Is er een Samenhang Tussen Slapeloosheid en Arousal? Britt van Hest
Universiteit van Amsterdam Studentnummer: 10000592 Begeleider: Jaap Lancee Cursus: Masterthese Datum: 27 juli 2014 Aantal woorden abstract: 245 Totaal aantal woorden: 3690
Inhoudsopgave Abstract
p. 2
Is er een Samenhang Tussen Slapeloosheid en Arousal?
p. 3
Methode Deelnemers
p. 6
Materiaal
p. 7
Procedure
p. 10
Statistische analyse
p. 10
Resultaten
p. 12
Conclusies en Discussie
p. 16
Literatuurlijst
p. 19
1
Abstract Slapeloosheid is een probleem wat veel invloed heeft op het dagelijks functioneren. Er zijn aanwijzingen dat cognitieve en somatische arousal samenhangen met slapeloosheid. Bijvoorbeeld dat cognitieve arousal een negatieve invloed heeft op de slaaplatentie. En dat slechte slapers een hogere huidgeleiding hebben dan normale slapers, wat duidt op somatische arousal. Daarom werd er in dit onderzoek gezocht naar een antwoord op de vraag of er een verband is tussen cognitieve arousal, somatische arousal en slapeloosheid. Omdat uit eerdere onderzoeken is gebleken dat de stemmingen angst en depressie invloed hebben op slapeloosheid, is er binnen dit onderzoek gecorrigeerd voor deze variabelen. Aan dit onderzoek namen 154 mensen deel die last hebben van slapeloosheid. Er is gebleken dat cognitieve arousal gecorreleerd is met angst en somatische arousal met angst en depressie, maar dat beide arousals niet correleerden met slapeloosheid of de dimensies van slaap (totale slaap tijd en slaap efficiëntie). Tevens is er uit een meervoudige regressie analyse gekomen dat cognitieve en somatische arousal geen voorspellende waarde hebben op slapeloosheid. Uit dit onderzoek kan niet worden gesteld dan cognitieve arousal, somatische arousal en slapeloosheid verband houden met elkaar. Het is mogelijk dat er geen verband bestaat tussen deze constructen en het geen nut heeft om dit begrip verder uit te diepen. Echter is het aannemelijker dat dit resultaat gevonden is door de beperkingen van het onderzoek, gebruik van subjectieve zelfbeoordelingvragenlijsten en één meetmoment. Daarom is er meer onderzoek nodig om te toetsen of arousal samenhangt met slapeloosheid.
2
Is er een Samenhang Tussen Slapeloosheid en Arousal? Slapeloosheid komt ongeveer bij 10% van de bevolking voor (Ancoli-Israel & Roth, 1999; Ohayon, 2002). Voor het vaststellen van de diagnose slapeloosheid moet er voldaan worden aan een aantal criteria volgens de DSM-5 (American Psychiatric Association, 2013); de slaapklachten moeten minimaal drie maanden voortduren, tenminste drie nachten per week voorkomen, veroorzaken een significante mate van lijden of zorgen voor beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren. Daarnaast mogen de slaapklachten niet uitsluitend voorkomen in het beloop van een andere slaap- of andere psychische stoornis. Veel voorkomende klachten door slapeloosheid zijn verminderde concentratie en geheugen, geïrriteerdheid en gespannenheid (Léger, Partinen, Hirshkowitz, Chokroverty, Touchette, & Hedner, 2010). De negatieve consequenties van slapeloosheid leiden ook tot meer ziekmeldingen op het werk en een verhoogd gebruik van de gezondheidszorg (Daley, Morin, LeBlanc, Grégoire, Savard, & Baillargeon, 2009). Ook is er een verband gevonden tussen chronische slapeloosheid en depressieve en angststoornissen (Johnson, Roth, & Breslau, 2006; Taylor, Lichstein, Durrence, Reidel, & Bush, 2005). Verder geven mensen die last hebben van slapeloosheid aan veel negatieve gedachten te hebben over slaap en zich op een oncontroleerbare manier zorgen te maken in de periode voor het slapen gaan (Borkovec 1979, 1982; Morin, 1993, aangehaald in Harvey, 2002). Deze negatieve gedachten en zorgen over slaap blijken een negatieve invloed te hebben op slapeloosheid (Takano, Lijima, & Tanno, 2012; Thomsen, Mehlsen, Christensen, & Zachariae, 2003). Het zorgen maken over het niet in slaap kunnen vallen, in slaap te blijven en de gevolgen van de vermoeidheid die wordt ervaren de volgende dag, hebben bijvoorbeeld een negatieve invloed op de inslaaptijd en de kwaliteit van slaap (Carney, Harris, Moss, & Edinger, 2010). Wanneer er een cognitieve reactie, herhaaldelijk en langdurig nadenken over
3
problemen en gevoelens die te maken hebben met slaap, plaatsvindt op een gemoedstoestand dan wordt het beschreven als cognitieve arousal (Baglioni, Spiegelhalder, Lombardo, & Riemann, 2010; Thomsen et al., 2003). Ook dit blijkt een negatief effect te hebben op slapeloosheid. Wuyts et al. (2012) hebben bijvoorbeeld gevonden dat een verhoogde cognitieve arousal een langere slaaplatentie kan veroorzaken. Echter werd in dit onderzoek maar minimale invloeden gevonden en geeft cognitieve arousal geen afdoende verklaring voor het ontstaan van chronische slapeloosheid bij mensen die slecht slapen. Er is ook nog een andere vorm van arousal, somatische arousal, wat ontstaat door activatie van het sympathische zenuwstelsel en bereidt het lichaam voor om te vluchten of te vechten (Harvey, 2002). Somatische arousal wordt ervaren wanneer iemand angstig is. Mensen met slapeloosheid houden interne (lichamelijke sensaties) en externe (omgeving) indicatoren in de gaten als waarschuwingen voor het niet kunnen slapen. Het ervaren van somatische arousal via autonome indicatoren, zoals hartslag, huidgeleiding en huidtemperatuur, verschillen per persoon (Davidson & Schwarts, 1976; Lacey et al., 1953, aangehaald in Nicassio, Mendlowitz, Fussell & Petras, 1985). Uit een oud onderzoek van Monroe (1967), wat ondersteunt wordt door een onderzoek van Adam, Tomeny, en Oswald (1986), blijkt bijvoorbeeld dat slechte slapers een hogere huidgeleiding hebben dan normale slapers voor en tijdens het slapen, wat duidt op somatische arousal. Het is mogelijk dat mensen die last hebben van slapeloosheid een verhoogde somatische arousal hebben vlak voor het slapen gaan en dit zien als een indicator voor slecht slapen. Omdat er aanwijzingen zijn dat cognitieve arousal en somatische arousal invloed hebben op slapeloosheid, maar er nog niet afdoende bewijs voor is, werd in dit onderzoek dan ook de samenhang tussen slaap gerelateerde negatieve gedachtes (cognitieve arousal), slaap gerelateerde somatische arousal en slapeloosheid bij mensen die slecht slapen onderzocht. Binnen dit onderzoek worden ook angst en depressie gemeten. Uit eerdere onderzoeken is 4
namelijk gebleken dat deze stemmingen invloed hebben op slapeloosheid (Jansson-Fröjmark & Lindblom, 2008; Johnson et al., 2006; Soldatos, 1994). Om te toetsen of cognitieve en somatische arousal daadwerkelijk invloed hebben op slapeloosheid worden er in de analyses gecorrigeerd voor deze variabelen. Dit onderzoek maakte deel uit van een groter onderzoek, namelijk een randomised clinical trial (RCT) naar de effectiviteit van een online therapie versus een face-to-face behandeling versus een wachtlijst conditie bij chronische slapeloosheid. Binnen het RCT onderzoek zijn de vragenlijsten toegevoegd die voor dit onderzoek nodig waren. Verwacht werd dat wanneer iemand veel slaap gerelateerde negatieve gedachtes (cognitieve arousal) en/of een verhoogde somatische arousal vlak voor het slapen gaan heeft, deze persoon meer klachten horende bij slapeloosheid rapporteert, een langere slaap tijd en een lage slaapefficiëntie heeft.
5
Methode Deelnemers Aan het RCT onderzoek zijn 250 deelnemers begonnen en hiervan zijn 75 deelnemers ge-excludeerd. De deelnemers waren om de volgende redenen ge-excludeerd (tussen haakjes staan de bijbehorende aantal deelnemers); eerdere toepassing van cognitieve gedragstherapie vanwege slapeloosheid (n = 6), start van psychotherapie vanwege slapeloosheid in de afgelopen zes maanden (n = 8), korter dan drie maanden last van slapeloosheid (n = 4), minder dan twee nachten per week last van slapeloosheid (n = 4), geen effect van de slapeloosheid op het dagelijks functioneren (n = 6), vrouwen die zwanger zijn of borstvoeding geven (n = 1), werken in ploegendienst (n = 2), alcohol- of drugsverslaving (n = 2), aanwijzingen voor slaapapneu (gebaseerd op een score gelijk aan of hoger dan 16, n = 20), schizofrenie/psychoses (n = 1), depressie volgens de SCID-II (Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Personality Disorders, n = 9), suïcidaliteit (n = 3), onbereidbaarheid om naar de locatie te komen (n = 6), of langer dan drie weken op vakantie (n = 3). Er zijn geen gegevens van deze deelnemers meegenomen in de dataverwerking. Verder bleken 21 deelnemers zelf te zijn gestopt (zonder opgave van een reden) tijdens het invullen van de vragenlijsten voorafgaande aan de online training of face-to-face behandeling, konden de online training of de face-to-face behandeling niet vervolgen om persoonlijke redenen, of hadden het slaapdagboek niet volledig ingevuld bij aanvang van de online training of de face-to-face behandeling. Ook de gegevens van deze deelnemers zijn niet meegenomen in de dataverwerking. Uiteindelijk deden er daarom 154 deelnemers mee aan het onderzoek. Van deze 154 deelnemers was 19.48 % man en 80.52 % vrouw. De deelnemers kregen geen beloning voor hun deelname, zij mochten kosteloos de online training volgen die binnen het RCT onderzoek werd gegeven. De data van dit RCT onderzoek is gebruikt om te
6
onderzoeken of er een samenhang bestaat tussen cognitieve arousal, somatische arousal en slapeloosheid bij mensen die slecht slapen.
Materialen De Pre-Sleep Arousal Scale (PSAS) bestaat uit twee subschalen, een cognitieve en somatische subschaal (Nicassio, Mendlowits en Fussell, 1985). Met de cognitieve subschaal werd het construct cognitieve arousal gemeten en met de somatische subschaal werd het construct somatische arousal gemeten. De interne consistentie van het cognitieve en somatische gedeelte ligt op α = 0.76 en α = 0.82 (Nicassio, Mendlowits & Fussell, 1985), en α = 0.71 en α = 0.88 (Jansson-Fröjmark & Norell-Clarke, 2012). Deze scores worden als voldoende tot goed beschouwd. De begrips- en criteriumvaliditeit van beide gedeelten van deze vragenlijst worden door beide onderzoeken als voldoende beoordeeld. Tevens blijkt uit deze onderzoeken dat beide gedeeltes van de PSAS onderscheid maakten tussen normale en slechte slapers. De slechte slapers haalden hogere scores op beide gedeeltes dan de normale slapers. Deze zelfbeoordelingsvragenlijst bestaat uit 16 items, 8 items om cognitieve arousal uit te vragen en 8 items om somatische arousal uit te vragen, die op een vijfpunts Likertschaal kunnen worden beantwoord, variërend van 1 (helemaal niet) tot 5 (erg veel). De vragen beginnen allemaal met de volgende zin: "Beschrijf hoe intens je over het algemeen de volgende symptomen ervaart als je probeert in te slapen". De symptomen die worden uitgevraagd voor cognitieve arousal hebben betrekking op de zorgen over in slaap vallen, overdenken van de gebeurtenissen van de dag, depressieve of angstige gedachtes, zorgen over problemen die niet slaapgerelateerd zijn, geestelijk alert/actief zijn, gedachtes die niet uit geschakeld kunnen worden, gedachtes die door het hoofd blijven jagen, en afgeleid zijn door omgevingsgeluiden. En de symptomen die worden uitgevraagd voor somatische arousal
7
hebben betrekking op de hartslag, onrustig/nerveus gevoel in lichaam, ademhaling, spierspanning, gevoelstemperatuur in handen, voeten of lichaam, klachten in de maag, zweten, en droog gevoel in mond/keel. De maximale score die behaald kon worden is 40 op het cognitieve gedeelte, hetgeen overeenkomt met het erg intens ervaren van cognitieve symptomen bij het inslapen. De minimum score op dit gedeelte is 8, hetgeen overeenkomt met het helemaal niet ervaren van cognitieve symptomen bij het inslapen. De maximale score die behaald kon worden is ook 40 op het somatische gedeelte, hetgeen overeenkomt met het erg intens ervaren van somatische symptomen bij het inslapen. De minimum score op dit gedeelte is ook 8, hetgeen overeenkomt met het helemaal niet ervaren van somatische symptomen bij het inslapen. Met de Insomnia Severity Index (ISI, Bastien, Vallières, & Morin, 2001) werd het construct slapeloosheid gemeten. De interne consistentie van deze vragenlijst ligt op α = 0.74 (Bastien, Vallières, & Morin, 2001). Deze score wordt als voldoende beschouwd. De inhoudsvaliditeit van deze vragenlijst wordt door het onderzoek als voldoende beoordeeld. De ISI bestaat uit 7 items die op een vijfpunts Likert-schaal kunnen worden beantwoord, variërend van 0 (geen of helemaal niet belemmerend) tot 4 (zeer veel of bijzonder belemmerend). Voorbeeldvragen zijn: "Moeite met inslapen", " In welke mate denkt u dat uw slaapprobleem een belemmerende factor is bij uw dagelijks functioneren". De maximale score van de ISI is gelijk aan 28 en de minimale score is 0. Bij een score tussen 0 en 7 is er niet sprake van een significante klinische slapeloosheid, bij een score tussen 8 en 14 is er sprake van een klinische slapeloosheid, bij een score tussen 15 en 21 is er sprake van matig ernstige klinische slapeloosheid en bij een score tussen 22 en 28 is er sprake van ernstige klinische slapeloosheid. Met de consensus sleep diary (slaap dagboek, Carney, Buysse, Ancoli-Israel, Edinger, Krystal, Lichstein, & Morin, 2012) werden de variabelen totale slaaptijd en slaap efficiëntie 8
berekend. Het slaap dagboek werd na elke nacht (gedurende zeven dagen) door de deelnemer bijgehouden door een aantal vragen te beantwoorden via de computer. Hierin werd genoteerd hoe laat de deelnemer naar bed is gegaan, na hoeveel tijd de deelnemer is ingeslapen, hoe lang en vaak de deelnemer 's nachts heeft wakker gelegen, en hoe laat de deelnemer is wakker geworden en uit bed is gegaan. De totale slaap tijd en de totale tijd in bed werden apart berekend, en uit deze variabelen werd de slaapefficiëntie (per nacht) berekend. Met de Center for Epidemiological Studies Depression Scale (CES-D, Radloff, 1977) werd de mate van depressiviteit gemeten. De interne consistentie van deze vragenlijst ligt op α = 0.85 en de test-hertest correlatie is 0.70 (Radloff, 1977). Deze scores worden als voldoende tot goed beschouwd. Deze zelfbeoordelingsvragenlijst bestaat uit 20 items die op een vierpunts Likert-schaal kunnen worden beantwoord, variërend van 0 (zelden of nooit/minder dan 1 dag) tot 3 (meestal of altijd/5-7 dagen). Bij elke uitspraak moest er een cijfer gegeven worden dat het beste het gevoel of gedrag van de afgelopen week weergeeft. Voorbeeld uitspraken zijn: "Stoorde ik me aan dingen, die me gewoonlijk niet storen", "Vond ik mijn leven een mislukking", "Was ik treurig". De maximale score van de CES-D is gelijk aan 60 en de minimale score is 0, waarbij een hogere score meer depressieve symptomen betekent. Met de Hospital Anxiety and Depression Scale - Anxiety subscale (HADS-A, Spinhoven, Ormel, Sloekers, Kempen, Speckens, & Van Hemert, 1997) werd het angst niveau gemeten. De interne consistentie ligt tussen α = 0.80 en α = 0.84 en de test-hertest correlatie is 0.89 (Spinhoven, et al., 1997). Deze scores worden als goed beschouwd. Deze vragenlijst bestaat uit 7 items die op een vierpunts Likert-schaal kunnen worden beantwoord, variërend van 0 (bijna nooit) tot 3 (bijna altijd). Bij elke uitspraak moest aangegeven worden in hoeverre deze van toepassing was op de deelnemer. Voorbeeld uitspraken zijn: "Ik voel mij de laatste tijd gespannen", "Ik maak me de laatste tijd ongerust". De maximale score van de 9
HADS-A is gelijk aan 21 en de minimale score is 0. Hoe hoger de score hoe meer gevoelens van angst aanwezig zijn.
Procedure Het onderzoek vond via het internet plaats waarbij alle deelnemers eerst een aantal algemene vragen moesten beantwoorden, zoals geslacht en leeftijd. Tevens werden de exclusie criteria uitgevraagd. De mensen die niet konden deelnemen aan het onderzoek kregen uitleg waarom dit was en werd de mogelijkheid geboden om contact op te nemen met de onderzoekers wanneer de deelnemer nog vragen had. De deelnemers die aan het onderzoek mee mochten doen moesten vervolgens een aantal vragenlijsten beantwoorden. Dit waren er meer dan nodig was voor dit onderzoek omdat het een onderdeel is van een RCT onderzoek. Alle items moesten worden beantwoord om verder te kunnen. Wanneer de deelnemers dit hadden afgerond konden zij het slaap dagboek gaan invullen. Gedurende zeven dagen moesten de deelnemers dit dagboek bijhouden. De gegevens van de vragenlijsten en het slaap dagboek werden automatisch verwerkt. Aan de deelnemers was verteld dat ze meededen aan een onderzoek naar het verhelpen van chronische slapeloosheid. Het onderzoek nam ongeveer één week in beslag. Vanuit de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam is er toestemming gegeven voor dit onderzoek als onderdeel van het RCT onderzoek.
Statistische analyse Allereerst is er gekeken of de variabelen cognitieve arousal, somatische arousal, depressie, angst, slapeloosheid en de dimensies van slaap (totale slaap tijd en slaap efficiëntie) met elkaar samenhangen. Hierbij is er gebruikt gemaakt van de Pearson's correlatie coëfficiënt (r, p < .05, tweezijdig). Daarnaast is er een meervoudige regressie analyse 10
uitgevoerd om te testen of cognitieve arousal en somatische arousal een voorspellende waarde hebben op slapeloosheid (ISI) en de dimensies van slaap (totale slaap tijd en slaap efficiëntie), waarbij er gecorrigeerd is voor angst en depressie (p < .05, tweezijdig).
11
Resultaten De data van de 154 deelnemers zijn gebruikt in de analyses. Voor elke variabele werd de gemiddelde score en de bijbehorende standaardafwijking berekend, zie Tabel 1. Tabel 1 Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties voor de Variabelen van Cognitieve en Somatische Arousal, Depressie, Angst, Slapeloosheid en de Verschillende Dimensies van Slaap Variabelen
M
SD
Cutoff scores
Cognitieve arousal (PSAS)
24,5
6,5
Somatische arousal (PSAS)
16,0
5,2
Depressie (CES-D)
22,5
11,5
≥ 16
Angst (HADS-A)
6,4
3,0
≥ 11
Slapeloosheid (ISI)
17,9
3,4
≥ 15
Totale Slaap Tijd (TST)
331,6
73,9
Slaap Efficiëntie (SE)
66,6
13,4
Verschillende dimensies van slaap:
Als eerste is er getoetst of er een verband is tussen cognitieve arousal, somatische arousal, depressie, angst, slapeloosheid, en de verschillende dimensies van slaap, zie Tabel 2 voor de gevonden correlaties. Wanneer cognitieve en somatische arousal apart werden vergeleken met de variabelen van slapeloosheid en de dimensies van slaap, werd er gevonden dat cognitieve arousal gecorreleerd is met angst. Daarnaast werd gevonden dat somatische arousal gecorreleerd is met depressie en angst. Cognitieve en somatische arousal hangen niet samen met slapeloosheid of de dimensies van slaap, wat niet in lijn ligt met de hypothese. Vervolgens is er met een meervoudige regressie analyse getest of cognitieve arousal (PSAS) en somatische arousal (PSAS) een voorspellende waarde hebben op slapeloosheid (ISI) en de verschillende dimensies van slaap (TST en SE), gecontroleerd voor depressie (CES-D) en angst (HADS-A), zie Tabel 3. Cognitieve en somatische arousal samen, 12
gecontroleerd voor angst en depressie, hebben geen significant effect op slapeloosheid, F (4, 153) = 2.842, p = .026, de totale slaaptijd, F (4, 152) = .732, p = .571, of op de slaapefficiëntie, F (4, 152) = .323, p = .862, wat niet werd verwacht. In het eerste model verklaarde angst en depressie samen geen significant percentage van de variantie op slapeloosheid (ISI), totale slaaptijd of op slaap efficiëntie. Het toevoegen van cognitieve en somatische arousal op slapeloosheid (ISI), totale slaaptijd en slaap efficiëntie had ook geen significant effect.
13
Tabel 2 Correlaties tussen de Variabelen van Slapeloosheid, de Dimensies van Slaap, Somatische en Cognitieve Arousal, Depressie en Angst Variabele
Cognitieve
Somatische
Insomnia
Totale Slaap
Slaap
Depressie
arousal
arousal
Severity
Tijd
Efficiëntie
Angst
Index Cognitieve arousal
-
.49**
.04
.03
.04
.14
.45**
Somatische arousal
-
-
.08
.09
.08
.23**
.47**
Insomnia Severity Index
-
-
-
-.27**
-.33**
.18*
.18*
Totale Slaap Tijd
-
-
-
-
.89**
-.05
-.03
Slaap Efficiëntie
-
-
-
-
-
-.02
.00
Depressie
-
-
-
-
-
-
.31**
Angst
-
-
-
-
-
-
-
Noot. Pearmans Rho (r), * p < .05, ** p < .01, tweezijdig.
14
Tabel 3 B, SE B (Tussen Haakjes), en β Waarden voor de Variabelen van Cognitieve en Somatische Arousal, Depressie, Angst, Slapeloosheid, en de Verschillende Dimensies van Slaap met Bijbehorende Verklaarde Variantie Variabele
Insomnia Severity Index
Totale Slaap Tijd
Slaap Efficiëntie
B
β
B
β
B
β
Depressie
0.41 (.03)
.14
-.32 (.56)
-.05
-.02 (.10)
-.02
Angst
.15 (.10)
.13
-.44 (2.12)
-.02
.04 (.39)
.01
Model 1
R2
0.048
0.030
0.000
Model 2 Depressie
.04 (.03)
.12
-.41 (.56)
-.06
-.03 (.10)
-.03
Angst
.12 (.11)
.10
-2.06 (2.46)
-.08
-.19 (.45)
.10
Cognitieve arousal
-.05 (.06)
-.10
.02 (1.39)
.14
.04 (.20)
.02
Somatische arousal
.11 (.06)
.18
2.05 (1.39)
.144
.24 (.25)
.10
∆R2
0.071
0.139
0.000
Noot. * = p < .05; ** = p < .01
15
Conclusies en Discussie In deze studie werd de samenhang tussen slaap gerelateerde negatieve gedachtes (cognitieve arousal), slaap gerelateerde somatische arousal en slapeloosheid bij mensen die slecht slapen onderzocht. Er werden geen significante correlaties gevonden tussen deze drie variabelen en uit de meervoudige regressie analyses bleek dat cognitieve en somatische arousal geen voorspellers zijn voor slapeloosheid of de dimensies van slaap (totale slaap tijd en slaapefficiëntie). De hypothesen kunnen hierdoor niet bevestigd worden. Deze studie heeft geen bewijs kunnen leveren dat cognitieve en somatische arousal samenhangen met slapeloosheid. De gevonden resultaten zijn in tegen spraak met eerdere onderzoeken, namelijk dat cognitieve arousal een negatief effect heeft op slapeloosheid (Wuyts et al., 2012) en dat slechte slapers een verhoogde arousal hebben in vergelijking met normale slapers (Adem et al., 1986; Monroe, 1967). Echter kan dit te maken hebben met het meten van verschillende variabelen, die onder cognitieve arousal, somatische arousal en slapeloosheid vallen. In het onderzoek van Wuyts et al. (2012) is er bijvoorbeeld een negatief effect gevonden van cognitieve arousal op de slaaplatentie. In het huidig onderzoek is deze slaapvariabele niet onderzocht. En in het onderzoek van Monroe (1967) en Adem et. (1986) zijn er verschillen gevonden tussen slechte en normale slapers in de huidgeleiding (somatische arousal). Ook in dit huidig onderzoek is dit niet onderzocht. Dat er geen verband is gevonden tussen cognitieve arousal, somatische arousal en slapeloosheid kan mogelijk voortkomen uit de beperkingen van dit onderzoek. Cognitieve en somatische arousal zijn bijvoorbeeld gemeten met een zelfbeoordelingsvragenlijst (Pre-Sleep Arousal Scale, PSAS), wat een subjectieve meetmethode is. Om deze vragenlijst te kunnen invullen moeten de deelnemers van zichzelf weten wat hij/zij voor het slapen heeft gedacht
16
en/of gevoeld over slaap in de afgelopen tijd. Er is bijvoorbeeld niet bekend of de deelnemers de somatische arousal bewust hebben ervaren en dit als waarschuwing zien voor het niet kunnen slapen. Volgens Harvey (2002), wat in de inleiding werd besproken, wordt somatische arousal ervaren wanneer iemand angstig is. En somatische arousal ontstaat door activatie van het sympathisch zenuwstelsel. In het huidig onderzoek is er gevonden dat somatische arousal samenhangt met angst. Er zijn dus aanwijzingen dat somatische arousal wel een rol speelt. Het zou heel goed kunnen dat de deelnemers zich niet bewust zijn van deze gedachtes en/of gevoelens over slaap die vlak voor het slapen gaan kunnen worden ervaren. De vragen op de PSAS vragenlijst worden dan ontkennend ingevuld en komen de gevonden resultaten niet overeen met de werkelijkheid. In een vervolg onderzoek zou er bijvoorbeeld gebruik gemaakt kunnen worden van een EDA-sensor (electrodermal activity-sensor), wat lijkt op een armband (Poh, Swenson, & Picard, 2010). De deelnemer houdt deze draadloze armband om voor, tijdens en na de slaap. De sensor die in de armband zit meet bijvoorbeeld de huidgeleiding en de huidtemperatuur en data wordt hierin draadloos opgeslagen. Op deze manier worden er objectieve maten gemeten en zouden er hele andere resultaten gevonden kunnen worden. Een andere beperking van dit onderzoek is dat de PSAS vragenlijst maar eenmaal werd afgenomen. De meting van cognitieve en somatische arousal was hierdoor een momentopname. Wanneer de vragenlijst bijvoorbeeld gedurende een langere periode wordt ingevuld krijgt de deelnemer meer aandacht voor de gedachtes en/of gevoelens die vallen onder cognitieve en somatische arousal. En op deze manier zal er meer bewustwording plaatsvinden en kan er een adequatere zelfbeoordeling gegeven worden. Wanneer daarnaast de vragenlijst vlak voor het naar bed gaan wordt ingevuld, dan zit er minder tijd tussen het moment waar de vragenlijst om draait (ervaren van gevoelens en/of gedachten over slaap vlak voor het slapen gaan) en het daadwerkelijke meetmoment. Want wanneer er meer tijd zit 17
tussen het meetmoment en het moment waarnaar gevraagd wordt dan kan er ruis ontstaan. De deelnemer kan bijvoorbeeld in de ochtend moeilijker terughalen wat hij/zij heeft gedacht en/of gevoeld vlak voor het slapen gaan. Dit neemt af wanneer de vragenlijst vlak voor het slapen gaan wordt ingevuld. Dit heeft ook als voordeel dat de deelnemer een adequatere zelfbeoordeling kan geven. Een vervolgonderzoek zou hier meer uitsluitsel over kunnen geven of dit inderdaad gebeurd en daarnaast of er over langere tijd wel cognitieve en somatische arousal wordt ervaren. Concluderend kan er gezegd worden dat er in dit onderzoek geen samenhang is gevonden tussen cognitieve arousal, somatische arousal en slapeloosheid. Dit kan te maken hebben door de keuze van wat er onder deze constructen valt en hoe er gemeten is. Door de manier van meten aan te passen, objectieve meetmethoden en meerdere meetmomenten, en de constructen uit te breiden, is het aannemelijk dat er andere resultaten gevonden worden. Het is belangrijk om hier verder onderzoek naar te doen omdat slapeloosheid een heel vervelend probleem is met vele gevolgen, voor de persoon die er last van heeft en zijn/haar omgeving, en dus ook voor de maatschappij. Alles wat kan helpen om dit probleem te verkleinen, heeft weer een positief gevolg voor de maatschappij. Daarnaast kunnen behandelingen voor slapeloosheid nog effectiever worden. Dus ondanks dat er in dit onderzoek geen verband is gevonden tussen deze drie constructen is het belangrijk om meer onderzoek hiernaar te doen.
18
Literatuur Adam, K., Tomeny, M., & Oswald, I. (1986). Physiological and psychological differences between good and poor sleepers. Journal of Psychiatric Research, 20, 301-316. American Psychiatric Association: Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fifth Edition. Arlington, VA, American Psychiatric Association, 2013. Web. [access date: 1 June 2013]. dsm.psychiatryonline.org Ancoli-Israel, S., & Roth, T. (1999). Characteristics of insomnia in the United States: Results of the 1991 National Sleep Foundation Survey. Sleep, 22, 347-353. Baglioni, C., Spiegelhalder, K., Lombardo, C., & Riemann, D. (2010). Sleep and emotions: A focus on insomnia. Sleep Medicine Reviews, 14, 227–238. Bastien, C.H., Vallières, A., & Morin, C.M. (2001). Validation of the Insomnia Severity Index as an outcome measure for insomnia research. Sleep Medicine, 2, 297-307. Carney, C.E., Buysse, D.J., Ancoli-Israel, S., Edinger, J.D., Krystal, A.D., Lichstein, K.L., & Morin, C.M. (2012). The Consensus Sleep Diary: Standardizing Prospective Sleep Self-Monitoring. Sleep, 35, 287-302. Carney, C.E., Harris, A.L., Moss, T.G., & Edinger, J.D. (2010). Distinguishing rumination from worry in clinical insomnia. Behavior Research and Therapy, 48, 540-547. Daley, M., Morin, C.M., LeBlanc, M., Grégoire, J.P., Savard, J., & Baillargeon, L. (2009). Insomnia and its relationship to health-care utilization, work absenteeism, productivity and accidents. Sleep Medicine, 10, 427–438. Harvey, A.G. (2002). A cognitive model of insomnia. Behaviour Research and Therapy, 40, 869-893. 19
Jansson-Fröjmark, M., & Lindblom, K. (2008). A bidirectional relationship between anxiety and depression, and insomnia? A prospective study in the general population. Journal of Psychosomatic Research, 64, 443-449. Jansson-Fröjmark, M., Harvey, A.G., Lundh, L.G., Norell-Clark, A., & Linton, S.J. (2011). Psychometric Properties of an Insomnia-Specific Measure of Worry: The Anxiety and Preoccupation about Sleep Questionnaire. Cognitive Behavior Therapy, 40, 65-76. Jansson-Fröjmark, M., & Norell-Clark, A. (2012). Psychometric properties of the Pre-Sleep Arousal Scale in a large community sample. Journal of Psychosomatic Research, 72, 103-110. Jernelov, S., Lekander, M., Blom, K., Rydh, S., Ljotsson, B., Axelsson, J., & Kaldo, V. (2012). Efficacy of a behavioral self-help treatment with or without therapist guidance for co- morbid and primary insomnia – a randomized controlled trial. BioMed Central Psychiatry, 12, 1-13. Johnson, E.O., Roth, T., & Breslau, N. (2006). The association of insomnia with anxiety disorders and depression: Exploration of the direction of risk. Journal of Psychiatric Research, 40, 700–708. Léger, D., Partinen, M., Hirshkowitz, M., Chokroverty, S., Touchette, E., & Hedner, J. (2010). Daytime consequences of insomnia symptoms among outpatients in primary care practice: EQUINOX international survey. Sleep Medicine, 11, 999-1009. Monroe, L.J. (1967). Physiological and psychological differences between good and poor sleepers. Journal of Abnormal Psychology, 72, 255-264.
20
Morin, C.M., Bootzin, R.R., Buysse, D.J., Edinger, J.D., Espie, C.A., & Lichstein, K.L. (2006). Psychological and behavioral treatment of insomnia: Update of the recent evidence (1998–2004). Sleep, 29, 1398-1414. Nicassio, P.M., Mendlowitz, D.R., Fussell, J.J., & Petras, L. (1985). The Phenomenology of the Pre-Sleep State: The Development of the Pre-Sleep Arousal Scale. Behavior Research and Therapy, 23, 263-271. Ohayon, M.M. (2002). Epidemiology of insomnia: what we know and what we still need to learn. Sleep Medicine Reviews, 6, 97-111. Poh, M-Z., Swenson, N.C., & Picard, R.W. (2010). A Wearable Sensor for Unobtrusive, Long-Term Assessment of Electrodermal Activity. Transactions of Biomedical Engineering, 57, 1243-1252, Radloff, L.S. (1977). The CES-D Scale: A Self-Report Depression Scale for Research in the General Population. Applied Psychological Measurement, 1, 385-401. Rief, W., Glaesmer, H., Baehr, V., Broadbent, E., Brähler, E., & Petrie, K.J. (2012). The relationship of modern health worries to depression, symptom reporting and quality of life in a general population survey. Journal of Psychosomatic Research, 72, 318-320. Soldatos, C.R. (1994). Insomnia in Relation to Depression and Anxiety: Epidemiologic Considerations. Journal of Psychosomatic Research, 38, 3-8 Spinhoven, P., Ormel, J., Sloekers, P.P., Kempen, G.I., Speckens, A.E., & Van Hemert, A.M. (1997). A validation study of the Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS) in different groups of Dutch subjects. Psychological Medicine, 27, 363-370.
21
Takano, K., Lijima, Y., & Tanno, Y. (2012). Repetitive thought and self-reported sleep disturbance. Behavior Therapy, 43, 779-789. Taylor, D.J., Lichstein, K.L., Durrence, H.H., Reidel, B.W., & Bush, A.J. (2005). Epidemiology of insomnia, depression, and anxiety. Sleep, 28, 1457-1464. Thomsen, D.T., Mehlsen, M.Y., Christensen, S., & Zachariae, R. (2003). Rumination relationship with negative mood and sleep quality. Personality and Individual Differences, 34, 293-301. Wuyts, J., De Valck, E., Vandekerckhove, M., Pattyn, N., Bulckaert, A., Berckmans, D., Haex, B., Verbraecken, J. & Cluydts, R. (2012). The influence of pre-sleep cognitive arousal on sleep onset processes. International Journal of Psychophysiology, 83, 8-15.
22