Robin dei pirati verscheen voor het eerst in 1973 in Milaan en werd in meerdere talen vertaald. Voor deze nieuwe uitgave heeft de auteur de tekst bewerkt en uitgebreid.
Ermanno Libenzi (Milaan, 1936) studeerde Literatuurwetenschappen en Pedagogie. Hij werkte als journalist en uitgever en schreef daarnaast meer dan dertig kinderboeken. Hij verwerkt graag historische en natuurwetenschappelijke feiten in zijn verhalen, en verbindt graag fantasie en ecologisch denken.
Adelchi Galloni (Milaan, 1936) werkte na zijn studie aan de kunstacademie in Brera voor reclamebureaus, tijdschriften en illustreerde daarnaast kinderboeken. Zijn werk is meermaals tentoongesteld en onderscheiden. Hij was docent Media-illustratie aan het Istituto Europeo di Design in Milaan en maakte een animatiefilm naar een tekst van Dario Fo.
Ermanno Libenzi (tekst) / Adelchi Galloni (illustraties) Copyright © 2010 Atlantis Copyright © Nederlandse vertaling uit het Duits: Studio Bos Vormgeving: Studio Bos Uitgeverij Leopold, Amsterdam | www.leopold.nl Gedrukt in China NUR 277 / ISBN 978 90 258 6006 6
ROBIN bij de PIRATEN Ermanno Libenzi tekst Adelchi Galloni illustraties Leopold / Amsterdam
Lang, lang geleden stond hoog op een klif een oude vuurtoren. Beneden sloegen de golven van de grote oceaan op de rotsen, boven woonden Robin en zijn opa Tobias. Vuurtorens zijn er om zeelui te waarschuwen voor gevaarlijke kliffen. Maar Robins vuurtoren was daar eigenlijk te oud voor. Bovenin brandden drie grote kaarsen, die bij iedere windvlaag uitwaaiden. Als hoge golven tegen de kust donderden, trilden en kraakten de muren alsof ze zo konden instorten. Maar de zeelui wisten waar de toren stond. Als ze ’s nachts voorbijvoeren, wezen ze met hun vinger in het donker en zeiden: ‘Daar, waar je niets ziet, daar staat Robins vuurtoren.’ En ze voeren zonder zorgen voorbij. Robin en zijn opa hielden van de vuurtoren. Iedere dag klom Robin naar boven. Dan keek hij urenlang naar buiten en bewonderde het toneel van de zee: de groene en blauwe strepen van de stromingen, de galjoenen die met hun grote zeilen voorbij voeren, de wilde golven als het stormde, dolfijnen die omhoog sprongen en walvissen, die water de lucht in spoten. Robin hield ook van de meeuwen. Hij riep ze bij hun naam, gooide stukjes brood omhoog en was blij als de grote witte vogels die in hun vlucht opvingen.
Als in de zomer de lucht helder was en de zee glad, kwam in de namiddag vaak een groepje kinderen naar de vuurtoren. Ze woonden in Porto Bello, een dorpje in de buurt. ‘Kom je spelen, Robin?’ riepen ze. Dan rende Robin de trappen af en samen liepen ze langs een steil pad, dat alleen zij kenden, naar de zee. Daar op het strand – tussen vissersbootjes en aangespoelde tonnen – verzonnen Robin en zijn vriendjes de leukste spelletjes.
Robins opa was een oude zeeman. Hij had net zulke scherpe ogen als een meeuw. Als hij vanuit het topje van de vuurtoren over de zee uitkeek, zag hij vaak grote scholen vissen voorbij zwemmen. Dan pakte hij zijn net, duwde zijn bootje het water in en ging met Robin uit vissen.
Iedere keer haalden ze zo’n vol net met vis naar boven dat ze het bijna niet naar het strand konden slepen.
Robins rustige leventje veranderde op een mooie dag in de lente. Hij legde net het visnet in de zon te drogen toen er in de verte een groot zeilschip opdook. Hij zag door zijn verrekijker dat het een Engels oorlogsschip was, dat voor Porto Bello haar ankers in zee uitwierp. De matrozen klommen in sloepen en roeiden naar de oever. Ze stormden met stokken en knuppels het dorpje in en schreeuwden: ‘Iedereen moet naar buiten komen! In de naam van Zijne Koninklijke Hoogheid, de koning van Engeland!’ Robin hoorde het lawaai en rende nieuwsgierig naar het dorp. Hij zag hoe de matrozen mannen uit hun huizen sleurden. Help, wat is daar aan de hand? dacht Robin. Hij kroop snel weg achter een boot. De mannen van het dorp probeerden zich ook te verstoppen, maar de matrozen vonden hen overal en dreven hen bij elkaar. Robin hurkte in zijn donkere hoekje en maakte zich heel klein. Maar ook hij werd ontdekt, bij zijn oor gegrepen, en bij de andere gevangenen gezet. Toen de matrozen alle mannen van Porto Bello gevangen hadden genomen, voeren ze de buit in hun sloepen terug naar het grote zeilschip.
De gevangenen moesten op het dek op een rijtje gaan staan. De verschrikkelijke bootsman Vuurbaard wachtte hen op. Hij had meer tanden dan een haai en een lange zweep, die hij liet sissen als een slang. ‘Stelletje viezeriken, slaapkoppen, platvoeten en visvreters!’ brulde Vuurbaard. Hij liet zijn tanden zien en er kwamen wolkjes stoom uit zijn oren. ‘Voor jullie is het feest voorbij! Hier zijn geen zachte matrassen, biervaten of sardientjes!’ Vuurbaard liep langs de gevangenen en hij grijnsde gemeen.
‘We hebben lekker wél matrassen, biervaten en sardientjes aan boord,’ zei hij toen, ‘en ook slagroomtaarten en bosbessenkoeken… maar alleen niet voor jullie!’ Hij liet zijn zweep knallen. ‘De enige die deze dingen krijgt, is onze kapitein!’ ‘Goed gesproken!’ riep de kapitein vanuit de stuurhut. Hij wreef tevreden over zijn dikke buik. ‘Jullie mogen nog maar één ding,’ zei Vuurbaard tegen de gevangenen. ‘Mijn bevelen opvolgen!’ ‘Maar… maar,’ stamelde een gevangene, die beefde van angst. ‘Waar zijn we? Wat willen jullie van ons?’ ‘Jullie zijn op De Onoverwinnelijke, het grootste en wildste zeilschip van de koning van Engeland!’ donderde Vuurbaard. ‘En of jullie dat nu leuk vinden of niet, ik ga echte zeelui van jullie maken!’
De gevangenen moesten leren hoe ze in de hoge scheepsmasten moesten klimmen, hoe ze de zeilen moesten hijsen en ook weer binnenhalen. Ze moesten de kanonnen laden en het dek poetsen. En de kok helpen, tonnen vol aardappelen schillen en vissen schoonmaken. Toen de kapitein hoorde dat Robin vuurtorenwachter was, stuurde hij hem meteen het kraaiennest in om met een verrekijker de horizon af te speuren. Zodra er een schip opdook, moest hij de kapitein roepen en iedereen aan boord waarschuwen met vlaggen. Robin speelde liever met de meeuwen. Maar dan liet Vuurbaard zijn zweep knallen: ‘Hé, luiwammes! Laat die stomme vogels met rust, anders sluit ik je op in het laadruim bij de aardappelschillen!’
Robin vond het leven aan boord niet leuk. Er was niets aan om de hele dag hoog in de mast op en neer te wiegen. En de gevangenen kregen per dag maar één aardappel en een klein bordje soep te eten, zodat iedereen honger had als een wolf. ’s Ochtends vroeg werden ze gewekt door het knallen van Vuurbaards zweep en door zijn gemopper: ‘Vooruit, opstaan! Het is hier geen vakantie! Jullie zijn in dienst van Zijne Majesteit, de koning van Engeland! Aan het werk, luilakken!’ Robin hield het niet meer uit. De kanonnen, kogels en geweren aan boord stelden hem ook niet gerust. De koningen van Engeland en Spanje vochten namelijk vaak met elkaar. Minstens één keer per week verklaarde de ene koning de andere de oorlog. Ze wilden allebei meer goud, meer schepen, meer rookworst, meer kastelen en meer biervaten. Daarom ontstond er elke keer een hevig gevecht als twee vijandige schepen elkaar ontmoetten op zee.
Robin voelde zich niet op zijn gemak tussen zoveel kanonnen. De kapitein hield meer van bosbessenkoeken dan van zeegevechten, maar het wemelde op zee van de Spaanse galjoenen. Elk moment kon een van die schepen De Onoverwinnelijke aanvallen. Op een dag doemde er een groot schip op aan de horizon. Robin stond op de uitkijk en riep: ‘Schip in zicht!’ Vuurbaard kwam aanrennen, blies hard op zijn pijp en liet zijn zweep knallen. ‘Alle hens aan dek!’ riep hij. ‘Laat iedereen zijn plaats innemen voor het gevecht!’ Robin hoopte van De Onoverwinnelijke te kunnen ontsnappen, en stapte naar voren. ‘Hoogvereerde kapitein,’ zei hij, en hij maakte een buiging. ‘Mag ik mee?’ ‘Donders, wat ben jij dapper,’ zei Vuurbaard vol bewondering. ‘Ga maar, mijn jongen.’
Snel roeiden Robin en zes andere piraten naar het schip. Dat zag er verlaten uit. Ze keken angstig om zich heen. ‘Is daar iemand?’ riep een van de matrozen. Als enig antwoord hoorden ze het hout kreunen en een van de kapotte zeilen knallen. ‘Die zeilen zijn minstens honderd jaar oud,’ zei een van de matrozen en hij trok een stukje zeil los. ‘En in de kanonnen hebben vogels nesten gebouwd,’ riep een ander. ‘Stil, ik hoor iets verdachts,’ zei de grootste bangerik met trillende stem. ‘Hebben jullie wel eens over het spookschip gehoord dat al honderd jaar zonder een mens aan boord over de Zeven Zeeën vaart?’ ‘Dat… dat zou dit schip kunnen zijn,’ stamelde een andere bangerik. De matrozen namen de benen, sprongen in de sloepen en roeiden zo snel als de wind terug naar het schip. En Robin? Robin wilde helemaal niet terug naar de Onoverwinnelijke! Bovendien was hij niet bang voor het spookschip. Hij had zich aan boord in een ton verstopt en wachtte af of de matrozen hem misten. Toen hij zeker wist dat De Onoverwinnelijke achter de horizon was verdwenen, kwam hij tevoorschijn en sprong van blijdschap in de lucht. Hij was weer vrij!
Robin had het naar zijn zin op het spookschip. Het was wel vreemd dat er altijd meer dan genoeg eten en fris drinkwater aan boord was. Ook leek het schip zichzelf te besturen, zonder dat iemand het roer of de zeilen bediende. Misschien waren er echt geesten aan boord. Maar Robin was een dappere jongen en hij maakte zich er niet druk om. Hij neusde graag in het scheepsruim rond. Daar vond hij oude wapens, stoffige kleding, kisten vol spullen, vaten met suiker, zout, peper, cacao, rekken met oude boeken en opgerolde landkaarten. En hij ving vaak vliegende vissen, die met reuzensprongen over het dek vlogen. Toen Robin op een ochtend in een van de zeilen geklommen was, zag hij in de verte een witte walvis. De walvis leek haast over de golven te vliegen, op de vlucht voor een schip. Op de boeg stond een man met zwarte kleren aan. Hij had een hoge hoed op zijn hoofd en een harpoen in zijn hand. ‘Ik krijg je wel, vervloekt ongeluksdier!’ brulde de man. ‘Stop! Ik zei dat je moest stoppen!’ De walvis verstopte zich snel achter Robins schip. ‘Hé kleintje, wil je me een plezier doen?’ fluisterde hij en hij knipoogde vriendelijk. ‘Natuurlijk!’ zei Robin. ‘Wie ben jij?’
‘Ik ben Moby Dick, de beroemde witte walvis,’ zei het reusachtige dier. ‘Zie je die gekke man op dat schip? Dat is Kapitein Ahab. Hij zit al jaren achter mij aan.’ De arme walvis ging zachter praten. ‘Hij wil mij tegen elke prijs doden!’ ‘Maar waarom?’ vroeg Robin. ‘Geen idee,’ zei Moby Dick. ‘Is hij een walvisvanger?’ ‘Ja, maar hij jaagt alleen op mij. Andere walvissen kunnen hem niets schelen.’ ‘Die man is knettergek,’ zei Robin. ‘Maar hoe kan ik je helpen?’ ‘Als hij vraagt of je mij gezien hebt, stuur hem dan de verkeerde kant op.’ Toen het walvisjachtschip dichterbij kwam, maakte Moby Dick zich zo klein mogelijk, voor zover een walvis dat kan.
‘Hé watervlo, wat doe jij daarboven?’ riep de kapitein door een grote hoorn. ‘Niets bijzonders, ik geniet van de frisse lucht,’ zei Robin, en hij lachte. ‘Waarom heeft u een emmer op uw hoofd?’