Overheidsaansprakelijkheid
Overheidsaansprakelijkheid
78 Hoge Raad 4 april 2014, nr. 13/02846, ECLI:NL:HR:2014:831 (mr. Bakels, mr. Van Buchem-Spapens, mr. Streefkerk, mr. Heisterkamp, mr. Drion) (Concl. A-G Spier) Noot mr. J. Veninga en prof. mr. F.T. Oldenhuis Overheidsaansprakelijkheid. Aansprakelijkheid overheidslichaam als beheerder openbare wegen. Stelplicht eiser ten aanzien van gebrekkigheid van de weg. Algemeen verweer van beperkte financiële middelen volstaat niet. Kostenargument. [BW art. 6:174] Een wielrenner loopt ernstig letsel op bij een val. Bij het uitwijken voor een achterop komende vrachtwagen komt de wielrenner terecht in een spleet tussen de rijbaan en de verharde berm. De wielrenner valt voor de wielen van de vrachtwagen, met ernstig letsel tot gevolg. De rechtbank veroordeelt Reaal, de WAM-verzekeraar van de vrachtwagenchauffeur. Reaal roept de gemeente Deventer op in vrijwaring. Volgens Reaal is de gemeente als beheerder van de weg op grond van art. 6:174 BW aansprakelijk. De rechtbank wijst de vorderingen van Reaal af. Zo ook het hof. Het hof honoreert het verweer van de gemeente dat zij beperkte financiële middelen heeft en derhalve niet alle richels kan opvullen. De Hoge Raad acht daarentegen het verweer met betrekking tot beperkte financiële middelen te algemeen gesteld en vernietigt het arrest van het hof. Een overheidslichaam dat moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert, kan zich weliswaar beroepen op beperkte financiële middelen, hetgeen kan betekenen dat maatregelen die het potentiële gevaar beperken niet altijd genomen hoeven te worden, maar moet dit dan wel voldoende motiveren.
«JA»
Reaal Schadeverzekeringen NV te Zoetermeer, eiseres tot cassatie, advocaat: mr. K. Teuben, tegen de Gemeente Deventer te Deventer, verweerster in cassatie, advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. G.R. den Dekker. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Reaal en de Gemeente.
Conclusie Advocaat-Generaal (mr. Spier) 1. Feiten 1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1 1.2. Op 4 oktober 2007 omstreeks 15:12 uur is [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) met zijn racefiets ten val gekomen op het moment dat hij werd ingehaald door een vrachtauto met aanhangwagen (hierna: de vrachtwagencombinatie). [Betrokkene] is vervolgens onder de vrachtwagencombinatie terecht gekomen en daarbij zwaargewond geraakt. Het ongeval heeft plaatsgevonden op de Biesterveldsweg te Schalkhaar, gelegen buiten de bebouwde kom van Schalkhaar. De gemeente is verantwoordelijk voor het beheer van deze weg. De eigenaar van de vrachtwagencombinatie is de Gebroeders [A] B.V., van wie Reaal de WAMverzekeraar is. 1.3. In het door politie IJsselland opgemaakte “Proces-Verbaal VerkeersOngevalsAnalyse” van 2 januari 2008 is onder meer het volgende vermeld: 2.2.2 Wegsituatie (...) Het ongeval vond, gezien de rijrichting van beide voertuigen plaats op een recht weggedeelte van de Biesterveldsweg. De rijbaan had een breedte van circa 3,5 meter. Naast de rijbaan waren aan beide zijden grasbetonklinkers aangebracht. (...) 2.3. Aangetroffen sporen 2.3.1. Sporen op het wegdek (...)
1
www.sdu-ja.nl
Sdu Uitgevers
78
Ontleend aan rov. 3 van het in cassatie bestreden arrest.
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
621
78
«JA»
Wij zagen dat de gemeten afstand tussen de rechterzijde van de rijbaan en de linkerzijde van de grasbetonklinkers vlak voor de plaats van het ongeval enigszins varieerde en tussen de 0,03 en 0,05 meter bedroeg (...). In de rijrichting, die de racefiets kort voor het ongeval gehad moet hebben, zagen wij recente sporen. Wij zagen dat op diverse plaatsen sprieten gras en bladeren op en tegen de rechterzijkant van het wegdek gedrukt waren en dat op sommige plaatsen de in en aan de rechterzijkant van het wegdek aangebrachte bitumen en kiezels verse beschadigingen vertoonden en/of van deze zijkant afgebroken waren. (...) 5.2. Ongevalsoorzaak, toedracht en gevolg (...) De bestuurder van de Volvo met aanhangwagen naderde deze fietser van achteren en was volgens zijn verklaring voornemens de fietser links in te halen. Vermoedelijk omdat het voorwiel van de racefiets in de lager gelegen opening (spleet) tussen de grasbetonklinkers terecht kwam, raakte de fietser in onbalans en viel hij met zijn fiets linksom. De fietser viel met zijn fiets op het wegdek, vlak voor de rechter voorwielen van de op dat moment zich schuin linksachter hem bevindende aanhangwagen. (...) 1.4. [Betrokkene] heeft, zoals blijkt uit het procesverbaal van verhoor van 2 november 2007, onder meer het volgende verklaard: Ik zag dat de vrachtwagen steeds dichterbij kwam. Ik zag dat ik met mijn fiets niet verder naar rechts kon want ik zag dat er rechts van het asfalt een richel zat en rechts daarvan betonklinkers lagen. Ik weet nog dat ik dacht daar zit gevaar, want ik realiseerde mij dat ik daar met mijn dunne voorwiel in kon komen. De vrachtwagen kwam zo verschrikkelijk dichtbij en zat in mijn beleving bijna tegen mij aan, waardoor (lees:) ik toch de beslissing heb gemaakt om die laatste paar centimeters ook naar rechts te sturen. Ik had voor mijn gevoel geen andere keuze. Ik kan mij nog herinneren dat ik met het voorwiel in de richel terecht kwam. (...) 1.5. In haar vonnis van 16 juni 2010 in de hoofdzaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad voor recht verklaard dat Reaal (als WAM verzekeraar van de Gebroeders [A] B.V.) gehouden is de door
Overheidsaansprakelijkheid
[betrokkene] als gevolg van het ongeval van 4 oktober 2007 geleden en nog te lijden schade volledig te vergoeden, op te maken bij staat. 1.6. In zijn arrest van 13 december 2011 – hersteld bij arrest van 7 februari 2012 – van het Hof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft het Hof het vonnis van 16 juni 2010 bekrachtigd. Reaal heeft geen beroep in cassatie ingesteld.2 2. Procesverloop 2.1. Bij dagvaarding van 21 juli 2009 heeft Reaal de gemeente in vrijwaring betrokken. Reaal heeft – kort gezegd – gevorderd dat de gemeente zal worden veroordeeld om aan haar te betalen al hetgeen waartoe Reaal in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, zulks met nevenvorderingen.3 Reaal heeft haar vordering – kort samengevat – hierop gestoeld dat de gemeente als wegbeheerder heeft nagelaten voor een veilige verkeerssituatie zorg te dragen, wat heeft geleid tot schade van [betrokkene]. De litigieuze openbare weg voldeed niet aan de eisen die men daaraan onder de gegeven omstandigheden mocht stellen en leverde daardoor gevaar voor personen of zaken op, aldus Reaal.4 2.2. De gemeente heeft de vordering bestreden. 2.3. In haar vonnis in de vrijwaringsprocedure van 8 december 2010 heeft de Rechtbank ZwolleLelystad de vorderingen afgewezen. Na in rov. 4.3 het juridisch kader te hebben geschetst, zet de Rechtbank uiteen dat en waarom geen sprake was van een gebrekkige weg als bedoeld in art. 6:174 BW. 2.4. Reaal is van het vrijwaringsvonnis in hoger beroep gekomen. In haar memorie van grieven heeft Reaal de grondslag van haar vordering uit2 3
4
622
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
Eigen toevoeging ontleend aan de memorie van grieven onder 7. Reaal heeft de gemeente aangesproken op grond van artikel 6:102 jo 6:10 BW. Voor het geval zij (als WAMverzekeraar) aansprakelijk zou zijn, is volgens Reaal sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid en is de gemeente in hun onderlinge verhouding volledig draagplichtig. De s.t. onder 2.6 van Reaal ademt een realistischer geest. De gedachte dat de gemeente volledig draagplichtig zou zijn, wordt – in afwijking van de mvg onder 29 – kennelijk losgelaten. Bij vonnis van 1 juli 2009, overgelegd als productie 3 bij de dagvaarding in vrijwaring, heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad Reaal toegestaan de gemeente in vrijwaring te dagvaarden. Zie uitvoeriger rov. 4.1 van het vonnis in prima.
Sdu Uitgevers
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid
«JA»
78
gebreid, in die zin dat zij zich – in de weergave van het Hof (rov. 5.1) – subsidiair op het standpunt stelde dat de gemeente op grond van art. 6:162 BW jegens [betrokkene] aansprakelijk is, omdat de gemeente als wegbeheerder gevaarzettend heeft gehandeld door de Biesterveldsweg in te richten zoals ten tijde van het ongeval het geval was, althans door de gevaarlijke c.q. gevaarzettende toestand waarin de weg zich bevond niet op te heffen. 2.5. De gemeente heeft het beroep bestreden. 2.6. In zijn arrest van 5 maart 2013 heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden het bestreden vonnis bekrachtigd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Het Hof heeft zijn oordeel, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd: 6.1. De grieven 1 tot en met 5, gericht tegen verschillende onderdelen van rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis, hebben de kennelijke strekking de vraag naar de aansprakelijkheid van de gemeente op grond van artikel 6:174 BW in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen. 6.2. Het hof stelt voorop dat de rechtbank in het bestreden vonnis bij de beoordeling van de vraag of sprake is van aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW, terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat voor aansprakelijkheid van de wegbeheerder is vereist dat de weg qua aanleg, inrichting of onderhoud niet voldoet aan de eisen die daaraan onder de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld en dat, hoewel de berm van een weg niet uitdrukkelijk wordt genoemd in artikel 6:174 lid 6 BW, een redelijke uitleg van die bepaling met zich brengt dat voor de toepassing van artikel 6:174 BW onder weg mede de bij die weg behorende berm dient te worden begrepen wanneer de ligging en de toestand van de berm relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of die weg een gevaar oplevert voor gebruikers. 6.3. Reaal heeft zich in de toelichting op haar grieven vooreerst op het standpunt gesteld dat weggebruikers er in zijn algemeenheid – en in het bijzonder op smalle b-wegen waarop zwaar en breed landbouwverkeer rijdt – vanuit mogen gaan dat de berm een redelijke uitwijkmogelijkheid biedt, hetgeen met name geldt voor fietsers en wielrenners. [Betrokkene] had er derhalve, zo stelt Reaal, op mogen vertrouwen dat hij van de berm gebruik kon maken om veilig uit te wijken.
6.4. Het hof is van oordeel dat de betreffende berm geen geschikte uitwijkmogelijkheid voor [betrokkene] bood, dit vanwege de zich naast de rijbaan bevindende strook grasbetonklinkers, die door fietsers, en zeker door wielrenners, niet eenvoudig bereden kan worden. Naar het oordeel van het hof is de strook grasbetonklinkers evenwel ook niet bedoeld om door (race)fietsers te worden bereden; onder normale omstandigheden hoeft deze strook niet als uitwijkmogelijkheid voor (race)fietsers te dienen. Dit oordeel wordt ondersteund door de (door Reaal in het geding gebrachte) rapportage van Royal HaskoningDHV, waarin de volgende passage is opgenomen: “Onze opinie is, dat het vanuit verkeersoogpunt in principe gevaarlijk is om over grasbetonstenen heen te fietsen als zij (om wat voor reden ook) van de rijbaan willen uitwijken. Het is echter ook niet de bedoeling dat een fietser/wielrenner op de grasbetonstenen fietst.” Niettegenstaande het feit dat grasbetonklinkers in beginsel een ongeschikte uitwijkmogelijkheid voor (race)fietsers bieden, is het hof echter van oordeel dat wanneer een (race)fietser – om wat voor reden dan ook – van het wegdek afraakt en noodgedwongen op de zich naast de rijbaan bevindende grasbetonklinkers terecht raakt, voor hem de mogelijkheid dient te bestaan op een veilige manier zijn weg te kunnen vervolgen. Als gevolg van de zich tussen de rijbaan en de grasbetonklinkers bevindende richel, werd de overgang tussen het wegdek en de bermverharding voor [betrokkene] bemoeilijkt. Voor zover de gemeente heeft gesteld dat voor de beoordeling van de vraag of de weg voldeed aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen, de strook grasbetonklinkers in het geheel niet relevant is, wordt deze stelling door het hof dan ook niet onderschreven. 6.5. Het vorenstaande kan echter, anders dan Reaal lijkt te betogen, niet zondermeer tot de conclusie leiden dat als gevolg van de aanwezigheid van de richel er sprake is van een gebrekkige weg in de zin van art. 6:174 BW. Het antwoord op de vraag of sprake is van een gebrekkige toestand hangt immers af van verschillende omstandigheden, waaronder de aard van de opstal (bijvoorbeeld een voor publiek toegankelijk gebouw of werk of een gesloten huis of werk op besloten terrein, vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 755), de functie van de opstal, de fysieke toestand van de opstal ten tijde van de verwezenlijking van het gevaar en het van de opstal te verwachten gebruik door
www.sdu-ja.nl
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
Sdu Uitgevers
623
78
«JA»
Overheidsaansprakelijkheid
derden (vgl. HR 17 november 2000, LJN: AA8364). Voorts dient in aanmerking te worden genomen de grootte van de kans op verwezenlijking van het aan de opstal verbonden gevaar, alsmede, zo kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid (Parl. Gesch. Boek 6, p. 756), de mogelijkheid en bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. Daarbij kan voor het geval de aansprakelijkheid op een overheidslichaam rust mede betekenis toekomen aan de hem toekomende beleidsvrijheid en ter beschikking staande financiële middelen (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 p. 1394 met betrekking tot de eveneens op art. 6:174 BW berustende aansprakelijkheid van een wegbeheerder). Vorenbedoelde gezichtspunten begrenzen de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW; de wetgever heeft immers een te ruime aansprakelijkheid voor de bezitter willen voorkomen door bepaalde begrenzingen die in afdeling 6.3.1 BW aan aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad worden gesteld, ook te laten gelden voor de onderhavige aansprakelijkheid (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 p. 1378-1379). Bij het antwoord op de vraag of de opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, komt het derhalve aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkomen van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. (HR 17 december 2010, LJN: BN6236). 6.6. De stelplicht en de bewijslast dat de gemeente als wegbeheerder (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de door [betrokkene] geleden schade berust bij Reaal. De (enkele) stelling van Reaal dat de Biesterveldsweg gebrekkig is in de zin van art. 6:174 BW als gevolg van de aanwezigheid van de richel, is daartoe onvoldoende nu bij de beantwoording van de vraag of de Biesterveldsweg gebrekkig was, betekenis toekomt aan alle voorgenoemde omstandigheden. Naar het oordeel van het hof heeft Reaal onvoldoende invulling gegeven aan deze factoren, nu zij heeft nagelaten voldoende onderbouwd te stellen dat, mede rekeninghoudende met de concrete kans op verwezenlijking van het gevaar, het te verwachten gebruik van de berm, de mogelijkheid van en de in redelijkheid te vergen veiligheidsmaatregelen, onder de gege-
ven omstandigheden van de gemeente kon worden gevergd dat zij de onder haar beheer staande wegen zodanig onderhoudt dat richels als de onderhavige telkens worden opgevuld. Door de gemeente is te dien aanzien aangevoerd dat, gelet op de continue berijding van de weg door zwaar landbouwverkeer, richels naast de rijbaan met grote regelmaat zouden moeten worden opgevuld, terwijl de gemeente hiervoor onvoldoende capaciteit en financiële middelen heeft. Gelet op deze betwisting is de enkele stelling van Reaal dat het opheffen van de richel niet veel had hoeven te kosten nu het enkel opvullen van de richel met enige “harde substantie” had volstaan, onvoldoende. Voorts acht het hof nog van belang dat is gesteld noch gebleken dat de gemeente een concrete norm heeft geschonden door de aanwezigheid van de richel niet op te heffen. De rapportage van Royal HaskoningDHV – van welk bedrijf de deskundigheid in deze procedure niet is betwist – vermeldt hieromtrent: “Royal HaskoningDHV heeft onderzocht of er richtlijnen van toepassing zijn op de aansluiting van grasbetonstenen op de rijbaan. In richtlijnen die hier iets van zeggen, zoals de CROW met betrekking tot onderhoud of met betrekking tot de inrichting van de weg, is niet vastgesteld dat een richel van 3-5 cm tussen rijbaan en grasbetonstenen niet is toegestaan en gedicht zou moeten worden. Hoewel het in principe dus wel gevaarlijk is als een fietser in deze richel terechtkomt, bestaan er geen regels, die het bestaan van een zodanige richel verbieden en die een wegbeheerder opdragen zo’n richel te herstellen.” 6.7. Gelet op het vorenoverwogene heeft Reaal heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende invulling gegeven aan de op haar rustende stelplicht dat de Biesterveldsweg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. 6.8. De grieven 1 tot en met 5 falen in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen. 6.9. Reaal heeft voorts onvoldoende (concreet) feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks het feit dat zich geen gebrek als bedoeld in artikel 6:174 BW voordoet, niettemin sprake is van een onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:162 BW, zodat het hof aan dit subsidiaire beroep van Reaal voorbij gaat.
624
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid
6.10. De zesde grief betreft ten dele een veeggrief die de kennelijke strekking heeft om het gehele geschil aan het hof voor te leggen. Deze grief ontbeert zelfstandige betekenis en behoeft geen verdere bespreking. Voor zover de grief zich richt tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, kan de grief evenmin slagen, nu de overige grieven van Reaal blijkens het vorenstaande geen doel treffen.” 2.7. Reaal heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De gemeente heeft verweer gevoerd. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna namens Reaal nog is gerepliceerd. 3. Inleiding 3.1. Het Hof heeft, in cassatie (terecht) niet bestreden, in rov. 6.5 het juridisch kader geschetst voor de beoordeling van het onderhavige geschil. Dat kader is daarom thans het juridisch uitgangspunt. 3.2. Voorts heeft het Hof, evenmin bestreden, geoordeeld dat de berm mede moet worden gerekend tot de in art. 6:174 lid 6 BW genoemde weg. Daarom is “de toestand van de berm” “relevant” voor de beoordeling van belang van de vraag of de weg een gevaar voor gebruikers oplevert (rov. 6.2). 3.3. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de berm geen geschikte uitwijkmogelijkheid bood voor [betrokkene] (als fietser) vanwege de strook grasbetonklinkers.5 Maar deze strook is ook niet bedoeld ter berijding door (race)fietsen. Deze exegese mondt uit in een herhaling van het eerdere oordeel dat onjuist is het betoog van de gemeente dat de strook grasbetonklinkers “in het geheel niet relevant is” (alles rov. 6.4). Ook deze oordelen, die elkaar niet volledig dekken, worden niet bestreden. 3.4.1. Rov. 6.4 kan niet anders worden begrepen dan aldus dat de enkele omstandigheid dat de grasbetonklinkers geen geschikte uitwijkmogelijkheid bood voor fietsers op zich zelf niet voldoende is om aansprakelijkheid op de voet van art. 6:174 BW aan te nemen.
5
Verderop in rov. 6.4 oordeelt het Hof dat de grasbetonklinkers “in beginsel” een ongeschikte uitwijkmogelijkheid voor (race)fietsers bieden. Wat daar weer op volgt doet vermoeden dat het Hof met “in beginsel” nauwelijks een slag om de arm bedoelt te houden.
www.sdu-ja.nl
Sdu Uitgevers
«JA»
78
3.4.2. Dat rov. 6.4 moet worden begrepen als vermeld onder 3.4.1, zegt het Hof met zoveel woorden in de eerste volzin van rov. 6.5. Maar ook zonder die passage zou rov. 6.4 niet anders kunnen worden verstaan als vermeld onder 3.4.1. 3.5. Het Hof heeft het verweer dat Reaal art. 6:162 BW op ontoereikende wijze in de strijd had geworpen van de hand gewezen (rov. 5.4). De gemeente heeft dat niet bestreden. In rov. 6.9 oordeelt het Hof dat de op art. 6:162 BW gebaseerde vordering onvoldoende is onderbouwd. Weliswaar richt onderdeel 2 daartegen een veegklacht, maar deze voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. Daarom kan art. 6:162 BW verder buiten beschouwing blijven. 3.6. ’s Hofs onder 3.4 weergegeven oordeel is alleszins begrijpelijk – en ook juist – tegen de achtergrond van het in rov. 6.5 geschilderde juridische kader.6 Dat gezegd zijnde, is m.i. niet zonder gewicht dat niet wordt opgekomen tegen het oordeel dat de voor uitwijken (in beginsel) ongeschikte strook (die valt onder art. 6:174 BW) op zich geen aansprakelijkheid van de gemeente in het leven roept. Dat onderstreept dat het aankomt op een beoordeling en afweging van alle relevante omstandigheden. 3.7. Deze zaak en dit soort zaken meer in het algemeen noopt tot bezinning op de te varen koers van het aansprakelijkheidsrecht; op zich, maar vooral in tijden van economische tegenspoed. Dat betekent dat soms pijnlijke keuzes moeten worden gemaakt. Keuzes dus die geenszins steeds tot vreugde stemmen van degene die wordt gedwongen ze te maken. 3.8. Als wrange vrucht van – vooral – de financiële crisis is een groot deel van Europa (en veel andere delen van de wereld) betrekkelijk hard geraakt. Dat heeft zich vertaald in talloze ontslagen, versobering of zelfs afschaffing van allerlei sociale en andere belangrijke voorzieningen en belastingstijgingen die, zeker vanwege de mede daardoor stijgende prijzen en de “nullijn” waarop velen al jaren zijn gezet, vooral de toch al financieel minder bedeelden hard hebben geraakt.
6
Vgl. HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155, T. Hartlief, «JB» 2011/93, m.nt. R.J.B. Schutgens, «JM» 2011/37, m.nt. Bos en Jong, M&R 2011/80, m.nt. Warendorf.
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
625
78
«JA»
3.9. Als de voortekenen niet bedriegen, zijn alle ingrediënten voor de volgende financiële crisis reeds voorhanden. Alsof dat nog niet genoeg is, horen we steeds luider het wapengekletter van landen en andere potentieel benadeelden in de vastzittende duurzaamheidsdossiers. Zo stond de COP-bijeenkomst eind 2013 in Warschau vooral in het teken van schadevergoeding;7 niet geheel onbegrijpelijk trouwens in een setting waarin de rijke landen niet serieus willen praten over drastische beperking van de uitstoot van CO2. Maar dat de rijke landen klaarblijkelijk wél mee willen denken over schadevergoeding voor uitstoot in het verleden is een héél zorgelijke ontwikkeling. Het zet de deur open om ook op andere terreinen de geschiedenis te gaan herschrijven. Dat wordt allicht kostbaar. En de rekening zal moeten worden vereffend door degenen die de problemen niet hebben veroorzaakt. 3.10. Tegen deze achtergrond – het zou eenvoudig (en realistisch) zijn het toch al niet erg vrolijke beeld nog aanzienlijk zwarter te kleuren – past m.i. grote voorzichtigheid bij het (verder) oprekken van bepaalde vormen van (vooral) overheidsaansprakelijkheid. Zou een ander uitgangspunt worden gekozen, dan zullen de verschillende pijlers van de trias politica en niet in het minst ook de rechter voor steeds moeilijker keuzes worden gesteld in zaken waarin het in feite gaat om de verdeling van de beperkte nog beschikbare financiële ruimte.8 3.11. Velen zullen mij tegenwerpen dat het niet de taak van de rechter is om macro-effecten in zijn overwegingen te betrekken. Dat is een alleszins te respecteren, maar in mijn ogen onjuist en kortzichtig standpunt. Het Hof heeft voor dit soort zaken met juistheid9 gewezen op de beleidsvrijheid van de overheid en de betekenis van de beschikbare financiële middelen. Deze factoren 7
8
9
626
Zie bijvoorbeeld Sébastien Duyck, 'Call for Urgent Action to Compensation – A Shift of Narratives at the Warsaw Climate Conference', Climate Change Policy & Practice, Guest Article 103. Het is zeker denkbaar dat de komende jaren – naar ik vrees voor een betrekkelijk korte periode – de economie zal aantrekken, maar de kernproblemen blijven en de ervaring leert dat eenmaal weggesneden voorzieningen zelden terugkeren. Reeds in de parlementaire geschiedenis wordt met betrekking tot wegen tot voorzichtigheid gemaand; zie PG boek 6 Inv. p. 1394.
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
Overheidsaansprakelijkheid
gaan in feite over kwesties als hiervoor kort besproken. Aansprakelijkheid in één concreet geval zal doorgaans vermoedelijk geen al te grote gevolgen hebben het overheidsbeleid. Maar regels die de stoot (kunnen) geven tot vele aansprakelijkheden zijn veel minder onschuldig. 3.12. Vergelijkbare betogen als ontwikkeld onder 3.7-3.10 heb ik al vele jaren mogen houden. Een heel recente zaak waarin deze problematiek speelde was de plakokselzaak die het heeft gebracht tot een art. 81 RO-arrest.10 Een uitkomst waarmee ik, zoals uit de aan het arrest voorafgaande conclusie blijkt, weliswaar niet erg van harte, maar wel met volle overtuiging instem. 3.13. Maar we kunnen ook wat dichter blijven op de vertrouwde grond. Fietsongevallen komen veel voor; in een niet onaanzienlijk aantal gevallen leiden ze tot min of meer ernstig letsel of erger.11 Het is klaarblijkelijk een niet van risico’s gespeende bezigheid. Allerlei factoren kunnen een rol spelen. Voor een deel gaat het om betrekkelijk veel voorkomende situaties. Gedacht kan worden aan gladheid als gevolg van sneeuw of ijs, maar ook aan tramrails. Eerder al heeft Uw Raad geoordeeld dat ijzel op het wegdek geen gebrek is in de zin van art. 6:174 BW.12 Ik zou ook niet gemakkelijk willen aannemen dat tramrails een weg “gebrekkig” maken in de zin van art. 6:174 BW. Met name de parallel met tramrails lijkt in deze zaak niet gezocht. Deze vergelijkingen illustreren dat het spoedig aannemen van aansprakelijkheid gevaren in zich bergt. 3.14. Men kan ook een wat indirectere weg bewandelen: de technische weg geplaveid door art. 6:102 lid 1 BW. Veronderstellenderwijs aannemend dat ook de gemeente aansprakelijk zou zijn in de relatie met het slachtoffer, zal moeten worden bepaald welk deel van de schade door de WAM-verzekeraar en welk deel door de gemeente moet worden betaald. Omdat art. 6:102 lid 1 BW doorverwijst naar de maatstaf van art. 6:101 lid 1 BW komt het
10 HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:102, «JA» 2013/162, m.nt. J. Veninga en F.T. Oldenhuis. 11 Zie 'Fietsongevallen', Consument en Veiligheid, januari 2010; zie ook Paul Schepers, Berry den Brinker en Wieke Ormel, Enkelvoudige verkeersongevallen, alwaar ook nadere gegevens over oorzaken. 12 HR 3 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2202, NJ 2002/465; VR 2003/6 en AB 2004/47, m.nt. G.A. van der Veen.
Sdu Uitgevers
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid
dan in de eerste plaats aan op de onderlinge causaliteit. Ik wil daarop niet verder ingaan. Voor deze zaak is m.i. duidelijk dat in elk geval een niet onbelangrijk deel van de schade is veroorzaakt door de verzekerde van Reaal zodat de WAMverzekeraar sowieso een niet onbelangrijk deel van de schade voor eigen rekening zal moeten houden. 3.15. Maar ik zou een lans willen breken voor een radicalere aanpak dan onder 3.14 geschetst. De klok van art. 6:101 lid 1 BW slaat niet alleen onderlinge causaliteit, maar ook billijkheid. De wet bevat op dat punt een niet uitputtende opsomming (“of andere omstandigheden van het geval”). Het ligt voor de hand om in dat kader te kijken naar art. 3:12 BW.13 3.16.1. Art. 3:12 BW geeft nadere invulling aan, of kan dienen als hulpmiddel om, te betalen wat de billijkheid in een concreet geval meebrengt. Het noemt in dat kader onder meer de “maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken” (cursiveringen toegevoegd). 3.16.2. Wanneer we de billijkheid bezien vanuit deze “belangen-optiek”, dan valt er zeker iets voor te zeggen om schade in gevallen als de onderhavige in beginsel geheel te laten voor rekening van een WAM-verzekeraar.14 De schade kan dan, via de premies, voor rekening komen van het gemotoriseerde verkeer, in plaats afwenteling via de lege schatkist (of de lege bankrekening van een lagere overheid) op allerlei onschuldige burgers die onvermijdelijk zullen worden gedupeerd door maatregelen die aan de horizon kimmen als ruime schadevergoedingsverplichtingen zouden worden aanvaard (wegens de olievlekwerking van bepaalde uitspraken). 3.17. In voorkomende gevallen bestaat er een duidelijk verschil tussen de onder 3.14-3.16 besproken benadering enerzijds en die langs de weg van art. 6:174 BW anderzijds. Eerstgenoemde
13 In deze zin ook A.L.M. Keirse, Schadebeperkingsplicht (2003), p. 213 en losbl. Vermogensrecht art. 12 (P.A. Stein) aant. 28 en in het kader van art. 6:258 BW ook R. Kluin, Overeenkomsten tussen overheden, p. 102. Zie voorts, in wat breder verband, A.R. Bloembergen, WPNR 6074 p. 955. Vgl. PG boek 6 p. 352. 14 In beginsel, want een andere uitkomst kan aangewezen zijn wanneer de betrokken overheid een betrekkelijk ernstig verwijt valt te maken.
www.sdu-ja.nl
Sdu Uitgevers
«JA»
78
oplossing biedt geen soelaas in een procedure tussen slachtoffer en de wegbeheerder. Maar wanneer Uw Raad zou menen dat het hiervoor ontwikkelde pleidooi voor het varen van een terughoudende koers met betrekking tot het aannemen van aansprakelijkheid op de voet van art. 6:174 BW té voorzichtig is, dan biedt de onder 3.15 en 3.16 genoemde route m.i. een oplossing om de aansprakelijkheid binnen de perken te houden. Deze last is dan immers in beginsel beperkt tot gevallen waarin er niet tevens een aansprakelijk motorvoertuig bij het ongeval is betrokken. 3.18. Kort en goed: mij lijkt zeker niet onverdedigbaar dat Reaal belang bij haar klachten mist omdat de door het Hof bereikte uitkomst hoe dan ook juist is omdat de regresvordering tot mislukken gedoemd is. Zoals niet omdat de gemeente niet aansprakelijk is op de voet van art. 6:174 BW, dan toch omdat het regres afsluit op de billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW. Maar het lijkt me wenselijker om te kiezen voor de meest directe weg: er is geen aansprakelijkheid van de gemeente op de voet van art. 6:174 BW. 4. De grondslag van de vordering en het verweer van de gemeente 4.1. In haar cvr onder 24 heeft Reaal geschetst waarop zij haar vordering baseert. De – in haar ogen evidente – norm die de gemeente zou hebben geschonden, verwoordt Reaal als volgt: “Iedere wielrenner (c.q. fietser) behoort op de Biesterveldsweg op een veilige wijze gebruik te kunnen maken van de weg en behoort in het bijzonder de mogelijkheid te hebben om uit te wijken naar de berm bij dreigend gevaar. De weg en de overgang naar de naastgelegen berm dienen vrij te zijn van gevaarlijke kuilen en/of richels.” 4.2. Met betrekking tot de richel meent Reaal dat het gemakkelijk en niet bezwaarlijk was (geweest) de richel op te vullen (cvr onder 26). 4.3. In de inleidende dagvaarding zoekt Reaal het aan de gemeente gemaakte verwijt in het niet direct aansluiten van de grasbetonklinkers op het asfalt (onder 8).
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
627
78
«JA»
4.4. De gemeente heeft er bij dupliek onder 56 op gewezen dat het hier gaat om een “zogenaamde erftoegangsweg”15 waarbij het zeer gebruikelijk is dat ter bescherming van de berm een strook grasbetonklinkers wordt gebruikt.” In dat verband heeft zij beroep gedaan op het Handboek veilige inrichting van bermen, niet autosnelwegen buiten de bebouwde kom van CROW.16 4.5.1. Aan het onder 4.4 genoemde Handboek ontleen ik het volgende.17 Benadrukt wordt dat een veilige inrichting van bermen belangrijk is “om een zone of ruimte naast de rijbaan te creëren die zo veilig mogelijk is” (onder 1.2). Voorts wordt onder 6 aandacht besteed aan “veiligheidseisen”. Het meeste wat wordt vermeld, is in casu m.i. niet van belang. Gewezen wordt op het belang van “aansluiting op gelijke hoogte” om te voorkomen dat “dat de wielen van het uit koers geraakte voertuig door onverwachte krachten gegrepen worden.” Deze opmerking wordt tevens betrokken op (brom)-fietsers (sub 6.2). 4.5.2. Vervolgens (onder 6.8) wordt aandacht geschonken aan wat wordt genoemd “Semi-verhardingen”. Eén van de besproken opties is tegels van beton met een “holle ruimte van 30 procent of meer”. Volgens het rapport worden “de holle ruimten van de stenen opgevuld met humusarme grond en vervolgens ingezaaid met een geschikt grasmengsel. De praktijkproeven hebben aangetoond dat de holle betonsteen qua draagkracht en wrijving een goede semi-verharding is voor de vlucht- en bergingszone en voor smalle rijbanen waar de verharding ook fungeert als redresseerstrook.”
Overheidsaansprakelijkheid
4.6. Volgens de gemeente is “ook zeer gebruikelijk dat tussen het geasfalteerde deel van de weg en de strook grasbetonklinkers een richel zit” (cvd onder 57).18 4.7. Voorts heeft de gemeente betoogd dat, afgezien van het onderhavige ongeval, op de Biesterveldseweg nooit een ongeval heeft plaatsgevonden (cvd onder 70).19 Daarenboven zou de gemeente met dit soort ongevallen geen rekening hebben behoeven te houden,20 terwijl (omdat?) de betrokken berm niet door fietsers kan worden bereden.21 Zij deed veel aan onderhoud. Sprake was van jaarlijkse controles,22 terwijl daarnaast door assistent-wijkbeheerders veelvuldige controle werd gehouden.23 5. Wat cijfermateriaal 5.1. Zoals te doen gebruikelijk zijn partijen, gedeeltelijk “repeatplayers”, goeddeels blijven steken in heel algemene stellingen. Daarom ben ik ambtshalve op zoek gegaan naar relevant cijfermateriaal. Het navolgende is gebaseerd op een “SWOVFactsheet” van maart 2013 getiteld Bermongevallen.24 5.2. In ons land valt een derde (!) van alle verkeersdoden25 en een zesde van alle ernstig gewonde verkeersslachtoffers26 bij een bermongeval. “Vaak” gaat het om ongevallen in een bocht en op wegen waar, naar ik begrijp, de maximum snelheid 80 km/u is.
15 Niet duidelijk is wat de gemeente daarmee wil zeggen. Uit het door haar bij cvd in geding gebrachte p.v. van politie onder 1.4, 2.2.1 en 2.2.2 (prod. 3) leid ik af dat het ging om een doorgaande weg. Zie ook hiervoor onder 1.2. 16 Volgens de door mij geraadpleegde website zou CROW het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte zijn. 17 Ik kan me niet geheel aan de indruk onttrekken dat vooral is gedacht aan de gevolgen van het van de weg raken van motorvoertuigen; zie onder 1.2. Van het Handboek zijn slechts onderdelen overgelegd.
18 Zie ook mva onder 89: het zou ongebruikelijk zijn om de richels op te vullen. Zie voorts cva onder 50: het gaat om een gebruikelijke weginrichting. Reaal heeft dat in haar cvr onder 28 bestreden, maar zonder motivering. 19 Deze bewering is evenwel op drijfzand gebouwd. De bijlage waarnaar wordt verwezen behelst immers relevante beperkingen: de periode (2005-2009) en het gedeelte van de weg (tussen Koeweg en Spanjaardsdijk), al wordt dit in de tekst van de cvd wel vermeld. Zie ook mva onder 87. 20 Mva onder 14. 21 Mva onder 54. 22 Mva onder 84 en cva sub 68. 23 Cva onder 68. 24 SWOV staat voor Stichting wetenschappelijk onderzoek verkeersveiligheid. Ik besef dat dit rapport ten tijde van de pleidooien in appel nog niet beschikbaar was, maar uit het rapport volgt dat er toen al wel andere onderzoeken waren. 25 Voor de periode 2005-2009 gemiddeld 216. 26 Voor de periode 2005-2009 gemiddeld 836.
628
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid
«JA»
78
5.3.1. Hiervoor gaf ik al aan dat het CROWHandboek vooral ziet op gemotoriseerd verkeer. Op het eerste gezicht verbaasde me dat een beetje. Maar de SWOV-gegevens maken die “focus” wel duidelijk. Het aandeel fietsers in de dodelijke ongevallen of ongevallen met ernstig letsel is relatief klein (in beide gevallen 3%). In absolute zin gaat het intussen nog steeds om relevante aantallen: respectievelijk gemiddeld 6 en 26 per jaar. 5.3.2. Wanneer we snor- en bromfietsen bij “fietsers” optellen, verandert het beeld. Het gemiddelde percentage wordt dan 8 (dodelijke ongevallen) respectievelijk 18 (ernstig letsel). 5.4. Ik wees er al op dat het aantal ongevallen in bochten én op wegen buiten de bebouwde kom waar maximaal 80 km/u mag worden gereden relatief groot is. 36% van de ongevallen met dodelijke afloop en 26% van de ongevallen die resulteren in ernstig letsel vindt plaats op wegen buiten de bebouwde kom met een maximum snelheid van 80 km/u. Respectievelijk 33% en 19% op een rechte weg. 5.5. Wanneer we de hiervoor genoemde cijfers in onderlinge samenhang bezien, dan lijkt het erop dat het aantal fietsers dat op een weggedeelte als het onderhavige in de berm een ernstig ongeval overkomt wezenlijk lager ligt dan onder 5.3.1 vermeld. Maar ik haast me daaraan toe te voegen dat het rapport op dat punt geen concrete gegevens bevat zodat mijn voorzichtige conclusie een smalle basis heeft. 5.6. Het “Fact-sheet” gaat vervolgens in op de vraag wat het effect is van een “goede bermverharding”. Een betoog dat, voor zover kenbaar, is toegespitst op “voertuigen”, waarmee vermoedelijk motorvoertuigen zijn bedoeld. Het “sheet” zegt er dit over: “De tweede maatregel is het aanbrengen van grasbetonstenen (betonstenen met gaten), kunststofmatten of steenmengsels naast de rijbaan. Dit zorgt ervoor dat het voertuig bestuurbaar blijft wanneer het in de berm terechtkomt. De kleur en/of textuur van deze (semi)verharde berm dient afwijkend te zijn van die van de rijbaan om de weg niet breder te laten lijken dan hij is. In Nederland zijn verschillende typen (semi)verhardingen uitgetest in een aantal projecten. In Overijssel, bijvoorbeeld, kwamen gras-betonstenen als beste naar voren wat betreft draagkracht, beheer en onderhoud (Overkamp, 2004).”
5.7. Op grond van hetgeen onder 4 en hierboven onder 5 is opgemerkt, lijkt ’s Hofs conclusie dat Reaal tekort is geschoten in haar stelplicht me (niet on)juist. We weten immers veel te weinig over: – de kans op ongevallen en de schadelijke gevolgen bij verwezenlijking van het beweerde gevaar in situaties als de onderhavige; – de voor- en nadelen van een bestrating als de onderhavige. Het citaat onder 5.6 doet vermoeden dat toegeven aan de wensen van Reaal de situatie voor andere weggebruikers juist gevaarlijker zou hebben gemaakt. Dat is ook de kennelijke strekking van het onder 4.5.2 geciteerde rapport. 5.8. Bij deze stand van zaken is het voor Reaal geen sinecure om het bestreden arrest onderuit te trekken. Het wordt thans tijd om, aan de hand van de klachten, te bezien of dat haar toch kan lukken.
www.sdu-ja.nl
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
Sdu Uitgevers
6. Behandeling van het cassatiemiddel 6.1. Onderdeel 1 is het pièce de résistance van het middel. Het komt op tegen rov. 6.6 en 6.7 van het bestreden arrest. Daarin heeft het Hof – kort gezegd – geoordeeld dat Reaal onvoldoende invulling heeft gegeven aan de op haar rustende stelplicht dat de Biesterveldsweg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Het onderdeel waaiert uit in vijf subonderdelen. 6.2. In onderdeel a klaagt Reaal – kort gezegd – dat het Hof te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht. Volgens Reaal kan niet de eis worden gesteld dat de partij die zich op een gebrek in de zin van art. 6:174 BW beroept, stellingen aanvoert met betrekking tot alle factoren die blijkens de rechtspraak in dat kader van belang kunnen zijn, nu het slechts gezichtspunten betreft en niet cumulatieve vereisten voor toepasselijkheid van voornoemd artikel. 6.3. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft niet in algemene zin geoordeeld dat de partij die zich beroept op een gebrek in de zin van art. 6:174 BW stellingen dient aan te voeren met betrekking tot alle factoren die blijkens de rechtspraak in dat kader van belang kunnen zijn. Het Hof heeft slechts geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of de Biesterveldsweg gebrekkig was, betekenis toekomt aan alle daarvoor in rov. 6.5 genoemde factoren en dat Reaal daaraan onvoldoende invulling heeft gegeven. Het wijst erop dat Reaal, mede gelet op het door de gemeente ge-
629
78
«JA»
Overheidsaansprakelijkheid
voerde verweer en het ontbreken van concrete normen op dit punt, heeft nagelaten voldoende onderbouwd te stellen dat – mede rekening houdende met de concrete kans op verwezenlijking van het gevaar, het te verwachten gebruik van de berm, de mogelijkheid van en de in redelijkheid te vergen veiligheidsmaatregelen – onder de gegeven omstandigheden van de gemeente kon worden gevergd dat zij de onder haar beheer staande wegen zodanig onderhoudt dat richels als de onderhavige telkens worden opgevuld. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Noch ook heeft het Hof aldus te hoge eisen gesteld aan de op Reaal rustende stelplicht. Zoals hiervoor al werd uiteengezet, kan de vraag of de litigieuze weg – kort gezegd – gebrekkig was niet in het goeddeels luchtledige worden beoordeeld. 6.4.1. Reaal klaagt voorts dat het oordeel dat zij ter onderbouwing van haar beroep op art. 6:174 BW onvoldoende heeft gesteld zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is in het licht van de navolgende door haar aangevoerde stellingen: (i) tussen de rijbaan van de weg en de strook grasbetonklinkers in de berm bevond zich op veel plaatsen een richel met een breedte van 3 tot 6 cm en een diepte van 7 tot 8 cm; (ii) de berm van de weg (en de daar in casu aangebrachte strook grasbetonklinkers) dient een veilige uitwijkmogelijkheid voor weggebruikers te bieden, hetgeen ook blijkt uit het “Handboek veilige inrichting van bermen” van CROW; (iii) de berm van de Biesterveldsweg bood als gevolg van de aanwezigheid van de genoemde richel géén veilige uitwijkmogelijkheid, zeker niet voor (race)fietsers zoals [betrokkene] (waarbij geldt dat de Biesterveldsweg, naar de gemeente bekend is, frequent door (o.a.) zwaar landbouwverkeer en racefietsers wordt gebruikt); (iv) (de berm van) de Biesterveldsweg was derhalve onveilig voor weggebruikers, althans voor (race)fietsers zoals [betrokkene]; (v) de gemeente had als wegbeheerder op relatief eenvoudige wijze maatregelen kunnen treffen om dit gevaar te voorkomen, bijvoorbeeld door de grasbetonklinkers dichter tegen de weg aan te plaatsen of de richel op te vullen. 6.4.2. Voor zover het Hof spreekt van de “enkele” stelling van Reaal dat de Biesterveldsweg gebrekkig is als gevolg van de aanwezigheid van de richel is deze overweging in het licht van de genoemde
stellingen van Reaal evenzeer onbegrijpelijk, nu zij in dit verband onmiskenbaar méér stellingen naar voren heeft gebracht dan deze enkele stelling. 6.5. De onder 6.4.1 vermelde stellingen zijn, met uitzondering van stelling i, alle heel algemeen en daarmee niet veel zeggend. Met name op stelling i is het Hof betrekkelijk uitvoerig ingegaan. Na een aantal rechtsoverwegingen, waarover zo dadelijk meer, heeft het Hof in rov. 6.5 overwogen dat de aanwezigheid van de richel op zich zelf niet betekent dat de weg “gebrekkig” is. Dat oordeel wordt in cassatie (terecht) niet bestreden. Bij die stand van zaken komt het dus aan op een afweging van de relevante factoren zoals genoemd in de evenmin bestreden rov. 6.5. 6.6.1. Ik vermag niet in te zien waarom de heel algemene stellingen als vermeld onder 6.4.1 sub ii-v het Hof voldoende aanknopingspunten boden voor een beoordeling aan de hand van de in rov. 6.5 genoemde gezichtspunten die, nu dat oordeel niet wordt bestreden, in cassatie het relevante toetsingskader vormen. 6.6.2. Waar het stelling ii betreft, miskent Reaal dat de enkele omstandigheid dat dit ongeval heeft plaatsgevonden niet betekent dat de onderhavige berm dús “gebrekkig” was. Daarbij valt te bedenken dat: a. geen op deze situatie toegesneden normen bestonden, zoals het Hof in cassatie niet bestreden heeft geoordeeld; b. de enkele omstandigheid dat een ongeval niet valt uit te sluiten (wat is gebleken) niet betekent dat dús sprake is van een weg/berm die niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Of dat het geval is, moet, zoals we hebben gezien, immers worden beoordeeld aan de hand van afweging van een aantal omstandigheden. 6.7. Ten overvloede: het Hof heeft niet heeft miskend dat Reaal meer heeft gesteld dan dat de Biesterveldsweg gebrekkig is als gevolg van de aanwezigheid van de richel. In rov. 6.3 heeft het Hof gememoreerd dat Reaal heeft gesteld dat weggebruikers in zijn algemeenheid ervan uit mogen gaan dat dat de berm een redelijke uitwijkmogelijkheid biedt (stelling ii). In rov. 6.4 bespreekt het Hof die stelling. Het wijst erop dat grasbetonklinkers niet zijn bedoeld om te worden bereden en dat ze als uitwijkmogelijkheid in beginsel ongeschikt zijn. Maar, zo legt het Hof, in cassatie niet bestreden, in rov. 6.5 uit, dat leidt niet zonder meer tot aansprakelijkheid op de voet van art. 6:174 BW.
630
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid
«JA»
78
6.8.1. In rov. 6.5 schildert het Hof een palet omstandigheden aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of de weg/berm in casu “gebrekkig” was. Geen van de onder 6.4.1 weergegeven stellingen van Reaal behelst daaromtrent ook maar iets nuttigs (dat wil zeggen: de posita hebben handen noch voeten). Het is dan ook allerminst verrassend, niet onbegrijpelijk en evenmin onjuist dat het Hof deze stellingen onvoldoende heeft geacht. Daarmee heeft het Hof de weinig zeggende stellingen ii-v genoegzaam afgehandeld. In dat kader wijs ik er, nogmaals, op dat het Hof ook het verweer van de gemeente in zijn oordeel heeft betrokken. Op zich en a fortiori gelet op dat (ik erken: ook niet erg uitgewerkte) verweer kon Reaal niet volstaan met de hiervoor besproken stellingen. 6.8.2. In hun s.t. onder 3.9 voeren mrs. Teuben en Jansen nog aan dat de door het Hof genoemde omstandigheden “immers primair [zijn] bedoeld als richtlijnen voor de feitenrechter”. Dat is m.i. op zich niet onjuist, Maar zij lijken eraan voorbij te zien dat de feitenrechter moeilijk in het (goeddeels) luchtledige kan gaan wegen. Daarvoor heeft hij concrete stellingen nodig. 6.8.3. Het is, afhankelijk van de concrete setting van een zaak, inderdaad niet onmogelijk dat een eisende partij niet over alle relevante aspecten iets concreets behoeft te zeggen. Maar in deze zaak heeft Reaal, behalve de door het Hof nadrukkelijk besproken richel, niets naar voren gebracht wat voldoende houvast bood. Hetgeen zij te berde heeft gebracht is, naar ik met het Hof meen, te weinig. 6.9. Volledigheidshalve merk ik nog op dat aan twijfel onderhevig is of de hier besproken klacht wel voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. nu in het geheel niet wordt aangegeven waarom ’s Hofs redengeving tekort schiet. 6.10. Met onderdeel b komt Reaal op tegen ’s Hofs oordeel dat zij heeft nagelaten voldoende onderbouwd te stellen “dat, mede rekening houdende met de concrete kans op verwezenlijking van het gevaar, het te verwachten gebruik van de berm, de mogelijkheid van en de in redelijkheid te vergen veiligheidsmaatregelen, onder de gegeven omstandigheden van de gemeente kon worden gevergd dat zij de onder haar beheer staande wegen zodanig onderhoudt dat richels als de onderhavige telkens worden opgevuld”. Volgens Reaal heeft het Hof miskend dat het erom gaat of de Biesterveldsweg, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op
het voorkomen van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is. Daarbij is weliswaar mede van belang welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs van de wegbeheerder te vergen zijn, maar dit betreft slechts één van de relevante factoren en niet – zoals het Hof klaarblijkelijk tot uitgangspunt heeft genomen – de beslissende of centraal staande omstandigheid bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gebrek in de weg. Volgens Reaal zijn haar eerder weergegeven stellingen in dit verband voldoende. 6.11. Als ik het goed begrijp dan wil de steller van het middel tot uitdrukking brengen dat de enkele mogelijkheid van een ongeval in beginsel voldoende is voor aansprakelijkheid. Ik leid dat af uit de niet geheel duidelijke voorlaatste volzin. Voor zover het onderdeel zo moet worden begrepen, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Het betoog is immers niet te verzoenen met het in rov. 6.5 geschetste juridisch kader dat in cassatie uitgangspunt moet zijn nu daartegen geen klacht is gericht. 6.12. Maar ook wanneer de klacht wat minder beperkt wordt gelezen, faalt ze. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het Hof niet tot uitgangspunt genomen dat de vraag welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs van de wegbeheerder te vergen zijn de beslissende of centraal staande omstandigheden zijn bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gebrek in de weg. Dat blijkt heel duidelijk uit rov. 6.5 en 6.6, in onderlinge samenhang gelezen. Immers overweegt het Hof in de tweede volzin van rov. 6.6 dat het aankomt op “alle voorgenoemde omstandigheden”. Hetgeen daarop volgt, onderstreept dat nog eens. 6.13. Opmerking verdient nog dat Uw Raad in voorkomende gevallen steeds minder genoegen lijkt te nemen met abstracte ontboezemingen. Ik moge verwijzen naar twee recente arresten waarin het cassatieberoep de stille dood van art. 81 lid1 RO stierf.27 Ik ben een warm voorstander van deze nieuwe aanpak.
www.sdu-ja.nl
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
Sdu Uitgevers
27 HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:102, «JA» 2013/162, m.nt. J. Veninga en F.T. Oldenhuis en HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7592.
631
78
«JA»
Overheidsaansprakelijkheid
6.14. Onderdeel c kant zich tegen het oordeel dat, gelet op de betwisting door de gemeente, de enkele stelling van Reaal dat het opheffen van de richel niet veel had behoeven te kosten, nu het enkel opvullen met enige harde substantie had volstaan, onvoldoende is. Reaal brengt daartegen in: – dat het Hof heeft miskend dat de stelplicht op de gemeente rust, nu het hier gaat om feiten en omstandigheden die zich in het domein van de gemeente bevinden; – dat van Reaal geen nadere onderbouwing kon worden gevergd, nu de gemeente haar stelling dat zij onvoldoende capaciteit en financiële middelen zou hebben in het geheel niet heeft onderbouwd; – dat het Hof de feitelijke grondslag van het verweer van de gemeente heeft aangevuld, dan wel een onbegrijpelijke uitleg aan dat verweer heeft gegeven, nu de gemeente enkel heeft aangevoerd dat de aanwezigheid van een richel als de onderhavige niet zou zijn te voorkomen en niet dat het treffen van veiligheidsmaatregelen in de vorm van het opvullen van de richel zou inhouden dat deze richel “met grote regelmaat” of “telkens” opnieuw zou moeten worden opgevuld. 6.15. Deze klachten scharnieren om een misverstand. In ’s Hofs – zeker niet onbegrijpelijke – gedachtegang lag het zwaartepunt van het betoog van de gemeente in de continue berijding door zwaar landbouwverkeer dat een beduidende invloed had op de toestand van de berm. Dat bestrijdt het onderdeel niet. Het Hof heeft klaarblijkelijk en zeker niet onbegrijpelijk aangenomen dat het standpunt van de gemeente was dat als daartoe een rechtsplicht zou bestaan, sprake zou zijn van een noodzaak tot “veelvuldige opvulling”. Dat daaraan een relevant prijskaartje hing, was, ook zonder nadere toelichting, voldoende duidelijk, al had de gemeente er inderdaad beter aan gedaan om enkele offertes over te leggen. Bij deze stand van zaken kon het Hof oordelen dat het verweer van de gemeente voldoende gesubstantieerd was. Dan lag het vervolgens op de weg van Reaal om het betoog te ontzenuwen. Zij had dat bijvoorbeeld kunnen doen door twijfel te zaaien omtrent het uitgangspunt van de gemeente (de gevolgen van het zware verkeer voor de berm). Reaal heeft op dat punt evenwel niets voldoende nuttigs aangevoerd, laat staan dat het onderdeel daarop beroep doet. 6.16. Hetgeen onder 6.15 werd opgemerkt, brengt mee dat kan blijven rusten op wie in het algemeen de stelplicht en bewijslast rust van de financiële
gevolgen van een bepaald volgens de eisende partij nodig geacht handelen. Dat geldt eens te meer nu de vraag welke kosten, gelet op de financiële armslag van het betrokken overheidslichaam, redelijkerwijs nog aanvaardbaar zijn niet geïsoleerd kan worden bezien. Het antwoord hangt immers af van hetgeen omtrent de overige relevante omstandigheden, zoals de kans op ongevallen en de mogelijke gevolgen daarvan, is komen vast te staan. Daaromtrent is, zoals we hebben gezien, bitter weinig aagevoerd. Daarom kon het Hof redelijkerwijs volstaan met hetgeen in rov. 6.6 wordt overwogen. 6.17.1. Voor het geval Uw Raad toekomt aan de stelplicht en bewijslast met betrekking tot – kort gezegd – de omvang van de eventueel te maken kosten en der gemeente financiële armslag het volgende. In de doctrine wordt geleerd dat deze op de benadeelde rusten.28 Dat is, zoals mrs. Tjittes en Dekker terecht opmerken (s.t. onder 13) ook de benadering van Uw Raad.29 6.17.2. Zelf zou ik denken dat de overheid in het kader van het te voeren verweer in voorkomende gevallen een voldoende houvast biedend verweer moet voeren. Maar de adder onder het gras ligt in de “voorkomende gevallen”. De stellingen van de benadeelde partij moeten wel toereikend zijn om zinvol verweer te kunnen voeren. De door Reaal gevoerde stellingen boden de gemeente in casu in ’s Hofs alleszins begrijpelijke visie niet voldoende houvast. M.i. springt immers in het oog dat de redelijkerwijs van een overheidslichaam te vergen kosten niet los kunnen worden gezien van onder meer de kans op ongevallen en de aard en ernst van de schade als deze zich verwezenlijken. Bij een minimale kans en hooguit bagatelschade zal doorgaans heel weinig kunnen worden gevergd en bij een grote kans en aanzienlijke schade in beginsel veel meer. Het partijdebat
632
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
28 Losbl. Onrechtmatige daad, art. 6:174 BW (Oldenhuis), aant. 141.1, zij het niet specifiek met betrekking tot deze kwestie; J.L. Brens onder HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7487, «JA» 2013/4. Maar hij is daarmee zelf niet gelukkig en bepleit dat de stelplicht en bewijslast van aangevoerde gezichtspunten als bezwaarlijkheid van te nemen maatregelen, te stellen prioriteiten, beperkt beschikbare middelen en andere dergelijke beleidsafwegingen op de opstalbezitter te leggen (onder 14 en 15). 29 Zie het in de vorige voetnoot genoemde arrest rov. 4.1, zij het dat daarin de toevoeging “in beginsel” voorkomt.
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid
«JA»
78
werpt evenwel geen licht op de vraag waar we in deze zaak op de kans- en ernstschaal zitten. In een dergelijke setting is nauwelijks zinvol om veel van de gedaagde te vergen; ook niet welk gewicht toekomt aan de financiële armslag van het betrokken overheidslichaam. Wat moet hij immers aanvoeren? 6.18. Daarmee resteert de klacht dat het Hof zich zou hebben bezondigd aan aanvulling van het debat. 6.19. ’s Hofs oordeel dat door de gemeente is aangevoerd dat, gelet op de continue berijding van de weg door zwaar landbouwverkeer, richels naast de rijbaan met grote regelmaat zouden moeten worden opgevuld, terwijl de gemeente hiervoor onvoldoende capaciteit en financiële middelen heeft, berust op een aan het Hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken. Dat het Hof een dergelijk verweer in de processtukken heeft gelezen, is niet onbegrijpelijk. De gemeente heeft in haar memorie van antwoord onder 85 e.v. uitdrukkelijk gesteld dat niet verlangd kan worden dat zij de onder haar beheer staande wegen zodanig bijhoudt, dat ook smalle richels als deze worden opgevuld, dat een (beperkte) ruimte tussen de rijbaan en de grasbetonklinkers, gezien het gebruik van de weg door zwaar (landbouw)verkeer niet is te voorkomen en dat redelijkerwijs niet van haar te vergen is dat zij richels als deze (steeds) opvult nu daarvoor eenvoudigweg de draagkracht niet aanwezig is. Bij pleidooi in appel, waarvan de pleitaantekeningen van de gemeente in het B-dossier niet te vinden zijn, heeft de gemeente onder 15 herhaald dat zij geen onbegrensde mogelijkheden heeft om richels zoals de onderhavige op te vullen of anderszins ervoor zorg te dragen dat die helemaal niet ontstaan. Van een aanvulling van de feitelijke grondslag van het door de gemeente gevoerde verweer is dan ook geen sprake. 6.20. In het voorafgaande vindt het hier besproken onderdeel zijn Waterloo. 6.21. Ook Onderdeel d vuurt een aantal klachten af en wel de volgende: a. Reaal komt op tegen de overweging dat gesteld noch gebleken is dat de gemeente een concrete norm heeft geschonden door de aanwezigheid van de richel niet op te heffen. Reaal klaagt dat het Hof eraan voorbij heeft gezien dat zij blijkens de eerder genoemde stellingen wel de schending van een concrete norm aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, namelijk de (ongeschre-
ven) norm dat de berm een veilige uitwijkmogelijkheid moet bieden. Daarvan was in dit geval als gevolg van de aanwezigheid van de richel tussen de rijbaan en de strook grasbetonklinkers geen sprake; b. Reaal klaagt voorts – kort gezegd – dat het Hof ofwel heeft miskend dat de door haar gestelde norm ook in het CROW-Handboek besloten ligt – als gevolg van de richel bood de berm immers niet de ingevolge dit handboek vereiste veilige uitwijkmogelijkheid voor weggebruikers – en dat de verwijzing naar de rapportage van Royal HaskoningDHV een onvoldoende motivering vormt voor de andersluidende opvatting van het Hof, ofwel heeft miskend dat het CROW-Handboek in ieder geval een rol moet spelen bij de invulling van de door haar gestelde norm. 6.22.1. Deze klachten vallen goeddeels in herhalingen en zijn opnieuw gebaseerd op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. ’s Hofs oordeel dat de enkele aanwezigheid van de richel onvoldoende is voor aansprakelijkheid wordt in cassatie niet bestreden. Evenmin dat aansprakelijkheid zal moeten worden beoordeeld aan de hand van een reeks in rov. 6.5 genoemde omstandigheden. Tevergeefs wordt bestreden dat Reaal te weinig heeft gesteld. Daarom is lood om oud ijzer of de door Reaal gestelde norm inderdaad (voldoende) concreet is. 6.22.2. Ten overvloede: gelet op hetgeen hiervoor onder 4.5 werd gereleveerd, is ook niet aanstonds duidelijk waarom het Handboek koren op de molen van Reaal is. Men kan er m.i. ook, en wellicht zelfs gemakkelijker, uit afleiden dat een situatie als de onderhavige niet ongebruikelijk is in wegenland. 6.22.3. Het uitvoerige en ruim gedocumenteerde betoog in de s.t. van Reaal onder 3.30 e.v. ziet eraan voorbij dat het Hof gemotiveerd en in cassatie niet bestreden, heeft geoordeeld dat de enkele aanwezigheid van de richel onvoldoende is voor aansprakelijkheid. Ik mocht daar al vaker op wijzen, maar de klachten nopen daartoe. 6.23. Onderdeel e veronderstelt dat het Hof heeft bedoeld te oordelen dat de aanwezigheid van de richel tussen de rijbaan en de berm geen gebrek als bedoeld in art. 6:174 BW oplevert. Volgens Reaal is dat oordeel onjuist of onbegrijpelijk. Reaal wijst er andermaal op dat zij gemotiveerd heeft gesteld dat en waarom de aanwezigheid van de genoemde richel een gebrek oplevert in welk verband wordt verwezen naar onderdeel a. Op grond
www.sdu-ja.nl
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
Sdu Uitgevers
633
78
«JA»
van hetgeen in de onderdelen a tot en met d is aangevoerd, kan rov. 6.6 volgens Reaal het oordeel niet dragen dat de richel geen gebrek vormt. In het licht van de door het Hof in rov. 6.4 in aanmerking genomen omstandigheid dat voor (race)fietsers, wanneer zij om wat voor reden ook van de weg raken, de mogelijkheid dient te bestaan hun weg op een veilige manier te vervolgen – hetgeen als gevolg van de richel tussen de rijbaan en de strook grasbetonklinkers werd bemoeilijkt – valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom de aanwezigheid van de richel geen gebrek als bedoeld in art. 6:174 BW zou vormen. 6.24. Ik begrijp deze litanie aldus dat de enkele aanwezigheid van de richel volgens Reaal aansprakelijkheid op de voet van art. 6:174 BW oplevert. Het Hof heeft, zoals al vaker opgemerkt, anders geoordeeld. Tegen dat oordeel richt het middel geen klachten. Daarop loopt ook het hier besproken onderdeel stuk. 6.25. Onderdeel 2 vertolkt louter een voortbouwende klacht. Deze is gedoemd het lot van zijn voorgangers te delen. 6.26.1. Deze zaak noopt niet tot beantwoording van vragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Daarom is afhandeling op de voet van art. 81 lid 1 RO m.i. alleszins mogelijk. 6.26.2. Daaraan doet niet af dat het juridisch technisch, zo men per se wil, wellicht niet onmogelijk is om één of meer van de klachten te laten slagen. Maar gemakkelijk is het zeker niet en om de hiervoor geschetste redenen is het in mijn ogen nog minder wenselijk.
Overheidsaansprakelijkheid
(...; red.) 2. Het geding in cassatie (...; red.)
1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. het vonnis in de zaak Zwolle-Lelystad van de rechtbank 160569/HA ZA 09-1085 van 8 december 2010; b. het arrest in de zaak 200.082.111/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2013.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. (i) Op 4 oktober 2007 omstreeks 15.12 uur is [betrokkene] met zijn racefiets ten val gekomen op het moment dat hij werd ingehaald door een vrachtauto met aanhangwagen (hierna: de vrachtwagen). [Betrokkene] is vervolgens onder de vrachtwagen terecht gekomen en daarbij zwaar gewond geraakt. Het ongeval heeft plaatsgevonden op de Biesterveldsweg te Schalkhaar, een openbare weg gelegen buiten de bebouwde kom van Schalkhaar. De Gemeente is verantwoordelijk voor het beheer van deze weg. De eigenaar van de vrachtwagen is de Gebroeders [A] B.V., van wie Reaal de WAM-verzekeraar is. (ii) In het door politie IJsselland opgemaakte “Proces-Verbaal VerkeersOngevalsAnalyse” van 2 januari 2008 is onder meer het volgende vermeld: “2.2.2. Wegsituatie (...) Het ongeval vond, gezien de rijrichting van beide voertuigen plaats op een recht weggedeelte van de Biesterveldsweg. De rijbaan had een breedte van circa 3,5 meter. Naast de rijbaan waren aan beide zijden grasbetonklinkers aangebracht. (...) 2.3. Aangetroffen sporen 2.3.1. Sporen op het wegdek (...) Wij zagen dat de gemeten afstand tussen de rechterzijde van de rijbaan en de linkerzijde van de grasbetonklinkers vlak voor de plaats van het ongeval enigszins varieerde en tussen de 0,03 en 0,05 meter bedroeg (...). In de rijrichting, die de racefiets kort voor het ongeval gehad moet hebben, zagen wij recente sporen. Wij zagen dat op diverse plaatsen sprieten gras en bladeren op en tegen de rechterzijkant van het wegdek gedrukt waren en dat op sommige plaatsen de in en aan de rechterzijkant van het wegdek aangebrachte bitumen en kiezels verse beschadigingen vertoonden en/of van deze zijkant afgebroken waren. (...) 5.2. Ongevalsoorzaak, toedracht en gevolg (...)
634
Sdu Uitgevers
Conclusie Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Hoge Raad
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid
«JA»
78
De bestuurder van de Volvo met aanhangwagen naderde deze fietser van achteren en was volgens zijn verklaring voornemens de fietser links in te halen. Vermoedelijk omdat het voorwiel van de racefiets in de lager gelegen opening (spleet) tussen de grasbetonklinkers terecht kwam, raakte de fietser in onbalans en viel hij met zijn fiets linksom. De fietser viel met zijn fiets op het wegdek, vlak voor de rechter voorwielen van de op dat moment zich schuin linksachter hem bevindende aanhangwagen. (...)” (iii) [betrokkene] heeft, blijkens het proces-verbaal van verhoor van 2 november 2007, onder meer het volgende verklaard: “Ik zag dat de vrachtwagen steeds dichterbij kwam. Ik zag dat ik met mijn fiets niet verder naar rechts kon want ik zag dat er rechts van het asfalt een richel zat en rechts daarvan betonklinkers lagen. Ik weet nog dat ik dacht daar zit gevaar, want ik realiseerde mij dat ik daar met mijn dunne voorwiel in kon komen. De vrachtwagen kwam zo verschrikkelijk dichtbij en zat in mijn beleving bijna tegen mij aan, waardoor (lees:) ik toch de beslissing heb gemaakt om die laatste paar centimeters ook naar rechts te sturen. Ik had voor mijn gevoel geen andere keuze. Ik kan mij nog herinneren dat ik met het voorwiel in de richel terecht kwam. (...)” (iv) De rechtbank heeft voor recht verklaard dat Reaal (als WAM-verzekeraar van de Gebroeders [A] B.V.) is gehouden de door [betrokkene] als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade te vergoeden. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Reaal heeft geen beroep in cassatie ingesteld. 3.2.1. In dit geding heeft Reaal de Gemeente in vrijwaring geroepen. Zij heeft daartoe, met een beroep op art. 6:174 BW in verbinding met de art. 6:102 BW en 6:10 BW, aangevoerd dat de Gemeente als wegbeheerder heeft nagelaten voor een veilige verkeerssituatie zorg te dragen, dat de Biesterveldsweg niet voldeed aan de eisen die men daaraan onder de gegeven omstandigheden mocht stellen, en daardoor gevaar opleverde voor personen of zaken. De Gemeente is ingevolge art. 6:102 BW naast Reaal hoofdelijk verbonden tegenover [betrokkene] voor de door deze ten gevolge van het ongeval geleden schade. De Gemeente dient dus op de voet van art. 6:10 BW bij te dragen in (de vergoeding van) de schade.
De Gemeente heeft betwist dat de Biesterveldsweg niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. 3.2.2. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij was van oordeel dat de Biesterveldsweg ter plaatse niet gebrekkig was in de zin van art. 6:174 BW. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het overwoog, samengevat weergegeven, als volgt. Terecht heeft de rechtbank de aansprakelijkheid van de Gemeente beoordeeld aan de hand van de maatstaven die zijn ontwikkeld in het arrest HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155 (Veendijk te Wilnis, rov. 4.4.3). De stelplicht en de bewijslast dat de Gemeente als wegbeheerder (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de door [betrokkene] geleden schade, berusten bij Reaal. De (enkele) stelling van Reaal dat de Biesterveldsweg gebrekkig is in de zin van art. 6:174 BW als gevolg van de aanwezigheid van de richel, is daartoe onvoldoende. Reaal heeft echter nagelaten voldoende onderbouwd te stellen dat, mede rekening houdende met de concrete kans op verwezenlijking van het gevaar, het te verwachten gebruik van de berm, de mogelijkheid van en de in redelijkheid te vergen veiligheidsmaatregelen, in de gegeven omstandigheden van de Gemeente kon worden gevergd dat zij de onder haar beheer staande wegen zodanig onderhoudt dat richels als de onderhavige telkens worden opgevuld. Door de Gemeente is aangevoerd dat, gelet op de continue berijding van de weg door zwaar landbouwverkeer, richels naast de rijbaan met grote regelmaat zouden moeten worden opgevuld, waarvoor zij onvoldoende capaciteit en financiële middelen heeft. Gelet op deze betwisting is de enkele stelling van Reaal dat het opheffen van de richel niet veel had hoeven te kosten nu het enkel opvullen van de richel met enige “harde substantie” had volstaan, onvoldoende. (rov. 6.5-6.6) 3.2.3. Onderdeel 1(a) houdt onder meer de klacht in dat Reaal niet heeft volstaan met de (enkele) stelling dat de Biesterveldsweg ter plaatse gebrekkig is in de zin van art. 6:174 BW als gevolg van de aanwezigheid van de spleet (door partijen en het hof ook aangeduid als richel). De onderdelen 1(b) en (c) houden kort gezegd in dat het hof heeft miskend dat de stelplicht met betrekking tot het verweer van de Gemeente dat haar als wegbeheerder de capaciteit of de financiële middelen ontbreken om de vereiste veiligheidsmaatregelen te
www.sdu-ja.nl
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
Sdu Uitgevers
635
78
«JA»
Overheidsaansprakelijkheid
treffen tegen de onderhavige gevaarlijke situatie, in beginsel op de Gemeente rusten, althans dat het hof heeft miskend dat de Gemeente haar desbetreffende stellingen niet concreet heeft onderbouwd. 3.3. Als uitgangspunt bij de beoordeling van deze onderdelen dient dat het hof terecht, en in cassatie (dan ook) onbestreden, heeft geoordeeld dat de aansprakelijkheid van de Gemeente als beheerder van de Biesterveldsweg, dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven die zijn ontwikkeld in het door het hof (en de rechtbank) aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010. Eveneens terecht heeft het hof in rov. 6.2 geoordeeld – zoals zijn oordeel moet worden verstaan – dat voor de toepassing van art. 6:174 BW onder een openbare weg mede de daarbij behorende berm dient te worden begrepen indien wegdek en berm feitelijk zodanig op elkaar zijn afgestemd dat zij als één geheel behoren te worden beschouwd voor zover het gaat om de vraag of de weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. In het oordeel van het hof ligt voorts besloten dat de enkele omstandigheid dat de Biesterveldsweg ter plaatse door aanwezigheid van de spleet gevaar voor (race)fietsers opleverde, nog niet betekent dat zij niet voldeed aan de eisen die men daaraan in gegeven omstandigheden mocht stellen; ook dit oordeel is juist. 3.4. De onderdelen 1(a), (b) en (c) dienen in samenhang te worden beoordeeld. Onderdeel 1(a) betoogt op zichzelf terecht dat Reaal niet heeft volstaan met de (enkele) stelling dat de Biesterveldsweg gebrekkig is in de zin van art. 6:174 BW als gevolg van de aanwezigheid van de spleet. Reaal heeft op de in het onderdeel vermelde plaatsen in de gedingstukken aan haar vordering immers mede ten grondslag gelegd dat: (i) zich tussen de rijbaan van de weg en de strook grasbetonklinkers in de berm op veel plaatsen een spleet bevond met een breedte van 3 tot 6 cm en een diepte van 7 tot 8 cm; (ii) de berm van de weg (en de daar aangebrachte strook grasbetonklinkers) een veilige uitwijkmogelijkheid voor weggebruikers dient te bieden, hetgeen ook blijkt uit het “Handboek veilige inrichting van bermen” van CROW; (iii) de berm van de Biesterveldsweg als gevolg van de aanwezigheid van de genoemde spleet geen veilige uitwijkmogelijkheid bood voor (race)fietsers zoals [betrokkene]. In dat verband is mede
van belang dat de Biesterveldsweg, naar de Gemeente bekend is, frequent door zwaar landbouwverkeer en racefietsers wordt gebruikt; (iv) (de berm van) de Biesterveldsweg derhalve onveilig was voor weggebruikers, althans voor (race)fietsers zoals [betrokkene]; (v) de Gemeente als wegbeheerder op relatief eenvoudige wijze maatregelen had kunnen treffen om dit gevaar te voorkomen, bijvoorbeeld door de grasbetonklinkers dichter tegen de weg aan te plaatsen of de spleet op te vullen. 3.5. Het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof moet aldus worden verstaan dat Reaal met hetgeen hiervoor in 3.4 is vermeld, niet heeft voldaan aan haar stelplicht terzake. Dit oordeel is in elk geval in die zin voldoende gemotiveerd dat Reaal met hetgeen zij in (i)-(iii) heeft aangevoerd, slechts heeft betoogd dat de Biesterveldsweg ter plaatse door de aanwezigheid van de spleet niet in goede staat verkeerde, en daardoor gevaar voor (race)fietsers opleverde. Uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen volgt dat zij daarmee nog niet heeft voldaan aan de op haar ingevolge art. 6:174 lid 1 BW rustende stelplicht. Hetzelfde geldt voor hetgeen zij onder (iv) heeft aangevoerd, dat slechts een conclusie inhoudt. Met hetgeen onder (v) is aangevoerd, heeft Reaal evenwel in samenhang met haar stellingen onder (i)-(iv) in beginsel voldoende gesteld om een eventuele aansprakelijkheid van de Gemeente te kunnen dragen. De beoordeling van onderdeel 1(a) spitst zich daarom toe op de door de onderdelen 1(b) en (c) bestreden overwegingen van het hof met betrekking tot hetgeen onder (v) is aangevoerd. 3.6.1. Bij de beoordeling van de klachten wordt vooropgesteld dat stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan een op art. 6:174 lid 1 BW gebaseerde vordering, in beginsel op de eiser rusten. 3.6.2. Indien, zoals in het onderhavige geval, de eiser stelt dat de schade is ontstaan doordat de openbare weg gebrekkig is, en het aangesproken overheidslichaam (in dit geval: de Gemeente) dat ervoor moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert, zich als verweer (mede) erop beroept dat de financiële middelen te beperkt waren om de vereiste maatregelen te treffen, ligt het op de weg van dat overheidslichaam dit verweer voldoende te onderbouwen; het gaat daarbij immers om feiten en omstandigheden die in zijn domein lig-
636
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid
«JA»
78
gen. De enkele stelling van het overheidslichaam dat de financiële middelen ontoereikend waren, zal in de regel niet volstaan. 3.6.3. Indien het desbetreffende overheidslichaam zijn verweer onvoldoende motiveert en de eiser aldus onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een meer specifieke onderbouwing van zijn stelling, zal de rechter voorshands moeten oordelen dat de eiser op dat punt aan zijn stelplicht heeft voldaan en het gestelde, bij gebreke van een voldoende gemotiveerd verweer, voorshands als vaststaand moeten aannemen, of zelfs de bewijslast op dat punt kunnen omkeren. 3.7.1. De Gemeente heeft terzake het volgende verweer gevoerd in haar memorie van antwoord: “88. De gemeente Deventer heeft als publiekrechtelijke rechtspersoon in het kader van het wegbeheer beleidsvrijheid. Vanwege de beperkte financiële middelen moet zij keuzes [maken] in zaken die wel of juist niet worden aangepakt. 89. Er bestaat voor de gemeente Deventer geen verplichting en het is ook niet gebruikelijk om smalle richels zoals die zich op de Biesterveldsweg voordoen (steeds) op te vullen. Dat is ook niet redelijkerwijs van haar te vergen. Daarvoor heeft de gemeente Deventer eenvoudigweg niet voldoende draagkracht en gaat daar ook thans niet toe over.” 3.7.2. Reaal heeft in haar pleitaantekeningen in hoger beroep aangevoerd: “22. De gemeente Deventer had met relatief simpele maatregelen dit gevaar kunnen wegnemen. Dit had geen onoverkomelijke financiële bezwaren met zich gebracht voor de gemeente Deventer. Immers, de gemeente Deventer had de betreffende richel kunnen opvullen met enigerlei vaste substantie. De gemeente Deventer is aldus ernstig tekortgeschoten in de naleving van de op haar rustende zorgplicht als wegbeheerder.” 3.7.3. De Gemeente heeft in haar pleitaantekeningen in hoger beroep betoogd: “10. Daarbij kan voor het geval [van] de aansprakelijkheid van een overheidslichaam mede betekenis toekomen aan de hem toekomende beleidsvrijheid en de ter beschikking staande financiële middelen. (...) 15. Ook de gemeente Deventer heeft geen onbegrensde mogelijkheden om richels zoals die zich bij de Biesterveldsweg voordoen op te vullen of
anderszins ervoor te zorgen dat die helemaal niet ontstaan. De financiële middelen en de menselijke capaciteit om dit te realiseren zijn beperkt.” 3.8. In het licht van hetgeen hiervoor in 3.6 is overwogen is het in het arrest van het hof besloten oordeel dat de Gemeente haar beroep op de beperktheid van haar financiële middelen voldoende heeft onderbouwd, onbegrijpelijk. De Gemeente heeft immers in haar memorie van antwoord volstaan met algemeenheden waardoor aan Reaal geen enkel aanknopingspunt werd geboden voor een meer specifieke onderbouwing van haar stelling, en heeft ook bij pleidooi haar door Reaal betwiste verweer niet nader toegelicht. 3.9. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 1(b) en (c) treffen dus doel. Daarom is ook onderdeel 1(a) gegrond. 3.10. Onderdeel 1(d) richt een motiveringsklacht tegen het slot van rov. 6.6 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft overwogen: “Voorts acht het hof nog van belang dat is gesteld noch gebleken dat de gemeente een concrete norm heeft geschonden door de aanwezigheid van de richel niet op te heffen. De rapportage van Royal HaskoningDHV – van welk bedrijf de deskundigheid in deze procedure niet is betwist – vermeldt hieromtrent: ‘Royal HaskoningDHV heeft onderzocht of er richtlijnen van toepassing zijn op de aansluiting van grasbetonstenen op de rijbaan. In richtlijnen die hier iets van zeggen, zoals de CROW met betrekking tot onderhoud of met betrekking tot de inrichting van de weg, is niet vastgesteld dat een richel van 3-5 cm tussen rijbaan en grasbetonstenen niet is toegestaan en gedicht zou moeten worden. Hoewel het in principe dus wel gevaarlijk is als een fietser in deze richel terechtkomt, bestaan er geen regels, die het bestaan van een zodanige richel verbieden en die een wegbeheerder opdragen zo’n richel te herstellen’.” Het onderdeel klaagt dat Reaal in feitelijke instanties heeft aangevoerd dat in het CROW-Handboek betreffende de veilige inrichting van bermen, welk Handboek volgens Reaal gezaghebbende richtlijnen biedt voor de inrichting van (onder meer) openbare wegen, op p. 35 staat dat bestuurders die een noodstop maken of van de rijbaan raken, hun voertuig veilig in de berm moeten kunnen stilzetten en veilig naar de rijbaan moeten kunnen terugkeren. Voorts staat aldaar vermeld dat de berm op gelijke hoogte moet aansluiten op de verharding van de rijbaan en dat het ook voor
www.sdu-ja.nl
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
Sdu Uitgevers
637
«JA»
78
(brom)fietsers en motorrijders van belang is dat de berm op gelijke hoogte aansluit, omdat fietsers die uitwijken voor een tegenligger of achteropkomend verkeer door de scherpe rand kunnen vallen. 3.11. Ook dit onderdeel treft doel. In het licht van deze stellingen van Reaal, die door het hof niet onjuist zijn bevonden, is het oordeel van het hof dat de Gemeente geen concrete norm heeft geschonden door de aanwezigheid van de richel (spleet) niet te voorkomen of op te heffen, onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor de mening van Royal HaskoningDHV, die het hof klaarblijkelijk voor zijn rekening heeft genomen, erop neerkomende dat volgens de CROW een spleet van 3-5 cm tussen rijbaan en grasbetonstenen niet gedicht hoeft te worden. 3.12. De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof ArnhemLeeuwarden van 5 maart 2013; verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Reaal begroot op € 904,89 aan verschotten en € 2.600,= voor salaris. NOOT
1. Inleiding
In het Wilnis-arrest1 dat in de sleutel staat van de begrenzing van risicoaansprakelijkheid, wordt afzonderlijk aandacht besteed aan de beperking van overheidsaansprakelijkheid. Nadat de Hoge Raad in genoemd arrest in het algemeen heeft overwogen dat bij de begrenzing van die aansprakelijkheid betekenis toe kan komen aan de bezwaarlijkheid van het nemen van veiligheidsmaatregelen, volgt die inmiddels vermaarde overweging, waarin bij die begrenzing mede
Overheidsaansprakelijkheid
van betekenis is “de hem toekomende beleidsvrijheid en ter beschikking staande financiële middelen”.2 Het is dan ook niet verwonderlijk dat thans ten aanzien van het onderhoud aan wegen, bermen en bomen voor de tweede maal3 aan de Hoge Raad een rechtsvraag wordt voorgelegd over de vraag waar precies het omslagpunt ligt. Het Plakoksel-arrest van 12 juli 2013 betrof de begrenzing van overheidsaansprakelijkheid op basis van art. 6:162 BW. De zaak die thans voorligt, heeft betrekking op art. 6:174 BW. Alvorens ons commentaar (3) te geven, passeren eerst de procedures in feitelijke instanties, met inbegrip van de feiten, alsmede het arrest van de Hoge Raad kort de revue (2). 2.1. Feiten
Een wielrenner loopt bij een ongeval met een vrachtwagen die hem van achteren nadert zeer ernstig letsel op. De landelijke weg is smal (3,5 meter) waardoor passerend verkeer veelal gebruik moet maken van de verharde berm. Voor de verharding wordt gezorgd door grasbetonklinkers. De wielrenner merkt dat er een vrachtwagen van achteren nadert. De wielrenner is er niet zeker van dat de vrachtwagen op de smalle weg voldoende afstand houdt en stuurt daarom de verharde berm in. Op die plek bevindt zich tussen de rijbaan en de grasbetonklinkers een kier van 3 tot 5 centimeter, hetgeen resulteert in een val naar links een daarmee een val op de rijbaan voor de wielen van de vrachtwagen met alle gevolgen van dien.
2
3 1
638
HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236.
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, «JA» 2011/37, NJ 2012/155, m.nt Hartlief, r.o. 4.4.3. Zie: HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:102, «JA» 2013/162, m.nt. J. Veninga en F.T. Oldenhuis. Voor de conclusie van A-G Spier: HR 12 juli 2013, ECLI:NL:PHR:2013:19 (Plakoksel).
Sdu Uitgevers
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid
2.2. De procedures in feitelijke instanties (hoofdzaak en vrijwaringszaak)
In de procedure die de fietser tegen de WAMverzekeraar start, bepaalt de rechtbank4 dat Reaal als WAM-verzekeraar aansprakelijk is voor alle schade die de wielrenner lijdt. In appel blijft dat vonnis in stand.5 Reaal roept vervolgens de Gemeente Deventer in vrijwaring op. Volgens Reaal is de gemeente als beheerder van de openbare weg op grond van art. 6:174 BW aansprakelijk. Het hier besproken arrest van de Hoge Raad ziet op de vrijwaringsprocedure tussen Reaal en de Gemeente Deventer. Reaal betoogt dat de Gemeente Deventer als beheerder van de openbare weg op grond van art. 6:174 BW aansprakelijk is en wenst de schade op de gemeente Deventer te verhalen. De gemeente had de richel tussen de rijbaan en de verharde berm moeten opvullen, zodat de gevaarlijke spleet niet zou zijn ontstaan. De rechtbank wijst die vordering af. Weggebruikers dienen rekening te houden met de omstandigheid dat wegen niet altijd in perfecte staat verkeren. De rechtbank overweegt dat het de wielrenner duidelijk had moeten zijn dat de berm geen geschikte uitwijkmogelijkheid vormde. De verharde berm is primair bedoeld als uitwijkmogelijkheid voor (zwaar) verkeer. In appel blijft dat vonnis in stand. Het hof begint met te overwegen dat een redelijke uitleg van art. 6:174 lid 6 BW met zich meebrengt dat ook de berm onder de werking van het artikel moet worden begrepen. Vervolgens beoordeelt het hof of de weg gebrekkig is in de zin van art. 6:174 BW. Het hof concludeert dat, hoewel de grasbetonklinkers onder normale omstandigheden niet bedoeld zijn om op te fietsen, de verharde berm toch een veilig heenkomen moet bieden voor een uitwijkende fietser. Kernvraag is dan ook of de richel tussen de verharde berm en de rijbaan maakt dat er sprake is van een gebrekkige weg in de zin van art. 6:174 BW. Voor een geslaagd beroep op art. 6:174 BW is meer nodig, aldus het hof, dan dat het voor een racefietser gevaarlijk kan zijn om in een richel van 3 tot 5 centimeter te belanden. Het komt dan aan op “de – naar objec-
«JA»
tieve maatstaven te beantwoorden – vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkomen van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn”.6 De Gemeente Deventer voerde daartegen aan dat het telkenmale opvullen van richels, gezien de beperkte financiële middelen die haar ten dienste staan, niet van haar gevergd kan worden. Reaal heeft die stelling volgens het hof onvoldoende weerlegd. A-G Spier is het eens met de door het hof gevolgde aanpak. 2.3. Het arrest van de Hoge Raad
De Hoge Raad is het met hof eens dat de gestelde rechtsvragen aan de hand van de maatstaven, zoals geformuleerd in het Wilnis-arrest,7 moeten worden beoordeeld. Eveneens heeft het hof terecht geoordeeld dat de berm, wanneer deze qua inrichting op de rijbaan is afgestemd, onder het bereik van art. 6:174 BW valt. De Hoge Raad volgt het hof voorts in het oordeel dat de enkele aanwezigheid van de spleet tussen berm en weg nog niet betekent dat daarmee de weg een gebrek bevat, ook al levert de spleet een gevaar voor racefietsers op. Maar de wending in deze zaak zit hem in een andere benadering van de stelplicht en de bewijslast in dit soort zaken. Anders dan het hof en A-G Spier is de Hoge Raad van oordeel dat, indien eiser stelt schade te hebben geleden vanwege het feit dat de weg gebrekkig is en de aangesproken gedaagde (d.w.z. een overheidslichaam) die moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert, verweer voert door erop te wijzen dat de financiële middelen te beperkt waren, het op haar weg ligt dat voldoende te onderbouwen. Reaal heeft derhalve, alles in ogenschouw nemend, wel voldoende gesteld om een aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW te kunnen
6 4 5
Rb. Zwolle-Lelystad 16 juni 2010, ECLI:NL:RBZLY:2010:BN8672. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 december 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BU8246.
www.sdu-ja.nl
Sdu Uitgevers
78
7
Hof Arnhem-Leeuwarden 5 maart 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ3262. HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, «JA» 2011/37, NJ 2012/155, m.nt. Hartlief.
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
639
«JA»
78
dragen. Nu er voldoende is gesteld om tot aansprakelijkheid ex art. 6:174 BW te komen, zal de gemeente zich nader moeten verweren. De Hoge Raad oordeelt dat de gemeente haar beroep op de beperktheid van haar financiële middelen onvoldoende heeft onderbouwd. De gemeente heeft haar verweer verstoken van enige (cijfermatige) onderbouwing, waardoor het Reaal geen aanknopingspunt heeft geboden voor een beter onderbouwd betoog. Het hof had daar consequenties aan moeten verbinden voor de gemeente, hetgeen het heeft nagelaten. Tenslotte zoomt de Hoge Raad – in navolging van het cassatieonderdeel 1a – in op het CROW Handboek Verkeersveiligheid. De CROW-richtlijnen bevatten voldoende aanwijzingen dat de berm moet aansluiten op de rijbaan en dat (brom)fietsers en motorrijders die uitwijken voor een tegenligger of voor achteropkomend verkeer weer veilig naar de rijbaan moeten kunnen terugkeren. Tegen die achtergrond is de vaststelling van het hof dat de gemeente als wegbeheerder geen concrete norm heeft geschonden onbegrijpelijk.8 Het door het hof overgenomen deskundigenoordeel van Royal Haskoning DHV, dat er geen regels zijn die zien op richels tussen de verharde berm en de rijbaan, is in dat licht onbegrijpelijk. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof met verwijzing naar het Hof ’s-Hertogenbosch. 3. Bespreking arrest
Dat de Hoge Raad ná het Wilnis-arrest zou worden gevraagd de grenzen ten aanzien van de omvang van de overheidsaansprakelijkheid bij publieke werken nader aan te geven, kon niet uitblijven. In het Wilnis-arrest werd die begrenzing onmiskenbaar ingezet, maar dat betekende niet dat die begrenzing over de gehele linie even rigoureus zou geschieden. Nu voor iedereen hier te lande zichtbaar wordt dat de teruggang van overheidsfinanciën niet incidenteel, maar structureel van aard zal zijn, viel te verwachten dat juist op het gebied van overheidsaansprakelijkheid voor publieke werken, zoals wegen en dijken, de rechtspraktijk meer duidelijkheid wil.
Overheidsaansprakelijkheid
Zoals reeds in nr. 1 hiervoor verwoord, wordt in het Wilnis-arrest een afzonderlijke overweging aan de begrenzing van de overheidsaansprakelijkheid gewijd. Daarbij staan een tweetal termen centraal, te weten: “beleidsvrijheid” en “ter beschikking staande financiële middelen”. De laatste term wordt in dat arrest niet voorzien van het bijvoeglijke naamwoord “beperkte”. Maar het spreekt vanzelf dat overheidsbudgetten niet onbeperkt zijn. In het Paalrot-arrest – opnieuw een arrest over de omvang van de overheidsaansprakelijkheid – komt dat aspect van de beschikbare financiële middelen weer terug.9 In het Plakoksel-arrest werkt het kostenargument nog sterker door. Het hof overwoog in die zaak dat van de Provincie niet kan worden gevergd dat elke beuk met plakoksel een door de overheid uitgevoerde – of in elk geval gefinancierde – kroonverankering dient te ondergaan teneinde voor weggebruikers het gevaar van afbrekende takken te minimaliseren. Dat gaat wat betreft de financiering van de te nemen maatregelen het maatschappelijk draagvlak te boven. De Hoge Raad volgt in die zaak het hof, althans vernietigt het arrest niet en doet het via art. 81 RO af. Tegen die achtergrond is het verleidelijk voor overheidslichamen die worden aangesproken door gebruikers die letselschade oplopen ten gevolge van gebreken in publieke werken of wegen, om zich te verschuilen achter het argument dat de financiën ontoereikend zijn. Maar zo gemakkelijk gaat dat niet! En juist op dít punt vormt het hier besproken arrest van 4 april 2014 een welkome aanvulling c.q. verduidelijking van de vraag hoever het kostenargument reikt of, beter gezegd, mag reiken. Voorts wordt in dit arrest duidelijk gemaakt op welke wijze dat verweer moet worden ingestoken. Wij zouden dan ook – anders dan Spier aan het slot van zijn overigens fraaie opstel in AV&S 2013/210 betoogt – niet meteen van een koerswijziging willen spreken en al helemaal niet willen suggereren dat er geen vaste koers is, ook al kan worden toegegeven dat het bij die accentuering van de begrenzing van de verschillende
HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7487, NJ 2012/689. 10 J. Spier, Gedachten over een vastgelopen stelsel, AV&S 2014/2 (post scriptum). 9
8
640
HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, r.o. 3.11.
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
Sdu Uitgevers
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid
vormen van kwalitatieve aansprakelijkheid nog niet altijd even gemakkelijk is de balans te bewaren.11 Het is juist op dit punt dat het niet verkeerd is, om het op zijn Gronings te zeggen, naar het recente interview van Hammerstein te verwijzen, waarin hij op zeer compacte wijze de hedendaagse taak van de rechter en de rechtspraak anno 2014 samenvat. Hij accentueert daarbij dat de rechtspraak enerzijds snel en efficiënt moet zijn dan wel moet worden en daarbij gebruik van digitale hulpmiddelen niet zal moeten schuwen. Hammerstein spreekt van een op handen zijnde “cultuuromslag” binnen de rechtspraak. Anderzijds zal de rechtspraak, meer dan nu al het geval is, een deel van haar taak aan andere vormen van geschilbeslechting moeten overlaten, maar “in normatief opzicht wel de leiding moeten houden”.12 “De Hoge Raad is er”, aldus Hammerstein, “voor de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling”.13 En verderop naar aanleiding van de wettelijke mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen: “Het zal de cassatierechtspraak veranderen en het biedt de Hoge Raad een gouden kans zijn leidende rol te verstevigen en uit te bouwen op een voor de rechtspraktijk aantrekkelijke manier”. In het onderhavige arrest wordt dat “richting geven” heel goed zichtbaar. In de eerste plaats wat betreft het beroep op het ontbreken van voldoende financiële middelen. In de tweede plaats wat betreft het samenstel van de stelplicht en de bewijslast ter zake van de schade die een weggebruiker lijdt als gevolg van vermeende gebreken aan de openbare weg. Beide aspecten komen terug in r.o. 3.6.3. Het beginpunt van de stelplicht en de bewijslast ligt uiteraard bij de benadeelde. Hij zal aannemelijk moeten maken dat de schade die hij heeft gele11 Naar onze overtuiging impliceert die accentuering van de begrenzing van de verschillende vormen van kwalitatieve aansprakelijkheid op sommige terreinen – zoals de aanleg en het onderhoud van publieke werken – een terugtred in aansprakelijkheid. 12 A. Hammerstein, ‘De rechtspraak moet haar zaken op orde hebben’, Verder, Lustrumuitgave CPO, p. 6-8. 13 A. Hammerstein, ‘De rechtspraak moet haar zaken op orde hebben’, Verder, Lustrumuitgave CPO, p. 6-8.
www.sdu-ja.nl
Sdu Uitgevers
«JA»
78
den ten gevolge van het gebrek aan de weg is ontstaan. Sinds het arrest van de Hoge Raad van 19 december 200814 wordt – indien dat gebrek komt vast te staan – tamelijk snel aangenomen dat de schade bij de weggebruiker als gevolg van dat gebrek is ontstaan. Uitdrukkelijk wordt in dat verband door de Hoge Raad de omkeringsregel genoemd. De rechtsvraag in de onderhavige zaak – heeft de weg een gebrék in de zin van art. 6:174 BW – gaat aan de zojuist aangeduide problematiek, te weten of er tussen het gebrek en de ontstane schade voldoende causaal verband bestaat, vooraf. En dán komt onmiskenbaar de Wilnisdoctrine in beeld. Als, zoals in deze zaak, het concrete gevaar – in casu een spleet van 3 tot 5 centimeter – als gegeven moet worden aangenomen, leidt dat als vanzelf tot de vraag hoever de menskracht van het gemeentelijke apparaat reikt dan wel behoort te reiken. In een dergelijk geval – en dat vormt dan meteen de kern van het arrest – kan als regel niet worden volstaan met een algemeen verweer dat de kas leeg is of dat de bodem van de kas in zicht komt. “Indien, zoals in het onderhavige geval, de eiser stelt dat de schade is ontstaan doordat de openbare weg gebrekkig is, en het aangesproken overheidslichaam (in dit geval: de Gemeente) dat ervoor moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert, zich als verweer (mede) erop beroept dat de financiële middelen te beperkt waren om de vereiste maatregelen te treffen, ligt het op de weg van dat overheidslichaam dit verweer voldoende te onderbouwen; het gaat daarbij immers om feiten en omstandigheden die in zijn domein liggen. De enkele stelling van het overheidslichaam dat de financiële middelen ontoereikend waren, zal in de regel niet volstaan”.15 Een te algemeen geformuleerd verweer geeft onvoldoende houvast aan de wederpartij om dat te kunnen weerleggen. Het kan, aldus de Hoge Raad, ertoe leiden dat de bewijslast in dezen wordt omgekeerd. De redenering ligt in het verlengde van het zojuist genoemde arrest
14 HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1890, NJ 2009/28 (Smeets/Gemeente Heerlen). 15 HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, r.o. 3.6.2.
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
641
78
«JA»
Overheidsaansprakelijkheid
van 19 november 2008. Aldus wordt gemakzucht, waartoe het Wilnis-arrest – toegespitst op het onderdeel van aansprakelijkheid voor openbare wegen – zou kunnen leiden, op voorhand afgestraft. En dat lijkt ons een goede zaak. Over “sturende rechtspraak” gesproken! Door aldus niets concreets ten grondslag te leggen aan haar stellingen, beperkt de gemeente Reaal in haar processuele mogelijkheden. Hoe kan zij de algemene stellingen van de gemeente immers pareren? Concrete feiten en omstandigheden om aan te vechten ontbreken immers. Er is dan ook sprake van een verzwaarde motiveringsplicht. Het overheidslichaam moet de feiten en omstandigheden aanleveren met betrekking tot haar financiële middelen. Die gegevens behoren immers tot haar domein. Van Reaal kan niet verwacht worden dat zij deze gegevens zelfstandig achterhaalt en deze vervolgens weerlegt. Het verweer van een overheidslichaam moet derhalve voldoende gefundeerd zijn. Dit kan door het beroep op de beperkte financiële middelen cijfermatig te onderbouwen, door bijvoorbeeld voor te rekenen wat de kosten van de te nemen maatregelen zijn. In casu: wat zijn de kosten van het telkenmale opvullen van de richels. Ter vergelijking: in het Plakoksel-arrest kon de provincie zijn stellingen staven met een deskundigenrapport over de kosten van de voorhanden zijnde maatregelen. De kosten van het verhelpen van het gebrek aan die ene specifieke boom die tot schade heeft geleid, waren nog wel te overzien, maar het treffen van die maatregel bij alle verzwakte bomen was een te grote aanslag op de provinciale kassen. Welke boom – zowel gezonde als zieke bomen lieten, aldus een van de deskundigenrapporten, hun takken vallen – uiteindelijk tot schade zou leiden valt niet met zekerheid te voorspellen. Het betekent dat, wanneer een overheidslichaam nalaat om maatregelen te treffen om een potentieel gevaarlijke situatie te verhelpen, dat goed gemotiveerd zal moeten worden. Enkel het verweer dat de budgetten niet oneindig zijn, is onvoldoende. De Hoge Raad laat in het onderhavige arrest niet onbesproken dat het hof zich verschuilt achter het rapport van Royal Haskoning DHV, de ingeschakelde deskundige. Royal Haskoning DHV concludeert dat er in het CROW Handboek Verkeersveiligheid geen concrete norm is opgenomen die iets zegt over richels tussen de verharde
berm en de rijbaan. Er is dan ook geen sprake van normschending, aldus Royal Haskoning DHV. Volgens de Hoge Raad is het hof ten onrechte meegegaan in deze conclusie. Vooral de overweging: “hoewel het in principe dus wel gevaarlijk is als een fietser in deze richel terechtkomt, bestaan er geen regels, die het bestaan van een zodanige richel verbieden en die een wegbeheerder opdragen zo’n richel te herstellen”, kan niet op begrip van de Hoge Raad rekenen. Het handboek vermeldt immers wel dat bestuurders (dus ook fietsers) in de berm tot stilstand moeten kunnen komen op veilige wijze en ook op veilige wijze naar de rijbaan moeten kunnen terugkeren. Daarbij staat in het handboek expliciet dat van belang is dat berm en rijbaan op gelijke hoogte aansluiten, omdat fietsers bij uitwijken door een scherpe rand ten val kunnen komen. Er is in dat licht wel degelijk sprake van normschending. Normschending zal in deze context naar ons oordeel betekenen dat aansprakelijkheid vooralsnog kan worden aangenomen, tenzij de aansprakelijk gestelde partij zich met succes kan disculperen. Dat zal in geval een overheidslichaam het kostenargument naar voren brengt, voldoende onderbouwd moeten gebeuren. Voor de racefietser was het een gelopen race; voor het recht nog niet.16 De gemeente lijkt in deze zaak een tweede kans te krijgen bij het Hof ’s-Hertogenbosch. Het is niet ondenkbaar dat cijfermatig te onderbouwen valt, dat het continu opvullen van alle richels in de gemeente Deventer te veel kosten met zich meebrengt, op grond waarvan dit niet van de gemeente gevergd kan worden. Aan de andere kant is er de overweging van de Hoge Raad over de normschending. Het was de gemeente die de betonklinkers aanbracht en daarmee op termijn het gevaar schiep dat door het zware landbouwverkeer de berm zou kunnen gaan “wijken”. Mogelijkerwijs conclu-
642
Sdu Uitgevers
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
16 In de feitelijke procedures werd ter afwering van de regresvordering geen beroep gedaan op art. 6:197. Nu in het onderhavige geval naast de verzekeraar van het motorrijtuig tevens de gemeente Deventer ex art. 6:174 aansprakelijk is, valt de casus onder de werking van de uitzondering, zoals geformuleerd in art. 6:197 lid 2 onder a, zodat regres in dit geval in beginsel is toegestaan.
www.sdu-ja.nl
Schadevergoeding en verjaring
deert het hof dat, nu de berm is aangelegd door de gemeente, dat impliceert dat de berm dan ook zonder richels op de rijbaan, zal moeten aansluiten. In de trant van: daar waar richels zijn, moeten die worden gedicht dan wel moet voor bestaand gevaar worden gewaarschuwd. mr. J. Veninga en prof. mr. F.T. Oldenhuis mr. J. Veninga is advocaat-stagiair bij Tanger Advocaten NV (Alkmaar, Haarlem en Velsen-Zuid) en voert een algemene civiele praktijk, prof. mr. F.T. Oldenhuis is als universitair hoofddocent verbonden aan de vakgroep Privaatrecht en Notarieel Recht van de Rijksuniversiteit Groningen en tevens bijzonder hoogleraar Religie en Recht aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid en aan de Faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap aan de Rijksuniversiteit Groningen
Schadevergoeding en verjaring
79 Gerechtshof Den Haag 29 april 2014, nr. 200.112.928/01, ECLI:NL:GHDHA:2014:1433 (mr. Van der Hoeven-Oud, mr. Van Coevorden, mr. Van der Helm) Arbeidsconflict. Rechtsbijstandsverzekering. Informatieplicht gerechtelijke procedures.
«JA»
79
stelt om te beoordelen of (1) de kosten van rechtsbijstand redelijk zijn en (2) of in redelijkheid kans op een succesvolle afwikkeling van het geschil bestaat. De verzekeraar is dan ook gerechtigd tot inzage in de dossiers op basis waarvan facturatie plaatsvindt. De informatieplicht van de verzekerde gaat evenwel niet zo ver dat hij – op straffe van verlies van zijn rechten – vooraf toestemming aan de verzekeraar dient te vragen. Ook als hij dit niet doet, kan hij jegens de verzekeraar aanspraak maken op vergoeding van zijn rechtsbijstandkosten, mits voldaan is aan de voorwaarden en bepalingen. Dit neemt echter niet weg dat de verzekerde er wel verstandig aan doet tijdig (bij voorkeur vooraf) met verzekeraar te overleggen, zeker als het gaat om nieuwe procedures, aangezien hij anders het niet geringe risico loopt dat hij kosten van rechtsbijstand maakt waarvan de verzekeraar achteraf stelt dat het geen kosten betreft die in redelijkheid zijn gemaakt.
Abvakabo FNV te Zoetermeer, appellante, hierna te noemen: AKF, advocaat: mr. D.C. Coppens te Amsterdam, tegen [geïntimeerde] te Gouda, geïntimeerde, hierna te noemen: [geïntimeerde], advocaat: mr. F.O. Ligeon-Merton te Capelle aan den IJssel.
Het geding (...; red.)
Rechtsbijstandsverzekering via de vakbond voor juridische bijstand in een arbeidsconflict. Het hof merkt op dat indien en voor zover sprake is van niet noodzakelijke of niet redelijke procedures, er geen verplichting bestaat voor de verzekeraar tot het vergoeden van de kosten van rechtsbijstand. In die gevallen is immers geen sprake van “kosten die in redelijkheid zijn gemaakt”. De norm dat de te vergoeden kosten redelijk moeten zijn, ziet niet uitsluitend op de hoogte van die kosten, maar ook op de gevoerde procedures. Om dit te kunnen beoordelen, moet de verzekeraar kunnen beschikken over inhoudelijke informatie over de gerechtelijke procedures. Hierover dient verzekerde aan de verzekeraar informatie te verstrekken die haar in staat
Beoordeling van het hoger beroep 1. Het hof merkt op dat de raadsheer-commissaris voor wie de comparitie van partijen heeft plaatsgevonden thans werkzaam is in een andere afdeling van dit hof, en om die reden niet aan dit arrest heeft meegewerkt. 2. Met betrekking tot het verzoek van mr. Ligeon van 28 mei 2013 om aanvulling van het procesverbaal van de comparitie van 10 april 2013, stelt het hof voorop dat het proces-verbaal van de comparitie naar zijn aard slechts een beknopte weergave vormt van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, voor zover dit naar het oordeel van de raadsheer-commissaris relevant is geacht voor de beoordeling van het geschil. Het hof acht geen gronden aanwezig voor een aanvulling. Hetgeen mr. Ligeon aanvoert in haar verzoek van 28 mei 2013 is naar het oordeel van het hof niet van
www.sdu-ja.nl
Jurisprudentie Aansprakelijkheid 26-07-2014, afl. 6
[BW Boek 7 art. 925]
Sdu Uitgevers
643