NEDERLA
3
NDS VOO R HET V MBO
WERK
BOEK
VMBO
- B ( LW O)
Will van Riel Tamara van Boekel Annemarie van den Brink Elly Hertogs Susanne van der Hijden Emmeke Huibers Anneke Memelink Joep van Nassau Marijke Potters Didy van der Ven Elly Wildeman
ISBN 978 90 345 5810 7
W n@WtF EE@Zn
510248
NEDERLA
NDS VOO R HET V MBO
Will van Riel
Tamara van Boekel Annemarie van den Brink Elly Hertogs Susanne van der Hijden Emmeke Huibers Anneke Memelink Joep van Nassau Marijke Potters Didy van der Ven Elly Wildeman
Dit is de derde herziene druk van de methode Taallijnen waarvoor het fundament is gelegd door Jan Verbeek en Dick Prak, specialisten in leerplanontwikkeling van de SLO.
Derde druk
Malmberg, Den Bosch
3
WERK
BOEK
VMBO
- B (LW
O)
INHOUDSOVERZICHT Hoofdstuk
1
Artikel en brief
1 Woord en woordgebruik
2 1 Lezen
3 2 Schrijven
2
Letterlijk, figuurlijk
3 Verkennend lezen
4 Aanhef en afsluiting
8
Formulier
Leestaak Tijdschriftartikel begrijpen
Schrijftaak Brief schrijven
21 Formulier
22 Formulier invullen 2
Leestaak Formulier begrijpen
Verslag
Schrijftaak Formulier invullen
39 Verslag
40 Opbouw van een stageverslag
Tekstverbanden
Stageverslag schrijven
Leestaak Stageverslag lezen
Schrijftaak Stageverslag schrijven
44
56
57 Reclameboodschap
58 Reclameboodschap maken 1
Bedoeling van de schrijver
Reclameboodschap maken 2
Leestaak Reclameboodschappen doorzien
Schrijftaak Reclameboodschap schrijven
62
Reclameboodschap 80
MODULE 1
Lezen 104
MODULE 2
Kijken & luisteren 116
PROJECT SPORT MODULE 3
Tekst en strategie • Leesvaardigheid 1 • Leesvaardigheid 2 • Oefentekst 1 • Oefentekst 2 •
128
Een kijk-luistertaak voorbereiden • Tekstbegrip • Beeldtaal •
Taallijnen-stappenplan voor projectmatig werken
Zakelijke teksten 140
6
Het sportverslag • De instructie • De sollicitatiebrief met behulp van vacatureteksten •
De volgende stappenplannen staan achter in het handboek
2
26
30
Moeilijkewoordenwijzer
4
Witregels Zakelijke brief
Soorten formulieren Formulier invullen 1
Trappen van vergelijking Vaste werkwoorden
3
Artikel
4
Verkeerd samenvoegen
2
2 > het getal geeft aan hoeveel lesuren van 50 minuten deze paragraaf beslaat
Formuleren •
4 Spreken
5 2 Fictie
Spreekbeurt 9 voorbereiden Mondeling informatie geven
Sprookjes Fabels
27 Hij-zij-verhaal Ik-verhaal
8 1 Taalhulp
9 Test 1 jezelf
10 Lettergrepen
14 Samengestelde
16 Bedoeling van de
17 Toets
18
34 Hoofdgedachte van 35 Toets
36
28 Punten Vraagtekens en uitroeptekens Komma’s en dubbele punten Aanhalingstekens Hoofdletters Verkleinwoorden
Spreektaak Betoog houden Formeel gesprek 45 Formeel gesprek voorbereiden
7 2 Grammatica
Klinkers, medeklinkers en tweeklanken Klinkerregels Medeklinkerregel Woorden met een lastige letter Meervoud op -s of -’s Meervoud op -en
Spreektaak Spreekbeurt voorbereiden
Betoog Overtuigen
6 2 Spelling
Gedicht – vorm Gedicht – inhoud Liedtekst
46 Persoonsvorm
Tijd in een verhaal Volgorde van tijd Terugblik en vooruitblik
64 Voltooid deelwoord
PV-tt PV-vt Samenstellingen 1 Afleidingen
zinnen 1 en 2
32 Samengestelde
schrijver
zinnen 3
een tekst Verkennend lezen
50 Bijvoeglijk naamwoord 52 Hoofdzaken en Bijvoeglijk naamwoord afgeleid van een voltooid deelwoord
53 Toets
54
71 Toets
72
bijzaken
Spreektaak Sollicitatiegesprek oefenen Mondeling aansporen tot 63 handelen Verkoopgesprek
Samenstellingen 2 Samenstellingen 3
68 Lidwoord
70 Samenvatten
Bijvoeglijk naamwoord Zelfstandig naamwoord Mijn of mij
Spreektaak Verkoopgesprek voeren
Examentekst
6
Kijk-luistertoets ‘Tekstbegrip’
5
De recensie • De persoonlijke brief aan de hand van ingezonden brieven
5
Moeilijkewoordenwijzer • Nauwkeurig lezen • Samenvatten • Schrijfwijzer • Studerend lezen • Tekstverbanden • Verkennend lezen
3
hoofdstuk 1
Artikel en brief
4
Inhoud § Titel
Bladzijde werkboek
Bladzijde handboek www.taallijnen.nl
1 Woord en woordgebruik
6
5
2 Lezen
8
6
3 Schrijven
12
10
4 Spreken
14
11
5 Fictie
16
12
auteursdossier
6 Spelling
22
16
vervangend
7 Grammatica
25
18
vervangend
8 Taalhulp
26
19
vervangend
9 Test jezelf
28
20
digitale toets
vervangend
vervangend
5
1 Woord en woordgebruik
5
3
doelen weten
vervangend
Lees het memo Letterlijk, figuurlijk op bladzijde 5 van je handboek. Maak daarna de opdrachten.
– wat figuurlijk taalgebruik is
a
Vul de zin in. Woorden kunnen een
kunnen
betekenis hebben.
– figuurlijk taalgebruik herkennen – een aantal schooltaalwoorden gebruiken
en een
b
Hebben de zinnen een letterlijke of een figuurlijke betekenis? Omcirkel het goede antwoord.
1
a
b
Lastige woorden
De visser sloeg de vis aan de haak.
Bij elk woord staan twee zinnen. Bij welke zin past
letterlijk
het woord?
De jongen sloeg een meisje aan de haak.
typisch
letterlijk
A De lynx is een typisch voorbeeld van een kat.
Met een klap liep Johara tegen de lamp.
B De koffie die we dronken, was typisch erg.
letterlijk
razen
De scholier brak in en liep tegen de lamp.
A Zij hebben vaak ruzie. Je kunt ze buiten horen razen.
letterlijk
B Ik weet iemand die goed kan razen. Hij is een
Thierry stond in de schaduw van uitblinker Bergkamp.
echte kampioen. c
letterlijk
figuurlijk figuurlijk figuurlijk
Cees lag in de schaduw van een boom.
A Voor het feest zullen we flink wat alternatief
letterlijk
figuurlijk
Dat kan ik niet allemaal onthouden! Geef het even op
B Als je scooter stuk is, kun je toch met de fiets
een briefje.
komen! Dat lijkt me een goed alternatief.
letterlijk
figuurlijk
locatie
Die hond is vals, dat geef ik je op een briefje.
A Met heel zijn locatie kwam de vluchteling bij de
letterlijk
grens aan. e
figuurlijk
alternatief inslaan.
d
figuurlijk
figuurlijk
De kampioenen zetten de bloemetjes buiten.
B Het vmbo zit op een andere locatie.
letterlijk
introduceren
In het voorjaar zetten we de bloemetjes buiten.
A Hij kon niet anders dan introduceren toen hij werd
letterlijk
figuurlijk figuurlijk
uitgelachen. B Mijn ouders introduceren hun vrienden bij de
4
tennisvereniging.
Lees bron 1 op bladzijde 5 van je handboek. Maak daarna de vragen.
In sportverslagen staat vaak figuurlijk taalgebruik. 2
In het tweede rijtje staan synoniemen door elkaar.
a
Jordan haalt nog één keer alles uit de kast. Wat bedoelt de schrijver daarmee?
Trek een lijn tussen het woord en het goede synoniem.
6
netto
er niet komen
mijden
zeer goed
initiatief
schoon, zonder verpakking
uitmuntend
aanzet geven
b
Hoe noemt de schrijver Jordan in dit stukje?
c
Wat betekent de titel van bron 1?
HOOFDSTUK 1
5
Lees bron 2 op bladzijde 5 van je handboek. Maak
c
Dit is een woestijn. Water is er bijna niet.
d
Ieder jaar bedenken we een leuke kerstwens.
e
Ik wilde hem feliciteren, maar hij was al weg.
f
Dat is heel waardevolle postzegel. Er is er maar één
daarna de vragen.
a
Wat bedoelt de schrijver met het letterlijke hoogtepunt van Walibi World? Omcirkel A of B. A De Goliath is het hoogste punt van Walibi World. B De Goliath is de leukste attractie van Walibi World.
b
Wat bedoelt de schrijver met het figuurlijke hoogtepunt van Walibi World? Omcirkel A of B.
van.
A De Goliath is het hoogste punt van Walibi World. B De Goliath is de leukste attractie van Walibi World. c
Wat bedoelt de schrijver met de moeder van alle achtbanen? Kies je antwoord. A een oude achtbaan B een achtbaan voor vrouwen C de beste achtbaan die er is
6 a
b
Lees bron 3 op bladzijde 5 van je handboek. Maak
Op en af
daarna de vragen.
Vul de woorden in. Er komt steeds een letter bij.
Hoe noemt de schrijver Pierre van Hooijdonk? Schrijf
Daarna gaat er weer steeds een letter af.
drie dingen op.
1 tweede letter van het alfabet
–
2 getijde van de zee
–
3 zit op je fiets
–
4 vuilnisberg
Kruis aan: ‘letterlijk’ of ‘figuurlijk’.
5 verhindering
letterlijk
figuurlijk
6 broekophouder 7 Koen ... zijn lesje.
Pi-Air slaat terug
8 daar maak je schoenen van
een strafschop missen
9 opstootje
in de bovenhoek schieten
10 muzieknoot
met een fraaie krul
11 vijfde letter van het alfabet
op een haar na missen
7
Schooltaalwoorden In elke paragraaf ‘Woord en woordgebruik’ staan vijftien schooltaalwoorden. Neem bladzijde 5 van je handboek voor je. Bij het maken van deze oefening mag je het handboek open houden.
Vervang in de volgende zinnen de onderstreepte woorden door een van de schooltaalwoorden. a
Wij beslissen zelf wat we gaan doen met ons geld.
b
De boeken staan netjes in de kast. Het is allemaal zo duidelijk dat je iets snel kunt vinden.
7
2 Lezen
6
b
doelen weten
Wat is de hoofdgedachte van een tekst? De hoofdgedachte geeft
– wat een artikel is – dat een schrijver rekening houdt met zijn leespubliek
c
Op welke twee manieren kan een tekst opgebouwd zijn?
– wat de bedoeling is van een artikel
1
– hoe een artikel is opgebouwd
2
kunnen
d
Welke vier bedoelingen kan een schrijver kan met zijn
– het leespubliek van een artikel aangeven
tekst hebben?
– het doel van een artikel vaststellen
1
– de opbouw van een artikel herkennen
2
– verkennend lezen
3 4
1 a
b
In deel 1 & 2 van Taallijnen heb je allerlei tekst-
e
Bekijk het schema hieronder en vul daarna de volgen-
soorten leren herkennen.
de woorden op de juiste plaats in. Kies uit: informeren
Wat hoort bij elkaar? Kleur wat bij elkaar hoort.
(2x) – tot handelen aansporen – amuseren (2x).
tekstsoort
kenmerk
instructie
bedoeld voor een goede bekende
Het boek De gele scooter van Elle van den Bogaart.
persoonlijke brief
heeft meestal een opvallende eerste alinea
De memo’s in je handboek van Taallijnen.
ingezonden brief
geeft in stappen aan wat er moet gebeuren
Een briefje naar je vriend(in) of hij/zij vanavond ook op msn komt.
nieuwsbericht
de schrijver reageert op iets wat gebeurd is
Het instructieboekje bij een mobiele telefoon.
De strip van Donald Duck.
Welke tekstsoorten ken je nog meer? 3
Lees bron 4 op bladzijde 6 van je handboek verkennend.
a
Wat is dit voor soort tekst? ■ een brief
2 a
Lees het memo Verkennend lezen op bladzijde 7 van
■ een interviewverslag
je handboek.
■ een artikel
Kruis hieronder je antwoord aan: waar of niet waar. niet waar waar
b
1 2
Bij verkennend lezen kijk je naar de hele tekst. Bij verkennend lezen moet je de
3 c
over het onderwerp van de tekst.
d
■ voor jongeren
een vraag bij verkennend lezen. 9 stappen.
8
Voor wie is de bron bedoeld? Kijk goed naar de titel van het tijdschrift!
‘Waarom lees ik deze tekst?’ is Verkennend lezen bestaat uit
Waar komt de bron vandaan? Bron 4 komt uit
hele tekst nauwkeurig lezen. Bij verkennend lezen denk je na
Wat valt op aan de bron? Noem drie dingen.
■ voor volwassenen
e
Wie heeft de tekst geschreven?
HOOFDSTUK 1
f
Vul de zin aan. Bron 4 gaat over
b
Wat valt op aan de tekst? Noem drie dingen. 1
g
Wat is de bedoeling van de schrijver?
2
■ informeren
3
■ overtuigen
c
Wat is de titel van deze tekst?
d
Welke deeltitel staat er in deze tekst?
e
Waar komt de tekst vandaan?
■ tot handelen aansporen
4
Lees bron 4 nauwkeurig.
a
Over welke kat gaat deze tekst?
Uit b
Waar leven er grote groepen lynxen? In
c d
f
Voor wie is de tekst bedoeld? ■ Voor jongeren
en
■ Voor volwassenen
Wat is het favoriete voedsel van de lynx? g
Wie heeft deze tekst geschreven?
h
Waarover gaat de tekst?
Waar zijn de kwastjes aan de oren van de lynx voor? Het onderwerp van deze tekst is:
e
Welke zin vat bron 4 goed samen? ■ De nieuwste technologie helpt Canadese weten-
schappers om de bedreigde lynx beter te beschermen.
7
■ Gelukkig zijn er de laatste tijd weer groepen
keurig.
lynxen gespot. f
Lees bron 5 op bladzijde 7 van je handboek nauw-
a
Uit hoeveel alinea’s bestaat deze tekst?
b
Welke alinea heeft een deeltitel?
c
Welke deeltitel past boven alinea 2?
Uit hoeveel delen bestaat deze tekst? ■ 2 ■ 3
5
Lees het memo Artikel op bladzijde 7 van je handboek.
■ Opdracht
Vul de zinnen in. Kies uit: onderwerpen – amuseren
■ Gewichten
– kranten – tijdschriften – internet – leespubliek
■ Tillen
d
– opbouw. a b
Artikelen kom je vooral tegen in
,
■ Proefpersoon
in
.
■ Apparaat
en op
■ Trainingsessie
Een schrijver houdt rekening met zijn e
. Hij schrijft over
d
Welke deeltitel past boven alinea 5? ■ Goed nieuws
die de lezer interesseren. c
Welke deeltitel past boven alinea 3?
■ Denken aan fitness
Een schrijver wil zijn lezers niet alleen informeren, maar vaak ook
.
Een artikel heeft vaak een duidelijke
.
■ Sterk worden
f
Welke zin vat bron 5 het beste samen? ■ Door alleen maar te denken aan gewichten en zware
6
Lees bron 5 op bladzijde 7 van je handboek verkennend.
a
oefeningen, zou je je lichaam sterker kunnen maken. ■ Vijf keer per week je spierballen trainen – dat
Wat is dit voor soort tekst?
hoeft volgens onderzoeker Guang Ye nauwelijks
■ een advertentie
kracht te kosten.
■ een artikel ■ een interviewverslag 9
Lezen
6
LEESTA AK 8
Bekijk bron 6 op bladzijde 8 en 9 van je handboek.
a
Wat is dit voor soort tekst?
f
Welke uitspraak is juist? ■ In de eerste alinea wordt een vraag gesteld. In de
■ een nieuwsbericht
b
andere alinea’s wordt daar antwoord op gegeven.
■ een krantenartikel
■ In de eerste alinea wordt een leuk verhaaltje verteld.
■ een tijdschriftartikel
■ In de eerste alinea wordt verteld waar de tekst
Welke dingen vallen je op aan bron 6?
over gaat. g
Hoeveel voorbeelden van redenen om te bellen geeft de schrijver in alinea 1?
c
Uit welk tijdschrift komt deze tekst?
h
Met welk woord beginnen alle voorbeelden?
d
Voor wie is de tekst bedoeld?
i
Wat is de belangrijkste zin van de inleiding? Schrijf de
■ voor jongeren
eerste twee en de laatste twee woorden op.
■ voor volwassenen
Waarom denk je dat? 10
Lees alinea 2.
In alinea 2 staat: “Als je met je mobieltje belt, word je rechtstreeks doorverbonden met de 112 alarmcentrale in Driebergen.” e
Wie hebben de tekst geschreven?
a
Staat er in deze alinea wat er gebeurt als je met een vaste telefoon belt?
f g
h
Over welk onderwerp gaat de tekst?
ja
nee
b
Wat denk je dat er dan gebeurt?
11
Lees alinea 3.
a
Wat is de deeltitel van deze alinea?
b
Is deze deeltitel goed gekozen?
Welke woorden komen in je op bij 112?
Wat is de bedoeling van de schrijfsters?
9
Lees bron 6 nauwkeurig. Maak daarna de vragen.
a
Wat is de titel van deze tekst?
ja c
nee
Welke deeltitel zou beter passen? ■ Vals alarm
b
■ 112
Hoeveel deeltitels heeft deze tekst?
■ Pesttelefoontjes
c
Uit hoeveel alinea’s bestaat bron 6?
d
Wat is de belangrijkste zin van alinea 3? ■ De meeste oproepen zijn vals alarm.
d
■ Veel mensen bellen per ongeluk naar 112.
Welke alinea valt op?
■ Telefonisten worden zelfs wel eens uitgescholden.
e
Waarom valt die alinea op?
e
Wat is een broekzakgesprek? Een gesprek dat
10
HOOFDSTUK 1
f
Op welke drie manieren worden telefonisten gepest?
c
Wat zou een betere deeltitel zijn?
1
■ Noodtelefoontje
2
■ Hulpverlener
3
■ Twee vragen
12
Lees alinea 4.
a
Staat er in de tekst wat voor problemen neptelefoontjes
d
Wat is het nadeel van bellen met een gsm naar 112?
15
Lees alinea 9 en 10.
a
Voor wie is My SOS bedoeld?
b
Wat doet My SOS in geval van nood?
c
Hoeveel uur per dag is de alarmcentrale bemand?
veroorzaken? ja b
nee
Wat is een voicebom? Een ingesproken boodschap van de waarin gezegd wordt
c
Waarom heet het een voicebom?
uur per dag d
Welke straffen kun je als volwassene krijgen als je
d
Wat gebeurt er als de stroom uitvalt bij de alarmcentrale?
voor de lol 112 belt? 1 2 16
Je hebt bron 6 nu helemaal gelezen.
a
Is de laatste alinea een slotalinea? Tip: de woorden
13
Lees alinea 5 en 6.
a
Wat is de belangrijkste zin van alinea 5?
‘dus, kortom, samengevat’ geven vaak een slot aan.
■ In heel Nederland zijn er 26 alarmcentrales: in
Zie jij een van die woorden?
elke politieregio één. ■ De politiekorpsen zorgen dat alles goed verloopt
ja b
Hoe is deze tekst opgebouwd? ■ inleiding – kern
in zo’n alarmcentrale. b
nee
■ inleiding – kern – slot
Wat is de belangrijkste zin van alinea 6? ■ Officieel worden de telefonisten in de 112 centrale
‘centralisten’ genoemd. c
17
Verwijswoorden
■ Zij blijven koelbloedig.
Waarnaar verwijzen de volgende woorden?
Welke eigenschap moet je als centralist hebben?
‘Ze’ in regel 38 verwijst naar regel
d
Wat betekent het woord ‘koelbloedig’?
in
.
‘Ze’ in regel 65 verwijst naar
in regel
. ‘Zij’ in regel 97 verwijst naar 14
Lees alinea 7 en 8.
a
Wat is de deeltitel van alinea 7?
in regel
.
‘Daarin’ in regel 138 verwijst naar in regel
b
.
Is deze deeltitel goed gekozen? ja
nee 11
3 Schrijven doelen
10
b
weten
vervangend
Omcirkel bij vraag a wat je in de laatste alinea opneemt.
– hoe je een zakelijke brief begint en eindigt – wat witregels zijn
3
Uitvoeren
kunnen
a
Schrijf op de volgende bladzijde de kladversie van je brief in ongeveer 140 woorden.
– een zakelijke brief schrijven b
SCHRIJFTA AK
schrijfsituatie
Gebruik de brief op bladzijde 10 van je handboek als voorbeeld.
4 T Nakijken
Stel, jij houdt een spreekbeurt over pesten op
Wissel van werkboek. Kijk elkaars werk na. Geef je
school. Je leraar weet een adres waar je informatie
oordeel in het volgende schema.
over pesten kunt krijgen: Stichting Jeugdinformatie goed
Nederland, t.a.v. meneer P. de Lange, Postbus 1373, 3500 BJ Utrecht.
gegevens ontvanger
Ze hebben er bijvoorbeeld de ‘Grote pesttest’. Die
plaats en datum
laat zien hoe veilig een school is voor leerlingen.
aanhef
Om informatie te krijgen, schrijf je een zakelijke
beginalinea
brief naar meneer P. de Lange.
middenalinea slotalinea
1
Oriënteren – Stel jezelf eerst een aantal vragen.
afsluiting, slotgroet
a
Wie ga je schrijven?
naam onderaan gegevens afzender witregels alles links begonnen
b
Wat wil je vragen?
‘u’ gebruikt hoofdletters punten en komma’s
en
2
Voorbereiden – Denk na over wat je op gaat schrijven.
a
Onderstreep wat je in de eerste alinea kunt schrijven. wat je leeftijd is op welke school je zit waarom je deze brief stuurt hoe je aan het adres bent gekomen dat je graag foldermateriaal wilt dat je nog geen informatie over pesten hebt eventueel videomateriaal informatie Grote pesttest bedanken voor de moeite graag snel informatie vragen wat de kosten zijn
12
5
Herschrijven
Schrijf je zakelijke brief in het net.
niet goed
HOOFDSTUK 1
Stichting Jeugdinformatie Nederland t.a.v. 3500 BJ Utrecht
Geachte Over een paar weken moet ik
Ik heb nog niet veel informatie over pesten op school. Misschien dat u
Alvast hartelijk bedankt
Met
Bedenk voor de volgende les een onderwerp voor een spreekbeurt. Kies een onderwerp dat interessant is voor je publiek! Verzamel alvast informatie.
13
4 Spreken
11
c
doelen weten
Hoe zou je dit soort plaatjes voor je spreekbeurt gebruiken?
– wat mondeling informatie geven inhoudt – hoe je een spreekbeurt voorbereidt kunnen – een spreekbeurt houden 1 K Bespreek de volgende vragen met de klas. a
Heb je in klas 1 en klas 2 spreekopdrachten gekregen?
b
Wat moest je dan precies doen?
c
Hoe heb je je toen voorbereid?
d
Vond je dat leuke lessen? Waarom wel of waarom
over een spreekbeurt te kunnen houden? Kruis er twee
niet?
aan.
Wat zijn leuke onderwerpen voor een spreekbeurt?
■ over de verschillende figuren
e
4
De tekst over synchroonzwemmen vertelt maar een paar dingen.
a
Over welke onderdelen moet je meer weten om hier-
■ over de kleding
2
Dit schooljaar houd je een spreekbeurt. Die moet je
■ over zwemverenigingen
goed voorbereiden. Dat begint met het kiezen van je
■ over de soort muziek die gebruikt wordt
onderwerp.
b
Hoe zou je aan die informatie kunnen komen?
5
Bestudeer het memo Spreekbeurt voorbereiden
Wat is belangrijk, wat niet belangrijk? Omcirkel het juiste woord. – zelf veel weten over het onderwerp belangrijk
niet belangrijk
– iets nieuws vertellen belangrijk
niet belangrijk
– leuk onderwerp voor je docent belangrijk
niet belangrijk
– leuk onderwerp voor de klas belangrijk
niet belangrijk
op bladzijde 11 van je handboek. Maak daarna de opdracht.
Vul op de open plekken de goede woorden in. – Kies een onderwerp
– iets laten zien of op het bord zetten belangrijk
niet belangrijk
– er enthousiast over kunnen vertellen belangrijk 3
niet belangrijk
Lees bron 7 over synchroonzwemmen op bladzijde 11
– Zoek
en verzamel dingen
die je kunt – Zet in trefwoorden op een blaadje – Zet op een blaadje wat je
van je handboek. Maak daarna de opdrachten.
a
Is dit een leuk onderwerp voor een spreekbeurt? ja
b
Zijn deze plaatjes te gebruiken voor een spreekbeurt? ja
14
nee nee
– Oefen je spreekbeurt een keer, maar niet
HOOFDSTUK 1
SPREEKTA AK 6
Stel, je moet een spreekbeurt houden over het
7 T Help elkaar!
onderwerp dat je gekozen hebt. Dan heb je een
a
duidelijk is of dat er iets bij zou moeten.
spiekbriefje nodig.
Maak zo’n spiekbriefje van losse woorden. Gebruik de
Bekijk elkaars spiekbriefje. Zeg tegen elkaar of het
b
Praat samen over het begin van je spreekbeurt. Hoe
meegebrachte informatie.
kun je het beste beginnen? Vul daarna de volgende
a
Schrijf bij 1 je onderwerp op.
regels in.
b
Schrijf bij 2 het eerste onderdeel op waarover je gaat
Mijn spreekbeurt gaat over
vertellen. Zet er in losse woorden bij wat je erover
Ik heb dit onderwerp gekozen omdat
gaat vertellen. c
Doe dat ook bij 3 en bij 4 voor je andere onderdelen.
d
Schrijf bij 5 op hoe je gaat afsluiten.
c
Je wilt een goede spreekbeurt houden. Wat zou je eigenlijk moeten laten zien? Hoe kun je dat het beste laten zien? Schrijf dat hieronder op. (Tip: Heb je iets wat te klein is om voor in de klas te
1
laten zien, loop er dan even mee rond.)
2
d
Heb je speciale hulpmiddelen nodig (bord, video, cdspeler, beamer)?
3
e
Praat samen over het slot. Hoe sluit je af? Laat je daarna nog vragen stellen? Schrijf dat hieronder op. Dit was
8 4
Lees het memo Mondeling informatie geven op bladzijde 11 van je handboek een paar keer goed door. Sluit je handboek. Maak daarna de vragen.
Vul de volgende zinnen aan. Aanpak: – Vertel – Vertel – Zoek contact 5 – Het is geen punt als je
9 K Klassikale afspraak Je docent vertelt wie wanneer zijn spreekbeurt houdt.
15
5 Fictie doelen
3
weten – wat de kenmerken van een sprookje zijn
auteursdossier
12
Lees bron 8 op bladzijde 12 van je handboek. Maak daarna de vragen.
a
Dit sprookje heet ‘De rode schoenen.’ Welke dingen
– wat de kenmerken van een fabel zijn
uit het verhaal passen echt bij een sprookje?
kunnen
–
– een sprookje herkennen
–
– een fabel herkennen – 1 K Bespreek de volgende vragen met de klas. a
Welke sprookjes ken je?
b
Waar ken je die van?
Waaraan merk je dat? Kruis drie antwoorden aan.
c
Hoe beginnen sprookjes vaak?
■ Het gaat over een prins.
d
Weet je ook hoe sprookjes vaak eindigen?
■ Het loopt niet goed af.
e
Welke schrijvers van sprookjes ken je?
■ De hoofdpersoon is slecht.
f
Welke beroemde verhaalfiguren uit sprookjes ken je?
■ Het taalgebruik.
b
c 2
Een bekend sprookje is Sneeuwwitje.
a
Schrijf in het kort op hoe het sprookje van
Het sprookje is anders dan andere sprookjes.
Is de prins in dit verhaal ‘het goede’? ja
nee
d
Waarom vind je dat?
e
In dit sprookje zit ook een soort wijze les. Welke?
Sneeuwwitje gaat.
Omcirkel het juiste antwoord A Wat je zegt, ben je zelf. B Als je alleen aan jezelf denkt, loopt het slecht met je af. C Wie niet sterk is moet slim zijn. f
Vind je dit een leuk sprookje om te lezen? ja
g
b
Wie is in Sneeuwwitje ‘het goede’ en wie is ‘het kwade’? Omcirkel het juiste antwoord. Sneeuwwitje is in dit sprookje het goede / het kwade. De stiefmoeder is het goede / het kwade.
16
nee
Waarom? Schrijf je antwoord op
HOOFDSTUK 1
er was eens.. 4 a
Lees het memo Sprookjes op bladzijde 15 van je
■ Er komen veel herhalingen in voor.
handboek. Maak daarna de vragen.
■ Het goede wint het van het kwade.
Sprookjes hebben vier kenmerken. Schrijf ze hieronder op.
b
Dit sprookje heeft een wijze les. Welke? Omcirkel het
1 Er spelen
juiste antwoord.
2 Ze beginnen vaak met
A Oost west, thuis best
en eindigen met
B Wie niet waagt, wie niet wint C Je moet niet op de zaken vooruit lopen
3 In een sprookje komen veel voor.
7
4 In een sprookje wint b c
Lees bron 11 op bladzijde 14 van je handboek. Maak daarna de vragen.
a
Wie zijn de twee hoofdrolspelers in dit gedicht?
b
Welke les leer je uit dit gedicht? Kies uit:
Welke sprookjesfiguren spelen er in Sneeuwwitje? A Als je iemand expres kwaad doet, word je zelf het
Noem drie figuren uit andere sprookjes.
slachtoffer. B Als iemand je hulp aanbiedt moet je dat nooit d
aannemen.
Welke herhaling kom je tegen in De rode schoenen? 8
Lees het memo Fabels op bladzijde 15 van je handboek. Maak daarna de volgende vraag.
5 a
Lees bron 9 op bladzijde 12 van je handboek.
Wat is een fabel? Omcirkel het juiste antwoord.
Maak daarna de vragen.
A een bijzonder soort verhaal dat niet echt gebeurd is
Wie is de hoofdpersoon in dit verhaal?
B een bijzonder soort verhaal dat echt gebeurd is C een kort verhaal dat echt gebeurd is
b
Welke figuren worden nog meer in het sprookje genoemd?
9
Kies uit bron 11 één couplet. Teken wat er in dat couplet gebeurt.
c
Welke herhalingen komen er in het sprookje voor?
d
Dit sprookje komt uit Perzië (nu: Iran). Waaraan merk je dat dit een Oosters sprookje is?
6
Lees bron 10 op bladzijde 13 van je handboek. Maak daarna de vragen.
a
Welke kenmerken van een sprookje heeft dit verhaal? Kruis aan. ■ Er spelen fantasiefiguren in mee. ■ Het sprookje begint met: ‘Er was eens.’ ■ Het sprookje eindigt met: ‘En ze leefden nog lang
en gelukkig.’ 17
Fictie 10
auteursdossier
12
De rode schoenen
Lees bron 12 op bladzijde 14 van je handboek. Maak daarna de vragen.
a
Wie spelen in dit verhaal de hoofdrol? Het verstandige meisje De gemene kikker
b
Wat voor soort verhaal is dit?
c
Welke goede raad vind je in dit verhaal? Omcirkel het
De duif en de mier
juiste antwoord.
loopt het slecht met je af.
A Als iemand je helpt is dat mooi meegenomen. B Als iemand je helpt, hoef je die ander niet te helpen.
Als je iemand kwaad wil doen, word je zelf het slachtoffer. Wie iemand helpt, kan zelf ook hulp verwachten. Je moet niet op de zaken vooruitlopen. Als je alleen aan jezelf denkt,
13
C Als je iemand helpt, kun je hulp terug verwachten.
Van fabels en sprookjes worden vaak toneelstukken of (teken)films gemaakt.
Kies één van de sprookjes of fabels uit dit hoofdstuk. 11
Schrijf de goede raad uit bron 12 in mooie letters op
Bedenk of jij van dit sprookje of deze fabel een toneel-
de tegel onderaan de pagina.
stuk of een film zou maken. Bedenk ook of het toneelstuk of de film bedoeld is
12
Je hebt twee fabels gelezen.
voor volwassenen, jongeren of kinderen.
a
Welke fabel vond je het leukst? Vul de zin in.
Ontwerp een poster. Teken de poster op bladzijde 21
Ik heb gekozen voor de fabel met als titel
van dit werkboek.
omdat
Zet op de poster: – de titel van de voorstelling
Vaak geven volksverhalen een goede raad. Fabels
– hoe laat de voorstelling begint
geven altijd een goede raad. Weet je nog welke goede
– waar de voorstelling is
raad je bent tegengekomen in de verhalen die je in dit
– wanneer de voorstelling is
hoofdstuk hebt gelezen? Trek een lijn van het verhaal
Maak er een tekening bij die iets te maken heeft met
naar de goede raad die erbij hoort.
het verhaal.
18
b
HOOFDSTUK 1
er was eens... 14
Kies opdracht A of B voor je fictiedossier.
fictiedossier A
Schrijf een maf sprookje
B
Je fabel mag de vorm van een gedicht of een verhaal hebben. 1
Een maf sprookje krijg je door het anders te maken
eerlijk zijn.
De rode schoenen.
B Het is beter samen te werken, dan ieder voor zich
Denk bijvoorbeeld aan:
iets te doen.
– Niet het goede overwint het kwade, maar andersom
C Als je iets samen hebt gedaan, moet je de op-
– Het sprookje in omgekeerde volgorde schrijven
brengst ook samen delen. 2
was eens geen prinses die niet in een paleis woonde).
Kies twee hoofdpersonen. Dit moeten dieren zijn. De dieren mogen praten. Ze mogen alles doen wat
– Grappig, overdreven taalgebruik (net zoals in De rode schoenen).
Kies een goede raad. Kies voor A, B of C A Oneerlijkheid komt altijd uit; je kunt beter altijd
dan gewone sprookjes, net zoals bij het sprookje van
– Een gekke begin- of eindzin kiezen (bijvoorbeeld: Er
Schrijf zelf een fabel
mensen ook doen. 3
– Eigenschappen kiezen die niet bij sprookjesfiguren
Bedenk van tevoren: – kennen de dieren elkaar al of ontmoeten ze
horen (een punkprinses, een mislukte kabouter).
elkaar in het verhaal?
1 Kies een hoofdpersoon (een sprookjesfiguur).
– waar speelt het verhaal zich af?
2 Bedenk wat deze hoofdpersoon graag wil.
– wat wil dier A en wat wil dier B?
3 Bedenk ook welke sprookjesfiguren de hoofdpersoon
4
Je verhaal of gedicht moet tien zinnen of langer zijn.
daarbij tegenwerken (denk aan de stiefmoeder bij
5
Geef je verhaal een titel.
Sneeuwwitje of de stiefzussen bij Assepoester).
6
Maak eerst een kladversie op bladzijde 19 en 20 van
4 Zorg voor herhalingen in je verhaal. 5 Geef je sprookje een titel. 6 Maak eerst een kladversie op bladzijde 19 en 20 van
dit boek. 7
Maak daarna de netversie en stop die in je fictiedossier.
dit boek. 7 Maak daarna de netversie en stop die in je fictiedossier.
19
Fictie
20
12
auteursdossier
HOOFDSTUK 1
er was eens...
21
6 Spelling
vervangend
16
doelen
sta
weten
a
en araat
ra
ort
polle
el
– de regels van de meervouden kunnen
5
– meervouden op -en, -s of -’s goed schrijven
Zet een cirkel om het goed geschreven woord.
a 1
In de dierentuin is een drommedaris / dromedaris geboren.
Klinkers, medeklinkers en woorden met een lastige letter. Laat zien wat je ervan weet.
b
Daar moest hij toch om lachen / laggen.
Verdeel de woorden in lettergrepen. Doe het zo:
c
Dick wist een mooie truc / truuc.
h e r|h a|l i n g.
d
Op mijn verjaardag gooide ik een inkpot / inktpot om.
a
koppen–karren–lukken–angsthaas
e
In juni / junie ben ik jarig.
b
herfstkleur–zwaailicht–
f
Ik wil later ook ambtenaar / amtenaar worden, net als mijn vader.
verjaardag–pasfoto 2
Een of meer klinkers?
a
Vul in: a of aa. b
rsten
verb
zen
m b
st
c
De Efteling heeft leuke attracties / atracties.
h
Op het afiche / affiche staat een clown.
6
Kijk opdracht 1 tot en met 5 na.
k
skop
st
rtplaats
Waar moet je nog eens extra mee oefenen? Omcirkel
m
neschijn
dat hieronder.
landw
g
kiezelst
verbr
d
st
water
n
rkte
burgem
ster
Vul in: o of oo. m
len
kant
k
ppen
b
postb
de
Tweeklanken
a
Vul in: ei of ij. verkl g
geb
Maak blok 1.
tweeklanken
Maak blok 2.
een of twee medeklinkers
Maak blok 1.
lastige letters
Maak blok 4.
dschappen t
blok 1 7
lettergrepen en klink e r s
Lees op bladzijde 16 van je handboek de leerteksten Lettergrepen en Klinkers, medeklinkers en twee-
nen zelen
b st
ten
klanken. Maak daarna de vragen.
geren
Vul in: au of ou. kl
lettergrepen en klinkers
r
echtgen
3
b
g
Vul in: e of ee.
z
w
ben w
a
Zet hieronder strepen tussen de lettergrepen.
b
Omcirkel hieronder de klinkers met een korte klank en de ‘gekkù lettùrs’.
wd derdom
c
Zet een streep onder de klinkers met een lange klank.
4
Een of twee medeklinkers?
knop–schaatsen–tafel–verplicht–
a
Vul in: k of kk.
melkbus
ontwi kro b
schi c
eling et
lo ste
et
vliegtuig–landing–piloot–
elvarken
Vul in: m of mm. ste
22
Lastige letters
en en
Vul in: p of pp.
staanplaats–kansarm akker–mest–weiland–vriendschap
dra verza
a
–kantoor elen
oordelen–telefoon–paardenstal– verbouwen
HOOFDSTUK 1
b
Vul in: r of rr.
8
Omcirkel ‘waar’ of ‘niet waar’.
a
Een korte klank schrijf je met één klinker.
ste
en
be
en
ope
a
waar
ka
akter
di
ect
gebo
en
ve
assing
inte
b
niet waar
Een open lettergreep eindigt met een medeklinker. waar
c
appa
essant
niet waar
Een lange klank kun je op twee manieren schrijven. waar
blok
lastige letters
4
niet waar 12
blok 2
aat
Lees op bladzijde 16 van je handboek de leertekst Woorden met een lastige letter. Maak daarna de
tweeklanken
puzzel.
9
a
b
Lees op bladzijde 16 van je handboek de leertekst
Vul de puzzel in met woorden uit de leertekst Woorden
Klinkers, medeklinkers en tweeklanken. Maak
met een lastige letter. Let goed op de spelling. In ieder
daarna de vragen.
hokje moet een letter komen. Als je het goed doet, lees
Schrijf de woorden met een tweeklank uit vraag 7 op.
je van boven naar beneden nog twee woorden.
Zet een streep onder de tweeklanken.
1
een ander woord voor ‘vereniging’
2
krijg je aan het einde van het schooljaar
3
je allergrootste tegenstander
Schrijf drie woorden op met de volgende tweeklanken.
4
iemand die voor de gemeente werkt
eu
5
de zesde maand van het jaar
6
daar staat de auto
7
iemand die goochelt
8
heel tof
9
daar zit een spin in
ui oe
10 daar doop je je vulpen in ij
11 anders dan anders 12 daar snuit je je neus mee 13 een dier met één bult
blok 10
3
14 seizoen na de zomer
een of twee medeklinkers
$
Lees op bladzijde 16 van je handboek de leertekst
"
Medeklinkerregel. Maak daarna de vragen. "
Vul de zinnen aan. a
3 .
Na een korte klank schrijf je +
b
3
Na een lange klank schrijf je
"
"
3
-
11
Medeklinkerregel
a
Vul in: t of tt.
* 5
spa
en
stra
kra
en
bij
en
toma
kui
en
hu
verbe
eren
en
lo
en en en
3 '
0
.
5
23
1 Spelling Lezen 13
13 16
Bestudeer de leertekst Meervoud op -s of -’s op blad-
16
zijde 17 van je handboek. Maak daarna de volgende opdrachten.
Schrijf het meervoud op van de volgende woorden. kelder leesteken voetballer
vervangend auteursdossier
Zet de woorden in het meervoud. Let op de laatste letter.
enkelvoud
meervoud
enkelvoud
huis
reus
baars
schroef
neef
kluis
meervoud
vlieger bus
17
Zet de woorden in het meervoud door er -en, -ën, -s of -’s achter te zetten.
14
Het meervoud van auto is auto’s.
enkelvoud
Schrijf de woorden in het meervoud. enkelvoud
meervoud
enkelvoud
meervoud
enkelvoud
sigaar
metselaar
jas
massa
camera
villa
paleis
menu
taxi
fee
jojo
pinda
radio
ski
glas
vreetbui
fietsbel
video
moskee
accu
15
accu’s
Bestudeer de leertekst Meervoud op -en op bladzijde 17 van je handboek. Maak daarna de volgende opdrachten.
a
Schrijf het meervoud op van de volgende woorden. mier school leeuw kast
b
Doe dat ook met deze woorden. juf maan mat week voetbal boom verhaal
24
meervoud
meervoud
HOOFDSTUK 1
7 Grammatica
18
vervangend + vervangend extra opdrachten
– David kan niet voetballen. Op de training heeft hij
doelen weten
zijn knie verdraaid.
– wat samengestelde zinnen zijn
– Marcel gebruikt mijn handschoenen. Hij gaat die
kunnen
struik snoeien.
– samengestelde zinnen herkennen
– Wouter komt te laat. Zijn fiets had twee lekke banden. b
Plak de twee zinnetjes van a telkens met het woordje
1
Persoonsvormen
‘als’ of ‘doordat’ aan elkaar.
a
Onderstreep de persoonsvormen in de volgende zinnen.
Schrijf de nieuwe zinnen hieronder op.
Ik ga naar huis. Ik ben moe.
– Richard weet niet welk huiswerk hij moet maken,
b
Van deze twee zinnetjes kun je één zin maken. Schrijf
doordat hij zijn agenda op school heeft laten liggen.
die zin op. Ik ga c
– , omdat
Onderstreep de PV’s in de zin van vraag b. –
2
In iedere zin staat een persoonsvorm.
a
Onderstreep de persoonsvormen in de volgende zinnen. – Mijn zus danst. Mijn vader speelt piano.
–
– Frans verdient veel geld. Astrid zit nog op school. – Ik scoorde een vier. Rebecca kreeg een acht. – Sophie heeft een hekel aan zeilen. Samuel houdt
c
Onderstreep in iedere zin van vraag b de twee PV’s.
4
Lees op bladzijde 18 van je handboek de leerteksten
niet van schaken. – Aster kwam te laat op school. Loubna was een uur te vroeg. b
Samengestelde zinnen 1 en Samengestelde zinnen 2.
Plak de twee zinnetjes van a telkens met het woordje
Maak daarna de vragen.
‘en’ aan elkaar.
Welke zin is waar? Omcirkel ‘waar’ of ‘niet waar’.
Schrijf die nieuwe zinnen hieronder op.
a
Als er twee PV’s in één zin staan, heb je te maken met
– Mijn zus danst en mijn vader speelt piano.
een samengestelde zin.
–
waar b
–
niet waar
Een van de PV’s in een samengestelde zin staat soms achteraan. waar
niet waar
– 5
Onderstreep in de volgende zinnen de twee PV’s en omcirkel de twee onderwerpen.
a
–
Mijn vader houdt van boogschieten en mijn moeder schaatst veel.
b c
Onderstreep in iedere zin van vraag b twee PV’s.
water viel. c
3
Nog meer zinnen
a
Onderstreep de persoonsvormen in de vier zinnen hierna.
Dani lachte zich een ongeluk toen de clown in het Thomas verzamelt haaientanden, terwijl Luna alles van Aquilera spaart.
d
Andrej luistert maar half, als Sarah de hele dag moppen vertelt.
– Richard weet niet welk huiswerk hij moet maken. Hij heeft zijn agenda op school laten liggen.
25
8 Taalhulp
19
3
doelen weten
vervangend
Bekijk bron 16 op bladzijde 19 van je handboek. Maak daarna de vragen.
– wat de bedoeling van de schrijver is
a
Wat is de bedoeling van de schrijver? Hij wil de lezer
kunnen
A informeren
– de bedoeling van de schrijver herkennen
B overtuigen C tot handelen aansporen
1
b
met zijn tekst.
a
D amuseren
Weet je het nog? Een schrijver heeft een bedoeling
Lees bron 13 op bladzijde 19 van je handboek. Maak
Vul de zin aan. Volgens mij wil de schrijver met deze strip de lezer
, omdat
daarna de vraag. Geeft de schrijver in bron 13 een mening? Omcirkel je antwoord. ja b
4 nee
Lees het memo Bedoeling van de schrijver op bladzijde 19 van je handboek. Maak daarna de opdracht.
Vul het schema in.
Lees bron 14 op bladzijde 19 van je handboek. Maak daarna de vraag. Geeft de schrijver in bron 14 een mening? Omcirkel je
bedoeling
uitleg
informeren
de lezer
antwoord. ja c
nee
Omcirkel je antwoord. De schrijver die een mening
iets
geeft, wil iemand
de lezer ‘vindt’ iets
informeren d
overtuigen de lezer
Soms wil een schrijver dat je iets weet. Hoe noem je
e
reclameboodschap
dat ook alweer? Omcirkel je antwoord. informeren
voorbeeld tekstsoort
de lezer
overtuigen
In welke tekst wil de schrijver jou informeren? Omcirkel je antwoord. in bron 13
in bron 14
5
Geef van elke tekst hierna aan of het om informeren, overtuigen, overhalen of amuseren gaat.
2
Lees bron 15 op bladzijde 19 van je handboek. Maak daarna de vragen.
a
De schrijver van bron 15 wil de lezer iets laten doen. Kies je antwoord. De schrijver wil dat de lezer A naar de voorstelling komt van toneelgroep De Witte Vlek. B decoratiemateriaal verzamelt. C decoratiemateriaal brengt.
b
Hoe noem je dat als je iemand iets wilt laten doen? Kies je antwoord. A informeren B overtuigen C tot handelen aansporen
26
a
HOOFDSTUK 1
b
Instructie bandplakken
b
Het is een nieuwsbericht, dus het schrijfdoel is
c
Maar het is ook wel grappig nieuws. Het schrijfdoel is
Benodigdheden: pomp, 2 bandenlichters, plakstrip, schaar, fijn schuurpapier, solutie en een teiltje water.
daarom ook 7
c
Vaak zie je al aan de tekstsoort om welk leesdoel het gaat.
Wilt u dit unieke Kippenvel thuis
Geef van elke tekstsoort aan of het om informeren,
ontvangen? Maak dan € 4,00 over
overtuigen, overhalen of amuseren gaat.
op giro 22.25.80 t.n.v. Proefdier-
a
encyclopedie
vrij, Den Haag, onder vermelding
b
reclame van McDonald’s
van ‘Kippenvel’.
c
kookboek
uit: www.proefdiervrij.nl
d
een folder van een
informeren
politieke partij
d
e
een beoordeling van een film
f
Suske en Wiske
g
een nieuwsbericht
8
Ook op televisie zijn er programma’s die willen
Dylan (15): ‘Tot mijn dertiende was ik tenger. Ik zag eruit als een slungel. Daarna begonnen mijn armen, schouders en benen steviger te worden
informeren, overtuigen, overhalen of amuseren.
en ben ik een stuk gegroeid. Als ik in de spiegel
Geef aan wat het belangrijkste doel is van de volgen-
kijk, zie ik geen kleine jongen meer, maar een
de programma’s.
man. Ik ben blij dat ik geen meisje ben, want
a
Journaal
ongesteld zijn is niks voor mij. Ik kan geen bloed
b
Goede tijden, slechte tijden
zien of ik word al misselijk.’
c
actiefilm
d
reclame
6
Soms hebben teksten meer dan één bedoeling.
a
Lees het volgende nieuwsbericht. BARCELONA – Een wild zwijn is uit zee gered voor de Spaanse kust. De kustwacht zag dinsdag drie kilometer uit de kust iets wat op een zwemmer in nood leek. Na een uitgebreide zoekactie kon de drenkeling woensdag door redders aan boord van een boot worden getrokken. Het ongeveer vijftig kilo wegende dier leed aan uitputtingsverschijnselen, maar maakt het goed. Het dier is waarschijnlijk na hevige regens door een stroom meegesleurd naar zee. uit: www.home.nl
27
9 Test jezelf
digitale toets
20
a
1
Verkennend lezen
a
Kruis de juiste antwoorden aan.
Veel coaches denken dat penalty’s nemen een loterij is. Wat bedoelen ze daarmee? Schrijf je antwoord op.
Bij verkennend lezen kijk je naar: ■ de hele tekst ■ de plaatjes ■ de bron ■ moeilijke woorden
b
Verkennend lezen bestaat uit negen vragen. Hoeveel
b
Cruijff is een trainer. Hij vindt het een laaghartige
vragen zijn er al behandeld?
manier van scoren.
7
Wat betekent ‘laaghartig’? Kies je antwoord.
8
9
A opvallend 2 a
Lees bron 17 op bladzijde 20 van je handboek
B prachtig
verkennend. Beantwoord daarna de vragen.
C laf
Wat is dit voor soort tekst? Kies je antwoord.
c
A een artikel
je de perfecte penalty moet nemen. Schrijf op hoe dat
B een ingezonden brief
gaat.
C een verslag
–
b
Waar komt de tekst vandaan?
c
Wie heeft de tekst geschreven?
– d
d
In het tekstdeel ‘Concentreren op hoeken’ staat hoe
Wat klopt volgens de laatste alinea van bron 17? Kies
Wat is waarschijnlijk de bedoeling van de schrijver?
je antwoord.
Kies je antwoord.
A Een rechtsbenige speler heeft voordeel bij het
A De schrijver wil de lezer vooral amuseren.
penalty schieten.
B De schrijver wil de lezer vooral informeren.
B Een linksbenige speler verraadt eerder in welke hoek hij gaat schieten.
3
Onderwerp
a
Wat is waarschijnlijk het onderwerp van de bron 17?
C Een keeper moet letten op de lichaamstaal van de speler die de penalty neemt.
A doelpunten maken B penalty’s schieten
5
Verbeter de volgende gegevens uit een zakelijke brief.
C voetballen b
Waar zie je dat aan? Schrijf twee dingen op.
Schrijven
a
Den Haag 2500 AB
b
Den Haag, 23/04/05
c
Geachte mevrouw van leeuwen,
d
met vriendelijke groet
e
statenweg 102,
f
3306 gh Rotterdam
– – c
Doe eens een gok. A Bron 17 bestaat uit een inleiding en drie alinea’s. B Bron 17 bestaat uit een inleiding, twee alinea’s en een slot.
4
Lees bron 17 op bladzijde 20 van je handboek nu nauwkeurig. Beantwoord daarna de vragen.
28
HOOFDSTUK 1
6
In een brief hoort alles in de goede volgorde te staan. Geef met cijfers de goede volgorde aan. Het eerste onderdeel krijgt 1.
afsluitende alinea
10
Taalhulp
geadresseerde
Bekijk en lees bron 19 op bladzijde 21 van je hand-
gegevens afzender
boek. Maak daarna de vragen.
aanhef
a
Kies je antwoord. De schrijver van bron 19 wil de lezer:
plaats en datum
A informeren
handtekening
B overtuigen
inleidende alinea
C tot handelen aansporen
afsluiting
b
Informeren, overtuigen, tot handelen aansporen of amuseren?
7
Spreken
Schrijf hieronder in het tweede rijtje het tekstdoel op.
Welke punten zijn belangrijk wanneer je mondeling
tekstsoort
informatie geeft? Kruis de juiste antwoorden aan.
Gruwelijke rijmen van
■ Vertel over welk onderwerp je gaat vertellen.
Roald Dahl
■ Spreek rustig en duidelijk.
Mijn mening over
■ Kijk zo veel mogelijk je publiek aan.
hondenpoep
■ De volgorde is niet belangrijk.
reclame van Nike
tekstdoel
■ Laat niets zien; dat leidt enorm af. ■ Geef je publiek de kans om vragen te stellen.
leerboek biologie tv-journaal
8
Welke uitspraak over het voorbereiden van je spreekbeurt klopt? Omcirkel hieronder steeds het
a
c
9
Spelling
juiste antwoord.
Geef de lettergrepen van de volgende woorden met
Het onderwerp van je spreekbeurt maakt niet uit.
strepen aan.
klopt b
11
klopt niet
a
brievenbus
ontsmetten
Je maakt een spiekbriefje.
b
begrijpen
lentebloesem
klopt
c
Vul de juiste spelling in.
klopt niet
Oefenen van je spreekbeurt is niet nodig.
a of aa
b
n
klopt
e of ee
m
l
ei of ij
arb
der
w
Fictie
p of pp
po
en
verko
Lees bron 18 op bladzijde 21 van je handboek.
k of kk
broodba
klopt niet
nen
l l
er
n p
l k
twee we
er en
Beantwoord daarna de vragen. a
Wat voor soort tekst is bron 18? Schrijf je antwoord op.
b
Een kenmerk van deze tekstsoort is dat er een wijze
1
les in zit. Schrijf een ander kenmerk op. 2 3 c
Wat is de wijze les in bron 18? Vul de zin aan.
4
Je moet
5 6
29
hoofdstuk 3
Verslag
56
Inhoud § Titel
Bladzijde werkboek
Bladzijde handboek www.taallijnen.nl
1 Woord en woordgebruik
58
41
2 Lezen
60
42
3 Schrijven
64
46
vervangend
4 Spreken
66
47
filmfragment
5 Fictie
68
48
auteursdossier
6 Spelling
72
52
vervangend
7 Grammatica
75
54
vervangend
8 Taalhulp
76
55
vervangend
9 Test jezelf
78
56
digitale toets
vervangend
57
1 Woord en woordgebruik 3
doelen
vervangend
41
weten
Lees het memo Trappen van vergelijking op bladzijde 41 van je handboek. Maak daarna de vragen.
a
– wat de trappen van vergelijking zijn
Hoeveel trappen van vergelijking zijn er? 1
– wat vaste werkwoorden zijn b
kunnen
2
3
Schrijf de volgende woorden op dezelfde manier op
– trappen van vergelijking goed schrijven
als in het memo.
– vaste werkwoorden goed gebruiken
blauw slordig
1
a
Lastige woorden
mooi
Vul het goede woord in.
gevaarlijk
Kies uit: logboek – hygiëne – gegraveerd – interview.
moedig
Milan kreeg een beker met zijn naam erin
c
Pas op: soms moet je een letter toevoegen. duur
b
In het verzorgingshuis werd veel schoongemaakt. Een goede
c
slim
is daar belangrijk.
Mijn stage was heel afwisselend. Wat ik heb gedaan
4
Gebruik de volgende woorden: breed – groot – laag
staat in mijn d
Ella hield een
– licht – zuinig – krachtig – klein.
met de
Bijvoorbeeld: De nieuwe scooters worden weer mooier.
directeur. 2 a
Lees de zinnen en vul een vergrotende trap in.
a
Het frame is
Bekijk de drie tekeningen op bladzijde 41 van je
b
De wielen zijn
handboek. Maak daarna de vragen.
c
De banden zijn
Op plaatje A is Jochem dun.
d
Voor een gunstige wegligging is de motor
Vul in. Op plaatje B is hij nog
geplaatst.
b
En op plaatje C is hij het
e
De snelheid is
c
Als je goed kijkt, verandert er in de plaatjes nog meer
f
Daarom zijn
aan Jochem. Schrijf die veranderingen op.
g
Gelukkig zijn de scooters
5
Lees de zinnen en vul een overtreffende trap in.
Jochem
plaatje A
plaatje B
plaatje C
gestalte
dun
dunner
dunst
neus
groot
jas nek
a
Hakan verandert ook in de plaatjes. Schrijf hieronder
b
Welk dier is slim? Het
c
De
gestalte
klein
nek
kort
jas
geel
haren lenigheid
huiskat is dier is de mens. rivier is de Mississippi:
3766 kilometer.
op hoe hij verandert. plaatje A
Hoe oud wordt een kat? De 27 jaar geworden.
langst
Hakan
in gebruik.
Bijvoorbeeld: Wat is het zwaarste zoogdier? roder
d
remmen gemonteerd.
plaatje B
plaatje C
d
De
berg is de Mount Everest:
8847 meter. 6
Bekijk nog een keer de drie tekeningen op bladzijde 41 van je handboek.
langer lenigst
Kies je antwoord. a
Jochem zegt tegen Hakan in plaatje A dat hij even groot is als Hakan. Hoe zegt hij dat? A Ik ben net zo groot als jou. B Ik ben net zo groot dan jij. C Ik ben net zo groot als jij.
58
HOOFDSTUK 3
b
Wat zegt Hakan? Kies je antwoord.
c
A Jij bent dunner als ik.
Dani is veel beter geworden. Hij laat veel vooruitgang zien.
B Jij bent dunner als mij. C Jij bent dunner dan ik.
d
Katja geeft een feest. Ze stuurt mij misschien ook een uitnodiging.
7
Sommige werkwoorden horen bij andere woorden.
e
Vul in de volgende zinnen een woord in.
Kies uit: speelt – stelt – verliest. a
hoe groot en hoe breed dat is.
De oude schaatser
terrein op
de jongere schaatsers.
f
b
Hij
c
Bij deze wedstrijd gaat het om ‘zingen’, maar ‘uitstra-
het op prijs jou te zien.
ling’ 8
Als je een postpakket opstuurt, moet je precies weten
Toen Yani zich inschreef, had de sportvereniging informatie nodig.
ook een rol.
g
Jacob merkte dat hij werd achtervolgd.
Bestudeer de werkwoorden in bron 2 op bladzijde 41
h
De leraren moedigden de leerlingen aan om meer te gaan sporten.
van je handboek. Er zijn vaste groepjes woorden met daarbij ook een werkwoord. Dat werkwoord kun je niet door een ander werkwoord vervangen.
In de onderstaande zinnen ontbreken de vaste werkwoorden. Vul ze in. a
Hassan
veel zorg aan zijn logboek.
b
Wij
verantwoordelijk voor een
Ik
voldoende maatregelen om
Je kunt beter geen risico
door je
verslag op het laatste moment te maken. e
– de naam van een instrument zijn – een dier zijn
op tijd te zijn. d
Streep alle woorden weg die: – drie lettergrepen hebben
goede samenwerking. c
Streep weg
maar geen moeite. Linet heeft het
– eindigen op -m Maak van de woorden die overblijven een zin. Geldt dat voor jou ook?
stageverslag al ingeleverd. f
Je kunt dan zeker van je ervaringen gebruik
mobieltje – aap – slagroom – brommercertificaat – proefwerkweek – ik – heb – Taallijnen – mijn – gitaar – dromedaris – drumstel – kangoeroe –
9
Schooltaalwoorden
kastanjeboom – gehaald – viool – blokfluit –
Neem de schooltaalwoorden op bladzijde 41 van je
vleermuis
handboek voor je. Vervang in de onderstaande zinnen de onderstreepte woorden door een schooltaalwoord. a
Je kunt op het etiket je naam opschrijven.
b
Elly krijgt meer zakgeld dan ik. Dat kan ik niet goedvinden.
59
2 Lezen
42
doelen
■ er zit een tijdsvolgorde in
weten
■ de naam (en klas) van de schrijver staat eronder
– wat een verslag is
■ de stappen beginnen met doewoorden
– wat een stageverslag is
■ de gebeurtenissen staan in de volgorde waarin ze
gebeurd zijn
– wat tekstverbanden, verwijswoorden en signaale
woorden zijn
Op welke manier heeft een sportverslaggever een
kunnen
sportwedstrijd meegemaakt?
– tekstverbanden aangeven
■ Hij heeft meegespeeld.
– verwijswoorden herkennen
■ Hij is bij de wedstrijd aanwezig geweest.
– signaalwoorden herkennen 1 a b
In deel 1 van Taallijnen is het verslag als tekstsoort
3
Bekijk bron 3 op bladzijde 42 van je handboek.
a
Wat is dit voor soort tekst?
behandeld.
■ een artikel
Heb jij wel eens een verslag moeten schrijven?
■ een verslag
ja
■ een formulier
nee
Voor welk(e) vak(ken) heb je wel eens een verslag
b
Wat valt op aan de tekst? Noem drie dingen. 1
moeten schrijven?
2 3 c
Over welke onderwerpen gingen die verslagen?
c
Wat is de titel van deze tekst?
d
Hoeveel deeltitels heeft deze tekst? Deze tekst heeft
e 2
boek.
a
Hoeveel alinea’s heeft deze tekst? Deze tekst heeft
Lees het memo Verslag op bladzijde 43 van je hand-
deeltitels alinea’s.
f
Wat zijn de deeltitels van deze tekst?
g
Welke alinea heeft geen deeltitel?
Wat is het doel van een verslag? ■ informeren en overtuigen ■ informeren en aansporen tot handelen (activeren) ■ informeren en mening geven
b
Wat is een verslag? ■ In een verslag geeft de schrijver zijn mening over
Alinea
heeft geen deeltitel.
h
Wie heeft de tekst geschreven?
i
Wat is het onderwerp van deze tekst?
een gebeurtenis. ■ In een verslag reageert de schrijver op een gebeur-
■ een leuke dag
tenis. c
■ In een verslag beschrijft de schrijver een gebeurtenis.
■ een theaterdag met voorstellingen
Noem drie verschillende soorten verslagen.
■ repeteren
1
d
Wat is de bedoeling van de schrijfster?
2
■ overtuigen
3
■ amuseren
Welke kenmerken horen volgens het handboek bij het
■ informeren
verslag?
k
Aan welke deeltitel zie je dat het doel van dit verslag
■ aanhef
ook ‘mening geven’ is?
■ het gaat over wat de schrijver heeft meegemaakt
Dat zie ik aan de deeltitel:
■ voldoende invulruimte 60
j
HOOFDSTUK 3
b
Wat valt op aan de tekst? Noem drie dingen.
4
Lees bron 3 nauwkeurig.
a
Wat is de titel van de musical die de leerlingen gaan
1
opvoeren?
2 3
b
In hoeveel groepen waren de leerlingen ingedeeld? In
c d
c
Wat is de titel van deze tekst?
d
Wat zijn de deeltitels van deze tekst?
e
Wie heeft de tekst geschreven?
f
Wat is het onderwerp van deze tekst?
groepen
In welke groep zat de schrijfster van dit verslag? Waar moesten alle leerlingen zich die middag verzamelen?
e f
Hoeveel voorstellingen hadden de leerlingen gegeven? Welke voorstelling vond de schrijfster leuker?
■ bezoek van de verhalenverteller Marco Holmer
De
■ verhalenverteller
voorstelling.
■ Marco Holmer
Waarom vond ze dat? g
Wat is de bedoeling van de schrijver? ■ informeren ■ amuseren
h
Welk doel heeft de schrijfster nog meer? Tip: kijk naar de laatste deeltitel.
5 a
Lees het memo Tekstverbanden op bladzijde 43 van
■ mening geven
je handboek.
■ overtuigen
Waarom gebruikt een schrijver verbindingswoorden? ■ Om aan te geven welke zinnen bij elkaar horen.
7
■ Je weet dan meteen over wie het gaat. ■ De tekst wordt daardoor korter.
b
keurig.
a
Hoe noem je de rode woorden in de tekst?
Welke twee soorten verbindingswoorden worden er in
■ verwijswoorden
het memo genoemd?
■ signaalwoorden
1 c
Lees bron 4 op bladzijde 43 van je handboek nauw-
b
Hoe noem je de groene woorden in de tekst?
2
■ verwijswoorden
Omcirkel het verwijswoord in de volgende zin.
■ signaalwoorden
Gelukkig had Ron dat in de gaten. Hij zorgde ervoor d
dat we toch nog voor konden lezen
8
Verwijswoorden en signaalwoorden.
Omcirkel het signaalwoord in de volgende zin.
a
Onderstreep het verwijswoord in de volgende zin. Daarna moesten we zelf een verhaal bedenken.
Maar bij de meeste leerlingen ging het wel goed. b 6 a
Onderstreep het signaalwoord in de volgende zin.
Lees bron 4 op bladzijde 43 van je handboek
Het grappige was dat de juffrouw af en toe een woord
verkennend.
door de klas riep, zoals verjaardagstaart, brandblusser
Wat is dit voor soort tekst?
en haarbal.
■ een instructie
c
Onderstreep het signaalwoord in de onderstaande zin.
■ een formulier
De winnares van alle tweede klassen, dus de beste
■ een verslag
verhalenschrijfster van onze school, was Norhayley.
■ een artikel
d
Onderstreep het verwijswoord in de onderstaande zin. De opdrachten die de juf had bedacht, waren ook erg leuk. 61
Lezen
42
LEESTA AK 9
In een stageverslag staat waar je stage hebt gelopen.
a
Bedenk nog drie dingen die er in kunnen staan.
i
Welke hoofdstukken staan er wel in het handboek? Noem de deeltitels.
1 2 3 b
Waarom kun je een stageverslag beter op de computer
j
In de inhoudsopgave staat het woord ‘voorblad’. Welk ander woord ken je daarvoor?
maken? Noem drie dingen. 1 k
Noem vier dingen die op het voorblad kunnen staan.
l
Welk ander woord ken je voor het woord ‘voorwoord’?
m
Als je stage loopt, moet je een logboek bijhouden.
2
3
10
Bekijk bron 5 op bladzijde 44 en 45.
a
Wat is dit voor soort tekst?
Welk ander woord voor logboek staat er in de inhoudsopgave?
b
Wat valt je op aan de tekst? Noem drie dingen. 1 11 2
Lees de sollicitatiebrief van bron 5 op bladzijde 44 van je handboek.
a
3
Welke twee dingen heeft Kirstin met haar brief meegestuurd?
c
1
Voor wie is de tekst waarschijnlijk bedoeld?
2 b d
Weet jij wat een curriculum vitae is? ■ ja, namelijk
Wie heeft de tekst geschreven?
■ nee
e
Wat is het onderwerp van deze tekst?
c
Welke belangrijke informatie is Kirstin vergeten in alinea 2? ■ wanneer ze haar diploma gaat halen
f
■ wanneer de stage precies is
Wat is de bedoeling van de schrijver? d
g
Uit hoeveel hoofdstukken bestaat dit verslag?
h
Is bron 5 het hele verslag van Kirstin? ja
Waar zou de brieflezer die informatie waarschijnlijk kunnen lezen?
e
Hoe lang moet Kirstin stage lopen?
f
Is hoofdstuk 4 van het verslag helemaal afgedrukt in
nee
Hoe weet je dat?
dit boek? ja
62
nee
HOOFDSTUK 3
Hoe weet je dat? Tip: kijk naar de inhoudsopgave van
f
het stageverslag.
In de linkerkolom staan de dikgedrukte woorden in het interview. Schrijf in de rechterkolom wat voor signaal die woorden geven. Kies uit: tijd – tijd – tijd – plaats – tegenstelling – opsomming – opsomming.
12
Bekijk de inhoudsopgave van het verslag op bladzijde 44 van je handboek nog een keer.
a
Wat is het onderwerp van hoofdstuk 8?
b
Hoofdstuk 8 is in vier stukken verdeeld. Hoe noem je een deel van een hoofdstuk? ■ alinea
signaalwoord
tekstverband
hier daarvoor Eerst…, daarna…,later
en
toen
■ paragraaf
daarnaast
■ deeltitel
maar
■ deelonderwerp
14 13
Lees het interview op bladzijde 45 van je handboek.
a
Wat is het onderwerp van het interview?
Lees paragraaf 8.4 Hygiëne van het verslag op bladzijde 45 van je handboek.
a
Wat zijn belangrijke punten bij een kinderdagverblijf?
b
Waarom moet er bij een kinderdagverblijf vaak zelf
■ de stagebegeleidster Kitty ■ de werkervaringen van Kitty ■ de stage die Kirstin bij Kitty loopt
b
Wanneer is het interview gehouden?
c
Bij welke antwoord van Kitty had Kirstin nog door
schoongemaakt worden?
c
Hoeveel hygiëneafspraken staan er in de tekst? ■ 6
kunnen vragen?
■ 7 ■ 8
d
Wat had Kirstin kunnen vragen?
d
Welke hygiëneafspraken staan er in de tekst? –
e
Hoe noem je de vetgedrukte woorden in het
–
interview? ■ verwijswoorden
– Ieder kind heeft zijn eigen vakje voor jas en schoenen.
■ signaalwoorden
– Je moet je werkplek met een speciaal schoonmaakmiddel schoonmaken. – – De fopspenen afspoelen voordat ze gegeven of opgeborgen worden. –
63
2 3 Woord Schrijven en woordgebruik
64 46
vervangend auteursdossier
SCHRIJFTA AK
doelen weten
schrijfsituatie
– hoe je een stageverslag schrijft
Stel, Jij bent op stage geweest en hebt het logboek
kunnen
geschreven dat op bladzijde 46 van je handboek
– een stageverslag schrijven
staat. Je gaat aan de hand van dit logboek een stageverslag maken. Daarin vertel je wat je op een
1
Een stageverslag wordt gelezen. Daarom moet je
van de stagedagen hebt gedaan. Je verslag krijgt ook
goede zinnen schrijven en letten op de spelling.
een voorwoord en een slot.
Lees bron 6 op bladzijde 46 van je handboek.
a
Beantwoord daarna de vragen.
2
Oriënteren
In welke alinea heeft de schrijver fouten gemaakt?
a
Over welk bedrijf gaat het?
b
Waar gaat het verslag over?
3
Lees het memo Opbouw van een stageverslag op
alinea 2 b
alinea 3
alinea 4
alinea 5
Waar heeft de schrijver in die alinea niet altijd op gelet? Kruis de juiste antwoorden aan.
c
d
■ punten
■ komma’s
■ hoofdletters
■ goede zinnen
‘Ten eerste’ en ‘daarna’ zijn voorbeelden van woorden die een volgorde aangeven. Weet jij nog hoe je dit
bladzijde 46 van je handboek. Maak daarna de
soort woorden noemt? Omcirkel je antwoord.
opdracht.
signaalwoorden
Vul de volgende zinnen aan.
verwijswoorden
In de inleiding vertel je
Schrijf nog twee andere signaalwoorden op.
In de kern vertel je e
Herschrijf alinea 3. Zet hoofdletters, punten en komma’s op de goede plaats. En maak de zinnen niet
In het slot vertel je
te lang.
4
Lees het memo Stageverslag schrijven op bladzijde 46 van je handboek. Beantwoord daarna de vragen.
a
Waarmee kun je controleren of je alles opgeschreven hebt.?
b
Wat schrijf je in een logboek?
5
Voorbereiden Bekijk aandachtig het logboek (bron 7) op bladzijde 46 van je handboek. Maak daarna de vragen.
a
Het logboek vertelt precies wat Wouter tijdens de stage gedaan heeft. Hoe laat had hij zijn eerste break?
b
64
Hoe laat is hij gaan opruimen?
HOOFDSTUK 3
6
Uitvoeren
Schrijf het stageverslag hieronder en hiernaast in het klad. Doe net of jij Wouter bent. We helpen je een beetje op weg. Om even na halfzes
7
Nakijken
a
Heb je de informatie uit het logboek goed verwerkt? ja
b
Heb je goede, niet te lange zinnen geschreven? ja
8
nee nee
Herschrijven
Schrijf je verslag in het net. Na de pauze Titel
Inleiding
Het laatste deel van deze dag
Tijdens het derde leerjaar van het vmbo loop je een week stage. Op onze school kun je kiezen tussen
Ik heb stage gelopen bij
Om 21.30 uur
Mijn stagebegeleider is Misschien ga ik later wel Slot Als ik mijn diploma heb behaald, wil ik Maar liever ga ik Ik hoop dat ik in deze stage
Dus deze stage was voor mij Ik heb nu ook
Kern
Een week was wel wat kort, maar
Om 15.30 uur Ik vond dit werk Ik weet nu Daarna, om 16.45 uur, heb ik
Naam: 65
4 Spreken doelen
filmfragment
47
d
Het is je eerste stagedag. Je komt in de zaak een
weten
onbekende, wat oudere mevrouw tegen. Wat zeg je?
– wat een formeel gesprek is
Kies je antwoord.
– hoe je een formeel gesprek voorbereidt
A Kun jij me vertellen waar ik de personeelschef kan
kunnen
vinden? B Kunt u me vertellen waar ik de personeelschef kan
– een formeel gesprek voeren
vinden? 1 K Praat met de klas over de volgende vragen. a
Belangrijke gesprekken met mensen die boven je
4 D Je gaat kijken naar een fragment van een gesprek
staan of met onbekende mensen noem je formele
tussen een decaan en een leerling. Let vooral op de
gesprekken. Welke voorbeelden kun je noemen?
leerling. Beantwoord daarna de vragen.
a
Hoe komt de leerling binnen? Kies je antwoord.
b
Wie heeft zo’n gesprek wel eens gevoerd?
c
Was je zenuwachtig voor dat gesprek? Waarom wel of
A Ze zegt niets en gaat gewoon zitten.
waarom niet?
B Ze groet de decaan en vertelt wat ze komt doen.
d
Heb je dat gesprek voorbereid?
C Ze vraagt of de decaan tijd voor haar heeft.
e
Wat zijn de verschillen tussen zo’n gesprek en bijvoor-
b
Welke lichaamstaal laat de leerling zien? Kies je antwoord.
beeld een gesprek met een goede bekende?
A Ze zit goed rechtop, kijkt de decaan aan. 2
B Ze zit onderuitgezakt, kauwt kauwgum en kijkt de
Hieronder staan een paar gesprekken.
Zet een F achter de formele gesprekken. Zet een I
decaan af en toe aan.
achter de informele gesprekken.
C Ze maakt veel gebaren, kijkt de decaan aan en zit
– iets ruilen bij V&D – een reis boeken bij een reisbureau
op het puntje van haar stoel. c
– een praatje met een goede bekende – een gesprek met de directeur van de school
Is de leerling beleefd? Omcirkel je antwoord. ja
d
nee
Denk je dat de leerling het gesprek heeft voorbereid?
– ruzie met je broer
Kies je antwoord.
– informatie vragen bij de bibliotheek
A Ja, want ze stelt zelf veel vragen. B Nee, want ze zegt bijna niets.
3
je handboek. Beantwoord daarna de vragen.
a
C Een beetje, maar ze is gewoon erg nerveus.
Lees het memo Formeel gesprek op bladzijde 47 van
e
Waarom laat je docent je dit fragment zien, denk je?
5
Een formeel gesprek kun je voorbereiden. Lees op
Met wie voer je een formeel gesprek? – met iemand – met iemand
b
c
66
– met iemand
bladzijde 47 van je handboek het memo Formeel
Op welke drie dingen moet je letten bij zo’n gesprek?
gesprek voorbereiden. Sluit daarna je handboek en
–
maak de volgende opdracht.
–
Vul de lege plekken in.
–
Moet je een
Stel, je gaat voor het eerst naar een stageplaats. Je
stel jezelf dan de volgende vragen.
chef heet Jan van der Hoven. Hoe stel je je voor? Kies
Wat is het voor
je antwoord.
Met
A Hoi Jan, ik ben ...
Wat wil die persoon van
B Dag meneer Van der Hoven, ik ben …
Hoe moet ik mij
?
Wat wil ik met dit gesprek
?
gesprek voorbereiden, gesprek? ga ik
? te
komen?
HOOFDSTUK 3
SPREEKTA AK 6 T K Je gaat een sollicitatiegesprek voorbereiden.
b
Met wie ga je praten?
c
Wat wil mevrouw Beukers van jou te weten komen?
d
Hoe moet je je opstellen?
e
Wat wil je met dit gesprek bereiken?
f
Schrijf hieronder een vraag op die de bedrijfsleider jou
Lees de volgende advertentie. Wij zoeken voor de zaterdagen een medewerker voor onze kaasafdeling. Leeftijd tot 21 jaar. Super De Groot. Voor inlichtingen: Mevr. Beukers, tel. 9876 – 123456.
a
Bereid samen met een klasgenoot een telefoongesprek met de supermarkt voor. Zet de onderstaande zinnen in de goede volgorde door ze te nummeren
zou kunnen stellen.
van 1 tot 5. Kan ik een afspraak maken voor een gesprek? U spreekt met … en ik bel voor de advertentie.
g
Schrijf hieronder een vraag op die je zelf wilt stellen.
Ik ben … jaar en ik ben op zoek naar een baantje voor de zaterdag. Goedemorgen/middag, u spreekt met … Is mevrouw Beukers aanwezig? Hebt u nog steeds iemand nodig? b
Oefen het telefoongesprek in tweetallen.
8 K Uitvoeren
c
Enkele leerlingen spelen hierna het telefoongesprek
a
Enkele leerlingen spelen het sollicitatiegesprek voor de klas. Jij kunt daar ook bij horen! Je docent is de
na voor de klas. Je docent is de bedrijfsleider.
bedrijfsleider. 7
b
Voorbereiden
De andere leerlingen vullen het schema onder aan de bladzijde in.
Je hebt een afspraak gemaakt voor een sollicitatiegesprek. Bereid het gesprek voor.
a
Wat is het voor soort gesprek?
9 K Nabespreken
formeel gesprek
a
informeel gesprek
Bespreek na afloop de gesprekken. Wat ging er goed, wat kan er beter?
b
Kruis aan: g = goed, v = voldoende m = matig
Geef elkaar tips voor een volgend gesprek. 1
2
3
4
g v m
g v m
g v m
g v m
namen
voorbereiding beleefd en verzorgd spreken houding vragen uitgebreid beantwoorden zelf belangrijke vragen stellen
67
3 Schrijven 5 Fictie doelen
66 48
3
weten – wat een dichter met vorm en inhoud van een gedicht
auteursdossier auteursdossier
Lees het memo Gedicht – vorm op bladzijde 51 van je handboek. Maak daarna de vragen.
a
Wat is een strofe?
b
Lees gedicht 10 nog een keer. Welke vormkenmerken
kan doen – wat een liedtekst is kunnen
heeft dit gedicht? Kruis aan.
– een gedicht en een liedtekst beschrijven
■ korte regels
1 K Bespreek de volgende vragen met de klas.
■ weinig regels
a
Wat is een gedicht?
■ strofe
b
Waarom lezen of schrijven mensen gedichten?
■ rijm
c
Waarover gaan veel gedichten? Noem eens wat
c
Welke twee woorden rijmen op elkaar?
4
Lees gedicht 11 op bladzijde 48 van je handboek.
onderwerpen. d
Lees je zelf wel eens een gedicht?
e
Vind je het moeilijk om een gedicht te lezen?
f
Luister je wel eens naar de tekst van een liedje?
g
Wat is jouw favoriete songtekst?
h
Welke delen van een songtekst kun je goed
antwoord.
onthouden?
A hoe je je voelt hangt af van je gezicht
Waar gaan de liedjes over waar je het meest naar
B hoe je je voelt hangt af van het weer
luistert?
C hoe je je voelt kun je aan je gezicht zien
i
Maak daarna de vragen.
a
b 2 a
Wat vind je van dit gedicht? Omcirkel je keuze. grappig – stom – saai – leuk
Lees gedicht 10 op bladzijde 48 van je werkboek. Beantwoord daarna de vragen.
Waar gaat dit gedicht over? Omcirkel het goede
c
Over welk gevoel gaat dit gedicht? Omcirkel je
Waarom heb jij bij opdracht b voor dat antwoord gekozen?
antwoord. A verlangen B liefde C angst b
5
De dichter fantaseert ergens over. Waarover? Omcirkel je antwoord.
Lees gedicht 12 op bladzijde 48 van je handboek. Maak daarna de vragen.
a
Waar gaat dit gedicht over? Kies het goede antwoord.
A een discotheek
A Een gedicht is leuk om te maken.
B een mooie film
B Een gedicht zit heel precies in elkaar.
C een relaxte vakantieplek
b
Welke vormkenmerken heeft dit gedicht? Kruis aan. ■ korte regels ■ weinig regels ■ strofe ■ rijm
c
68
Welke twee woorden rijmen er in het gedicht?
HOOFDSTUK 3
ritme en rijm 6 a
Lees gedicht 13 op bladzijde 48 van je handboek.
c
Welke kenmerken van een gedicht horen bij dit
Maak daarna de vragen.
gedicht? Kruis aan.
Hoe voelt de hoofdpersoon in dit gedicht zich?
■ gevoelens ■ gewone dingen
b
■ serieus
Waarom voelt hij zich zo?
■ leuk ■ makkelijk (dit is persoonlijk)
c
Hoe probeert de hoofdpersoon zijn gevoel vast te
■ moeilijk (dit is persoonlijk)
houden?
■ beelden
d
De dichter gebruikt in dit gedicht voor ‘het mooi maken van een tuintje’ het beeld ‘optutten’.
d
e
Welke vormkenmerken heeft dit gedicht? Kruis aan.
Welke beelden gebruikt de dichter nog meer?
■ korte regels
Randjes langs het gras knippen:
■ weinig regels
Felle kleuren:
■ strofe
Blaadjes van de heg:
■ rijm
Tuintje:
Wat vind je van dit gedicht?
Er mooi bij liggen: e
f
Leg je antwoord bij e uit.
De dichter laat sommige woorden rijmen. Welke? Schrijf ze op in tweetallen. gras –
7
Lees het memo Gedicht – inhoud op bladzijde 51 van je handboek. Beantwoord daarna de vragen.
Omcirkel het juiste antwoord. Kies ‘waar’ of ‘niet waar’. a
Een gedicht gaat vaak over gevoelens. waar
b c
niet waar
Beantwoord daarna de vragen.
a
Over welk gevoel gaat dit gedicht? Kies je antwoord. A verliefdheid
waar
B tederheid
niet waar
Soms is een gedicht moeilijk, soms makkelijk.
b
De dichter gebruikt het woord ‘kussen’ op twee manieren. Schrijf de twee betekenissen op.
niet waar
Dichters houden van beelden in een gedicht.
1
waar
2
niet waar c
8
Lees gedicht 15 op bladzijde 49 van je boek.
Een gedicht gaat nooit over gewone dingen.
waar d
9
Waarom heet dit gedicht Sloopliedje?
Lees gedicht 14 op bladzijde 48 van je handboek.
.
Maak daarna de vragen.
a
Hoe voelt de hoofdpersoon van dit gedicht zich?
d
Welke vormkenmerken herken je?
Omcirkel je antwoord(en). bezorgd – tevreden – blij – boos b
Waar gaat het gedicht over?
69
4 Fictie Spreken 10
68 48
auteursdossier auteursdossier
f
Welk beeld gebruikt de dichter in strofe 2?
Welk beeld gebruikt de dichter in strofe 1? Kies je
12
Lees gedicht 18 op bladzijde 49 van je handboek.
antwoord.
a
In dit gedicht staat een opdracht. Welke?
b
Wat is belangrijker in dit gedicht: de vorm of de
Lees gedicht 16 op pagina 49 van je boek. Beantwoord daarna de vragen.
a
Welk gevoel herken je in dit gedicht? Kies je antwoord. A bewondering B ergernis
b
A sprekende ogen B een dichte mond c
inhoud?
Waarmee vergelijkt de dichter de ‘je-persoon’ uit strofe 1?
de vorm d
Waarom?
de inhoud
c
Hoe zie je dat?
d
Wat vind je van dit gedicht?
13
Lees het memo Liedtekst op bladzijde 51 van je handboek. Beantwoord daarna de vragen.
a
Wat zijn de overeenkomsten tussen een gedicht en een liedje? Kruis er drie aan. ■ meestal rijm ■ altijd op muziek ■ gaan vaak over gevoelens ■ regels staan meestal in groepjes
11
Maak daarna de vragen.
a
■ hebben allebei een refrein
Lees gedicht 17 op bladzijde 49 van je handboek.
b
Over welke gevoelens gaat dit gedicht? Omcirkel (meer) antwoorden.
Wat vind je leuker om te lezen? Omcirkel. een gedicht
een songtekst
c
Leg je antwoord bij b uit.
d
Welke zangers, zangeressen of bands die Nederlands-
vriendschap – bewondering – verliefdheid – verbazing – jaloezie b
Wat vind je van dit gedicht?
talig zingen ken je?
grappig – romantisch – saai – leuk – stom c
Waarom heb je bij b voor dit antwoord gekozen?
d
Waar speelt het gedicht zich af?
e
Welke muziek draait wie bij jullie thuis? Vul in. – mijn ouder(s):
e
Welk beeld gebruikt de dichter in strofe 1?
– mijn broer(s)/zus(sen): – ikzelf:
70
HOOFDSTUK 3
ritme en rijm 14
Lees liedtekst 19 op pagina 50 van je handboek. Beantwoord daarna de vragen.
a
b
fictiedossier
Waar gaat dit lied over? Omcirkel ja of nee. A verlangen naar liefde
ja
nee
B liefdesverdriet
ja
nee
C openstaan voor liefde
ja
nee
D liefde valt tegen
ja
nee
E geduld hebben in de liefde
ja
nee
a
Je gaat zelf een gedicht-en-liedboekje maken. Daarvoor moet je op zoek naar twee gedichten en één
Wat is de eerste zin van het refrein?
Nederlandstalige liedtekst. Kies het allerbeste wat je kunt vinden!
c
De schrijver van dit lied gebruikt het beeld ‘prinsen op
Je kunt gedichten en liedteksten vinden in de bibliotheek
witte paarden’.
en op internet. Kopieer ze, maak een uitdraai of schrijf ze
Wie bedoelt hij met een prins op het witte paard?
netjes over. Vergeet de naam van de schrijver niet! b
d
In de tekst staan de zinnen: En voor wie denkt dat het te laat is, ergens om de hoek
zodat je een boekje krijgt. c
wacht soms geluk. Dit is figuurlijk taalgebruik. Wat bedoelt de schrijver
Pak een gekleurd of wit A4’tje. Vouw dat doormidden, Plak nu aan de binnenkant je gevonden gedichten. Op iedere pagina één!
d
met deze zin?
Schrijf onder ieder gedicht waarom je dat nou zo goed vindt en waaraan je kunt zien dat het om een gedicht gaat. Schrijf eerst in het klad en schrijf het daarna netjes over.
e
Vouw nu je boekje dicht. Op de achterkant komt een fragment uit je liedtekst. Kies dus het stukje van het lied dat je het leukst vindt. Schrijf eronder waarom je voor dit fragment hebt gekozen. Schrijf eerst in het klad en schrijf het daarna netjes over.
f
Voor je voorkant ga je op zoek naar een plaatje, tekening of foto die bij jouw onderwerp van de gedichten past. Plak (of teken) die nu op je voorkant.
g
Op de voorkant komen ook je naam en je onderwerp te staan.
h
Je boekje is af! Stop het in je fictiedossier.
71
6 Spelling
52
d
doelen
vervangend
(leren, gaan vt) Toen wij het proefwerk
weten
,
mijn vrienden lekker naar de bioscoop.
– wat persoonsvormen zijn – wat een samenstelling is
3
Kijk opdracht 1 en 2 na.
– wat een afleiding is
Waar moet je nog eens extra mee oefenen? Omcirkel
kunnen
dat hieronder.
– de persoonsvorm in een zin herkennen – de persoonsvorm goed schrijven
PV-tt
Maak blok 1.
– samenstellingen en afleidingen goed schrijven
PV-vt
Maak blok 2.
altijd maken:
Maak blok 3.
1
Persoonsvormen 1
Vul hieronder de goede persoonsvorm in. Let op de
blok 1
pv-tt
tijd: tegenwoordige tijd of verleden tijd. a
(houden tt) Mijn broer
drie slangen in een
4
terrarium.
bladzijde 52 van je handboek. Maak daarna de
b
(vinden tt)
c
(proberen vt) De leraren
Vul de volgende zin in.
hun lokaal schoon te houden.
Een PV staat in de
d
(houden tt)
e
(verplaatsen)
f
(besteden tt) Mohammed
jij dat enge dieren?
opdrachten.
tijd of de
je vader van reptielen?
tijd, en in het of
die kooien eens! veel geld
aan cd’s.
5
PV-tt
tot de kakkers.
De persoonsvorm in de tegenwoordige tijd kent drie
jij niet doof van die muziek?
vormen: ik-vorm, ik-vorm + extra -t en het meervoud.
g
(behoren tt) Tamara
h
(worden tt)
i
(belanden vt) Slechts een enkele keer
Geef aan in welke vorm de PV’s van de onderstaande
de rommel in de containers.
zinnen staan. Omcirkel steeds je antwoord.
j
(zingen vt)
de zangeressen het
a
k
(arresteren tt) De politie
een
b c
(beantwoorden tt) Zo’n vakantie
m
d
(vergroten vt) De wielrenners
e 2
Vul hieronder in de samengestelde zinnen de goede
f
persoonsvormen in. Let op de tijd: tt of vt. a
(beloven, nemen tt) Als Susanne dat
6
ik een goed cijfer
ik-vorm + extra -t
meervoud
ik-vorm + extra -t
meervoud
ik-vorm + extra -t
meervoud
PV-tt-ik-vorm
Vul hieronder de ik-vorm in.
(vermoeden, meebrengen vt) Hij (gebeuren, krijgen tt) Het
meervoud
,
a
dat wij een taart c
ik-vorm + extra -t
Morgen eet ik nasi en loempia’s. ik-vorm
ik kauwgum voor haar mee. b
meervoud
Vind jij hutspot ook zo lekker? ik-vorm
Persoonsvormen 2
ik-vorm + extra -t
Ik houd van lekker eten. ik-vorm
hun voorsprong.
meervoud
Hij speelt de hele dag computerspelletjes. ik-vorm
aan al onze wensen.
ik-vorm + extra -t
Jacob wordt dierenverzorger. ik-vorm
tasjesdief. l
Sommige kinderen zijn verslaafd aan de computer. ik-vorm
Wilhelmus?
72
Lees de leerteksten Persoonsvorm en PV-tt op
jij die vraag eens,
Marica.
wel eens dat voor aardrijkskunde.
(beantwoorden)
b
(zijn) Ik
het liefst bij vrienden.
c
(komen)
vlug, we vertrekken zo!
HOOFDSTUK 3
7
12
PV-tt-enkelvoud
Schrijf de werkwoorden in de PV-vt.
Schrijf de PV’s in de volgende zinnen in de juiste vorm.
a
(worden) Jan
door zijn leraar gezocht.
b
(gaan) Hij
naar een andere school.
c
(schudden) Je
d
(willen) Marcel
e
(vinden) Waarom
f
(worden)
8
PV-tt enkelvoud en meervoud
werkwoord
lassen
hartenjagen.
vervelen
hij dat zo leuk?
verwachten vluchten sms’en antwoorden verrichten
woordige tijd. b
(buigen) De spelers
c
(draaien)
d
(overdrijven) Je
e
(verbazen) U
f
(verbieden, maken)
aan het kortste eind. naar het publiek.
PV-vt-zwak en PV-vt-sterk
Sterke en zwakke werkwoorden staan nu door elkaar. Schrijf telkens de goede vorm van de PV-vt op.
volgens mij. ons met dat voorstel.
a
(wachten) Mohammed
je moeder dat,
b
(antwoorden) Yazin en Bo
?
c
(onthouden) Maria
het Engelse woord.
(besteden, optreden) Stefania
veel geld
d
(vluchten)
jij naar het station?
aan kleren, want ze
vaak op.
e
(bedenken) Wij
f
(verloten) Daarnet
g
(opwinden) Zij
blok 2 9
13
de maan om de aarde?
als je geen huiswerk g
PV-vt-mv
verbazen
de kaarten verkeerd.
Schrijf de goede vorm van het werkwoord in de tegen(trekken) Ik
PV-vt-ev
openen
je broer Nikola leraar?
a
PV-vt-zwak 2
pv-vt
Lees de leertekst PV-vt op bladzijde 52 van je hand-
blok 3
op Roza. niet.
een nieuwe truc. Jamai een bril. de klok
pv-vt
boek. Beantwoord daarna de vraag.
10
Hoe weet je dat ‘stond’ met een -d en ‘zocht’ met een
14
Alle PV’s door elkaar
-t geschreven worden? Schrijf je antwoord op.
a
(wandelen vt) Jim
b
(zijn tt) In juli
het gemiddeld 25 graden.
c
(beleven tt) Je
van alles.
d
(belanden vt) Soms
e
(bestellen tt, zitten tt) Mijn moeder
PV-vt-sterk
Schrijf de werkwoorden in de PV-vt-ev. PV-vt-ev
werkwoord
PV-vt-ev
verbieden
verbood
zenden
zond
staan
schieten
vechten
11
je op een terras. graag
bier als ze op een terrasje
werkwoord verlaten
iedere avond.
f
(luisteren tt, brengen tt) De ober en
goed dan de drankjes.
PV-vt-zwak 1
Welke schrijfproblemen krijg je in de PV-vt-zwak bij d-werkwoorden en bij t-werkwoorden?
73
5 Spelling Fictie 15
70 52
Weet je het nog? Een samenstelling bestaat uit twee
handboek. Maak daarna de opdrachten.
voorkomen.
Omcirkel het juiste antwoord.
a
suikerpot
harteloos
b
schoolwerk
onmenselijk
c
ontbranding
brandstapel
d
doktertje
fietstassen
e
telefonist
tennisspel
f
nieuwbouwwijk
hondachtig
g
knipperlicht
kinderloos
a b
Lees de leertekst Afleidingen op bladzijde 53 van je
of meer woorden die ook als losse woorden kunnen
Omcirkel de samenstellingen.
16
18
vervangend auteursdossier
a
Het woord ‘telelens’ heeft een voorvoegsel
b
Het woord ‘winkelier’ heeft een voorvoegsel
19
achtervoegsel achtervoegsel
Omcirkel in de woorden de voorvoegsels en achtervoegsels.
a
misdaad
meesterlijk
b
superman
volleybalster
Lees de leertekst Samenstellingen 1 op bladzijde 53
c
wanhopig
Amsterdammer
van je handboek. Maak daarna de vragen.
d
bankier
fluitist
Vul de zinnen in.
e
verwensen
telefoontje
Samenstellingen schrijf je zo
f
leerlinge
lerares
g
stalling
bankier
Samenstellingen schrijf je aan elkaar als de woorden één
, één
of één
20
Betekenissen van voorvoegsels en achtervoegsels
Welke betekenis geven de volgende voor- en achter-
zijn.
voegsels aan het woord? Schrijf die in het tweede rijtje. 17
Samenstellingen
Zet in de volgende zinnen een cirkel om de twee woorden die je aan elkaar moet schrijven. a
Een 95-jarige man wandelt elke zon dag naar zijn
voor- of achtervoegsel
betekenis
-tje in tafeltje mis- in misdaad -ier in avonturier
vriendin in het bejaarden huis. b
Mijn mede leerlingen zitten op de huiswerk begeleiding.
c
De gsm is een fantastisch communicatie middel.
d
Een tekst bericht verzenden is heel goed koop.
e
We gaan naar de voetbal wedstrijd.
f
Het is een voor deel dat mijn broer pizza koerier is.
g
Morgen gaan we naar de dieren tuin om mens apen te bekijken.
-in in apin anti- in antiheld -achtig in kinderachtig
21
Gebruik de voor- of achtervoegsels uit de leertekst Afleidingen om de woorden in het tweede rijtje de goede betekenis te geven.
betekenis
voor- of achtervoegsel
Die scooter is een slechte koop. Die scooter is een
74
Lucia is net een beest.
Lucia is beest
Marcel is een heel goede schaatser.
Marcel is een schaatser.
Chris speelt fluit.
Chris is fluit
Jozef houdt van avontuur.
Jozef is een echte avontur
Wat een slechte prestatie.
Wat een
koop.
prestatie.
HOOFDSTUK 3
7 Grammatica
54
5
doelen
vervangend
Lees de leertekst Bijvoeglijk naamwoord afkomstig
weten
van een voltooid deelwoord op bladzijde 54 van je
– wat een bijvoeglijk naamwoord is
handboek. Beantwoord daarna de vragen.
a
kunnen
Ook een bijvoeglijk naamwoord afkomstig van een
– bijvoeglijke naamwoorden herkennen en goed
voltooid deelwoord schrijf je
schrijven 1
Vul de volgende zin aan.
b
Een BN zegt iets over een ZN.
Omcirkel de zeven BN’s in de volgende zinnen. a
Maria heeft een rond gezicht.
b
Wilfried is een goede atleet.
c
De nieuwsgierige postbode bekeek de spannende film.
d
De kale dokter won het grote, witte konijn.
Het schip is verwoest. Vul in: ‘BN’ of ‘WW’. ‘Verwoest’ is een
c
Het verwoeste schip zinkt. Vul in: ‘BN’ of ‘WW’. ‘Verwoeste’ is een
6
Schrijf het voltooid deelwoord en het BN op.
Schrijf de BN’s zo kort mogelijk. Het zijn geen PV’s! 2
Kijk goed naar het voorbeeld.
Lees de leertekst Bijvoeglijk naamwoord op bladzijde 54 van je handboek. Maak daarna de vragen.
a
Waar of niet waar? Omcirkel het juiste antwoord. a
Een BN schrijf je zo kort mogelijk. waar
b
de mislukte sprong b
(stranden) De reizigers zijn in Vlissingen
niet waar
Je kunt niet meer dan één BN voor een ZN zetten. waar
(mislukken) De sprong is mislukt.
niet waar
de c
(straffen) De misdadiger is de
3
d
Vul de juiste vorm van het BN in.
Kijk goed naar het voorbeeld. a
(blauw) een blauw boek
b
(groot) een
c
(kort) een
d
(mooi) een
e
(bot) een
f
(braaf) een
het blauwe boek
e
kasteel
het
verhaal
het
meisje
antwoord
het
antwoord
kind
het
meisje
(verbouwen) Het huis is
4
Zet BN en ZN onder de juiste woorden.
a
Sasha kocht een rode, fluwelen jas.
huis
(wandelen) We hebben de afstand de
f g
kind
afstand
(verbreden) De wegen zijn de
wegen
(kleden) De popster is goed de goed
h
Tarkan heeft een nieuw, donzen skipak nodig.
popster
(arresteren) De kraker werd de
7 b
misdadiger
het
kasteel het verhaal
reizigers
kraker
Eindigt het voltooid deelwoord op -en, dan doet het BN dat ook! Schrijf weer het voltooid deelwoord en het BN op. Kijk goed naar het voorbeeld.
c
De jonge, moderne juwelier verkoopt altijd
a
(dragen) De ketting is gedragen. de gedragen ketting
b
(braden) Renee heeft het vlees
goedkope, draagbare sieraden.
het c
(lopen) Kamil heeft de marathon de
d
marathon
(stelen) Zijn prijs werd de
e
vlees
prijs
(verzinnen) Het antwoord is het
antwoord 75
5 Taalhulp 8 Fictie
vervangend auteursdossier
55 72
doelen
Welk argument van haar staat in de derde alinea?
weten
Schrijf het hieronder op.
– wat hoofdzaken en bijzaken zijn kunnen b
– hoofdzaken in een tekst herkennen
Is de schrijver het met zijn moeder eens? Omcirkel je antwoord.
1
verkennend. Beantwoord daarna de vragen.
a
ja
Lees bron 20 op bladzijde 55 van je handboek
c
Wat vindt Rick van haar argument? Omcirkel je
Bron 20 bestaat uit een inleiding, een kern en een
antwoord.
slot. Vul de volgende zinnen aan.
A Hij vindt haar argument belangrijk.
De kern begint op regel
B Hij snapt haar argument, maar is het er niet mee
De kern eindigt op regel b
nee
eens.
Omcirkel het aantal alinea’s in de kern. 2
3
4
C Hij vindt haar argument onbelangrijk.
5
d
Vul de hoofdzaken van de derde alinea in. Rick vind de
2
Onderwerp van de tekst
a
Wat is het onderwerp van bron 20?
onbelangrijk, maar vindt de wel belangrijk.
Het onderwerp is
5
In de vierde alinea geeft de schrijver zijn mening over de Nederlandstalige muziek.
b c
Wie is de schrijver van bron 20?
Vul de zinnen aan.
a
Ricks mening is dat
B aan de lezer zijn mening duidelijk maken.
b
Zijn eerste argument: de melodieën zijn
C ervoor zorgen dat de lezer iets gaat doen.
c
Zijn tweede argument: er wordt
d
Vul de hoofdzaken van de derde alinea in.
Omcirkel je antwoord. De schrijver wil A de lezer informeren.
d
Vind de schrijver Nederlandstalige muziek goede muziek? Omcirkel je antwoord. ja
De kwaliteit van de
nee
is slecht, maar de kwaliteit van 3
Lees de inleiding van bron 20 op bladzijde 55 van
is veel beter.
je handboek nog een keer. Beantwoord daarna de vragen.
a
Welke voorbeelden van Nederlandstalige muziek
6
In de slotalinea geeft de schrijver zijn mening over
noemt de schrijver in de eerste alinea? Schrijf je ant-
de Nederlandstalige muziek.
woord op.
Wat zijn de hoofdzaken van de laatste alinea? Mijn moeder houdt van Ik vind
b
Vul de hoofdzaken van de eerste alinea in. De
is populair,
7
maar Rick
55 van je handboek. Beantwoord daarna de vragen.
a 4
76
Vul de zin aan. Als je een tekst samenvat, schrijf je
Lees de kern van bron 20 op bladzijde 55 van je handboek nog een keer. Beantwoord daarna de vragen.
a
Lees de leertekst Hoofdzaken en bijzaken op bladzijde
Ricks moeder houdt van Nederlandstalige muziek.
Dat zijn
HOOFDSTUK 3
b
Bron 20 is een betoog. Rick geeft zijn mening. In een
c
Welk tussenkopje past bij de vierde alinea?
betoog zijn de argumenten de hoofdzaken.
A Het Fanti-feest in Nederland
Vul de volgende samenvatting in.
B Verhalen over Anansi C Het Fanti-feest in Ghana
onderwerp: hoofdgedachte (mening van Rick):
10
Op zoek naar de hoofdzaken van bron 21
a
Vul de hoofdzaak in van de eerste alinea. Twee keer per jaar
b
argumenten:
Vul de hoofdzaak in van de tweede alinea. In Ghana vieren
– c –
Vul de hoofdzaak in van de derde alinea. In Nederland
d
Vul de hoofdzaken in van de vierde alinea. Op het feest worden
,
wordt – Door het feest leert een Fanti 8
Lees bron 21 op bladzijde 55 van je handboek aandachtig en maak daarna de opdrachten.
a
Welke zin is de hoofdgedachte van bron 21? Kies je
Maakt de titel duidelijk waar de tekst over gaat?
antwoord.
Omcirkel je antwoord.
A Op het Fanti-feest worden verhalen verteld, wordt
ja b
11
toneelgespeeld en gedanst.
nee
B Door het Fanti-feest leren Fanti’s er trots op te zijn
Wat is waarschijnlijk het onderwerp? Kies je antwoord.
dat ze Fanti’s zijn.
A Cola op het Fanti-feest
C Het Fanti-feest wordt twee keer per jaar gevierd.
B Francisca Etsiwah C Het Fanti-feest c
Hoeveel alinea’s tel je in bron 21? Omcirkel je antwoord. 2
3
4
5
6
12
Wat is de beste samenvatting van bron 21?
Kies je antwoord. A De Fanti-stam viert twee keer per jaar een groot Fanti-
9
a
Ga verder met bron 21 op bladzijde 55 van je
feest. In Ghana vieren ze het buiten, in Nederland
handboek.
vieren ze het binnen. Op het feest worden verhalen
Omcirkel de juiste antwoorden.
verteld, wordt toneelgespeeld en gedanst. Door het
Een tussenkopje geeft aan waar een stukje tekst over
feest leert een Fanti er trots op te zijn dat hij Fanti is.
gaat. Welk tussenkopje past bij de tweede alinea? A Het Fanti-feest in Nederland
dat het daar warm is. In Nederland wordt het feest
B Verhalen over Anansi
in een grote zaal gevierd.
C Het Fanti-feest in Ghana b
B In Ghana wordt het Fanti-feest buiten gevierd om-
C Een Fanti moet er trots op zijn dat hij lid is van de
Welk tussenkopje past bij de derde alinea?
Fanti-stam. Dat is Francisca ook, maar ze denkt dat
A Het Fanti-feest in Nederland
zij het toch minder is dan haar moeder.
B Verhalen over Anansi C Het Fanti-feest in Ghana 77
6 Test 9 Grammatica jezelf 1
a
74 56
c
Lezen
Ik vind het leuk om met planten en bloemen te werken
Lees bron 22 op bladzijde 56 van je handboek
omdat ik er altijd heel relaxed van word.
verkennend. Beantwoord daarna de vragen.
Welk signaalwoord in de bovenstaande zin zegt: nu
Wat is dit voor soort tekst? Kies je antwoord.
wordt uitgelegd waarom het leuk is. Omcirkel dat
A een deel van een ingezonden brief
woord.
B een deel van een formulier b
digitale toets auteursdossier
d
In paragraaf 5.3 van het verslag staan ook drie
C een deel van een stageverslag
signaalwoorden die een opsomming aangeven. Schrijf
De foto heeft je geholpen bij het kiezen van de juiste
ze op.
tekstsoort. Waaraan kun je dat nog meer zien? Schrijf je antwoord op.
c
3
Schrijven
a
Wat is een logboek? Schrijf je antwoord op.
b
Schrijf op waar je de volgende informatie verwerkt in
Bron 22 laat maar een paar stukjes uit het verslag zien. Hoeveel stukjes? 2
d
3
4
5
Welke titels staan boven die stukjes? Schrijf ze hieronder op.
een stageverslag.
–
Kies uit: inleiding – kern – slot.
– informatie
– e
waar je stage loopt
Kijk goed naar de inhoudsopgave. Welke drie
wat je hebt geleerd
hoofdstukken vormen de kern van het stageverslag?
de inhoud van je logboek
Omcirkel je antwoord. hoofdstuk 1
hoofdstuk 2
hoofdstuk 3
hoofdstuk 4
hoofdstuk 5
hoofdstuk 6
hoofdstuk 7 f
waar?
je toekomstverwachtingen informatie over het bedrijf
c
Het gaat over jóúw stage. Toch hoef je niet elke zin
Paragraaf 5.1 gaat over kledingvoorschriften. Schrijf
met ‘ik’ te beginnen. Bewijs dat met een voorbeeldzin
op wat die volgens jou te maken hebben met een
die niet met ‘ik’ begint. Schrijf die hieronder op.
stage in een tuincentrum.
2 a
Lees de inleiding op bladzijde 56 van je handboek
4
Spreken
a
Welke vragen stel je jezelf bij de voorbereiding van
nauwkeurig. Beantwoord daarna de vragen.
een formeel gesprek? Kruis ze aan.
Waar gaat de tweede alinea van de inleiding over?
■ Welke vakken heb ik op school?
Schrijf je antwoord op.
■ Wat is het voor soort gesprek? ■ Wat vertel ik precies over mijn weekend? ■ Wie is mijn gesprekspartner?
b
78
In de tweede alinea staat het woord ‘Eerst’. Dat is een
■ Welk belang heeft hij/zij bij dit gesprek?
signaalwoord. Het zegt: hier begint een opsomming.
■ Hoe is zijn/haar thuissituatie?
Er staan nog drie signaalwoorden van opsomming in
■ Hoe moet ik mij opstellen?
de inleiding. Schrijf ze op.
■ Wat wil ik met dit gesprek bereiken?
HOOFDSTUK 3
b
Tijdens een formeel gesprek wil je vragen stellen.
c
Schrijf de zin op waarin de hoofdzaak van de derde
Waarom zet je die vragen vooraf op papier? Schrijf je
alinea staat.
antwoord op.
5
Tijdens een formeel gesprek moet je op verschil-
8
Schrijf nu een korte samenvatting van bron 24.
9
Spelling
lende zaken letten. Vul hieronder in hoe je uiterlijk, houding en taalgebruik moeten zijn.
uiterlijk houding taalgebruik 6
Fictie
Lees bron 23 op bladzijde 57 van je handboek. Beantwoord daarna de vragen. Omcirkel ‘ja’ of ‘nee’. a
Vul de juiste vorm van het werkwoord in.
Welke kenmerken heeft bron 23 volgens jou? De tekst heeft korte zinnen.
a
(begeven tt) Fedja
ja
nee
b
(vinden tt)
De tekst bestaat uit strofen.
c
(houden tt) Ik
ja
d
(gebeuren tt) Het
nee nee
e
b
nee
niet vaak dat het in van de
skihelling af. f
(verwonden vt) Eric
zich aan een
scherpe spijker.
Schrijf in je eigen woorden op wat bedoeld wordt met de zin: Schat, loop je nu met mij?
niet zo van die sport.
(glijden vt) Jan en Alie
Er zit rijm in. ja
je zus die cd ook zo goed?
april sneeuwt.
Er zit humor in. ja
zich door het verkeer.
g
(bakken vt) De leerlingen
een cake voor
hun mentor. h 7
(opletten vt, stappen PV-vt) Ischa
niet op
toen hij op zijn fiets
Taalhulp
Lees bron 24 op bladzijde 57 van je handboek nauwkeurig. Beantwoord daarna de vragen. a
Schrijf de zin op waarin de hoofdzaak van de eerste alinea staat.
b
1
6
2
7
3
8
Schrijf de zin op waarin de hoofdzaak van de tweede
4
9
alinea staat.
5
10 11
79