IPM: PREVENTIE, MONITORING & BESCHERMING Nieuwe tendensen en aandachtspunten
VERSLAG VAN DE AGROLINK VLAANDEREN WORSKHOP OVER INTEGRATED PEST MANAGEMENT 6 maart 2015 Monica Höfte (UGent), Dany Bylemans (pcfruit), Bart Declercq (INAGRO), Jane Debode (ILVO), Nathalie Cap (PCG), Joachim Audenaert (PCS), Joachim Moens (HoGent), Pieter Vanhaverbeke (PCA)
Korte inhoud Samenvatting
2
1.Preventie als eerste stap binnen een IPM-systeem
3
Biodiversiteit, een must als preventieve maatregel
3
Onder- en bovengrondse biodiversiteit
3
Holistische benadering voor preventie is noodzakelijk
4
Conclusies werkgroep 1
4
2.Monitoring voorkomt intensieve bestrijding
5
Scouting
5
Bepaling van de schadedrempel
5
Geautomatiseerde monitoring
5
Conclusies werkgroep 2
6
3.Biologische gewasbescherming: de toekomst voor de beheersing van ziekten en plagen?
6
Biologische bestrijders van plagen
6
Biologische bestrijders van ziekten
7
Conclusies werkgroep 3
8
4. Nieuwe of innovatieve beheersmaatregelen zijn noodzakelijk voor een duurzame landbouw
8
Vormt de kostprijs een belemmering voor innovatieve technieken?
8
Mogelijkheden van GGO’s: innovatief potentieel voor elke sector
9
Zijn er (meer) mogelijkheden voor grondloze teelt?
9
Innovatieve mechanisatie: drones, robots, precisielandbouw…
9
Efficiënter gebruik maken van natuurlijke vijanden
10
Conclusies werkgroep 4
10
Gebruikte afkortingen IPM
Integrated Pest Management
GGO
Genetisch gewijzigd organisme
GM
Genetisch gemodificeerd
GPS
Global Positioning System
MRL
Maximale residu limieten
PCA
Interprovinciaal Proefcentrum voor de Aardappelteelt
PCG
Provinciaal Proefcentrum voor de Groenteteelt
PCS
Proefcentrum voor de Sierteelt
W&W Waarnemings- en waarschuwingssysteem
1
Samenvatting Op 6 maart 2015 vond de Agrolink Vlaanderen workshop over Integrated Pest Management (IPM) voor de land- en tuinbouw in Vlaanderen, plaats in het Provinciaal Proefcentrum voor Groenteteelt (PCG) te Kruishoutem. De 85 deelnemers, experten uit zowel de publieke als private sector, werden ingedeeld in variabele groepen die rond vier thema’s brainstormden. De belangrijkste conclusies rond de verschillende thema’s zijn de volgende: 1) Preventie als eerste stap binnen een IPM systeem a. Een combinatie van IPM-technieken (holistische aanpak) is noodzakelijk voor een duurzaam resultaat; b. Functionele biodiversiteit kan nuttig zijn bij bepaalde IPM-strategieën en openluchtteelten; c. Onderzoek op lange termijn is nodig om ondergrondse biodiversiteit en toepassingen voor IPM respectievelijk te doorgronden en te bestuderen; d. Multidisciplinair onderzoek rond preventie blijft nodig om gefundeerde adviezen te kunnen opstellen; e. Een goede communicatie en informatiedoorstroming tussen de onderzoekers, proefcentra en telers is cruciaal in functie van doelgericht onderzoek; f. Bewustmaking van de consument omtrent de inspanningen van de landbouwer rond preventie en het belang van preventie zijn noodzakelijk. 2) Een goede monitoring voorkomt intensieve bestrijding a. Monitoring kan op korte termijn verbeterd worden door een goede opleiding in scouting, en een continue wisselwerking tussen de telers en onderzoekers; b. Bijkomend grootschalig onderzoek is nodig om een correcte en betrouwbare schadedrempel te bepalen; c. Er is dringend nood aan onderzoek om automatisatie toepasbaar te maken in de praktijk (goedkoop, eenvoudig en betrouwbaar). 3) Biologische gewasbescherming: de toekomst voor beheersing van ziekten en plagen? a. Biologische gewasbescherming kan succesvol zijn; b. Biologische bestrijdingsmiddelen zijn enkel aangewezen: i. als er geen alternatief voor de beheersing beschikbaar is; ii. als er resistentievorming tegen bepaalde pesticiden is opgetreden; iii. voor het residu-arm telen van gewassen; iv. in de biosector; v. voor specifieke toepassingen die met een chemisch middel niet mogelijk zijn; vi. in stadslandbouw, voor volkstuinen en hobbytuinders. 4) Nieuwe of innovatieve beheersmaatregelen zijn noodzakelijk voor een duurzame landbouw a. Overheidssteun is noodzakelijk bij de inzet van nieuwe innovatieve technieken; b. Er is nood aan onderzoek over de kosten-baten analyse van innovatieve geïnformatiseerde en geautomatiseerde technieken zoals gebruik van robotica, drones en precisielandbouw; c. Het is de taak van praktijkcentra om nieuwe innovatieve systemen te valideren en te demonsteren om gemakkelijker ingang te verlenen bij telers.
2
1.Preventie als eerste stap binnen een IPM-systeem Biodiversiteit, een must als preventieve maatregel? Het toepassen van biodiversiteit als preventiemaatregel is niet bij alle teelten mogelijk. In gesloten serreteelten, vaak quasi “steriele” teeltomgevingen, is biodiversiteit geen vast gegeven en voorlopig niet aan de orde. Dit systeem wordt wel in vraag gesteld vanwege zijn wankel evenwicht. Een paar gekende, vaak voorkomende plagen kunnen immers goed beheerst worden, maar wat als er een nieuwe ziekte of plaag voorkomt? Voorlichters proberen diversiteit in deze teeltsystemen in te brengen door introductie van nuttige (micro-)organismen waardoor het systeem meer robuust wordt. Vaak ontbreken nog eenduidige resultaten over de efficiëntie en overleving van deze introducties of is de kennis te beperkt (bankerplants, hyperparasitisme, …). In sterk contrast tot de gesloten serreteelten staan de openluchtteelten (vaak in volle grond) waar biodiversiteit wel degelijk een must is. Deze openluchtteelten zijn complexe teeltsystemen waar tal van factoren een impact hebben en waarop telers nauwelijks grip hebben, zoals klimaat en andere omgevingsfactoren. Vaak bestaat reeds een robuust evenwicht waardoor ingrijpen soms niet nodig is. Moet alle biodiversiteit gestimuleerd worden of enkel bepaalde groepen of soorten van nuttige organismen? Onderzoek toonde aan dat enkel bepaalde sleutelsoorten in voldoende mate aanwezig dienen te zijn om voor natuurlijke plaag- en ziekteonderdrukking te zorgen. Biodiversiteit is een ruim begrip, daarom is het beter te spreken over functionele biodiversiteit, die specifiek zijn nut bewijst voor teler en landbouwer.
Onder- en bovengrondse biodiversiteit Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen onder- en bovengrondse biodiversiteit. Er wordt te weinig aandacht besteed is aan de ondergrondse biodiversiteit. Zeker nu de chemische grondontsmetting (bijna) volledig wegvalt. Wat met de introductie van nuttige organismen in de bodem? Hoe kunnen we deze behouden na introductie? Welke zijn de nuttige organismen in de bodem en welke niet? Hoe dienen we ze te stimuleren (inwerken compost, groenbemester, oppervlakkige bodembewerking)? Hoe kan deze nuttige biodiversiteit gemeten worden in de bodem? Samenhang boven- en ondergronds? Kortom, een heleboel vragen die grotendeels voorlopig nog onbeantwoord blijven en waarvoor onderzoek een oplossing kan bieden. Een mogelijkheid om een gezonde bodem te verkrijgen is slimme rotatie en vruchtwisseling. Hierover is reeds enige kennis voorhanden, maar ontbreekt het de landbouwers vaak aan de financiële middelen, en er zijn te weinig gronden of teelten voorhanden. Het is aan de overheid om de grondgebruikers op een positieve manier te stimuleren tot slimme rotatie en vruchtwisseling, en de meerwaarde te laten inzien van de beheersing van ziekten en plagen. Ook de financiering rond onderzoeksprojecten over rotatie blijkt een groot knelpunt. Dit zijn vaak experimenten van lange duur die niet gedurende het tijdsbestek van huidig gesubsidieerde projecten kunnen worden uitgevoerd. Om dergelijke langetermijneffecten te bestuderen, zijn subsidies niet of nauwelijks beschikbaar. Bovengronds kan zowel naar diversiteit van de gewassen zelf gekeken worden, als naar de diversiteit van de teeltomgeving (landschapselementen, insecten, …). Vaak kan door een diversiteit aan gewasvariëteiten het risico op ziekten en plagen sterk worden verminderd. Door de specialisatie naar enkele specifieke variëteiten (denk maar aan de appelteelt) gaan schimmels en andere plagen zich aanpassen en wordt het probleem alleen maar groter. De telers beseffen dit en werken hieraan. Maar vaak vinden ze geen afzet voor deze andere, meer tolerante, variëteiten en moeten ze toch weer voor de gekende, meer gevoelige variëteiten kiezen. Een grote rol is dus weggelegd voor de bewustmaking van de consument en de media om meer kenbaarheid te geven aan die variëteiten. Bovengrondse diversiteit van de teeltomgeving kan tevens gestimuleerd worden door bloemenranden en/of gemengde hagen aan te leggen. Dit is echter een complex verhaal met een dubbelsnijdend mes. Een bloemenrand kan als broedplaats dienen voor nuttige insecten, maar ook voor plagen. Het is dus belangrijk om de juiste soorten te selecteren voor specifieke gewassen. Niet elk bloemenmengsel is voor elk gewas en natuurlijke vijanden geschikt. Hierover is al veel onderzoek verricht, toch is er nog weinig ingang bij de telers om diverse redenen. Veronkruiding is de grootste boeman. Gaat de bloemenrand zich niet in het gewas verspreiden? Wat gebeurt er de jaren nadat de bloemenrand is ingefreesd (opslag)? Dit zijn vragen die momenteel onbeantwoord blijven en waar onderzoek voor nodig is. Naast de 3
veronkruiding zijn onderhoud, productieverlies en de beperkte efficiëntie tevens belangrijke knelpunten. Hiervoor kunnen subsidies onder de vorm van beheersovereenkomsten een mogelijke oplossing zijn. Tevens is er bij de telers/landbouwers nog te weinig geweten welke mengsels er voor handen zijn en wat de specifieke voor- en nadelen zijn van deze mengsels. Ook commerciële mengsels zijn voorhanden, maar deze zijn vaak niet wetenschappelijk gefundeerd met nadelige gevolgen als resultaat. Communicatie van het onderzoek en doorstroming naar de sector blijken dus uiterst belangrijk. Het werken met biodiversiteit bevorderende strategieën zoals kruidenstroken en gemengde hagen, is bij sommige teelten reeds goed ingeburgerd (bijv. groenstroken in Vlaamse wijnbouw, hagen rond fruitteeltpercelen, Tagetes, Japanse haver, …). Door bepaalde wijzingen toe te passen kan dit in andere teelten ook gebruikt worden.
Holistische benadering voor preventie is noodzakelijk Vaak wordt er te sterk gefocust op één preventiemaatregel. Er dient meer gekeken te worden naar een holistische benadering, waarbij verschillende maatregelen gecombineerd worden. Zo kan er ingezet worden op onderzoek naar resistentiegenen tegen ziekten en plagen, maar tevens naar genen of kenmerken die ook nuttige organismen aantrekken. Deze verschillende genen kunnen dan gecombineerd worden in de plant. Opgelet, resistentie hangt samen met andere factoren, is vaak voor één bepaalde plaag en kan tevens doorbroken worden. Een combinatie van maatregelen is dus nodig om het gewas te beschermen. Verder kan geprobeerd worden om het totale tolerantieniveau van de plant op te krikken; zowel onder- als bovengronds. Multidisciplinair onderzoek kan dit waarmaken.
Preventie is meer dan biodiversiteit alleen Naast biodiversiteit, omvat preventie ook cultuurtechnische maatregelen zoals zaaitijd, plantafstand, nutriënten beheer, etc. Om de impact van deze maatregelen in preventie te kennen, is kennisopbouw over de epidemiologie van ziekten en plagen uiterst belangrijk. Daarnaast zijn er de plantversterkende middelen. Dit is een nieuwe markt en nog onontgonnen terrein. Zowel de telers als de overheid hebben hier nog veel vragen over. Vaak is er teveel ‘wijwater’ op de markt en is niet duidelijk wat effectief werkt. Objectief onderzoek hieromtrent is dringend nodig. Een laatste besproken punt is bedrijfshygiëne. Deze preventiemaatregel zou de basis moeten zijn om te starten. Een heel effectieve, maar vaak arbeidsintensieve maatregel. Het principe is eenvoudig, maar wordt in de praktijk nog te weinig toegepast. Vaak wordt het om praktische redenen achterwege gelaten. Denk maar aan de loonwerker die na ieder perceel zijn machine zou dient te reinigen. Hierdoor kunnen veel besmettingen voorkomen worden, maar door de vele kleine percelen in Vlaanderen vergt dit heel wat tijd en moeite.
Conclusies werkgroep 1 Preventie is een belangrijke stap binnen een IPM-strategie. Er zijn verschillende mogelijkheden voorhanden om dit uit te voeren (biodiversiteit, resistentie, hygiëne, rotatie, …). Te vaak wordt er gefocust op slechts één van deze maatregelen, waar een combinatie van verschillende methodes een veel beter en duurzamer resultaat heeft. Functionele biodiversiteit heeft zijn nut al bewezen, vooral bij openluchtteelten. Multidisciplinair onderzoek rond preventie blijft echter nodig om grondige adviezen te kunnen funderen. Dit onderzoek heeft nood aan verbreding en mag zeker niet de praktijk ontgroeien. Een goede communicatie en informatiedoorstroming tussen de onderzoekers, proefcentra en telers blijkt hierbij cruciaal. Door de economisch moeilijke tijden zijn de landbouwbedrijven en telers de dag van vandaag vaak bezig met overleven en er zijn weinig tijd en financiële middelen voor het inzetten van preventie. Onderzoeksresultaten uit verschillende disciplines dienen daarom gebundeld bij de landbouwer te komen, specifiek voor zijn teelt(en), zodat hij zelf niet te veel tijd moet besteden om aan de verschillende informaties te komen. Daarnaast zijn preventiemaatregelen vaak niet waar te nemen. De teler en landbouwer krijgt er geen meerprijs voor. Hier komt de dualiteit van de landbouwbedrijven aan bod: enerzijds zijn er grote bedrijven die voor de warenhuizen werken en hiervan sterk afhankelijk zijn, anderzijds heb je de kleine korte keten bedrijven die rechtstreeks in contact komen met de consument. Deze laatste kunnen preventiemaatregelen doorrekenen aan de consument, grote bedrijven niet. Bewustmaking van de consument omtrent de inspanningen van de landbouwer rond preventie en het belang van preventie zijn noodzakelijk.
4
2.Monitoring voorkomt intensieve bestrijding Scouting Om een correcte en efficiënte monitoring van de ziekten en plagen in de teelt te hebben, is het belangrijk dat het scouten op een vlotte manier kan gebeuren, die geïntegreerd is in het teeltsysteem. Elke manipulatie van de plant is in principe een gelegenheid waarop aan scouting gedaan kan worden. Daarom is het belangrijk dat niet enkel de bedrijfsleider op de hoogte is van de symptomen die veroorzaakt worden door bepaalde ziektes en plagen, maar dat alle medewerkers die frequent in contact komen met de planten een basiskennis hebben. Zo kunnen de problemen al in een vroeg stadium, opgespoord en vlot bestreden worden. Om dit te bewerkstelligen, spelen opleidingen en cursussen voor medewerkers in de teelt spelen een belangrijke rol. Ook is het aangeraden om een zeer transparant en visueel systeem te hebben om duidelijk te maken waar er problemen zijn en welke planten extra in de gaten gehouden moeten worden. Dit kan onder meer door gekleurde vlaggetjes te plaatsen in zones waar plagen waargenomen zijn tijdens eerdere scouting, zo zien alle medewerkers duidelijk dat deze planten extra aandacht verdienen. Tevens kan er op gelet worden om, na gewerkt te hebben in geïnfecteerde planten, niet naar propere partijen te gaan alvorens van kledij gewisseld te hebben. In beschermde teelten is scouting in het gewas (al dan niet met vangplaten) de meest gebruikte methode om ziekten en plagen op te sporen. Voor buitenteelten bestaan er daarbovenop ook waarschuwingssystemen, die gebaseerd zijn op daggradenmodellen en/of waarnemingen op indicatorplanten. Doch in deze waarschuwingsberichten schuilt ook net een gevaar dat de teler deze berichten blindelings zal aanzien als het signaal tot behandelen, zonder in zijn teelt te kijken. Er moet daarom duidelijk gecommuniceerd worden dat waarschuwingsberichten als primair doel hebben te waarschuwen. Ze moeten de teler alert maken van het feit dat het een risicoperiode is om een bepaalde plaag in het gewas te hebben. Extra aandacht is dus vereist en indien de plaag effectief waargenomen wordt, kan actie ondernomen worden. Actie moet echter altijd een beredeneerde en weloverwogen beslissing zijn van de teler zelf. Ook kunnen de waarschuwingssystemen nog verder verbeterd worden als er een wisselwerking kan ontstaan tussen de telers en het team achter het waarschuwingssysteem. Als telers ook hun waarnemingen doorgeven, zoals reeds mogelijk is met de W&W app van het PCS, kan er een veel efficiënter systeem opgebouwd worden dat gebaseerd is op meer waarnemingen met een grotere geografische spreiding.
Bepaling van de schadedrempel Het bepalen van een correcte schadedrempel, m.a.w. het aantal plaaginsecten dat een gewas kan tolereren alvorens actie nodig is om economische schade te voorkomen, blijkt een complex iets. Er zijn zeer veel factoren die hier invloed op hebben: gewas (zowel plant alsook het ras, de variëteit en zelfs de cultivar kunnen een andere gevoeligheid hebben), de ziekte of plaag, het teeltsysteem, het klimaat, ervaring van de teler, chemische of biologische bestrijding, bemesting, water, het monitoringssysteem, eisen van de koper, land van bestemming bij export,… Doordat er zoveel oncontroleerbare invloedrijke factoren zijn, komt het in de praktijk vaak neer op ervaring en een buikgevoel. Elke teler zal hier op zijn eigen manier mee omgaan. Een teler heeft ook maar een momentopname om de beslissing te nemen, die verstrekkende gevolgen kan hebben voor het vervolg van zijn teelt. Schadedrempels zijn gebaseerd op de evolutie van de plaag (al dan niet een verhouding gekoppeld aan het aantal nuttigen), waarbij een punt berekend wordt, waarop we er van uit kunnen gaan dat als dit aantal plagen overschreden is, er onomkeerbare economische schade zal optreden. Om dit punt nauwkeurig en met een zeer hoge betrouwbaarheid, telers kunnen zich geen economische schade permitteren, te bepalen is echter nog veel onderzoek nodig. Hierbij is ook een goede vertaling van de schadedrempels naar de praktijk belangrijk. Resultaten in het labo of op kleinschalige proeven zijn niet altijd representatief voor praktijkomstandigheden.
Geautomatiseerde monitoring Omdat monitoring vaak een intensieve en tijdrovende bezigheid is, wordt ook gekeken naar technieken om monitoring te automatiseren. Dit heeft als hoofddoel tijd te besparen. Momenteel staat dit echter nog in de kinderschoenen en zijn de meeste systemen nog onbetaalbaar voor de praktijk en bovendien vaak vrij complex. Een van de grote problemen bij automatisatie is ook dat vele systemen gebaseerd zijn op iets zichtbaars: camera’s die kleurverschil
5
kunnen zien, vangplaten die automatisch geteld worden,… Door de grote variatie binnen bepaalde insecten (verschillende grote, kleur, vorm,…). en doordat ze meestal klein tot zeer klein zijn, is het niet evident om dit op een betrouwbare wijze te automatiseren. Over het algemeen is een ervaren scouter sneller en betrouwbaarder dan de software die gebruikt wordt voor herkenning. Een tweede nadeel aan deze geautomatiseerde technieken is dat deze een plaag pas kunnen identificeren als er schade is, symptomen. Voor sommige plagen, zoals bijv. de weekhuidmijt, is het echter al te laat als er visuele schade is. Deze moeten opgevolgd worden door regelmatige staalnames in het gewas, die dan met een microscoop geanalyseerd worden. Alvorens geautomatiseerde monitoring in de praktijk een realiteit zal worden moet het aan drie voorwaarden voldoen: goedkoop, eenvoudig en betrouwbaar. Hiervoor zal nog veel onderzoek nodig zijn.
Conclusies werkgroep 2 Er is nog veel vooruitgang te boeken met betere waarneming-, advies- en waarschuwingssystemen, vooral in de akkerbouw. Monitoring kan op korte termijn verbeterd worden door een goede opleiding in het herkennen van de problemen voor het personeel dat met de planten werkt, een wisselwerking tussen enerzijds de teler met zijn ervaring in de teelt en anderzijds onderzoekers die proberen om betrouwbare schadedrempels op te stellen en waarschuwingsberichten te verzenden. Grootschalig onderzoek is echter nodig om schadedrempels correct te bepalen. Naar automatisatie toe zijn er al vorderingen gemaakt, maar er is nog onderzoek nodig om dit goedkoop, eenvoudig en betrouwbaar te maken, anders zal het nooit kans op slagen hebben in de praktijk.
3.Biologische gewasbescherming: de toekomst voor de beheersing van ziekten en plagen? Biologische bestrijders van plagen In de praktijk bestaan er een aantal voorbeelden van biologische bestrijders tegen plagen die slagen in hun opzet: -
-
-
Macrolophus pygmaeus wordt succesvol ingezet in de tomatenteelt onder glas tegen spint en witte vlieg. Hierbij is het correct uitzetten en bijvoederen zeer belangrijk. In de tomatenteelt worden er naast biologische bestrijders ook nog insecticiden gebruikt, het is dus een volledig geïntegreerd systeem; In de sierteelt gebruiken plantenkwekers succesvol aaltjes of bodemroofmijten voor de bestrijding van Sciara. Ook worden roofmijten gebruikt ter bestrijding van spint, trips en weekhuidmijten. Het grootste knelpunt hierbij is echter de hoge kostprijs. In de fruitteelt worden roofwantsen, – mijten en sluipwespen succesvol ingezet; In de teelt van laanbomen worden goede resultaten bekomen met roofmijten en lieveheersbeestjes. Hierbij wordt gewerkt met een schadedrempel waarbij een bepaalde schade getolereerd wordt.
Bij de toepassing van biologische bestrijding tegen plagen zijn er echter ook een aantal belangrijke knelpunten waar de nodige aandacht aan moet worden besteed: -
De teeltduur van sommige teelten is te kort om een goede populatieopbouw toe te laten (bij Macrolophus bijv. duurt dit 3 maanden); De levenscyclus of fenologie van sommige (nieuwe) plagen is onvoldoende gekend; Bij sommige teelten (bijv. bladgewassen en sierteelt) kan er geen schade aan het blad getolereerd worden en is een opbouw van de plaagpopulatie niet toegelaten, in tomaten kan dit wel; De productie van de biologische bestrijders is te duur: een voorbeeld hiervan is de productie van biologische bestrijders voor de wolluis (sluipwespen, kevers,…);
6
-
-
Het gebruik van biologische bestrijders is heel teeltafhankelijk. Soms wordt er beslist geen biologische bestrijders in te zetten, omdat het risico bestaat dat deze later moeten doodgespoten worden omdat er een andere plaag aanwezig is; Biologische bestrijders zijn soms niet aangepast aan de morfologie van de plant en kunnen zich er niet op handhaven (bijv. roofmijten tegen roestmijten in tomaat); Voor sommige plagen zijn geen biologische bestrijders gekend bijv. Drosophila suzukii (fruitteelt); De timing tussen predator en plaag is soms niet goed; Biologische bestrijders zijn niet aangepast aan een buitenteelt (bijv. temperatuur, luchtvochtigheid).
De meest succesvolle voorbeelden van biologische bestrijders tegen plagen komen voornamelijk voor in glasteelten. In openluchtteelten is het uitzetten van biologische bestrijders moeilijker. Enerzijds is er de onvoorspelbaarheid van het klimaat, anderzijds zijn er weinig biologische bestrijders beschikbaar. In openluchtteelten moeten we eerder ijveren voor het stimuleren van natuurlijke vijanden die reeds aanwezig zijn. Een bespuiting uitstellen zodat de populatie van natuurlijke vijanden zich kan opbouwen kan een goede maatregel zijn. Ook de handhaving van natuurlijke vijanden bevorderen door bijv. overwinteringsplaatsen te maken is een goede maatregel. Plagen worden soms in de hand gewerkt door het gebruik van niet-selectieve middelen (bijv.: bladluizen in aardappelen). Het is dan beter om deze middelen uit te sluiten zodat natuurlijke vijanden niet afgedood worden. Het uitzetten van biologische bestrijders in openluchtteelten kan succesvol zijn voor de bestrijding van exoten. In Noord-Amerika bijv. werden in de graanteelt succesvol sluipwespen uitgezet tegen het graanhaantje. Dit graanhaantje was een uitheemse soort. Een groot knelpunt voor het toepassen van biologische bestrijders is de nultolerantie voor plagen en natuurlijke vijanden in bladgewassen. De consument staat tegenwoordig veel verder van de teelt dan vroeger. Het bewust maken van de consument is belangrijk. Ook voor de export mogen er geen plagen of natuurlijke vijanden aanwezig zijn. Voor sommige teelten is hier een weg naast en kunnen de natuurlijke vijanden afgespoeld worden zoals bijv. aubergine.
Biologische bestrijding van ziekten Voor de biologische beheersing van ziekten zijn er minder succesvolle voorbeelden gekend in vergelijking met de biologische bestrijding van plagen. De meest succesvolle biologische bestrijdingsmiddelen tegen ziekten zijn: -
Contans (Coniothyrium minitans) voor de beheersing van Sclerotinia in diverse gewassen; Het PMV-01-vaccin tegen pepinomazïekvirus; Prestop (Gliocladium catenulatum Strain J1446) als preventieve toepassing tegen Botrytis in tomaat.
De knelpunten bij de biologische bestrijding van ziekten of het inzetten ervan zijn: -
-
-
-
De kennisopbouw binnen firma’s is nog niet groot. Het onderzoek is niet ver gevorderd. Ook de kennis om goede efficiëntie proeven uit te voeren ontbreekt vaak in kennisinstellingen; De kostprijs van biologische middelen is vaak te hoog, gangbare middelen zijn de goedkoopste en de meest efficiënte middelen. Telers eisen eenzelfde efficiëntie van biologische middelen dan van gangbare gewasbeschermingsmiddelen; De opleiding van telers is zeer belangrijk; Voor een erkenning van een biologisch gewasbeschermingsmiddel wordt vaak eenzelfde efficiëntie vereist als van chemische gewasbeschermingsmiddelen, maar dit is moeilijk haalbaar voor biologische gewasbeschermingsmiddelen; Er is te weinig duidelijkheid over de erkenningsprocedure voor biologische gewasbeschermingsmiddelen. Hier wordt veel tijd mee verloren, wat nefast is voor de motivatie van bedrijven. Ook de periode voor er een erkenning verkregen wordt is veel te lang, deze kan 10 tot 20 jaar duren; Biologische gewasbeschermingsmiddelen hebben dikwijls een goede werking in het labo. In het veld valt de werking vaak tegen. Een goede positionering van biologische gewasbeschermingsmiddelen is belangrijk. Ook
7
-
-
-
de invloed van het klimaat speelt een belangrijke rol. In de praktijk kan je externe invloeden niet uitsluiten en is de interactie tussen plant en bodem veel complexer; Een juiste toepassingstechniek of spuittechniek is belangrijk. Serenade Aso (Bacillus subtilis) heeft bijv. geen systemische werking, het is belangrijk dat heel het blad geraakt wordt. Een uitvloeier toevoegen zal helpen, ook meerdere toepassingen uitvoeren kan belangrijk zijn; De stabiliteit van middelen is vaak niet goed als ze in het veld toegepast worden, een stabielere formulering kan nodig zijn; Biologische middelen werken op een andere manier dan chemische middelen, je moet ze vaker toepassen, telers moeten zich er bewust van zijn dat je dit toepast in een schema met gangbare middelen Voor bepaalde ziekten is het makkelijker werken met biologische middelen. Bijv. witziekte is oppervlakkig aanwezig op de plant. Voor Botrytis is dit moeilijker, deze zit in de plant. In dit geval is geïnduceerde resistentie eerder aangewezen; Biologische gewasbeschermingsmiddelen kunnen niet altijd gecombineerd worden met chemische gewasbeschermingsmiddelen (neveneffecten van chemische gewasbeschermingsmiddelen).
Conclusies werkgroep 3 De toekomst van biologische bestrijdingsmiddelen is aangewezen: 1. Als er geen alternatief voor de beheersing beschikbaar is: bijv. bodemgebonden pathogenen, bacterieziekten, aaltjes, ritnaalden,…; 2. Als er resistentievorming tegen bepaalde pesticiden is opgetreden: bijv. resistentie van Botrytis, witziekte en trips in aardbeien, resistentie van Sclerotinia in koolzaad. Deze resistentie treedt vaak op omdat er veel bespuitingen gezet worden en het scala van middelen beperkt is. Het combineren van biologische en chemische middelen kan een adequate resistentie strategie zijn; 3. Voor het residu-arm telen van gewassen; 4. In de biosector; 5. Voor specifieke toepassingen die met een chemisch middel niet mogelijk zijn bijv. “flying doctors”; 6. Als de resistentie in bepaalde gewassen doorbroken is. De ontwikkeling van nieuwe rassen duurt 5 à 6 jaar. Elk jaar komen er nieuwe fysio’s bij. Het is niet zeker of biologische middelen de plant kunnen bijstaan zodat de resistentie niet doorbroken wordt; 7. In stadslandbouw en voor volkstuinen en hobbytuinders. Een kanttekening die hierbij gemaakt wordt, is dat het ontwikkelen van specifieke producten hiervoor een te groot budget vraagt en de markt te klein is.
4. Nieuwe of innovatieve beheersmaatregelen zijn noodzakelijk voor een duurzame landbouw Vormt de kostprijs een belemmering voor innovatieve technieken? De huidige marktprijzen zijn onvoldoende om innovaties toe te laten. Innovatieve technieken moeten in beginfase gestimuleerd worden met overheidssteun. Voor het kosteneffectief maken van biodiversiteit, nuttigen en akkerranden moet er nog gesleuteld worden aan de wetgeving. De verschillende regelgeving tussen de landen of regio’s is vaak ook het gevolg van een andere ruimtelijke ordening (bijv. Vlaanderen-Nederland). De wetgeving is vaak te complex en de communicatie van overheidswege is te beperkt. Subsidies zijn zinvol voor de overgang van het huidig naar het toekomstig systeem. Rendabiliteit blijft steeds belangrijk bij implementatie van innovatieve technieken.
8
Mogelijkheden van GGO ’s: innovatief potentieel voor elke sector? Er is sowieso veel winst te halen uit selectie en veredeling of moderne genetische technieken cfr. rendement van suikerbieten. Ontwikkeling van cultivars met tolerantie voor ziekten, bv nematoden in suikerbiet, aardappelen, is heel belangrijk voor de sector. Zijn GGO’s echter een duurzame oplossing? GGO’s kunnen naast de klassieke veredeling een belangrijk element vormen binnen IPM. GGO’s kunnen heel snel ageren op ziekten en plagen, en de resistenties kunnen snel ingebouwd worden. De klassieke verdeling wordt echter ook versneld door ‘marker assisted breeding’ waarbij gebruik wordt gemaakt van moleculaire merkers. Het gebruik van GGO’s resistent tegen nematoden is zeker zinvol: veel nematiciden moeten niet meer gebruikt worden en traditionele teeltrotaties voldoen zeker niet. Bij het beheersen van de aardappelziekte, Phytophthora infestans, is de keuze ook snel gemaakt: 17 bespuitingen of een GM-aardappel telen? Resistenties en toleranties worden ook belangrijke thema’s in groenten en fruit, onder meer onder druk van de groothandel en consument die een meer milieuvriendelijke teelt vraagt (cfr. MRL). GGO’s zouden daar een oplossing kunnen bieden, hoewel er ook veel bereikt kan worden met klassieke veredeling. Het grote voordeel van GGO’s is de tijdsbesparing, maar de publieke opinie en consument houden de GGO-ontwikkeling en toepassing in de praktijk tegen. Het zal veel tijd vragen om de consument te overtuigen met rationele argumenten. Momenteel heerst er immers een zwart-wit denken over het gebruik van GGO’s in de landbouwsector, in het bijzonder voor toepassingen in voedingsgewassen.
Zijn er (meer) mogelijkheden met grondloze teelt? Grondloze teelt brengt nieuwe problemen mee bijv. de ontsmetting van de drain of spuitwater. Een betere beheersing is eventueel wel mogelijk via de watergift. Een betere sturing is mogelijk in korte teelten, bijv. sla, met een betere rendabiliteit, dan in langdurige teelten. Er is onderzoek nodig over de toepasbaarheid van sommige innovaties m.b.t. gewasbescherming en MRL’s. In sommige sectoren, bijv. de groententeelt, zijn mobiele gootsystemen, een oplossing.
Innovatieve mechanisatie: drones, robots, precisielandbouw … Is het areaal in Vlaanderen te klein of versnipperd om innovatieve mechanisatie zoals drones, robots, en precisielandbouw toe te passen? In Vlaanderen is er een grotere diversiteit dan in sommige buurtregio’s en rotatie blijkt vaak belangrijker dan de grootte van het perceel. Desondanks zijn er interessante toepassingen mogelijk met precisielandbouw in Vlaanderen. GPS-sturing is algemener in Nederland, maar blijkbaar moeilijker te introduceren in Vlaanderen. Hiervoor zijn diverse reden: in Nederland zijn de landbouwbedrijven groter waardoor de investeringslast beter te dragen is. Daarentegen werd ook het gebruik van GPS de voorbije jaren financieel ondersteund in Nederland. Akkerbouw en de productie van industriegroenten worden in Vlaanderen vaak nog uitgevoerd door gemengde bedrijven, er is dus minder focus op één tak, en dus minder specialisatie. Toch is Vlaanderen nu ook aan een inhaalbeweging begonnen wat betreft GPS uitrusting. Waarschijnlijk zal de steun vanuit Vlaanderen hierbij ook een rol spelen. Misschien liggen de toepassingsmogelijkheden van drones in Vlaanderen op grotere percelen? Momenteel is er een sterke evolutie en inhaalbeweging op gang in Vlaanderen. Er zijn echter nog tal van vragen. Hoe drones kosteneffectief inzetten? Wat zijn de kosten-baten analyses? Zijn er subsidiemaatregelen nodig? In de biologische sector wordt precisielandbouw reeds toegepast op grotere bedrijven, een groot probleem blijft echter de rendabiliteit: de hoge kostprijs t.o.v. beperkt areaal blijft een rem. Er is een grote kloof tussen het onderzoek in precisielandbouw en de praktijk. Het onderzoek heeft reeds meer dan 10 jaar goede resultaten, maar die worden te weinig in de praktijk gebracht. Dat is een belangrijke taak voor praktijkcentra zowel op het gebied van voorlichting en demonstratie als op het vlak van validatie van systemen. De stap om over te schakelen van data naar effectieve teeltmaatregelen is een grote uitdaging en niet altijd even gemakkelijk te zetten. Eventueel kan de link gemaakt worden met demodagen in Nederland.
9
De regelgeving is vaak ook gevolg van andere ruimtelijke ordening (t.o.v. Nederland). Het onderzoek over innovatieve gerobotiseerde of geautomatiseerde technieken moet ook rekening houden met beperkingen door regelgeving voor de latere toepassing in de praktijk. Naast de drones zijn er nog veel andere technieken van precisielandbouw toepasbaar die makkelijker ingang kunnen vinden.
Efficiënter gebruik maken van natuurlijke vijanden Het efficiënter gebruik maken van natuurlijke vijanden boekt vooral succes in glasteelten en blijft een grote uitdaging in openluchtteelten omdat het moeilijker rendabel is toe te passen in die laatste groep teelten (bijv. inzet van lieveheersbeestje tegen beukenbladluis). Kruisbestuiving tussen de verschillende sectoren is mogelijk voor wat betreft inzet van de nuttigen (zie ook biologische controle). Er is bijkomend onderzoek nodig om te bekijken of innovatieve technieken zoals bijv. het gebruik van “flying doctors”, die tijdens de bestuiving ook gewasbeschermingsmiddelen toepassen, uit te breiden. Voor het inplanten van akkerranden is er al veel kennis over de praktische toepasbaarheid, maar er kan nog veel informatie en kennis overgebracht worden. Akkerranden kunnen ook bevorderlijk zijn voor het op gang brengen van een populatie schadelijke organismen. Nuttigen kunnen ook in het gewas aangebracht worden.
Conclusies werkgroep 4 IPM vindt langzaam ingang en wordt langzamerhand beter toegepast. Er is nood aan meer informatie over de kosten efficiëntie (kosten-baten analyse) en over de mogelijkheid en toepasbaarheid van het inzetten van nieuwe geautomatiseerde en geïnformatiseerde technieken. Er kan gezocht worden naar combinaties die een meerwaarde bieden bijv. vaste rijpaden in combinatie met GPS, controle van, percelen door het overvliegen met drones enz. Innovatieve technieken die echt werken worden ook soms snel overgenomen in de praktijk. Er is echter meer uitwisseling nodig tussen de diverse landbouwsectoren om elkaar te inspireren (bijv. onder de vorm van workshops). Soms ontbreekt het aan kennis. Het is aan praktijkcentra om een voortrekkersrol te spelen en zowel innovatieve systemen te valideren als informatie te verspreiden. Bij het overschakelen naar nieuwe systemen is overheidssteun onontbeerlijk.
10