle resultaten van het project minus datgene wat ‘toch al gebeurd zou zijn’. Bepaalde elementen van de sociale waarde worden gekwantificeerd en in geld uitgedrukt: er wordt een financiële waarde aan toegekend. Op basis daarvan kunnen uitspraken gedaan worden over het maatschappelijk rendement van de investering. Dit stelt bijvoorbeeld de subsidiegever in staat om de opbrengsten tegen de investeringen af te zetten. De gemeente Emmen wil deze methode toepassen bij de evaluatie van haar cultuurparticipatiebeleid onder het motto ‘Tellen is waardevol, maar niet alles van waarde kan geteld worden’. De SROI-benadering biedt zeker perspectief voor het meetbaar maken van maatschappelijke effecten van investeringen. Groot voordeel van de methode is dat naar de lange termijn gekeken wordt (impact in plaats van output). Daarbij wordt dus niet alleen gekeken naar het aantal mensen dat van culturele voorzieningen profiteert, maar worden ook verderstrekkende sociale baten van cultuurdeelname in kaart gebracht. Het initiatief van de gemeente Emmen moet dus worden toegejuicht, omdat tot op heden deze methode niet op de cultuursector is toegepast en wellicht een belangrijke meerwaarde kan hebben. Er zijn echter ook verschillende bezwaren tegen de SROI-methode naar voren gebracht. Het reikt binnen dit kader te ver om al deze punten te bespreken.27 Relevant is hier de vraag in hoeverre de methode van toepassing kan zijn op de evaluatie van cultuurparticipatiebeleid. De SROI-methode is gericht op het meten van alle aantoonbare kostenbesparingen en inkomsten van een investering (bijvoorbeeld een beleidsmaatregel of een project). Investeren in een beter milieu leidt bijvoorbeeld tot een besparing op ziektekosten. Hier komt meteen een eerste probleem naar voren. De maatschappelijke waarde van een investering wordt veelal bepaald op basis van kostenbesparingen voor de organisatie of overheid die over die investering beslist en niet op basis van de baten voor individuele burgers. Effecten van cultuurparticipatie voor individuele burgers kunnen uiteindelijk ook op maatschappelijk niveau doorwerken, maar hoe is dat in kostenbesparingen te vertalen? Een ander punt is dat een zinvolle toepassing van de methode voor een groot deel afhangt van de mate waarin de missie vertaald kan worden in concrete doelen en in meetbare, liefst in geld uit te drukken voordelen. Dat is niet gemakkelijk. Wat gebeurt er met effecten die niet in geld zijn uit te drukken, hoe zeer men daar ook zijn best voor heeft gedaan? Mogelijk verdwijnen die naar de achtergrond, terwijl het wel relevante effecten van beleid kunnen zijn. Het derde nadeel geldt voor alle methoden van prestatiemeting: het kan leiden tot strategisch gedrag van organisaties die het beleid uitvoeren of die afhankelijk zijn van subsidies. Zij zullen geneigd zijn om vooral te letten op de gemakkelijk aantoonbare resultaten en onzekerheden en risico’s zoveel mogelijk te
27. Scholten, P. (2003). Maatschappelijk rendement gemeten. Social return on investment. Amsterdam: SWP. Scholten presenteert de SROI-benadering in dit boek en gaat daarbij tevens in op kritiekpunten (p. 66-67, 79-82).
233
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
vermijden. Dit heeft een remmende werking op creativiteit en vernieuwing. Juist in de kunstsector kan dit onwenselijke gevolgen hebben. Wat kan beter? Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat het onderzoek naar de sociale effecten van cultuurparticipatie(beleid) nog volop in ontwikkeling is. Het zeer lezenswaardige rapport Gifts of the Muse (2004) vermeldt drie manco’s van empirisch onderzoek naar instrumentele opbrengsten van de kunsten. Ten eerste zijn er zwakke onderzoeksmethoden en analysetechnieken waarbij te gemakkelijk voorbijgegaan wordt aan het causaliteitsprobleem. Ten tweede ontbreken specifieke redeneringen over de wijze waarop kunst sociale effecten teweegbrengt. Ten derde is er te weinig aandacht voor de effectiviteit van kunst in vergelijking met andere middelen om dezelfde effecten te bevorderen.28 Wij sluiten hier bij aan en halen drie hoofdpunten 28. naar voren die volgens ons om verbetering vragen: aandacht voor de McCarthy, K., Heneghan Ondaatje, E., specifieke betekenis van kunst en cultuur, de verbinding tussen effecZakaras, L. & Brooks, A. (2004). Gifts of the Muse: Reframing the Debate About the ten op individueel en collectief niveau en de methodologische aanpak. Benefits of the Arts. Santa Monica: RAND Corporation.
Het eerste hoofdpunt betreft de principiële uitgangspunten en de theoretische onderbouwing van onderzoek naar sociale effecten van cultuurparticipatie. De principiële, cultuurpolitieke vraag is, of van culturele of kunstzinnige interventies effecten buiten de kunst en cultuur mogen worden geëist? Wordt cultuurbeleid in onderzoek naar economische en sociale effecten niet ondergeschikt gemaakt aan niet-intrinsieke doelen?29 Onderzoek naar sociale effecten van kunst en cultuur zou juist de vraag moeten stellen wat de specifiek kunstzinnige of culturele bijdrage van cultuurbeleving aan de economische of maatschappelijke ontwikkeling is. Met andere woorden: wat dragen kunst en cultuur als kunst en cultuur bij aan de samenleving? Voor de theoretische onderbouwing van het onderzoek is tevens de vraag van belang welke maatschappelijk wenselijke ontwikkelingen met welke vormen van cultuur worden ondersteund.
29. Belfiore, E. (2002). Art as a Means of alleviating Social Exclusion: does it really work? A Critique of Instrumental Cultural Policies and Social Impact Studies in the UK. International Journal of Cultural Policy, 8(1), 91-106; Gray, C. (2007). Commodification and Instrumentality in Cultural Policy. International Journal of Cultural Policy, 13(2), 203-215.
Momenteel lijken gemeenten, provincies en organisatoren van gesubsidieerde projecten vooral geïnteresseerd in effecten van hun beleid en projecten op de sociale cohesie. Maar dit blijft een breed begrip en het wordt niet duidelijk hoe kunst en cultuurparticipatie aan welke aspecten van sociale cohesie bijdragen. Een nadrukkelijkere keuze binnen de doelstellingen van beleid en projecten met een focus op die waarden die eigen zijn aan kunstbeleving ligt voor de hand. In het onderzoek kan dan beter worden nagegaan welke waarden zijn gerealiseerd bij deelnemers en welke maatschappelijke effecten hierdoor kunnen worden gegenereerd. Wij vatten het onderscheid tussen de ervaring die mensen opdoen in de 30. omgang met kunst en het belang dat dit voor hen kan hebben in de Hoogen, Q. van der (2010). Performing termen ‘waarde’ (value) en ‘functie’ (function). Sociale effecten, zoals Arts and the City. Municipal Cultural Policy Evaluation in the Brave New World zelfredzaamheid of andere vormen van persoonlijke ontwikkeling, of Evidence-based Policy. Proefschrift zijn functies die gediend kunnen worden door de waarden die in de Rijksuniversiteit Groningen; Maanen, H. van (2009). How to study Art Worlds. On omgang met kunst worden opgedaan. Intrinsieke kern van kunstbethe Societal Functioning of Aesthetic Values. Amsterdam: Amsterdam University Press. leving is het kunstzinnige ervaren.30
234
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
Daarbij helpt cultuurparticipatie mensen om niet alleen hun voorstellingsvermogen, nodig voor de kunstzinnige ervaring, te ontwikkelen, maar ook hun kijk op en openheid naar de wereld in het algemeen te vergroten. Juist in die intrinsieke functie ligt de bijdrage van kunst en cultuur aan sociale cohesie. De vraag die overblijft is of deze specifieke kenmerken van kunst en cultuur ook leiden tot specifieke vormen van sociaal kapitaal en sociale cohesie, of meer in detail: of specifieke vormen van cultuurbeleving (community arts, complexe kunstvormen, erfgoed) leiden tot specifieke intrinsieke waarden die bijdragen aan specifieke vormen van sociaal kapitaal en sociale cohesie. Hiermee komen we meteen bij ons tweede hoofdpunt. In veel empirisch onderzoek naar sociale effecten van kunst en cultuur wordt niet uiteengezet hoe kunst en cultuur bijdragen aan maatschappelijke doelen. Dit onderzoek is te weinig systematisch in het onderscheiden van (theoretisch) mogelijke waarden van cultuurbeleving en in het analyseren van de wijze waarop deze waarden bijdragen aan beoogde effecten op individueel niveau zoals zelfredzaamheid (empowerment), een open geest (openness of mind) of betrokkenheid bij de leefomgeving. Vervolgens moet dan nog de stap van individuele beleving en effecten naar collectieve effecten als sociale cohesie en leefbaarheid gemaakt worden. Zoals eerder aangeduid is er nog veel discussie tussen sociale wetenschappers over het begrip sociaal kapitaal. Maar zij lijken het er wel over eens te zijn dat sociaal kapitaal voortkomt uit de onderlinge relaties van mensen in een samenleving. Ook nemen ze aan dat sociaal kapitaal economische waarde genereert: gemeenschappen en samenlevingen met veel sociaal kapitaal presteren economisch beter. Hoewel het nog moeilijk is om sociaal kapitaal op collectief niveau te meten, is het wel degelijk mogelijk om de 31. Gaag, M. van der (2005). Measurement sociale relaties en hulpmiddelen van een of meer individuen in kaart of Individual Social Capital, Amsterdam: F&N Boekservices. te brengen.31 Longitudinaal onderzoek zou de effecten van cultuurdeelname en -beleving op het sociaal kapitaal van deelnemers in kaart kunnen brengen. Dergelijk onderzoek naar sociale effecten van cultuurparticipatie kan inzicht geven in de bijdrage van cultuurparticipatie aan het vergroten van de zelfredzaamheid van participanten (een voorfase van de opbouw van sociaal kapitaal) en van hun capaciteiten om bridging ties aan te gaan. Het aangaan van zulke relaties vereist de open geest die vaak met cultuurbeleving wordt geassocieerd. Tevens is na te gaan in welke mate cultuurparticipatie werkelijk ontmoetingen tussen groepen mensen bevordert. De gemeentelijke en provinciale programma’s cultuurparticipatie bevatten diverse veronderstellingen, expliciet en impliciet, over deze processen. Het Fonds voor Cultuurparticipatie zou met de desbetreffende gemeenten en provincies kunnen bekijken of en hoe hiernaar gezamenlijk evaluatieonderzoek te doen is. Tot slot het derde punt van kritiek: de methodologische zwakte van veel onderzoek. Deze zwakte heeft onder meer te maken met het feit dat het meestal gaat om eenmalige gevalsstudies, ad hoc en uiteenlopend qua aanpak. Uitkomsten van die studies zijn daardoor moeilijk te verglijken en niet te generaliseren. Op basis van een theorie over de effecten van kunst en cultuurparticipatie zouden toetsbare hypothesen
235
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
moeten worden opgesteld. Daarbij is de operationalisatie van de veronderstelde (of beoogde) effecten van belang. Dubbelblind onderzoek, dat wil zeggen met een controlegroep waarbij geen sprake is van een culturele interventie en met een identieke voor- en nameting van de situatie, het gedrag of de attitudes waarop die interventie effect moet hebben, is de ideale onderzoeksopzet. Deze zogeheten Gouden Standaard voor het meten van de effectiviteit (het nettoeffect) van interventies is bij onderzoek naar de effecten van cultuurparticipatie niet altijd toepasbaar. In de eerste plaats is het ‘in het echte leven’ – anders dan in een labexperiment – dikwijls niet mogelijk een interventie aan bepaalde groepen te onthouden en andere groepen er wel van te laten profiteren. Vanuit landelijk perspectief zou dit bijvoorbeeld betekenen dat het Fonds voor Cultuurparticipatie subsidies at random (per toeval) onder aanvragers verdeelt en vervolgens nagaat of aanvragers die wel subsidie kregen meer succes met hun projecten hebben dan aanvragers aan wie subsidie is onthouden. Een ander bezwaar tegen de experimentele onderzoeksopzet is dat deze geen inzicht biedt in de werking van de (beleids)interventie: 32. hoe het komt dat beleid wel of niet effectief is.32 Zo vindt Galloway Zie voor een uiteenzetting van het quasidat het kind met het badwater wordt weggegooid door de omstanexperimentele onderzoeksdesign, inclusief de bezwaren daartegen, bijvoorbeeld digheden waaronder culturele activiteiten maatschappelijke effecten Swanborn, P. (2007). Evalueren. Het hebben, constant te houden – een vereiste voor het experimentele ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een methodische basis voor onderzoeksdesign. Zij wil juist weten wat precies werkt, voor wie en evaluatieonderzoek. Amsterdam: Boom. onder welke omstandigheden. Juist in de bijzonderheden van cultu33. rele projecten en de omgeving waarin zij worden geïnitieerd, ligt hun Galloway, S. (2009). Theory-based evaluation and the social impact of the maatschappelijke werking. Galloway pleit daarom voor theory-based arts. Cultural Trends, 18(2), 125-148. Letty evaluation. Zij bedoelt daarmee dat in dit evaluatieonderzoek in de Ranshuysen zit met haar onderzoek naar motieven voor cultuurparticipatie en naar eerste plaats een theorie ontwikkeld moet worden over de specifieke het effect van community art-projecten redenen waarom en de specifieke omstandigheden waaronder een beongeveer op dezelfde lijn. Zie bijvoorbeeld Ranshuysen, L. (2010). Lagere drempels en paalde culturele interventie bepaalde sociale effecten teweegbrengt. nieuw publiek. De effecten van community art. Boekman, 82, 50-54. Het onderzoek moet kennis opleveren over de werking van specifieke culturele interventies en daardoor bewijs aandragen voor causale relaties tussen interventie en effect. Alleen op basis van een groot aantal gevalsstudies zou een algemene theorie kunnen worden ontwikkeld. Op dit moment is zijn er volgens haar nog niet voldoende specifieke theory-based casestudies beschikbaar.33 Een integraal model Tot slot enkele conclusies en aanbevelingen voor de wijze waarop het Fonds voor Cultuurparticipatie, provincies en gemeenten sociale effecten van hun cultuurparticipatiebeleid kunnen evalueren. We presenteren een integraal model dat uit drie onderzoeksringen bestaat. De eerste ring is kwantitatief onderzoek naar culturele activiteiten en sociaal-demografische kenmerken van deelnemers en publiek. Onderzoek naar de waarde van cultuurparticipatie voor individuele deelnemers is de tweede ring. De derde ring ten slotte is onderzoek naar de sociaalmaatschappelijke doorwerking van de individuele deelname aan en beleving, waardering en effecten van cultuur. De drie ringen vragen om een combinatie van kwantitatief en kwalitatief onderzoek. Figuur 2, een uitbreiding van figuur 1, brengt het model in beeld.
236
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
237
Figuur 2: Drie onderzoeksringen
Quirijn van den Hoogen Quirijn van den Hoogen was vijftien jaar werkzaam als adviseur en beleidsmedewerker kunst en cultuur onder meer bij de gemeente Groningen en de Vereniging Nederlandse Gemeenten. In juli 2010 promoveert hij op een proefschrift over het evalueren van gemeentelijk cultuurbeleid. Momenteel doceert hij kunstsociologie en kunstbeleid bij de opleiding Kunsten, Cultuur en Media van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is hoofdredacteur van het Handboek Cultuurbeleid en lid van de Europese onderzoeksgroep STEP (Project on European Theatre Systems).
Eerste ring Wie neemt waaraan deel? – kwantitatief publieksonderzoek (sociaal-demografische kenmerken) – bevolkingsonderzoek
Tweede ring Welke waarden worden hierin gerealiseerd en welke functies worden daarmee gediend op persoonlijk niveau? – kwalitatief publieksonderzoek – kwantitatief publieksonderzoek gericht op voor kunst en cultuur intrinsieke waarden
Derde ring Welke functies worden hiermee gediend op maatschappelijk niveau? Sociale impact onderzoek – longitudinaal kwalitatief publieks- onderzoek met vragen naar persoonlijke effecten – meten veranderingen in sociaal kapitaal (van specifieke groepen) Economische impact onderzoek – gentrification onderzoek – multiplier onderzoek
De meest genoemde vorm van onderzoek in de gemeentelijke en provinciale plannen betreft het monitoren van cultuurparticipatie: het gaat daarbij vooral om de vraag hoeveel mensen deelnemen en welke sociale achtergrond zij hebben. Bevolkingsonderzoek naar cultuurparticipatie, zoals het SCP doet, verschaft beleidsmakers belangrijke informatie over trends in de belangstelling voor cultuuruitingen en de sociale achtergrond van cultuurdeelnemers. Dit is een belangrijk onderdeel van de evaluatie van het cultuurparticipatiebeleid, omdat dat vaak ten doel heeft om meer en/of ander publiek voor cultuur te bereiken. Evaluatieonderzoek naar cultuurparticipatiebeleid in deze eerste schakel moet ook inzicht geven in de bijdrage van het beleid – via gesubsidieerde projecten en andere activiteiten – aan het bereik van cultuur. Geeft dat beleid een extra impuls en wordt het bereik van cultuur erdoor vergroot en/of verbreed? Deze vragen krijgen elders in dit jaarboek ruimschoots aandacht.
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
Sophie Elkhuizen Sophie Elkhuizen (1978) studeerde Kunst en Kunstbeleid aan de Rijksuniversiteit Groningen. Na haar studie werkte zij onder meer als assistent-secretaris voor de Commissie Alons, als onderzoeksassistent voor het FAPK en het FPPM en als projectleider bij advies- en onderzoeksbureau Binoq Atana. Sinds 2009 is zij als docent kunstsociologie verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hans van Maanen Hans van Maanen is hoogleraar Kunst en Maatschappij aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is voorzitter van de internationale onderzoeksgroep STEP (Project on European Theatre Systems) en was zowel bestuurslid als interim directeur van het Fonds voor de Amateurkunst en Podiumkunsten (FAPK) Hij is lid van de editing board van verschillende internationale tijdschriften waaronder de International Journal of Cultural Policy en bestuurslid van de Kunstraad van Groningen. 34. Ranshuysen, L. & Berkers, J. (2008). YO! Opera Festival 2007. Ervaringen en beeldvorming van uiteenlopende tieners. Rotterdam: Onderzoeksbureau Letty Ranshuysen; Ranshuysen, L. (2008). Jong publiek en opera. In M. van Hoorn (red.), Conferentie Onderzoek in Cultuureducatie 2008: een keuze uit gepresenteerde papers (pp. 32-50). (Cultuur + Educatie 22). Utrecht: Cultuurnetwerk Nederland.
Bevolkingsonderzoek naar cultuurparticipatie maakt doorgaans geen onderscheid tussen het bereik van gesubsidieerde en nietgesubsidieerde culturele voorzieningen. Ook geeft het geen zicht op de waarde die bezoekers aan verschillende cultuuruitingen hechten. Levert volksmuziek in de Arena bij bezoekers een andere individuele ervaring en beleving op dan een Mahlerconcert in het Concertgebouw? Welke waarden realiseren de deelnemers in culturele activiteiten en hoe vertalen deze waarden zich naar gewenste (sociale) effecten op individueel niveau? De tweede onderzoeksring heeft betrekking op dit soort vragen. Om zicht te krijgen op de waarden die cultuurbeleving voor de bezoeker teweeg brengt, is kwalitatief onderzoek nodig. Via diepte-interviews kunnen de waarden voor het publiek in kaart worden gebracht. Veel hangt daarbij af van de wijze waarop de onderzoekers achteraf de antwoorden van bezoekers rubriceren en interpreteren. Dit onderzoek biedt tevens de mogelijkheid om waarden te registreren die niet op voorhand zouden worden verwacht. Kwantitatief onderzoek is ook mogelijk. Daarbij is een goede theoretische onderbouwing en operationalisering nodig van de beleving en waarden die bijvoorbeeld via een enquête gemeten moeten worden. Waar effectevaluatie achteraf niet mogelijk is met een experimenteel onderzoeksdesign, biedt theory-based evaluatieonderzoek een uitkomst. In dit verband noemen we het onderzoek van Letty Ranshuysen, omdat zij beschrijvend, kwantitatief publieksonderzoek (de eerste ring) combineert met kwalitatief onderzoek naar de waarde die potentiële publieksgroepen aan cultuur hechten en de beleving die ze ervan verwachten en erdoor ervaren (de tweede ring). Ze hanteert daarbij een marketingmodel dat uitgaat van verschillende interesses van jongeren in cultuur.34 Dergelijk onderzoek is onder meer nuttig voor culturele instellingen bij het ontwikkelen van strategieën om publiek dat ver af staat van het ‘officiële circuit’ te verleiden tot bezoek. Het is ook waardevol met het oog op de evaluatie van cultuurparticipatiebeleid, zeker als het cyclisch wordt toegepast, zodat de uitkomsten ervan ten goede kunnen komen aan de ontwikkeling en uitvoering van beleid.
De derde ring wordt gevormd door onderzoek naar de sociale en economische betekenis of functie van cultuurbeleving en de waarden die men daar op individueel (persoonlijk) niveau aan verbindt. Een voorbeeld is een vervolg op het al genoemde onderzoek van Andries van den Broek naar het verband tussen cultuurparticipatie en sociale cohesie. Het probleem van dat onderzoek – geen data die een causale analyse toelaten – is op te lossen door longitudinaal onderzoek naar de culturele loopbaan van personen in relatie tot veranderingen in de staat van hun sociale kapitaal. Omdat sociaal kapitaal en sociale cohesie tot stand komen via onderlinge relaties tussen personen, is het mogelijk om individueel sociaal kapitaal te meten. Door groepen die niet en wel (weinig of veel) deelnemen aan bepaalde
238
Kringen in de vijver – Hoe meetbaar zijn maatschappelijke effecten van cultuurparticipatiebeleid? Quirijn van den Hoogen, Sophie Elkhuizen en Hans van Maanen
culturele activiteiten over een langere periode te volgen, is na te gaan of de ontwikkeling van het sociaal kapitaal van die groepen daarmee varieert. En niet alleen of het ermee varieert, maar ook of veranderingen in cultuurparticipatie en in de waarde die dat voor deelnemers heeft, van invloed zijn op de omvang en aard van sociale contacten die men onderhoudt dan wel of dat veranderingen in cultureel gedrag en cultuurbeleving daar juist op volgen. Daardoor wordt het mogelijk om uitspraken over causale verbanden tussen cultuurparticipatie en sociaal kapitaal te doen. Voor de volledigheid vermelden we hier ook het onderzoek naar economische effecten van cultuurparticipatie. Onderzoek naar de (maatschappelijke) effecten van cultuurparticipatiebeleid bestaat in onze optiek dus uit meerdere ringen: van cultuurdeelname op zich naar individuele cultuurbeleving en zingeving, en langs die weg naar sociale en economische impact. Zo volgt het onderzoek de kringen in de vijver van de cultuurbeleving en kan het meetbaar maken of en hoe beleid rimpels of golven veroorzaakt.
240
Colofon
Colofon Jaarboek Actieve Cultuurparticipatie 2010 Bijdragen over kennis en beleid Redactie Teunis IJdens (Cultuurnetwerk Nederland), Marjo van Hoorn (Cultuurnetwerk Nederland), Andries van den Broek (Sociaal en Cultureel Planbureau), Tynke Hiemstra (Fonds voor Cultuurparticipatie) Eindredactie Zunneberg & Ros Tekstproducties Nijmegen Vormgeving en beeldbewerking Thonik Amsterdam Lettertype DTL Documenta en Avenir Papier Omslag: Munken Polar 300 gr/m² Binnenwerk: Munken Polar 120 gr/m² en Revive 50:50 White Gloss 130 gr/m² Drukwerk Drukkerij robstolk® Binder Boekbinderij Patist BV Uitgever Fonds voor Cultuurparticipatie Kromme Nieuwegracht 70 Postbus 465, 3500 AL Utrecht Telefoon: 030 233 60 30 E-mail: [email protected] Internet: www.cultuurparticipatie.nl ISBN/EAN 978-94-90881-01-6
Fotografie Alle foto’s verkregen via Hollandse Hoogte. P. 33 Co de Kruijf P. 34/35 Maarten Hartman P.36 Joost van den Broek P.69 Gerard Til P. 70/71 Arie Kievit P. 72 boxem P. 105 rademaker P. 106/107 Marc de Haan P. 108 Sake Rijpkema P. 141 Dolph Cantrijn P. 142/143 Jet Budelman P. 144 Paul van Riel P. 177 Maarten Hartman P. 178/179 Dolph Cantrijn P. 180 Bert Janssen P. 213 Rob Huibers P. 214/215 Marcel van den Bergh P. 216 Joost van den Broek
Het Fonds voor Cultuurparticipatie is in 2008 opgericht om de actieve cultuurparticipatie van alle burgers in Nederland te bevorderen. Het fonds hecht veel belang aan de monitoring en evaluatie van zijn beleid en van de programma’s cultuurparticipatie van de provincies en gemeenten met wie het samenwerkt. Het streeft ernaar om de evidence base van het cultuurparticipatiebeleid te versterken en het ziet monitoren en evalueren als een middel om te leren en verbeteren. Het fonds wil stimuleren dat informatie en kennis over beleid en praktijk op het gebied van actieve cultuurparticipatie worden gebundeld en gedeeld. Het Jaarboek actieve cultuurparticipatie is daartoe een belangrijk middel. Het jaarboek wil informatie verschaffen, maar ook aanzetten tot reflectie en discussie over de relatie tussen kennis en beleid voor actieve cultuurparticipatie. De eerste editie van het Jaarboek actieve cultuurparticipatie bestaat uit tien langere bijdragen van auteurs uit de kring van onderzoek en beleid. Deze bijdragen zijn informatief, analyserend of meer beschouwend van aard. Ze worden afgewisseld door opiniërende columns van negen auteurs uit de wereld van kunst, erfgoed, media en educatie.