Inzicht in resultaat Oordelen over effectiviteit van maatregelen gericht op het terugdringen van voortijdig schoolverlaten
Foto: Erik Borst
Berenschot B. Dunning, Bsc drs. P. Krauss ir. M.A.R. van Roost drs. S. Peerenboom TU Delft Faculteit Bestuur, Techniek en Management prof. mr. dr. J.A. de Bruijn dr. M.J.G. van Eeten drs. M.L.P. Groenleer drs. H.G. van der Voort 9 maart 2009
37941
37941
Inzicht in resultaat Oordelen over effectiviteit van maatregelen gericht op het terugdringen van voortijdig schoolverlaten
Inhoud
Pagina
Samenvatting
1
1. Inleiding
5
1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
Aanleiding voor het onderzoek Beperkingen van een causale analyse Mogelijkheden van Q-methodologie Selectie van maatregelen, respondenten, regio’s en gemeenten, en schooltype Opzet van het onderzoek
2. Clusters van meningen over effectiviteit 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
Inleiding Cluster 1: Het traject van de leerling: een doorlopende keuzelijn Cluster 2: Een optimaal systeem: overdrachten en overgangen Cluster 3: Het individu voorop: warm maar duidelijk Cluster 4: De sociale omgeving van de vsv’er: laat ze niet los
3. Meningen over maatregelen 3.1 3.2 3.3 3.4
Inleiding Maatregelen die als effectief worden beoordeeld Maatregelen waarover sterke verschillen van mening bestaan Suggesties van respondenten
4. Conclusie, discussie en reflectie 4.1 Conclusies Q- analyse 4.2 Discussie; bevindingen uit interviews 4.3 Reflecties op het onderzoek
37941
5 5 7 8 9
13 13 13 17 22 27
33 33 33 40 42
45 45 47 49
Bijlagen: 1. Kenmerken van de regio’s en gemeenten 2. Overzicht maatregelen 3. Gesprekspartners 4. Gespreksinstructies 5. Opbrengstgesprekken 6. Opbrengst Q-analyse 7. Meningen over alle maatregelen
37941
Samenvatting
Aanleiding Dit rapport gaat over het oordeel van professionals over de effectiviteit van maatregelen om voortijdig schoolverlaten terug te dringen. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) heeft met RMC-regio’s convenanten afgesloten met als doel gemeenten en scholen te stimuleren om maatregelen te nemen die een bijdrage leveren aan het terugdringen van voortijdig schooluitval. De Directie Voortijdig Schoolverlaten (VSV) wil weten welke (clusters van) maatregelen in de betrokken Regionaal Meld- en Coördinatiepunt (RMC) regio’s het beste werken om schooluitval terug te dringen, als aanvulling op bestaand kwantitatief onderzoek. Deze onderzoeksvraag wordt in dit onderzoek beantwoord door gebruik te maken van Qmethodologie. Deze onderzoeksmethode maakt het mogelijk om inzicht te verkrijgen in de (variëteit van) meningen van de direct bij het beleid betrokken professionals over effectiviteit. Effectiviteit is in dit onderzoek gedefinieerd als de mate waarin de maatregel een bijdrage levert aan de afname van het aantal vsv’ers. Hoe groter de gerealiseerde afname in vsv’ers, des te effectiever de maatregel. Vier beleidstheorieën Het eerste resultaat van dit onderzoek zijn clusters van meningen, ofwel persoonlijke beleidstheorieën van professionals over effectiviteit. Deze clusters van meningen verschaffen ons inzicht in de wijze waarop de verscheidenheid aan betrokken professionals het probleem van voortijdig schoolverlaten benadert en welke maatregelen vanuit dit perspectief effectief gevonden worden. 1. ‘Het traject van de leerling’ gaat uit van de schoolcarrière van de individuele leerling en is erop gericht om leerlingen op school intensief gedurende deze carrière te begeleiden bij de keuzes die zij moeten maken. Een vsv’er is een leerling die verkeerde keuzes heeft gemaakt. Deze beleidstheorie wordt met name aangehangen door respondenten die zich bezighouden met stagebemiddeling en beroepsoriëntatie alsmede het management van scholen. 2.
‘Een optimaal systeem’ gaat uit van het optimaliseren van het systeem van overdrachten en overgangen tussen organisaties die betrokken zijn bij leerplichtige leerlingen. Omdat deze beleidstheorie zich richt op het systeem en niet op de individuele leerling, heeft een vsv’er hier niet een uitgesproken profiel. Deze beleidstheorie wordt met name aangehangen door gemeenteambtenaren (beleidsmakers, leerplichtambtenaren, RMC-functionarissen). In Flevoland wordt deze beleidstheorie meer aangehangen dan in Haaglanden.
3. ‘Het individu voorop’ gaat ervan uit dat het terugdringen van vsv gediend is met het bieden van een ‘warm pedagogisch-didactisch klimaat’ en het bieden van duidelijkheid over bijvoorbeeld absentie. De focus ligt hierbij op het leveren van maatwerk aan leerlingen, waarbij onderwijs en zorg parallel lopen. De vsv’er is in deze beleidstheorie veelal een zorgleerling. Deze mening wordt met name vertegenwoordigd door respondenten die zich op een of andere manier met preventieve zorg of preventie van verzuim bezighouden.
37941
1
4. ‘De sociale omgeving van de vsv’er’ gaat ervan uit dat vsv kan worden teruggedrongen door het bieden van maatwerk in zorg- en hulpverlening aan leerlingen. Het aangrijpingspunt hiervoor is de individuele leerling in zijn verschillende leefomgevingen, zoals school, ouders, familie, vrienden, et cetera. Een belangrijk deel van de oplossingen ligt in de beïnvloedingsmogelijkheden die de leefomgeving biedt, zowel om vsv’ers binnen school te houden als ze weer op school te krijgen. Deze beleidstheorie wordt met name aangehangen door respondenten uit zorg- en hulpverlenende instanties. De vier clusters kunnen van elkaar worden onderscheiden op basis van de volgende twee dimensies: het niveau van de ingezette maatregel (individu of collectief) en de aard van de ingezette maatregel (aandacht geven of organisatie op orde krijgen), hetgeen leidt tot de volgende typologie van clusters van meningen over effectiviteit. Niveau van de maatregel
Aard van de maatregel
Individu
Collectief
Organisatie
Cluster 1: Het traject van de leerling
Cluster 2: Een optimaal systeem
Aandacht
Cluster 3: Het individu voorop
Cluster 4: De sociale omgeving van de vsv’er
Maatregelen in convenanten worden effectief bevonden Vrijwel alle respondenten beschouwen de meeste voorgelegde maatregelen als effectief. Op zichzelf is dit niet verassend: de maatregelen zoals ingezet komen niet voor niets voor op de lijst van best practices en quick wins. Het is wel bemoedigend voor hen die de convenanten hebben getekend: de maatregelen in de convenanten worden door professionals effectief geacht. De vier gevonden beleidstheorieën vertegenwoordigen zelden precies de individuele meningen van de respondenten. Het tweede resultaat van dit onderzoek is dan ook inzicht in de meningen over individuele maatregelen. Dit verrijkt de resultaten van de Q-analyse door bijvoorbeeld inzicht te geven in de condities waaronder maatregelen (al of niet) effectief kunnen zijn. Vsv- problematiek als ‘veelkoppig monster’? De vsv-problematiek wordt wel beschouwd als een ‘veelkoppig monster’ waarbij ‘alles met alles samenhangt’. Een dergelijke ‘holistische’ manier van kijken naar vsv geeft weinig hoop op een beleidsmatige oplossing. Een oplossing zou volgens een dergelijke visie slechts een ‘schot hagel’ kunnen zijn en derhalve weinig kunnen uitrichten.
37941
2
De resultaten uit dit onderzoeken suggereren het tegendeel. Er zijn wel degelijk patronen te vinden in de oordelen van professionals over oorzaken van vsv en de effectiviteit van maatregelen. Deze patronen (de vier beleidstheorieën) vormen een goed uitgangspunt voor verder vsv- beleid.
37941
3
37941
4
1. Inleiding
1.1 Aanleiding voor het onderzoek Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) heeft met RMC-regio’s convenanten afgesloten met als doel gemeenten en scholen te stimuleren om maatregelen te nemen die een bijdrage leveren aan het terugdringen van voortijdig schooluitval. De Directie Voortijdig Schoolverlaten (VSV) van het ministerie heeft behoefte aan een aanvullende kwalitatieve analyse van de effectiviteit van deze convenanten. Zij wil weten welke (clusters van) maatregelen in de betrokken Regionaal Meld- en Coördinatiepunt (RMC) regio’s het beste werken om schooluitval terug te dringen. Omdat het moeilijk gebleken is om een causaal verband te leggen tussen de ingezette maatregelen en de gemeten schooluitval in de RMC-regio’s, wordt deze vraag in dit onderzoek beantwoord door gebruik te maken van Q-methodologie. Deze onderzoeksmethode maakt het mogelijk om inzicht te verkrijgen in de (variëteit van) meningen van de direct bij het beleid betrokken professionals over effectiviteit en kan daardoor een waardevolle aanvulling zijn op de reeds bestaande kwantitatieve analyses. 1.2 Beperkingen van een causale analyse Voor het schooljaar 2006-2007 zijn met veertien RMC-regio’s convenanten gesloten. Daarin zijn afspraken over reductie van het aantal vroegtijdig schoolverlaters vastgelegd. Met welke maatregelen de gemeenten in overleg met scholen vastgelegde doelstelling bereiken, kunnen zij zelf bepalen. De convenanten tussen Rijk en regio’s gaan gepaard met een ‘menulijst’ waarin maatregelen zijn opgenomen die kunnen worden ingezet om uitval terug te dringen. Deze menulijst bestaat uit zogeheten Good Practices & Quick Wins, zoals deze zijn gebleken uit eerder onderzoek. Er wordt veel onderzoek gedaan naar de effectiviteit van vsv-beleid. Uit cijfers blijkt dat het aantal voortijdig schoolverlaters landelijk gezien gemiddeld 10% is afgenomen ten opzichte van het peiljaar 2005-20061. Het is echter moeilijk om een causaal verband te leggen tussen de genomen maatregelen enerzijds en het aantal leerlingen dat voortijdig een onderwijsinstelling verlaat anderzijds. Op basis van (kwantitatieve) analyses is bovendien moeilijk aan te geven welke maatregelen nu het beste hebben gewerkt en waarom juist deze maatregelen. Niettemin wil en moet het ministerie verantwoording af kunnen leggen over haar beleid en inzicht kunnen geven in de effectiviteit van de in het kader van de convenanten ingezette maatregelen. De complexiteit van het vsv-probleem maakt het nodig om, naast de bestaande kwantitatieve analyses, een meer kwalitatieve analyse uit te voeren die inzicht biedt in de effectiviteit van de verschillende maatregelen.
1
www.voortijdigschoolverlaten.nl (11 februari 2009)
37941
5
Het probleem van schooluitval is, zoals reeds in eerder onderzoek aangetoond, niet eenduidig definieerbaar en ook de oorzaken van het probleem zijn velerlei. VSV is, zo wordt ook wel gezegd, een ‘veelkoppig monster’. Vandaar dat op verschillende niveaus (nationaal, regionaal, lokaal) uiteenlopende maatregelen zijn geïnitieerd, welke zich richten op verschillende aspecten van het probleem. Deze maatregelen worden in verschillende combinaties ingezet. Voor veel maatregelen zal het effect zich op langere termijn manifesteren. Het aantal actoren betrokken bij de verschillende aspecten van het probleem, is bovendien groot en varieert van scholen en gemeenten, tot jeugdzorg, maatschappelijk werk, politie en justitie, het bedrijfsleven en de leerlingen en hun ouders zelf. Er zijn veel verschillende definities van het probleem in omloop en er wordt verschillend gedacht over de oorzaken van vsv2. Deze diversiteit, het grote aantal betrokken actoren, het brede scala aan maatregelen dat in verschillende combinaties wordt ingezet en het lange termijn perspectief maken het bijzonder moeilijk om de effectiviteit van de (afzonderlijke) maatregelen objectief te beoordelen.3 Het is mogelijk dat maatregelen uit de menulijst op regionaal of lokaal niveau worden aangepast, zodat ze aansluiten op de regionale of lokale omstandigheden. Het zou kunnen dat de ingezette maatregelen juist door de regionaal of lokaal gemaakte aanpassingen hun vruchten afwerpen. Dergelijke aanpassingen en de gevolgen daarvan komen niet naar voren uit onderzoek dat zich uitsluitend richt op de relatie tussen de afgesloten convenanten en schooluitval. Veel regio’s en gemeenten hebben bovendien zelf al maatregelen ingezet om schooluitval terug te dringen. Het is denkbaar dat (reeds bestaand) regionaal of lokaal beleid interfereert met de afspraken gemaakt in het kader van de convenanten. Ook het effect van interferenties met regionaal of lokaal beleid blijkt niet uit onderzoek dat zich uitsluitend richt op de relatie tussen de afgesloten convenanten en schooluitval. Tot slot zou het kunnen dat betrokkenen ‘leren’ van de uitvoering van maatregelen in de praktijk en daarop hun gedrag aanpassen, hetgeen gevolgen kan hebben voor de effectiviteit van deze maatregelen. Om de vraag naar de effectiviteit van ingezette maatregelen te kunnen beantwoorden, wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt van een kwalitatieve methode die expliciet rekening houdt met bovenstaande problematiek, de zogenaamde Q-methodologie.
2 Denk bijvoorbeeld aan het onderscheid van Eimers tussen ‘opstappers’, ‘verhinderden’ en ‘niet-kunners’; T. Eimers ‘Vroeg is nog niet voortijdig; naar een nieuwe beleidstheorie voortijdig schoolverlaten’ (2005) 3 Een uitgebreidere probleemanalyse is te vinden in het genoemde rapport van Eimers en: R. in ’t Veld c.s. ‘Kosten en baten van voortijd schoolverlaten’ (2006) J. de Jong c.s. ‘Kafkabrigade voortijdig schoolverlaten’ (2006) WRR. ‘Vertrouwen in de school; Over de uitval van ‘overbelaste’ jongeren’, rap.nr. 83 (2009)
37941
6
1.3 Mogelijkheden van Q-methodologie Q-methodologie, een methode met zowel kwalitatieve als kwantitatieve eigenschappen, is bij uitstek geschikt om de effectiviteit van bepaalde beleidsmaatregelen vast te stellen door gebruik te maken van de meningen van (in dit geval) professionals die bij de uitvoering van deze maatregelen betrokken zijn. Betrokkenen (de respondenten) wordt een set van (meestal circa 50 tot 75) uitspraken voorgelegd, de zogenaamde Q-states. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van 49 Qstates, waarbij elke Q-state een maatregel is. Vervolgens wordt de respondenten gevraagd deze te ordenen op basis van een bepaalde instructie, in dit geval van ‘meest effectief’ tot ‘minst effectief’. Dit proces wordt ook wel Q-sorting genoemd. Op basis van de informatie die per respondent wordt verkregen, de zogenaamde Q-sort, kan vervolgens worden gezocht naar correlaties. De ordeningen van de respondenten worden daartoe geaggregeerd door middel van factoranalyse. Hieruit komen clusters van meningen naar voren (bijvoorbeeld: iemand die maatregelen 13, 18 en 49 effectief vindt, vindt 23 en 17 ineffectief en is indifferent ten opzichte van 3 en 40). Sommige respondenten zijn sterk geassocieerd met een bepaald cluster (defining), wat wil zeggen dat hun ordening in hoge mate overeenkomt met dat cluster. Voor andere respondenten geldt dit in mindere mate; zij kunnen weer sterk geassocieerd zijn met een ander cluster. Tijdens en na afloop van het ordenen worden door de onderzoeker vragen gesteld over de rangschikking, hetgeen respondenten de mogelijkheid biedt hun overwegingen kenbaar te maken. De Q-sort geeft richting aan de onderwerpen die tijdens het interview aan de orde kunnen komen (bijvoorbeeld waarom de respondent een bepaalde maatregel hoog scoorde terwijl hij een andere laag scoorde; of waarom een respondent indifferent was ten opzichte van een bepaalde maatregel). Op basis van de interviews kunnen de clusters van meningen worden geïnterpreteerd. Een belangrijk voordeel van Q-methodologie is dat deze niet uitgaat van vooraf door de onderzoeker (of de respondent) geformuleerde of gecreëerde categorieën. Convergentie van meningen wordt dus niet geforceerd. De clustering is empirisch, waardoor de rijkheid van de verzamelde data behouden blijft. Tegelijkertijd maakt de methode het mogelijk om subjectieve data zoals meningen te aggregeren en te clusteren waardoor meer algemeen geldige uitspraken kunnen worden gedaan over de vermeende effectiviteit van bepaalde maatregelen. Voor Q-methodologie is het niet vereist dat een groot aantal respondenten wordt geïnterviewd. Bij een aantal van circa 40 respondenten kan de methode geldige uitkomsten genereren. De systematische studie van subjectiviteit door middel van Q-methodologie vormt daardoor een waardevolle aanvulling op gebruikelijke kwantitatieve methoden (R-methodologie). Waar deze methoden zijn gebaseerd op de studie van grote getallen, gaat het bij Q-methodologie om de meningen van de betrokken professionals en de mate waarin deze overeenkomen of verschillen.
37941
7
1.4 Selectie van maatregelen, respondenten, regio’s en gemeenten, en schooltype Teneinde het onderzoek af te bakenen is in overleg met de Directie VSV een viertal keuzes gemaakt. 1. Maatregelen Een eerste keuze heeft betrekking op het type uitspraken. Er is niet voor gekozen om uitspraken over de effectiviteit van ingezette maatregelen te formuleren en de respondenten te vragen of zij het hier eens of oneens mee zijn. In plaats daarvan is er voor gekozen om de maatregelen zelf op kaartjes te plaatsen en de respondenten te vragen naar hun visie op de effectiviteit van deze maatregelen. De geselecteerde maatregelen zijn afkomstig uit de lijsten met maatregelen om uitval te reduceren zoals deze zijn opgenomen in convenanten (zowel 2006-2007 als 2007-2011). 2. Respondenten Een tweede keuze betreft de selectie van respondenten. In het onderzoek zijn uitsluitend de professionals in het onderwijsveld (in het bijzonder de gemeenten, onderwijsinstellingen, zorgverlenende instanties, en stagebemiddelaars) opgenomen. We hebben ervoor gezorgd dat alle schakels uit de VSV-keten vertegenwoordigd in dit onderzoek zijn: beleidsmakers (wethouders, beleidsmedewerkers), personen die risicoleerlingen signaleren (zoals docenten, verzuimcoördinatoren en leerplichtambtenaren), de organisaties die de aard van het probleem kunnen beoordelen (ZAT’s, Bureau Jeugdzorg) en de organisaties die interventies doen om de betreffende leerling terug naar het onderwijs te leiden (scholen, RMC, studiecoaches, maatschappelijk werk). Veel organisaties ondernemen activiteiten in meerdere schakels van de keten. De verdeling van het aantal gesprekken over verschillende typen respondenten is te vinden in bijlage 3. Vanwege de hoeveelheid scholen en het feit dat we het onderzoek uitvoerden in zowel het VMBO als het MBO, hebben we er voor gekozen om ongeveer de helft van de gesprekken te voeren met vertegenwoordigers van scholen. Voor de andere helft van de gesprekken was een min of meer gelijke verdeling over verschillende typen functionarissen het uitgangspunt. In praktijk hebben onze gesprekspartners in de regio’s ons voorzien van suggesties voor andere gesprekspartners (de ‘sneeuwbalmethode’). Dit verklaart waarom de verdeling van gesprekspartners tussen beide regio’s niet helemaal gelijk is. Er is voor gekozen om de maatregelen niet aan scholieren (en eventueel hun ouders) voor te leggen. Het kennisniveau en de uitdrukkingsvaardigheden van scholieren achten we niet hoog genoeg voor een zuivere bijdrage aan de data. Er is ook niet voor gekozen om een aparte Qanalyse onder scholieren uit te voeren. Het nadeel van een dergelijke aanpak is dat de uitkomsten niet direct kunnen worden vergeleken met die van het onderzoek onder de professionals omdat gebruik moet worden gemaakt van andersoortige uitspraken.
37941
8
3. Regio’s en gemeenten Een volgende keuze betreft de selectie van regio’s en gemeenten. Voor de Directie VSV zijn hierbij twee uitgangspunten van belang. Ten eerste dat de onderzoeksresultaten van waarde zijn voor alle RMC-regio’s en ten tweede dat inzichtelijk moet worden gemaakt of de regionale/lokale context van invloed is op de oordelen over effectiviteit. Op grond van het eerste uitgangspunt worden regio’s geselecteerd die een brede variëteit aan maatregelen kennen; op grond van het tweede uitgangspunt worden regio’s geselecteerd die vergelijkbare maatregelen hebben ingezet. Deze uitgangspunten hebben geleid tot een keuze voor de RMC-regio’s Haaglanden en Flevoland. Bij deze keuze is enerzijds rekening gehouden met de representativiteit van het onderzoek, terwijl anderzijds de beschikbare tijd en reikwijdte van het onderzoek bepalend zijn geweest. De regio’s Haaglanden en Flevoland zijn vergelijkbaar voor wat betreft de aard en omvang van de vsvproblematiek in het kader waarvan in beide regio’s een brede variëteit aan vergelijkbare maatregelen is ingezet. De regio’s onderscheiden zich evenwel van elkaar voor wat betreft hun demografische en socio-economische kenmerken. Mocht uit de resultaten van dit onderzoek blijken dat de effectiviteit van de ingezette maatregelen in beide regio’s hetzelfde wordt beoordeeld, dan kan hieruit worden afgeleid dat deze kenmerken niet sterk bepalend zijn voor de beoordeling van de effectiviteit. Daarmee neemt de bruikbaarheid van de resultaten voor andere regio’s toe. Binnen de regio’s is om zowel inhoudelijke (aard en omvang van de vsv-problematiek) als praktische (toegankelijkheid) redenen gekozen voor de gemeenten Den Haag en Zoetermeer, en Almere en Lelystad. Gezien de gewenste doorlooptijd zijn beide regio’s tegelijkertijd onderzocht. Meer informatie over de kenmerken van de geselecteerde regio’s en gemeenten is te vinden in bijlage 1. 4. Schooltype Een laatste keuze heeft betrekking op het schooltype. Het vsv-beleid richt zich in principe op al het onderwijs aan jongeren van 12 jaar en ouder. De aard van de problematiek en ook het aantal en de soort maatregelen die van toepassing zijn, verschillen echter per schooltype. Omdat de vsvproblematiek het grootst is op VMBO en MBO niveau richt dit onderzoek zich op deze twee schooltypen. De maatregelen die zijn ingezet voor wat betreft het terugdringen van de problematiek op VMBO en MBO niveau in de bovengenoemde regio’s en gemeenten zijn in grote lijnen vergelijkbaar, althans op papier. 1.5 Opzet van het onderzoek Het onderzoek is uitgevoerd in een viertal fasen. Fase 1: Opstellen van maatregelen en selectie van respondenten In september 2008 is een set van maatregelen opgesteld. Hierbij is niet alleen gekeken naar maatregelen in de convenanten 2006-2007, maar ook naar maatregelen in de convenanten 20072011. Dit vanuit de veronderstelling dat de maatregelen in de laatstgenoemde convenanten ook vooral een intensivering van bestaande maatregelen betreffen en niet zozeer het initiëren van geheel nieuwe maatregelen. Niettemin zou het opnemen van maatregelen uit de convenanten
37941
9
2007-2008 kunnen betekenen dat nog niet met alle maatregelen concrete ervaring is opgedaan. De conceptset is ter validatie voorgelegd aan de RMC-coördinatoren. Herziening van de set resulteerde uiteindelijk in een definitieve set van 49 maatregelen die zijn in te delen in verschillende categorieën (zie Tabel 1.1). Deze maatregelen zijn op willekeurig genummerde kaartjes geplaatst. Een compleet overzicht van de maatregelen per categorie is te vinden in bijlage 2. Tabel 1.1: Categorieën maatregelen
Overgang VMBO-MBO (logistiek) Overgang VMBO-MBO (onderwijsconcept) Stages en beroepenoriëntatie Opvangklassen en instroommomenten Zorg Advies Teams (ZAT’s) Verzuimbeleid Samenwerking leerplicht-RMC Samenwerking onderwijs-gemeente Pro-actieve invulling RMC-taken
In de loop van oktober zijn de respondenten geselecteerd. De lijst van respondenten is opgesteld in overleg met de RMC-coördinatoren en is gedurende het veldwerk verder gecompleteerd. Niet alle benaderde instellingen waren bereid om medewerking te verlenen. Vandaar dat het aantal respondenten per categorie tussen de beide regio’s enigszins uiteenloopt. Uiteindelijk is er voor gekozen geen respondenten van politie en justitie op te nemen omdat deze verder afstaan van de vsv-problematiek dan andere instellingen. Tabel 1.2 geeft de verdeling van het aantal respondenten over de betrokken instellingen per regio weer. Een volledig overzicht van respondenten is te vinden in bijlage 3. Tabel 1.2: Verdeling van respondenten per betrokken instelling/instantie en regio
Flevoland
Haaglanden
Bestuurders
2
2
Beleidsmedewerkers
3
4
RMC/Leerplicht
6
5
VMBO
10
10
MBO
9
14
ZAT
7
5
Andere partners (stages, werk, inkomen)
10
6
47
46
Gemeente
Onderwijs (zorgcoördinatoren, management, docenten)
Partners
Totaal
37941
10
Fase 2: Veldwerk: Q-sorts en interviews Van oktober tot en met december vond het veldonderzoek plaats. In totaal werden 88 interviews gehouden met 93 personen (in enkele gevallen namen 2 personen deel aan een interview) die resulteerden in 83 Q-sorts (in enkele gevallen kon geen Q-sort worden ingevuld). Respondenten werden de 49 kaartjes met maatregelen voorgelegd met de vraag deze te rangschikken op een schaal van minst effectief (-3) tot meest effectief (+3), op basis van een instructie over het maximum neer te leggen aantal kaartjes met maatregelen per score (zie Tabel 1.3). Onder effectief wordt verstaan dat de maatregel volgens de respondenten een bijdrage levert aan de afname van het aantal vsv’ers. Hoe groter de gerealiseerde afname van vsv’ers, des te effectiever de maatregel. Tabel 1.3: Aantal maatregelen per score
-3
-2
-1
0
1
2
3
Minst
Meest
effectief
effectief
Respondenten werden gevraagd de kaartjes zoveel mogelijk op basis van hun ervaring met de maatregelen te rangschikken en hun rangschikking toe te lichten. Als ze geen mening hadden over de voorgelegde maatregel dan werd respondenten verzocht het kaartje met deze maatregel in het midden te leggen. Tijdens (en na afloop) van het rangschikken stelden de onderzoekers hen een aantal vragen over hun rangschikking. Tevens werd een aantal controlevragen gesteld, onder andere over maatregelen die de respondenten ‘misten’ en over maatregelen waarop in de toekomst zou moeten worden ingezet. De door de onderzoekers gebruikte instructie is te vinden in bijlage 4. Hetzelfde geldt voor een compilatie van de antwoorden op de genoemde twee controlevragen (bijlage 5).
37941
11
De onderzoekers vulden na afloop van het interview de rangschikking in op een invulformulier. Uit de gecompleteerde Q-sorts komt naar voren hoe de respondenten de effectiviteit van een bepaalde maatregel beoordelen. Een voorbeeld van een gecompleteerde (en geanonimiseerde) Q-sort is opgenomen in bijlage 5. Uit de gemaakte interviewverslagen wordt duidelijk waarom de respondenten de kaartjes met maatregelen op een bepaalde manier hebben gerangschikt. Fase 3: Factor analyse en interpretatie Op de Q-sorts is daarna een factoranalyse uitgevoerd (zie bijlage 6). De middels de factoranalyse gegenereerde clusters van meningen over effectiviteit zijn vervolgens door de onderzoekers geïnterpreteerd aan de hand van de interviewverslagen. Tevens is op basis van de interviewverslagen per maatregel uitgezocht wat de variëteit aan meningen is en hoe deze meningen zich verhouden tot de gegenereerde clusters. Fase 4: Rapportage Dit rapport is opgesteld op basis van de uitkomsten van het onderzoek en de feedback van de opdrachtgever op een presentatie naar aanleiding van een voorlopige analyse en interpretatie. 1.6 Leeswijzer In het vervolg van dit rapport worden de bevindingen van het onderzoek gepresenteerd. In hoofdstuk 2 worden vier clusters van meningen onderscheiden. Per cluster wordt, na een korte kenschets van het cluster, ingegaan op maatregelen die als effectief worden beoordeeld en maatregelen die als minder effectief worden beoordeeld. Per cluster wordt aangegeven welk type respondenten bepalend (defining) zijn. Vervolgens worden deze uitkomsten geïnterpreteerd aan de hand van de in het kader van het onderzoek gehouden interviews. In hoofdstuk 3 wordt aangegeven wat de (uiteenlopende) meningen zijn inzake de effectiviteit van de 49 maatregelen. De meningen worden zo veel mogelijk verbonden met de clusters zoals onderscheiden in hoofdstuk 2. In de conclusie wordt de vraag die centraal staat in dit onderzoek beantwoord. Allereerst worden verklaringen opgeworpen voor de in hoofdstuk 2 en 3 gepresenteerde resultaten. Tevens wordt ingegaan op de toegevoegde waarde van de gehanteerde onderzoeksmethode, Q methodologie, en de complementariteit van deze methode ten opzichte van een causale analyse. Vervolgens wordt gereflecteerd op de rol van de convenanten bij de beoordeling van de effectiviteit van de ingezette maatregelen. Tot slot wordt een aantal aanbevelingen gedaan voor verder onderzoek.
37941
12
2. Clusters van meningen over effectiviteit
2.1 Inleiding In dit hoofdstuk presenteren we de resultaten van de Q-analyse. De Q-analyse van de rangschikkingen leidt tot een vier-factorenoplossing, dat wil zeggen dat wij onder de geïnterviewde respondenten vier verschillende beleidstheorieën vonden over de effectiviteit van maatregelen. Het gaat om de volgende factoren, of zoals we ze hier noemen om verwarring te voorkomen, clusters van meningen:4 1. Het traject van de leerling: een doorlopende keuzelijn. 2. Een optimaal systeem: overdrachten en overgangen. 3. Het individu voorop: warm maar duidelijk. 4. De sociale omgeving van de vsv’er: laat ze niet los. De beschrijving van de clusters is als volgt opgebouwd. Na een korte kenschets van het cluster worden allereerst de resultaten van de Q-analyse gepresenteerd. Het gaat hierbij om een overzicht van de 10 maatregelen die binnen het cluster het meest effectief worden geacht en de 10 maatregelen die het minst effectief worden geacht. Verder maken we een typering van de respondenten van wie de rangschikking het sterkst geassocieerd is met het cluster (de in hoofdstuk 1 genoemde defining sorts). Vervolgens worden de resultaten van de Q-analyse geïnterpreteerd. Dat gebeurt (mede) op basis van de interviews met de respondenten die het sterkst geassocieerd zijn met het cluster. De interpretatie vertolkt het perspectief van een ideaaltypische respondent wiens opvattingen volledig overeenkomen met het gevonden cluster. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een korte conclusie waarin we ingaan op de relevantie van de geïdentificeerde beleidstheorieën voor verdere beleidsvorming. 2.2 Cluster 1: Het traject van de leerling: een doorlopende keuzelijn Dit cluster vertegenwoordigt meningen die gaan over keuzes van leerlingen gedurende het traject dat (oftewel de schoolcarrière die) zij doorlopen. Leerlingen moeten nogal wat keuzes maken. Hierbij kan worden gedacht aan specialisaties binnen school, vervolgopleidingen, stages en een uiteindelijke werkgever. Verkeerde keuzes kunnen leiden tot demotivatie, wachttijden en uiteindelijk zelfs tot uitval. Vandaar dat maatregelen gericht op het bevorderen van een goede keuze en het bespoedigen van het leertraject van de individuele leerling worden beoordeeld als het meest effectief.
4
De vier factoren verklaren gezamenlijk 37% van de variantie in de rangschikking van de effectiviteit van maatregelen.
37941
13
2.2.1 Resultaten van de Q-analyse5 Over de maatregelen De volgende 10 maatregelen scoren in dit cluster hoog (van ‘meest effectief’, 3, naar effectief, 2) in dit cluster: +3
1. Kennismakingsperiode (4e jaars VMBO- leerlingen en/of bij start op MBO). 2. Beroeps- en studiekeuze begeleiding op VMBO. 3. Onderwijskundige aansluiting tussen VMBO en MBO. +2
4. Deskundigheidsbevordering docenten (signaleren zorgsignaal). 5. Tutoring tussen MBO- en VMBO-leerlingen. 6. Deskundigheidsbevordering docenten (training en coaching). 7. Gedurende schoolcarrière: van oriënterende naar verdiepende stages. 8. Actief investeren in samenwerking tussen scholen en bedrijfsleven. 9. Intensieve stagebegeleiding door de school. 10. Warme overdracht tussen VMBO-MBO. De 10 minst effectief geachte maatregelen zijn (van ‘minst effectief’, -3, naar minder effectief, -2): -3
1. Het doorgeven van een absentieregistratie aan RMC. 2. ‘Lik op stuk’ spijbelbeleid van de school. 3. Dossieroverdracht tussen leerplicht en RMC. -2
4. Verzuimprotocol met alle betrokken partners. 5. Registratie en monitoring door leerplicht en RMC op orde. 6. Samenwerking in Jongerenloket door CWI/Sociale Dienst/RMC . 7. Voorlichting aan ouders over leerplicht. 8. Het doorgeven van een absentieregistratie aan de leerplichtambtenaar. 9. Investeren in een schoolbrede absentieregistratie. 10. Benaderen leerlingen die niet staan ingeschreven.
5
De meningen van zeven respondenten komen voor 0,5 of meer overeen met de verdeling van de maatregelen in het cluster.
37941
14
Maatregelen die te maken hebben met beroepenoriëntatie worden als effectief beoordeeld. Binnen deze categorie mikken de respondenten uit dit cluster vooral op de maatregelen die betrekking hebben op intensieve begeleiding van individuele leerlingen. De effectiviteit van vrijblijvender en meer op het collectief gerichte maatregelen als ‘gastdocenten’ en ‘stage van een dag’, wordt lager beoordeeld, maar niet zo laag als in de andere clusters.
Stagemaatregelen die te maken hebben met begeleiding van leerlingen en maatregelen met betrekking tot samenwerking tussen scholen en bedrijfsleven worden als effectief beoordeeld. Minder effectief, volgens de respondenten in dit cluster, zijn de maatregelen die te maken hebben met het creëren van stageplaatsen.
Respondenten uit dit cluster hechten veel waarde aan maatregelen die betrekking hebben op de overgang tussen VMBO en MBO. Deze overgang wordt breed geïnterpreteerd. Intensieve en kwalitatieve overdrachten (zoals de warme overdracht) worden als effectief beoordeeld, in tegenstelling tot de meer administratieve overdrachten (waaronder het doorgeven van een absentieregistratie aan Leerplicht en het benaderen van leerlingen die niet staan ingeschreven).
Vrijwel alle maatregelen die te maken hebben met verzuimbeleid en registratie worden als minder effectief beoordeeld. Dit geldt zowel voor verzuimbeleid en -registratie vanuit de school (zoals ‘lik op stuk’ spijbelbeleid) als voor de maatregelen die door Leerplicht en RMC genomen worden.
Het vertrouwen in het betrekken van ouders is gemiddeld. Opvallend is verder dat geen van de maatregelen die te maken hebben met een Zorg Advies Team of extra begeleiding van probleem- of zorgleerlingen in de beide lijsten (meest/minst effectief) voorkomt. In dat opzicht onderscheidt dit cluster zich van cluster 3 waarin er ook aandacht is voor de individuele leerling maar veel meer vanuit de zorgkant. In dit cluster wordt wel waarde gehecht aan het herkennen van zorgsignalen door docenten, maar meer vanuit hun rol als docent. Deskundigheidsbevordering van docenten, zowel waar het signalering van zorgsignalen als training en coaching betreft, scoort hoog.
Over de respondenten
Met name respondenten die zich bezighouden met stagebemiddeling en beroepsoriëntatie volgen het stramien van dit cluster. Ook het management van scholen (zowel VMBO als MBO) scoort hoog op dit cluster. Gemeentelijke respondenten (beleidsmakers, leerplichtambtenaren, RMC-functionarissen) zijn opvallend ondervertegenwoordigd. De mate waarin partners uit het ZAT zich met dit cluster verenigen, wisselt sterk.
De respondenten die sterk geassocieerd zijn met dit cluster zijn in beide RMC-regio’s te vinden en gelijkelijk verdeeld over Haaglanden en Flevoland.
37941
15
2.2.2 Interpretatie op basis van de interviews De belangrijkste oorzaak van voortijdig schoolverlaten is het maken van verkeerde keuzes door de leerling. Verkeerde keuzes kunnen verschillende achterliggende oorzaken hebben die zowel betrekking hebben op de (sociale) omgeving van de leerling als op de leerling zelf (zoals psychosociale problemen). Een belangrijk extra probleem is dat leerlingen er vaak pas laat achter komen wat ze willen, terwijl ze in de huidige structuur al in een vroegtijdig stadium worden gedwongen om een keuze te maken. Deze ‘misfit’ kan er voor zorgen dat leerlingen een opleiding gaan volgen die ze niet leuk vinden en stages lopen bij bedrijven waar ze niet passen. Dit kan vervolgens weer leiden tot motivatieproblemen en daarmee tot studievertraging, slecht verlopende stages (weggestuurd worden) en uiteindelijk uitval. Het aangrijpingspunt voor interventie is de schoolcarrière van de leerling, van VMBO tot aan de eerste betaalde baan. Tijdens deze schoolcarrière worden veel keuzes gemaakt, die maximaal moeten worden gefaciliteerd. De overgang tussen VMBO en MBO moet voor de leerling zo soepel mogelijk verlopen; vooral de overdracht moet zo warm (over wat precies warm is, lopen de meningen uiteen, zie hoofdstuk 3) mogelijk zijn. Er moet sprake zijn van ‘doorlopende leerlijnen’. Eigenlijk gaat een warme overdracht niet ver genoeg. Liever worden VMBO en MBO geheel geïntegreerd. De huidige opzet met twee verschillende scholen is ‘een breuk in de keten’. Om de leerling te helpen bij het maken van een juiste keuze en om de overgang zo klein mogelijk te maken, is een kennismakingsperiode op het MBO volgens respondenten in dit cluster bijzonder effectief. Dit terwijl respondenten in andere clusters, met name die in cluster 3, deze maatregel als minder effectief beoordelen.
Kennismakingsperiode VMBO leerlingen op MBO.
Cluster 1 Het traject van de leerling
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
3
-1
-2
0
Op het MBO ligt het accent vooral op het verdere keuzeproces, namelijk richting stages en werk. Intensieve begeleiding moet gebeuren vanuit de school, omdat deze het dichtst bij de leerling staat en omdat de leerling behoefte heeft aan continuïteit en eenduidigheid in contact (‘Je bent al de vierde persoon van wie ik iets moet’). Met name docenten/stagebegeleiders op school, die weten of een leerling behoefte heeft aan ruimte om eigen keuzes te maken of juist niet, vervullen daarom een centrale rol. Veel stages verlopen nu suboptimaal wegens een gebrek aan begeleiding vanuit de school. Daar waar uitval wordt veroorzaakt door andere oorzaken (bijvoorbeeld psychosociale problemen), gaat het er om de leerling in een zo vroeg mogelijk stadium te helpen. De voorkeur ligt hier bij maatregelen in de preventieve sfeer. Onder ‘preventief’ wordt door de respondenten in dit cluster verstaan het accent op signalering en directe terugkoppeling op eventuele probleemsituaties. Respondenten vinden dat acties door leerplicht, RMC en ZAT’s relatief lang op zich laten wachten. Bovendien geldt dat het eigenlijk al te laat is als een leerling in het ZAT besproken wordt en kan het ZAT vaak maar een beperkt aantal leerlingen helpen.
37941
16
Cluster 1 Het traject van de leerling
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
Inrichting ZAT op school.
-1
2
3
-1
Goede aansluiting ZAT op externe zorg (BJZ, Jeugd GGZ etc.).
-1
2
3
1
Kwaliteitseisen aan ZAT (samenstelling, expertise etc.).
-1
1
2
0
Verbinding ZAT VMBO en ZAT MBO.
-1
1
1
0
Repressieve maatregelen, zoals een ‘lik op stuk’ spijbelbeleid wordt gezien, zijn effectief voor een beperkte categorie leerlingen, maar werken juist averechts bij een groter groep anderen, met name leerlingen met psychosociale problemen: het gebrek aan motivatie zal alleen maar worden vergroot. Respondenten in dit cluster beoordelen daarom een ‘lik op stuk’ spijbelbeleid als een van de minst effectieve maatregelen, terwijl respondenten in de andere drie clusters (met name in 3) deze maatregel als relatief effectief achten. Maatregelen met betrekking tot registratie van verzuim zijn volgens respondenten in dit cluster niet gericht op de kern van de vsv-problematiek: ‘Dan is de registratie op orde, en dan?’
Lik op stuk spijbelbeleid.
Cluster 1 Het traject van de leerling
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
-3
0
2
1
2.3 Cluster 2: Een optimaal systeem: overdrachten en overgangen In dit cluster worden maatregelen die betrekking hebben op het bredere systeem (niet alleen de school, maar ook daarbuiten) als effectief beoordeeld. Maatregelen die gericht zijn op het collectief en die te maken hebben met het bewerkstelligen van een optimale organisatie scoren vrijwel zonder uitzondering hoog. Respondenten die sterk geassocieerd zijn met dit cluster zetten vooral in op overdrachten en overgangen. Daar is zowel de kans op uitval als de potentieel te pakken winst in termen van het reduceren van deze uitval het grootst.
37941
17
2.3.1 Resultaten van de Q-analyse6 Over de maatregelen De volgende 10 maatregelen scoren hoog (van ‘meest effectief’, +3, naar effectief, +2) in dit cluster: +3 1.
Warme overdracht tussen VMBO-MBO.
2.
Meerdere instroommomenten per jaar op MBO.
3.
Opvang- en oriëntatieklas op MBO om leerlingen binnenboord te houden.
4.
Beroeps- en studie keuze begeleiding op VMBO.
5.
Inrichting ZAT op school.
6.
Goede aansluiting ZAT op externe zorg (BJZ, Jeugd GGZ, Opvang).
7.
Onderwijskundige aansluiting VMBO – MBO.
8.
Check op inschrijving VMBO eindexamenleerlingen op MBO.
9.
Investeren in een schoolbrede absentieregistratie.
+2
10. Studie- en loopbaanbegeleiding op MBO.
De 10 minst effectief geachte maatregelen zijn (van ‘minst effectief’, -3, naar minder effectief, -2): -3 1.
‘Stage van een dag’ bij een bedrijf/organisatie.
2.
Voorlichting leerplicht wetgeving aan leerlingen.
3.
Sollicitatietraining (brieven en gesprekken).
4.
Gastdocenten.
5.
Voorlichting aan ouders over leerplicht.
6.
Taalvaardigheidprogramma’s aanbieden (op school of met partners) .
7.
Gedurende schoolcarrière: van oriënterende naar verdiepende stages.
8.
Inzetten expertise RMC bij leerplichtige leerlingen.
9.
Bedrijfssimulaties en ‘real life’ omgeving.
-2
10. Persoonlijke aandacht: contactpersoon buiten schooltijd.
6
Dit cluster is het sterkste van de vier clusters voor wat betreft de verklaarde variantie: 12%, in vergelijking met
respectievelijk 8, 9 en 8% voor clusters 1, 3 en 4. De Q-sort van dertien respondenten komt voor 0,5 of meer overeen met de verdeling van de maatregelen in het cluster.
37941
18
Maatregelen die als effectief worden beoordeeld gaan vooral over het maken van goede afspraken tussen de verschillende betrokken partijen die een (eigen) verantwoordelijkheid hebben bij het terugdringen van vsv. Individuele leerlingen merken hier niet direct iets van. Zo worden maatregelen als de warme overdracht tussen VMBO en MBO, een goede aansluiting van het ZAT op externe zorg, onderwijskundige aansluiting tussen VMBO en MBO (de ‘doorlopende leerlijn’) en de verbinding tussen het ZAT op het VMBO en MBO, als effectief beoordeeld.
In dit verband wordt ook het investeren in een schoolbrede absentieregistratie als effectief beoordeeld evenals het op orde zijn van registratie en monitoring door Leerplicht en het RMC, dossiervorming door de school op het gebied van verzuim, het doorgeven van de absentieregistratie aan de leerplichtambtenaar, het doorgeven van de absentieregistratie aan het RMC, en maatregelen gericht op samenwerking tussen ketenpartners, zoals samenwerking in een jongerenloket en middels een verzuimprotocol.
Tegelijkertijd worden die maatregelen als effectief beoordeeld die betrekking hebben op het bieden van concrete voorzieningen waar leerlingen wel direct iets van merken. Die voorzieningen zijn evenwel niet specifiek gericht op het individu, maar vooral op het collectief, dat wil zeggen de potentiële vsv’er als groep. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het instellen van een opvang- en oriëntatieklas, of het voorzien in meerdere instroommomenten op het MBO. Een kennismakingsperiode van VMBO leerlingen op het MBO wordt, in tegenstelling tot cluster 1, als minder effectief beoordeeld.
Beroeps- en studiekeuze begeleiding op het VMBO en studie- en loopbaanbegeleiding op het MBO scoren beide hoog. Opvallend is dat andere maatregelen die hiermee samenhangen, zoals bedrijfssimulaties en ‘real-life’ omgevingen, gastdocenten en stages vrijwel zonder uitzondering als minder effectief worden ervaren door respondenten die sterk geassocieerd zijn met dit cluster.
Tot de minst effectieve maatregelen behoren de maatregelen die gericht zijn op voorlichting over de leerplichtwetgeving aan leerlingen en hun ouders (van wie de betrokkenheid bij het onderwijs van hun kinderen als minder effectief wordt gezien). Eveneens opvallend is dat, hoewel registratie als basisvoorwaarde wordt gezien, een ‘lik-op-stuk’ spijbelbeleid relatief laag scoort (hoewel niet zo laag dat de maatregel bij de laagste 10 scoort).
Over de respondenten
De rangschikking lijkt in belangrijke mate te kunnen worden verklaard aan de hand van het type respondenten dat sterk geassocieerd is met dit cluster. Het gaat vooral om respondenten die de vsv-problematiek bekijken ‘vanaf de zijlijn’ of, in sommige gevallen, ‘vanaf de top’. De respondenten die het sterkst geassocieerd zijn met dit cluster houden zich bezig met beleid en organisatie en niet zozeer met onderwijs (als docent), zorg (als hulpverlener) of stage (als bemiddelaar).
Met name gemeenteambtenaren (beleidsmakers, leerplichtambtenaren en RMCfunctionarissen) zijn ruim vertegenwoordigd in dit cluster: 8 van de 13 respondenten die sterk
37941
19
geassocieerd zijn met dit cluster behoren tot deze categorie. Onder de overige 5 bevindt zich 1 respondent die onder de functionele categorie ‘stagebemiddelaars’ (zoals onderscheiden in hoofdstuk 1 van dit rapport) valt, en 1 respondent die onder de functionele categorie ‘zorgpartners’ valt. De overige 3 respondenten vervullen een meer administratieve functie in het onderwijs.
Een meerderheid (eveneens, maar niet dezelfde, 8 van de 13) van de respondenten die sterk geassocieerd zijn met dit cluster komt uit Flevoland; van de 8 respondenten die het meest overeenkomen met dit cluster komt er 1 uit Haaglanden.
2.3.2 Interpretatie op basis van de interviews Effectief zijn die maatregelen die het hele systeem optimaliseren (in plaats van maatregelen die vooral zijn gericht op het individu zoals in cluster 1) door het verbeteren van overdrachten en overgangen. Dit zijn veelal administratieve of organisatorische maatregelen en niet zozeer maatregelen direct gericht op de (individuele) leerling, zoals in cluster 1. Het gaat veel meer om de aansluiting van verschillende onderdelen van het systeem. Docenten op het MBO ontdekken bijvoorbeeld pas laat dat ze te maken hebben met een zorgleerling, terwijl dit vaak al bekend is op het VMBO. De verschillende onderdelen van het systeem moeten ‘vloeiend in elkaar overlopen’. De warme overdracht wordt waarschijnlijk daarom als de meest effectieve maatregel beoordeeld. De kennismakingsperiode voor VMBO leerlingen op het MBO betreft een ander soort overgang – hierbij staat de individuele leerling centraal en niet het collectief – en scoort daarom vermoedelijk lager. De plaats van interventie is het systeem waar de leerling zich doorheen beweegt en de verschillende overgangen en koppelingen tussen onderdelen van dit systeem. Effectief zijn daarom maatregelen gericht op het voorkomen dat leerlingen ‘uit beeld raken’, zoals opvang- en oriëntatieklassen op het MBO. Leerlingen lopen dan in ieder geval niet meer op straat rond en ‘houden ritme’. Mochten leerlingen toch uit beeld zijn geraakt dan is het zaak om ze weer in het vizier te krijgen en terug te geleiden naar het onderwijs. Respondenten die ervaring hebben met projecten benoemen deze als ‘bewezen effectief’ in het terugbrengen van zoekgeraakte leerlingen. Als leerlingen eenmaal weer in het vizier zijn, moeten zij wel meteen kunnen instromen. Het voorzien in meerdere instroommomenten per jaar op het MBO is daarom effectief.
Meerdere instroommomenten per jaar op MBO.
Cluster 1 Het traject van de leerling
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
0
3
-3
1
Ook in cluster 4 worden de meeste van bovengenoemde maatregelen als effectief ervaren. Belangrijk verschil is dat effectiviteit in cluster 4 vooral een kwestie is van aandacht, terwijl het in cluster 2 gaat om organisatie. De vsv’er heeft in cluster 2 geen duidelijk profiel. Het lijkt er niet toe te doen met wat voor soort vsv’er we te maken hebben – een belangrijk verschil met cluster 3, en in mindere mate 4, waar de vsv’er vooral een zorg- of probleemleerling is. Hoewel ‘de ene vsv’er de andere niet is’, kunnen er
37941
20
maatregelen worden ingezet die algemeen toepasbaar zijn en vooral daarom ook effectief kunnen zijn. Het gaat hier om ‘de grote getallen’. Vandaar dat extra begeleiding van een individuele leerling op school waarschijnlijk minder effectief is. Het betreft hier ‘geen structurele oplossing; slechts een enkeling heeft er baat bij’. Hetzelfde geldt voor persoonlijke aandacht buiten schooltijd: ‘Er zijn grenzen aan wat de school kan doen’ Veel belangrijker is dat het overkoepelende probleem, uitval, zichtbaar wordt gemaakt door bijvoorbeeld registratie. Absentieregistratie is als een belangrijke (zo niet de belangrijkste) randvoorwaarde voor een optimaal systeem. Immers, ‘als je ze niet kent, kun je ze ook niet helpen’. Het zichtbaar maken is eigenlijk al een deel van de oplossing, los van het specifieke probleem van de individuele vsv’er. Absentieregistratie maakt actie mogelijk. Op deze manier kan snel, veel gewonnen worden in termen van reductie van het aantal vsv’ers. Vsv zal nooit helemaal op te lossen zijn, maar via een sluitende administratie kan wel een flinke slag gemaakt worden. Registratie moet daarom niet afhangen van welwillende docenten, maar ingebed zijn in de organisatie van het systeem. Als de verzuimregistratie en dossiervorming omtrent absentie op orde is, is het ook eenvoudiger om leerlingen over te dragen en bespoedigt dit hun overgang. Cluster 1 en 2 komen dus overeen voor wat betreft het belang dat zij hechten aan overdrachten en overgangen. Ze verschillen echter waar het gaat om het niveau waarop vervolgens maatregelen moeten worden ingezet. Een misverstand dat de respondenten die sterk geassocieerd zijn met cluster 2 graag uit de wereld helpen, is dat handhaving van de leerplicht een vorm van repressie betreft en dat leerplicht alleen aan de ‘achterkant’ van het probleem actief is. Leerplicht speelt ook een belangrijke rol aan de ‘voorkant’, bij preventie. Door vroegtijdig te signaleren dat het dreigt mis te gaan met een leerling en vervolgens adequate actie te ondernemen kan uitval worden voorkomen. Vanuit de stelling dat alle uitval met verzuim begint is het dus zaak om het verzuim in kaart te brengen, inzichtelijk te maken wat de oorzaak van verzuim is, en passende actie (of hulpverlening) te nemen (bieden). Sanctioneren heeft weinig effect op het gedrag van leerlingen. Vandaar dat een ‘lik-op-stuk’ spijbelbeleid minder effectief is. Dit in tegenstelling tot de andere clusters, vooral cluster 1. Dat geldt ook – maar om andere redenen – voor het uitschrijven van een proces-verbaal. Het opleggen van sancties duurt in de praktijk vaak lang door vertraging verderop in de keten (Openbaar Ministerie, Bureau HALT). Effectiever dan sanctioneren is bijvoorbeeld het houden van een spreekuur door de leerplichtambtenaar op school voor leerlingen (eventueel met hun ouders) in het geval van verzuim. De ervaringen met een verzuimprotocol met partners (school, leerplicht, RMC, CWI, politie, justitie) zijn wisselend. Respondenten uit Haaglanden beoordelen het protocol in het algemeen als effectief, met de kanttekening dat een snelle opvolging van acties door met name leerplicht en andere schakels verderop in de keten nodig is. Respondenten uit Flevoland daarentegen merken op dat samenwerking in de praktijk toch snel ‘verzandt’. Dit geldt vooral voor de samenwerking met het OM. Gemaakte afspraken in het kader van het verzuimprotocol over behandelingstermijnen voor wat betreft het opleggen van sancties worden niet altijd nagekomen: ‘Het OM verzuimt hier zelf’. Bij samenwerking wreekt zich de beperkte regierol van de gemeente: de gemeente heeft nu eenmaal geen zeggenschap over het OM of over BJZ. Als samenwerking uiteindelijk niet kan worden afgedwongen, zullen maatregelen in dit kader altijd minder effectief zijn.
37941
21
Maatregelen gericht op meer/betere samenwerking tussen ketenpartners worden – niet geheel onverwacht – in dit cluster als (zeer) effectief ervaren. Volgens sommige respondenten in dit cluster ‘begint het daar’ zelfs. Dergelijke samenwerking kan veel ‘verwijs- en afstemmingsverlies’ voorkomen. Net als in cluster 1 (maar in tegenstelling tot in clusters 3 en 4) verwachten respondenten weinig heil van ouderbetrokkenheid bij het onderwijs voor wat betreft de afname van de vsv-problematiek. Los van het feit dat ouderbetrokkenheid ‘moeilijk van de grond te krijgen’ is, is de invloed van de ouders op de bewuste categorie leerlingen vaak gering. Bijvoorbeeld omdat kinderen zich op die leeftijd (16+) niet meer door hun ouders laten aanspreken. Volgens sommigen vormen ouders juist onderdeel van het probleem. In plaats van hun kinderen naar school te sturen, ‘sponsoren ze hun op de bank liggende kinderen’. Het gaat hier om een breder sociaal-maatschappelijk probleem. Cluster 1 Het traject van de leerling Ouderbetrokkenheid bij de opleiding 0 van hun kind.
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
-1
2
2
En net als in cluster 1 scoren studiekeuze- en loopbaanbegeleiding hoog waar het gaat om het begeleiden naar de juiste keuze en het vergemakkelijken van de overgang. Andere maatregelen in het kader van beroepenoriëntatie en stage, zoals de ‘stage van een dag’ en gastdocenten, scoren laag; ze zijn te vrijblijvend en niet meer dan ‘lapmiddelen’. Het aanbod van stages is geen probleem. De problemen die zich voordoen met stages zijn vooral kwalitatief van aard; vaak is er sprake van een ‘mismatch’ tussen vraag en aanbod. Stagebegeleiding scoort vooral hoog vanwege het begeleidingsaspect, om te voorkomen dat leerlingen ‘kwijt raken’ tijdens de stageperiode, dus niet per se om onderwijskundig-inhoudelijke redenen. 2.4 Cluster 3: Het individu voorop: warm maar duidelijk Dit cluster kenmerkt zich door het vooropstellen van de individuele leerling vanuit de redenering dat vsv veelal het gevolg is van psychosociale problemen. Vandaar dat maatregelen gerelateerd aan Zorg Advies Teams (ZAT’s) op school als zeer effectief worden beoordeeld, evenals aansluiting op de externe zorg. Tegelijkertijd zijn respondenten die sterk geassocieerd zijn met dit cluster van mening dat zorg gepaard moet gaan met duidelijkheid naar de leerling, met name waar het gaat over verzuim. Dit in de overtuiging dat zowel warmte als duidelijkheid uiteindelijk neerkomen op een vorm van aandacht voor de individuele leerling, hetgeen als effectiever wordt beoordeeld dan het op orde hebben van de organisatie.
37941
22
2.4.1 Resultaten van de Q-analyse7 Over de maatregelen De volgende 10 maatregelen scoren hoog (van ‘meest effectief’, +3, naar effectief, +2) in dit cluster: +3 1. Inrichting ZAT op school. 2. Extra begeleiding zorgleerlingen op school. 3. Goede aansluiting ZAT op externe zorg (BJZ, Jeugd GGZ, Opvang). +2 4.
‘Lik op stuk’ spijbelbeleid van de school.
5. Ouderbetrokkenheid bij de opleiding van hun kind. 6. Extra begeleiding probleemleerlingen op school. 7. Kwaliteitseisen aan ZAT (samenstelling, expertise, frequentie, etc.). 8. Opvang van moeilijk te handhaven leerlingen in rebound/time out voorziening. 9. Intensieve stagebegeleiding door de school. 10. Het doorgeven van absentieregistratie aan leerplichtambtenaar.
De 10 minst effectief geachte maatregelen zijn (van ‘minst effectief’, -3, naar minder effectief, -2): -3 1. Opvang- en oriëntatieklas op MBO om vsv’ers weer naar school te krijgen. 2. Meerdere instroommomenten per jaar op MBO. 3. Inzetten expertise RMC bij leerplichtige leerlingen. -2
e
4. Kennismakingsperiode (4 -jaars VMBO leerlingen / bij start op MBO). 5. Warme overdracht ‘legitieme’ uitval van MBO naar RMC/Jongerenloket. 6. Opvang- en oriëntatieklas op MBO om leerlingen binnenboord te houden. 7. ‘Stage van een dag’ bij een bedrijf/organisatie. 8. Het doorgeven van een absentieregistratie aan RMC. 9. Dossieroverdracht tussen leerplicht en RMC. 10. Studie- en loopbaanbegeleiding op MBO.
7
Dit cluster is minder sterk dan het voorgaande cluster voor wat betreft verklaarde variantie: 9%, maar nog
altijd sterker, zij het met een miniem verschil, dan clusters 1 en 4. De Q-sort van zes respondenten komt voor 0,5 of meer overeen met de verdeling van de maatregelen in het cluster.
37941
23
In dit cluster worden maatregelen die betrekking hebben op de werking van ZAT’s (inrichting, kwaliteitseisen, aansluiting op externe en overdracht) als zeer effectief beoordeeld. Ook maatregelen die betrekking hebben op extra begeleiding van zorg- en probleemleerlingen worden effectief geacht. Het gaat hierbij zowel om maatregelen op school, als buiten school (rebound of time-out voorziening).
Het cluster is evenwel niet uitsluitend gericht op begeleiding van zorgleerlingen. Een ‘lik-op-stuk’ spijbelbeleid van de school en het doorgeven van absentieregistratie aan leerplicht worden eveneens effectief geacht.
Verder vinden respondenten in dit cluster intensieve stagebegeleiding effectief, in tegenstelling tot beroeps- en studiekeuze begeleiding op het VMBO en studie- en loopbaanbegeleiding op het MBO. De ‘stage van een dag’ behoort ook in dit cluster tot de minst effectieve maatregelen.
Ouderbetrokkenheid scoort in dit cluster relatief hoog (effectief). Iets minder hoog (net buiten de 10 hoogste), maar toch redelijk effectief scoren de beide maatregelen gericht op deskundigheidsbevordering van docenten.
Maatregelen gericht op het binnenhouden en binnenkrijgen van (potentiële) vsv’ers worden als minder effectief beoordeeld. Het gaat dan met name om de opvang- en oriëntatieklas op het MBO om vsv’ers weer naar school te krijgen, het realiseren van meerdere instroommomenten op het MBO en het signaleren en benaderen van leerlingen die nog niet staan ingeschreven.
In dit cluster worden maatregelen gericht op overdrachten en overgangen als minder/minst effectief beoordeeld. Alle maatregelen, zonder uitzondering, waarbij het RMC een rol speelt, behoren volgens de respondenten die sterk geassocieerd zijn met dit cluster tot de categorie minder/minst effectief. Ook de kennismakingsperiode voor VMBO leerlingen op het MBO wordt als minder/minst effectief beoordeeld (dit in tegenstelling tot in cluster 1).
Over de respondenten
Dit cluster wordt niet gedomineerd door respondenten uit een bepaalde functionele categorie. Opvallend is wel dat de respondenten die sterk geassocieerd zijn met dit cluster zich wel op een of andere manier met zorg in een vroegtijdig stadium danwel preventie van vsv bezighouden (verzuimcoördinatoren, schoolmaatschappelijk werk). Het VMBO is in dit cluster goed vertegenwoordigd, terwijl respondenten uit het MBO en stagebemiddelaars ontbreken.
De verdeling van respondenten uit Haaglanden en Flevoland is vrijwel gelijk.
2.4.2 Interpretatie op basis van de interviews De effectiviteit van ingezette maatregelen hangt in dit cluster in belangrijke mate af van het individu (en niet zozeer van hoe overgangen en overdrachten zijn georganiseerd, zoals in cluster 1 en 2). Dit betekent dat maatregelen die gericht zijn op het individuele of het persoonlijke hoog scoren. Het gaat vooral om een individuele benadering van de leerling en de persoonlijke betrokkenheid van de docent (of de zorgverlener). Een ‘warm pedagogisch-didactisch klimaat’ op school staat voorop.
37941
24
Het handhaven van de leerplicht lijkt op het eerste gezicht moeilijk te rijmen met de maatregelen die betrekking hebben op de begeleiding en opvang van zorg-, probleem- en moeilijk te handhaven leerlingen. Immers, repressie staat lijnrecht tegenover preventie. Echter, het handhaven van de leerplicht is onderdeel van een meer preventieve aanpak. VSV begint bij verzuim en verzuim moet dus in een vroegtijdig stadium worden aangepakt teneinde vsv te voorkomen; de leerplicht is daarbij ‘een stok achter de deur’. Het gaat hier dus niet alleen om een warm pedagogisch-didactisch klimaat, maar ook om ‘duidelijkheid over absentie’. Respondenten die sterk geassocieerd zijn met dit cluster, in tegenstelling tot die in cluster 1, beoordelen een ‘lik-op-stuk’ spijbelbeleid daarom als effectief. Een ‘lik-op-stuk’ spijbelbeleid geeft leerlingen het gevoel dat er op hen gelet wordt, en daarmee dat zij (en hun problemen) aandacht krijgen. Kortom, het gaat zowel om streng optreden bij verzuim als zorg bieden en de onderliggende oorzaken van vsv achterhalen en aanpakken. Hoewel een verkeerde keuze of het gebrek aan motivatie belangrijke oorzaken kunnen zijn van vsv, maskeren deze oorzaken de achterliggende oorzaak van vsv: het gebrek aan binding met de leerling. ‘Een leerling moet het gevoel hebben dat als hij verzuimt, hij dan zowel letterlijk als figuurlijk wordt gemist’. Anders dan in clusters 1 en 2, is de vsv’er in dit cluster meestal zorgleerling (maar niet noodzakelijkerwijs). Onderwijs en zorg lopen ‘parallel aan elkaar’. Docenten vervullen een belangrijke rol in signalering. Sterker nog, zonder goede signalering door docenten ‘kun je niks doen’. Naarmate docenten beter opletten (of beter weten waar ze op moeten letten) en sneller reageren op verzuim kan uitval worden voorkomen. Met name deskundigheidsbevordering voor wat betreft het signaleren van het zorgsignaal is daarom effectief. Dit betekent zeker niet dat docenten maar allerlei zorgtaken op zich moeten nemen. Integendeel, docenten moeten ook weten waar de grenzen aan hun deskundigheid liggen en wanneer ze leerlingen via het ZAT moeten doorverwijzen naar externe zorgpartners. In dit cluster staat, net als in cluster 1, de school centraal. De school, in casu de docenten, speelt allereerst een belangrijke rol in preventie van vsv door middel van het signaleren van zorgsignalen. Dit is anders dan in cluster 1 waar het bij vsv vooral gaat om verkeerde keuzes en een gebrek aan motivatie en het ZAT daarom als minder effectief wordt beoordeeld. Respondenten in cluster 3, waar vsv vooral psychosociale achtergronden heeft, zien het ZAT echter als integrator van zorgverlening op en rondom de school. Alle ZAT-gerelateerde maatregelen scoren hoog in dit cluster. Het ZAT zorgt voor de aansluiting tussen zorg op school en externe zorg, en het brengt alle zorgdisciplines bij elkaar. Waar het ZAT voor respondenten in cluster 1 ‘weer’ een vorm van overleg is, is het ZAT voor respondenten in cluster 3 juist een belangrijke vorm van overleg. Vandaar dat de ZAT-gerelateerde maatregelen ook in cluster 2 als effectief worden beoordeeld. Tegelijkertijd erkennen respondenten dat de ZAT-structuur op het MBO nog in ontwikkeling is en er verbeteringen kunnen worden doorgevoerd om de rol van het ZAT als integrator verder te optimaliseren (met name voor wat betreft het type zorgleerlingen dat wordt besproken; dit met het oog op de beperkte tijd die beschikbaar is). Niet alle maatregelen gericht op zorg zijn effectief in termen van het terugdringen van vsv. Het meest effectief zijn maatregelen die aansluiten bij de behoeften van de individuele leerling. Vandaar dat maatregelen gericht op extra begeleiding – net zoals in het geval van cluster 4, maar anders
37941
25
dan in cluster 1 en 2 – en maatwerkcursussen hoog scoren. Ook zou op basis hiervan kunnen worden verklaard waarom intensieve stagebegeleiding relatief hoog scoort, terwijl andere maatregelen in het kader van stages laag scoren. De nadruk ligt op begeleiding, het persoonlijke contact met de leerling die vaak een zorgleerling is (en niet een leerling die een verkeerde keuze heeft gemaakt of motivatieproblemen heeft zoals in cluster 1). Dat deze begeleiding in dit geval plaatsvindt in het kader van het lopen van een stage door de leerling doet er minder toe. Cluster 1 Het traject van de leerling
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
Extra begeleiding zorgleerlingen op school.
0
0
3
3
Extra begeleiding probleemleerlingen op school.
0
0
2
3
Hetzelfde geldt voor opvangklassen. Deze vinden de respondenten in cluster 3 veel minder effectief dan in de andere drie clusters: deze maatregelen zijn niet op het individu gericht (het betreft een voorziening om probleemleerlingen te ‘parkeren’ zodat de rest van de klas door kan gaan), ze werken stigmatiserend en zijn derhalve niet motiverend. Persoonlijke begeleiding ‘werkt beter’. Bovendien vinden respondenten in cluster 3 dat er grenzen zijn aan wat de school en docenten kunnen doen op het gebied van vsv (althans in de huidige structuur); de zorg voor een leerling ligt ook bij andere partners. Dit in tegenstelling tot cluster 4 waar de school en docenten ook bepaalde zorgtaken krijgen toebedeeld. Opvangklassen scoren waarschijnlijk ook laag omdat deze maatregelen, althans zoals ze zijn gepresenteerd aan de respondenten, vooral het MBO betreffen, terwijl respondenten voor interveniëren in een vroegtijdig stadium opteren (dus VMBO of eerder). Cluster 1 Het traject van de leerling
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
Opvang- en oriëntatieklas op MBO om leerlingen binnenboord te houden.
1
3
-2
3
Opvang- en oriëntatieklas op MBO om vsv’ers weer naar school te krijgen.
0
1
-3
2
Hetzelfde geldt voor meerdere instroommomenten. Terwijl respondenten in cluster 2 deze maatregel als meest effectief beoordelen, beoordelen respondenten in cluster 3 deze als minst effectief. Waar in cluster 3 meerdere instroommomenten een manier zijn om de overgang te bespoedigen, zijn ze in cluster 2 ‘mosterd na de maaltijd’. Immers meerdere instroommomenten zijn (in de huidige structuur) alleen nodig als leerlingen al zijn uitgevallen. Respondenten in cluster 3 vinden meerdere instroommomenten niet nodig. Sterker nog, ze zorgen alleen maar voor onrust in de klas. Ouderbetrokkenheid is effectief. Ouders zijn immers ‘sturend’. Als de school de ouders achter zich (of met zich) heeft, is de kans op uitval op lange termijn het kleinst, volgens de sterk met dit cluster
37941
26
geassocieerde respondenten. Dit betekent niet dat het betrekken van ouders eenvoudig is. Ouders zijn vaak (onderdeel van) het probleem waarvoor een oplossing in de vorm van psychosociale zorg nodig is. 2.5 Cluster 4: De sociale omgeving van de vsv’er: laat ze niet los Dit cluster van meningen heeft de leefomgeving van de vsv’er als aangrijpingspunt voor interventie. De school is een belangrijk onderdeel van deze leefomgeving, maar niet het enige. Ook ouders, vrienden en collega’s maken hier onderdeel van uit. Maatregelen die betrekking hebben op aandacht voor de vsv’er binnen zijn of haar leefomgeving worden het meest effectief geacht. In die zin gaat het niet alleen om de vsv’er zelf (vaak de moeilijkste categorie probleem- en zorgleerlingen), maar is de problematiek breder. Een belangrijk deel van de oplossingen ligt in de beïnvloedingsmogelijkheden die de leefomgeving biedt, zowel om vsv’ers binnen school te houden als ze weer op school te krijgen. 2.5.1 Resultaten van de Q- analyse8 Over de maatregelen De volgende 10 maatregelen scoren hoog (van ‘meest effectief’, +3, naar effectief, +2) in dit cluster: +3 1. Extra begeleiding probleemleerlingen op school. 2. Extra begeleiding zorgleerlingen op school. 3. Opvang- en oriëntatieklas op MBO om leerlingen binnenboord te houden. +2 4. Ouderbetrokkenheid bij de opleiding van hun kind. 5. Persoonlijke aandacht: contactpersoon die ook buiten schooltijd bereikbaar/ aanspreekbaar. 6. Opvang- en oriëntatieklas op MBO om vsv-ers weer naar school te krijgen. 7. Signaleren en benaderen van jongeren zonder startkwalificatie door RMC. 8. Benaderen leerlingen die niet staan ingeschreven. 9. Opvang van moeilijk te handhaven leerlingen in rebound/ time out voorziening. 10. Maatwerkcursussen (sociale vaardigheden, faalangst, etc.).
8
Dit is een wat zwakker cluster dan de voorgaande drie. Relatief weinig respondenten zijn sterk geassocieerd
met dit cluster. Eén respondent scoort boven de 0,6 en vier respondenten boven de 0,5. Wel is er een duidelijk patroon te herkennen in de meningen die dit cluster vertegenwoordigt. De verklaarde variantie is bovendien gelijk aan het derde cluster en slechts iets minder dan het eerste cluster. Om deze redenen hebben we dit cluster opgenomen in de analyse.
37941
27
De 10 minst effectief geachte maatregelen zijn (van ‘minst effectief’, -3, naar minder effectief, -2) -3 1. Voorlichting leerplicht wetgeving aan leerlingen. 2. Gastdocenten. 3. Voorlichting aan ouders over leerplicht. -2 4. Overdracht portfolio van VMBO naar MBO. 5. Stage van een dag bij een bedrijf/ organisatie. 6. Sollicitatietraining (brieven en gesprekken.) 7. Dossieroverdracht tussen leerplicht en RMC. 8. Inzetten expertise van het RMC bij leerplichtige leerlingen. 9. Stageplaatsen/ Leerwerktrajecten creëren passend bij vraag op arbeid. 10. Tutoring binnen school (ouderejaars- begeleiden jongerejaarsleerlingen).
De top 10 van meest effectieve maatregelen wordt gekenmerkt door persoonlijke en intensieve begeleiding van leerlingen en vsv’ers. De groep actoren waarop een beroep wordt gedaan voor deze begeleiding is bijzonder divers: de gemeente is verantwoordelijk voor signalering en benadering van (potentiële) vsv’ers, de school zorgt voor intensieve begeleiding, ouders zijn betrokken bij de opleiding en partners spelen een rol in het aanbieden van maatwerkcursussen en rebound/ time-out voorzieningen.
Hoewel de school een onverminderd grote rol speelt, beperken de als effectief geachte maatregelen zich niet tot acties op school (de nog schoolgaande leerlingen). Veel nadruk wordt gelegd op leerlingen die niet (meer) naar school gaan, blijkens de hoge score van maatregelen zoals het benaderen van leerlingen die niet staan ingeschreven, het signaleren en benaderen van jongeren zonder startkwalificatie door RMC en de opvang- en oriëntatieklas op MBO om vsv’ers weer naar school te krijgen. De top 10 van maatregelen beperkt zich niet tot acties tijdens schooltijd. Maatwerkcursussen en persoonlijke aandacht vinden ook buiten schooltijd plaats.
Eveneens hoog scoort ouderbetrokkenheid. Vrijblijvende (voorlichting) en kortdurende maatregelen (gastdocenten, stage van een dag) scoren bijzonder laag.
Maatregelen op het gebied van beroepenoriëntatie, stages, de aansluiting tussen VMBO en MBO, verzuimbeleid en de samenwerking tussen gemeente, onderwijs en CWI scoren gemiddeld effectief. Dit geldt ook voor deskundigheidsbevordering van docenten en ZATgerelateerde maatregelen.
37941
28
Over de respondenten
Respondenten die sterk geassocieerd zijn met dit cluster zijn met name te vinden bij de zorgverlenende instanties; het zijn deze respondenten die vanuit hun werk een individuele benadering en persoonlijke begeleiding van belang achten. Ook enkele respondenten van stagebegeleidende instanties voldoen aan het beeld dat dit cluster oproept.
Tussen respondenten uit Flevoland en Haaglanden bestaan weinig verschillen.
2.5.2 Interpretatie op basis van de interviews Voortijdig schoolverlaten heeft vaak een psychosociale achtergrond. Probleemgedrag, spijbelen en uiteindelijk van school weg blijven, komt voort uit de leefomgeving van de leerling. Ouders, vrienden en collega’s kunnen een sterke invloed hebben op leerlingen en mede bepalend zijn voor voortijdig schoolverlaten. Spijbelen gebeurt bijvoorbeeld vaak ‘in groepjes’. Het aangrijpingspunt voor interventie is de individuele leerling, zoals ook in cluster 1 en 3, maar dan in zijn of haar verschillende leefomgevingen (school, thuis, vrienden etc.). Al naar gelang de omstandigheden heeft iedere leerling een specifieke zorg- of hulpvraag. Omdat docenten en begeleiders vanuit de school de leerling het beste kennen, dient de school deze zorg in eerste instantie zoveel zelf mogelijk te bieden en, indien nodig, de overgang naar professionele partners te faciliteren. Belangrijk verschil met cluster 3 is dat ZAT-gerelateerde maatregelen in dit cluster niet als bijzonder effectief worden beoordeeld. Niet alle hulp en zorg dienen echter op school te worden geboden. Ten eerste omdat de reikwijdte van de school beperkt is. Beïnvloeding door de omgeving geschiedt immers ook vaak buiten school en schooltijd om. Daarom is een contactpersoon buiten de school om effectief. Bovendien zijn ouders belangrijke partners voor interventie. Via hen kan aansluiting worden gevonden bij de omstandigheden van de leerling. Ten tweede is de deskundigheid van docenten om voor alle typen problemen een oplossing te bieden beperkt. Dit kan niet met enkele cursussen (zoals gesuggereerd met deskundigheidsbevordering) worden verholpen. Daarom moet de zorg voor specifieke gevallen worden overgelaten aan daartoe gespecialiseerde partners. Voor ‘zware gevallen’, zoals probleemleerlingen met crimineel en overlastgevend gedrag, kunnen rebound/time outvoorzieningen effectief zijn. Voor specifieke persoonlijke problemen (zoals faalangst en gebrekkige sociale vaardigheden) kunnen maatwerkcursussen (buiten schooltijd) goed werken. Bovengenoemde maatregelen worden deels uitgevoerd door instanties buiten de school. Leerlingen met een apart zorgtraject moeten evenwel connecties houden met de school. Dit kan bijvoorbeeld via een contactpersoon vanuit de school, zoals een decaan of een leraar die een ‘klik’ met de betreffende leerling heeft. Respondenten in dit cluster, in tegenstelling tot die in cluster 3, zien dus een belangrijke niet-onderwijs gerelateerde rol voor de school weggelegd. Naast de aansluiting op de omgeving van de leerling is ook de intensiteit van zorg van belang; die moet hoog zijn. Maatregelen om leerlingen binnenboord te houden zijn effectief, omdat er vaak geen stimulans of prikkel uitgaat van de omgeving om weer naar school te gaan. Om leerlingen binnenboord te houden is extra begeleiding nodig. In eerste instantie van docenten bijvoorbeeld in speciale opvangklassen. De respondenten in dit cluster beschouwen deze voorziening als effectiever dan de
37941
29
respondenten in cluster 3. Dit heeft er wellicht mee te maken dat het niveau waarop deze maatregel wordt ingezet die van het collectief is terwijl het in cluster 3 vooral draait om interventies op individueel niveau. Een te sterke oriëntatie op preventieve maatregelen kan leiden tot het vergeten van leerlingen die niet staan ingeschreven en leerlingen zonder startkwalificatie. Ze onderscheiden zich daarmee van de respondenten in cluster 3. Vsv is nu eenmaal niet volledig op te lossen. Ook curatieve maatregelen zijn van belang met het oog op het terugdringen van vsv. Het benaderen van deze vsv’ers moet bij voorkeur gebeuren door iemand met wie de vsv’er een persoonlijke klik heeft. Vrijblijvende en kortdurende maatregelen hebben minder effect, omdat deze niet gericht zijn op de kern van de vsv-problematiek die volgens de respondenten in dit cluster structureel van aard is. Registratie en administratie zijn effectief, maar slechts als hier een vervolg aan wordt gegeven. Stagebegeleiding en -bemiddeling kunnen effectief zijn, omdat deze maatregelen voor sommige leerlingen curatief kunnen werken: een goed doorlopen stage kweekt zelfvertrouwen en motivatie. 2.6 Conclusie In de afgelopen tijd is door verschillende instanties onderzoek gedaan naar de vsv-problematiek en de beleidsmaatregelen gericht op het terugdringen van deze problematiek. De resultaten van de Qanalyse, zoals die in dit hoofdstuk zijn gepresenteerd, geven inzicht in de maatregelen die professionals en bestuurders als effectief beoordelen en laten zien dat er een grote variëteit aan meningen bestaat. In dit hoofdstuk presenteerden wij vier clusters van meningen over effectiviteit. Deze zijn te interpreteren als persoonlijke beleidstheorieën van professionals. De clusters zijn vrij robuust te noemen. Gedurende de analyse hebben we diverse andere clusteringen verkend, zoals een oplossing met drie of met vijf factoren. De resultaten waren echter vergelijkbaar. De op samenwerking gerichte oplossingen, met name clusters 1 en 2, kwamen telkens terug als een redelijk onveranderlijke factoren. Bij de drie-factoroplossing verenigden de clusters 3 en 4 zich, terwijl bij de vijf-factoroplossing clusters 3 en 4 zich verder opsplitsten. De vier clusters kunnen van elkaar worden onderscheiden op basis van de volgende twee dimensies: het niveau van de ingezette maatregel (individu of collectief) en de aard van de ingezette maatregel (aandacht geven of organisatie op orde krijgen), hetgeen leidt tot de volgende typologie van clusters van meningen over effectiviteit.
37941
30
Tabel 2.1: Typologie van de clusters van meningen over effectiviteit
Niveau van de maatregel
Aard van de maatregel
Individu
Collectief
Organisatie
Cluster 1: Het traject van de leerling
Cluster 2: Een optimaal systeem
Aandacht
Cluster 3: Het individu voorop
Cluster 4: De sociale omgeving van de vsv’er
Cluster 1 gaat vooral over maatregelen die zijn gericht op het individu en die te maken hebben met het op orde krijgen van de organisatie. Cluster 2 is meer gericht op maatregelen die gericht zijn op het collectief en daarmee op maatregelen die te maken hebben met het op orde krijgen van de organisatie. Cluster 3 belicht maatregelen gericht op het individu en die te maken hebben met het geven van aandacht. Cluster 4 belicht tenslotte ook maatregelen die te maken hebben met aandacht, maar neemt daarbij het collectief achter het individu in beschouwing. Zoals we aangegeven hebben gaat het bij de verschillen tussen de clusters om nuances. Toch denken wij dat het vanuit het perspectief van beleidsvorming nuttig is om de verschillen die wel degelijk blijken te bestaan tussen de verschillende visies te belichten. De vier visies vertegenwoordigen namelijk een verschillende kijk op effectief beleid en kunnen een vruchtbaar vertrekpunt vormen voor verdere beleidsvorming. Met enige regelmaat zullen onderzoekers, adviseurs of opinieleiders maatregelen tegen vsv propageren op basis van hun vermeende effectiviteit. Claims op effectiviteit van vsv-beleid kunnen met deze clusters worden beoordeeld. Zijn de claims gebaseerd op een enkele beleidstheorie? Is daarom minder aandacht voor andere legitieme beleidstheorieën en daarmee potentieel effectieve maatregelen? De vier beleidstheorieën kunnen zo helpen bij het maken en verantwoorden van beleidskeuzes. Ze kunnen daardoor ook richtinggevend zijn bij het opstellen van nieuwe convenanten, waarover in hoofdstuk 4 meer. Alleen beleid waarin maatregelen zijn opgenomen die door alle vier de clusters als effectief worden beoordeeld, zal in de praktijk waarschijnlijk effectief kunnen zijn, al was het alleen maar omdat in te zetten maatregelen gedragen moeten worden door de professionals en bestuurders die verantwoordelijk zijn voor hun uitvoering. Vandaar dat we in hoofdstuk 3 aandacht besteden aan de overeenstemming tussen de clusters. In dit hoofdstuk hebben wij niet expliciet gezocht naar verbanden tussen de vier clusters en variabelen zoals karakteristieken van de respondenten, regiokenmerken en schooltype. Hiervoor is de Q-methodologie niet bedoeld en, vooral ook, niet geschikt. De geselecteerde groep respondenten is niet representatief voor de gehele populatie van professionals en bestuurders. Respondenten werden veelal geselecteerd middels de sneeuwbalmethode en zo kan het zijn dat sommige sub-groepen onder- of oververtegenwoordigd zijn. Voor de Q-methodologie is dat echter
37941
31
niet van het grootste belang: het gaat er niet om dat we een statistisch representatief beeld krijgen, maar een zo compleet mogelijk beeld van de verschillende beleidstheorieën over effectiviteit. Wel kunnen we de overeenkomsten en verschillen tussen de clusters als aanleiding gebruiken om, op basis van de interviews, individuele maatregelen te bespreken. Dit doen we in het volgende hoofdstuk.
37941
32
3. Meningen over maatregelen
3.1 Inleiding Uit het vorige hoofdstuk spreekt een grote variëteit aan meningen over de achtergronden van vsv, de aard van de ingezette maatregel en het niveau waarop de maatregelen worden ingezet. Uit deze variëteit zijn vier clusters van meningen onderscheiden. Deze clusters vertegenwoordigen zelden precies de individuele meningen van de respondenten. Om het beeld van meningen over de maatregelen verder te verrijken, worden in dit hoofdstuk, op basis van de interviews, verschillende meningen per maatregel gegeven. Hierbij gaan we allereerst in op de maatregelen die, over de clusters heen, als effectief worden gezien (paragraaf 3.2). Vervolgens hebben we de maatregelen geselecteerd waarover, beredeneerd vanuit de clusters, veel verschil van mening bestaat (paragraaf 3.3). De meningen over de maatregelen die niet in 3.2 en 3.3 zijn besproken zijn beschreven in bijlage 7. Tenslotte maken we een selectie van suggesties die respondenten tijdens de interviews hebben gedaan. We willen benadrukken dat op basis van de Q-analyse geen uitspraken kunnen worden gedaan over de effectiviteit van maatregelen in de vorm van een overall oordeel of ranking. Hiervoor is een ander type onderzoek (de survey) en daarmee een andere selectie van respondenten nodig. 3.2 Maatregelen die als effectief worden beoordeeld Sommige maatregelen worden door veel respondenten effectief geacht. Dit komt ook tot uiting in de resultaten van de Q- analyse. In deze paragraaf bespreken we een aantal maatregelen die door alle defining respondenten, ongeacht voor welk cluster, als effectief worden beoordeeld. Per maatregel geven we aan hoe ze scoren op de vier clusters en wat achtergronden van overeenkomsten en verschillen tussen clusters kunnen zijn. Voor dit laatste putten we uit de interviews. In bijlage 6 staan de scores van alle maatregelen op de verschillende clusters. Warme overdracht (dossier, kennis) tussen VMBO-MBO Warme overdracht wil zeggen dat dossiers nadrukkelijk worden toegelicht (mondeling). Warme overdracht van leerlingen van VMBO naar MBO is nog niet gebruikelijk.
Warme overdracht tussen VMBO-MBO.
Cluster 1 Het traject van de leerling
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
2
3
0
1
Een warme overdracht wordt over het algemeen beschouwd als effectief. Het belangrijkste argument voor een warme overdracht is de mogelijkheid om een leerling ook op het MBO vanaf het begin de juiste begeleiding te bieden. Respondenten van het VMBO spreken van ‘kapitaalvernietiging’, wanneer alle investeringen in materiaal, (taal)ontwikkelingsprogramma’s en zorgcoördinatie teniet worden gedaan door een gebrekkige overdracht.
37941
33
De effectiviteit wordt volgens sommigen geconditioneerd door de capaciteit van met name MBO’s. Voor grote ROC’s kan het gaan om honderden leerlingen. Deze kunnen niet allen ‘warm’ instromen. De vraag die hier opspeelt is hoeveel leerlingen een warme overdracht behoeven. Gaat het alleen om de allerzwaarste zorgleerlingen en de leerlingen die hiervoor expliciet toestemming hebben gegeven? Een andere belangrijke vraag betreft de ‘temperatuur’ van de overdracht. Sommige ‘warme overdrachten’ beperken zich tot formulieren. Deze zijn niet echt warm te noemen, maar vergen minder capaciteit van scholen. Enkele respondenten zijn kritisch over de warme overdracht. Met name vanuit cluster 3 wordt beredeneerd dat leerlingen een ‘frisse start’ moeten kunnen maken op het MBO, met name als het op dat moment goed gaat met de leerling. De meeste gesprekspartners vinden dat, hoewel een leerling opnieuw moet kunnen beginnen, dit niet zou moeten betekenen dat er op het MBO niets gedaan wordt met het dossier dat op het VMBO over de leerling is opgebouwd. Een docent zou professioneel genoeg moeten zijn om zijn/haar beeld niet te laten bepalen door bepaalde informatie over leerling. Andere twijfels over de effectiviteit betreffen het gebrek aan middelen van de dossierhouder om adequaat in te grijpen. Voorts merkt een enkele respondent op dat het bij warme overdrachten uiteindelijk toch vaak gaat over problemen die deels voorkomen hadden kunnen worden. De aandacht voor de warme overdracht als effectief instrument mag de aandacht voor andere, meer preventieve maatregelen niet afleiden. Tenslotte zijn er gesprekspartners die een warme overdracht niet noodzakelijk achtten: indien nodig kan de school altijd informatie opvragen. Extra begeleiding zorgleerlingen (psychosociale gezondheid) op school De school biedt extra begeleiding voor zorgleerlingen die wegens uiteenlopende problemen moeite hebben om mee te komen op school. Cluster 1 Het traject van de leerling
Extra begeleiding zorgleerlingen 0 op school.
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
0
3
3
Het oordeel over de effectiviteit van deze maatregel hangt voor veel respondenten af van de vraag wat het probleem van de ‘zorgleerling’ is en of de deskundigheid op school aanwezig is om deze problemen het hoofd te bieden. In de clusters 3 en 4 is de vsv’er vooral zorgleerling, in cluster 1 een leerling die een verkeerde keuze heeft gemaakt. In cluster 2 heeft de vsv’er geen duidelijk profiel. Sommige gesprekspartners (die vaak hoog scoren op clusters 3 en 4) vinden dat een leerling op school moet worden geholpen. Het is voor hen van belang dat de leerling zich prettig en veilig voelt op school. Enkelen van hen verwijzen naar vroegsignalering, het op een zo jong mogelijke leeftijd vaststellen van bepaalde problemen. ‘Scholen zijn te cognitief bezig’, aldus een respondent voor wie vsv vooral psychosociale achtergronden heeft. Anderen stellen dat scholen vooral cognitief bezig moeten blijven. De school is volgens hen namelijk niet ingericht op zorgleerlingen. Zij stellen dat de extra begeleiding niet door de school moet worden
37941
34
verzorgd, maar daarbuiten door professionals en in de thuissituatie, al was het alleen maar omdat de begeleiding dan ook niet drukt op het toch al beperkte budget van de school. De begeleiding kan dan ook voortduren indien de leerling van school gaat of naar een andere school overstapt. Bovendien wordt zo voorkomen dat de leerling op school een etiket krijgt. Extra begeleiding probleemleerlingen (crimineel/overlast gevend gedrag) op school Het betreft hier extra begeleiding aan leerlingen die veel overlast veroorzaken met hun gedrag, zowel binnen als buiten de school. Hierbij kan worden gedacht aan vechtpartijen, bedreigingen of diefstal.
Extra begeleiding probleemleerlingen op school.
Cluster 1 Het traject van de leerling
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
0
0
2
3
Het oordeel van de effectiviteit van deze maatregel staat of valt bij het geloof in de mogelijkheid deze probleemjongeren in het gareel te houden en weer op school te krijgen. Argumenten voor deze maatregel zijn sterk vertegenwoordigd in de clusters 3 en 4. De extra begeleiding voor probleemjongeren op school vormt volgens deze redenering een belangrijk onderdeel van de zorgstructuur op school. Jongeren die crimineel gedrag vertonen, hebben vaak ook andere problemen. Gesprekspartners die deze maatregel effectief vinden, benaderen deze jongeren vanuit dit perspectief. ‘Je moet ze extra zorg geven, maar tegelijk goed in de tang houden’. Een dagbesteding is daarbij van belang. Voor andere respondenten horen probleemleerlingen die crimineel/overlastgevend gedrag vertonen eigenlijk niet op het reguliere onderwijs. Zij vragen teveel aandacht en energie van ‘reguliere’ docenten en hebben daarnaast een negatieve invloed op medeleerlingen. Scholen zijn niet voldoende ingericht op het begeleiden van de echte probleemjongeren. Zij hebben de benodigde begeleiding niet in huis of kunnen de veiligheid van medewerkers en leerlingen niet garanderen. Door de (overmatige) aandacht voor probleemleerlingen is er minder aandacht voor ‘kind dat gewoon op school zit’. Sommige respondenten menen dat het gaat om een kleine groep leerlingen. Om die reden achten zij deze maatregel beperkt effectief.
37941
35
Deskundigheidsbevordering docenten (signaleren zorgsignaal) Docenten worden getraind in het opmerken van uiteenlopende zorgsignalen. Denk hierbij aan (digi)pesten, concentratiestoornissen, faalangst, verzuim et cetera. Deze maatregel wordt onderscheiden van de maatregel ‘deskundigheidsbevordering docenten (training en coaching)’, waarbij een beroep op docenten wordt gedaan een deel van de zorg zelf ter hand te nemen (zie bijlage 7).
Deskundigheidsbevordering docenten (signaleren zorgsignaal).
Cluster 1: Het traject van de leerling
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
2
1
1
1
Hoewel deskundigheidsbevordering van docenten bij geen van de clusters als hoogste scoort zijn de meeste respondenten het erover eens dat dergelijke maatregelen relatief effectief zijn. Veel gesprekspartners merken op dat het belangrijk is dat docenten zorgsignalen kunnen signaleren, zodat zo snel mogelijk passende hulp kan worden geboden. Juist docenten staan dicht bij de leerling. Belangrijk is dat een docent oog en oor heeft voor de leerling. Dit vergt een bepaalde houding van docenten, alsook pedagogisch-didactische (niet slechts inhoudelijke) kwaliteiten. Om deze redenen wordt deze maatregel als effectief beoordeeld. Opvallend daarbij is de consensus tussen de verschillende clusters. Individuele leertrajecten (cluster 1), inter-organisatorisch verzuimbeleid (cluster 2) en zorgtrajecten (clusters 3 en 4) beginnen immers bij signalering. De respondenten in cluster 1 zijn het meest uitgesproken vanuit de gedachte dat docenten een belangrijke invloed kunnen uitoefenen op het succesvol doorlopen van het traject door een leerling. De maatregel wordt voorwaardelijk genoemd en daarom door niet alle respondenten als ‘meest effectief’ bestempeld. Docenten moeten ook weten waar ze de opgevangen signalen moeten neerleggen, zoals een zorgcoördinator op school, en er moet wel iets met de signalen gedaan worden. Vandaar ook dat respondenten aangeven dat vooral de deskundigheid van zorgcoördinatoren op het MBO zou moeten worden bevorderd. Volgens respondenten die (potentiële) vsv’ers zien als zorgleerlingen (cluster 3 en 4) gaat deskundigheidsbevordering niet ver genoeg. Het gaat volgens hen vooral om persoonlijke betrokkenheid van docenten. ‘Sommige docenten staan ver van leerlingen af’. Enkele respondenten zetten vraagtekens bij de noodzaak van de maatregel. Docenten zouden vaak al genoeg deskundigheid in huis hebben. Vooral op het VMBO geldt dat het omgaan met zorgleerlingen inherent is aan het lesgeven. Scholen variëren evenwel in de tijd die wordt geïnvesteerd in cursussen en de opkomst van de docenten tijdens dergelijke cursussen.
37941
36
Beroeps- en studiekeuze begeleiding op het VMBO Leerlingen in het VMBO moeten al op relatief jonge leeftijd een keuze maken voor een vervolgopleiding. Beroeps- en studiekeuze begeleiding heeft als doel om leerlingen te ondersteunen om de juiste keuze maken voor een vervolgopleiding in het MBO.
Beroeps- en studiekeuze begeleiding op het VMBO.
Cluster 1 Het traject van de leerling
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
3
2
0
0
Gesprekspartners die deze maatregel effectief vinden (met name hoog scorend op cluster 1), geven aan dat een verkeerde studiekeuze een belangrijke oorzaak van schooluitval is: leerlingen komen er na een paar maanden in het eerste jaar van het MBO achter dat de opleiding niet is wat ze ervan verwacht hadden. Vervolgens raken ze verveeld, gedemotiveerd en blijven ze weg. Deze maatregel kan een verkeerde studiekeuze voorkomen. Beredeneerd vanuit cluster 2 verbetert deze maatregel meer in het algemeen de overgang tussen VMBO en MBO. Gesprekspartners die aangeven dat deze maatregel minder effectief is voeren drie verschillende argumenten aan. Allereerst is er de groep die aangeeft dat deze groep leerlingen gewoon nog erg jong is om een keuze te maken die zo bepalend is voor de rest van hun loopbaan. VMBOleerlingen zijn nog volop in ontwikkeling. Kun je van hen verwachten dat ze op hun leeftijd al precies weten wat ze willen? Hoewel beroeps- en studiekeuzebegeleiding effectief kan zijn, moeten leerlingen dus niet in één bepaalde richting worden gedwongen. Ten tweede wordt aangegeven dat er al ruim voldoende aandacht is op het VMBO voor beroepskeuzebegeleiding. Ten derde moet een afweging worden gemaakt in termen van kosten en baten: er wordt veel geld aan begeleiding besteed, hoewel het onduidelijk is of de studiekeuze er daadwerkelijk door wordt beïnvloed. Opvang van moeilijk te handhaven leerlingen in rebound/time out voorzieningen Een rebound/ time-out voorziening biedt leerlingen die op school (tijdelijk) niet te handhaven zijn een niet- vrijblijvend en gefaseerd programma onder schooltijd met het doel zo snel mogelijk de schoolloopbaan binnen het reguliere voortgezet onderwijs te vervolgen, bij voorkeur op de eigen 9 school, of anders op een andere school voor voortgezet onderwijs . Cluster 1: Het traject van de leerling
Opvang van moeilijk te 0 handhaven leerlingen in rebound/time out voorzieningen.
9
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
1
2
2
www.nji.nl. De periode dat een leerling in de voorziening zit, is bij de rebound duidelijker afgebakend dan bij
de time-out. Tevens is de ‘uitplaatsende’ school gedurende het verblijf in de rebound nog steeds betrokken. Bij de time out kunnen scholen zich vaker afzijdig houden.
37941
37
Deze maatregel wordt positief op effectiviteit gewaardeerd, met name door respondenten die vsv’ers percipiëren als zorgleerlingen (cluster 3 en 4). Zij constateren dat op een dergelijke voorziening maatwerk wordt geleverd en persoonlijke aandacht wordt gegeven. Daarnaast wordt genoemd dat deze voorzieningen een goede schakel zijn tussen regulier en speciaal onderwijs. Voor sommige leerlingen is het voldoende dat ze even weg zijn uit het reguliere onderwijs. Een indicatiestelling voor het speciaal onderwijs is dan niet meer nodig. Veel reacties op deze maatregel betreffen de effecten voor de school: die kunnen zich weer concentreren op hun ‘core business’, daar gaat de druk eraf en de rust in de klas kan worden hersteld. Met tijdige opvang in rebound van moeilijk te handhaven leerlingen zou iedereen gebaat zijn. Tegelijkertijd geven sommige gesprekspartners aan dat dergelijke opvangvoorzieningen wel eens al te eenvoudig door scholen worden gebruikt om ‘leerlingen over de schutting te gooien’. Aan de andere kant wordt gezegd dat leerlingen na een periode in een time out of reboundvoorziening terugvallen in oude patronen. Deze voorzieningen lijken op korte termijn effectief, maar blijken dit, volgens de betreffende respondenten, op langere termijn niet te zijn. Zij geven aan dat problemen van leerlingen tijdens een time out niet afnemen, dat ze niet terugkeren naar school omdat het contact tussen leerling en school is verbroken (scholen willen vaak helemaal niet dat de leerling weer terugkeert) en dat de time out stigmatiseert. Niet alle respondenten hebben zicht op hoe de voorzieningen werken en of zij effectief zijn. Zij hebben de neiging om te wijzen op de relatief hoge kosten en de kleine groep vsv’ers waar de maatregel betrekking op heeft. Daarom achten zij de maatregel beperkt effectief. Maatwerkcursussen Voor leerlingen die specifieke en relatief lichte problemen hebben die hen belemmeren in hun prestaties op school en hun gedrag sterk beïnvloeden, worden maatwerkcursussen georganiseerd. Voorbeelden hiervan zijn sociale vaardigheid- en faalangsttrainingen.
Maatwerkcursussen (sociale vaardigheid, faalangst, etc.).
Cluster 1: Het traject van de leerling
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
1
1
1
2
Maatwerkcursussen worden vrij algemeen als effectief gezien. Ook tussen de clusters van meningen is er weinig variëteit. Gesprekspartners wijzen op de preventieve werking die deze maatregel kan hebben voor de individuele leerling. Maatwerkcursussen hebben de potentie bepaalde (zij het een kleine) groepen jongeren binnenboord te houden. Genoemd wordt onder meer dat veel leerlingen een aantal basisvaardigheden niet thuis krijgt aangeleerd (denk aan conflictbeheersing). Naarmate jongeren hier eerder en beter in getraind worden, staan zij sterker in hun schoenen en zijn zij beter in staat zichzelf te redden, zowel op school als daarbuiten. Eén respondent gaf het voorbeeld van een meisje dat verzuimde omdat zij faalangst had.
37941
38
Door verschillende personen zijn kanttekeningen gemaakt bij de effectiviteit van maatwerkcursussen: er zijn wachtlijsten, de cursussen zijn voor individuele gevallen effectief maar niet voor een grotere groep, de verhouding tussen kosten en baten is niet inzichtelijk. Eén van de gesprekspartners van een ROC gaf aan dat een substantieel deel van de leerlingen in één of ander traject zit, dat dit veel geld kost en dat er geen inzicht is in het effect van de maatregel op langere termijn. Respondenten die maatwerkcursussen minder effectief vinden, hebben vaak een voorkeur voor het verweven van cursussen in het onderwijs, onder meer om het risico van stigmatisering te ondervangen. Goede aansluiting ZAT op externe zorg (BJZ, Jeugd GGZ, Opvang) Zorg Advies Teams (ZAT’s) spelen een belangrijke rol in de jeugdketen. Het is daarom van belang dat deze teams aansluiting hebben met zwaardere, meer specialistische zorg.
Goede aansluiting ZAT op externe zorg (BJZ, Jeugd GGZ etc.).
Cluster 1 Het traject van de leerling
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
-1
2
3
1
Gesprekspartners geven aan dat deze maatregel een belangrijke voorwaarde is om een ZAT in te richten. Als het gesignaleerde probleem te complex is voor de partners in het ZAT moet snel aanvullende expertise ingeschakeld kunnen worden zodat passende hulp in gang kan worden gezet. Deze schakel is volgens sommige respondenten kwetsbaar. Zij geven aan dat de wachtlijstenproblematiek de effectiviteit van goede aansluiting op externe zorg in de weg staat. Dit gaat ten koste van de snelheid waarmee een leerling geholpen kan worden. Vanuit cluster 1 geredeneerd is die snelheid essentieel. Opvang- en oriëntatieklas op MBO om leerlingen binnenboord te houden Dit zijn speciale klassen die worden ingericht voor leerlingen die de verkeerde studiekeuze hebben gemaakt en nog op zoek zijn naar een alternatief.
Opvang- en oriëntatieklas op MBO om leerlingen binnenboord te houden.
Cluster 1 Het traject van de leerling
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
1
3
-2
3
Uit deze maatregel spreekt een verantwoordelijkheid van scholen om hun leerlingen binnenboord te houden. De maatregel wordt daarom als preventiever gezien dan de maatregel over een opvangen oriëntatieklas op het MBO om leerlingen weer naar school te krijgen (zie bijlage 7). Deze verantwoordelijkheid past vooral bij meningen uit de clusters 2 en 4. Argumenten waarom deze maatregel effectief is, betreffen de binding aan school van leerlingen die dreigen uit te vallen. Dit
37941
39
voorkomt dat leerlingen er aan gewend raken thuis te zitten of geld te verdienen met een (bij)baan en vervolgens niet meer op school komen. Een argument waarom deze maatregel (met name door cluster 3- respondenten) als minder effectief wordt beschouwd is het gevaar dat leerlingen juist in een aparte klas gedemotiveerd raken. Dit kan gebeuren door de stigmatiserende werking van aparte klassen, de vermeende neiging van deze categorie leerlingen om ongewenst gedrag van elkaar over te nemen en grote onderlinge niveauverschillen tussen leerlingen. 3.3 Maatregelen waarover sterke verschillen van mening bestaan Over sommige maatregelen bestaan sterke meningsverschillen. In deze paragraaf bespreken we de drie maatregelen waarover, tussen de clusters, de sterkste verschillen bestaan. Ook hier geven we aan wat de achtergronden van die verschillen kunnen zijn. Een totaaloverzicht van scores van maatregelen, gesorteerd op mate van overeenstemming, is opgenomen in bijlage 6. ‘Lik op stuk’ spijbelbeleid van de school Directe sanctie bij verzuim door de school (zoals nablijven, strafwerk, et cetera)
Lik op stuk spijbelbeleid.
Cluster 1 Het traject van de leerling
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
-3
0
2
1
De meningen van de gesprekspartners ten aanzien van het ‘lik op stuk’ spijbelbeleid van de school verschillen sterk. Voorstanders van deze maatregel geven aan dat het niet direct aanpakken van spijbelen leidt tot meer spijbelen, slechter presteren en uiteindelijk tot een verminderde motivatie en een grotere kans op schooluitval. In die zin kan deze maatregel vooral ook preventief werken. Andere respondenten zien ‘lik op stuk’ spijbelbeleid als een repressieve maatregel. ‘Lik op stuk’ spijbelbeleid wordt door sommige respondenten (die sterk geassocieerd zijn met cluster 3) gezien als een vorm van persoonlijke aandacht: de school laat direct zien dat spijbelen wordt gesignaleerd en niet wordt getolereerd. Zij wijzen op de preventieve werking van deze maatregel. Andere gesprekspartners (met name sterk geassocieerd met cluster 1) stellen dat sanctioneren leerlingen kan wegjagen, omdat dit kan leiden tot verminderde motivatie. Afschrikken is voor hen het tegenovergestelde van motiveren en begeleiden door de schoolcarrière. Vanuit een systeemblik (cluster 2) wordt opgemerkt dat scholen niet zelf zouden moeten sanctioneren bij verzuim, maar dat zij – bij voorkeur in een zo vroeg mogelijk stadium – leerplicht moeten inschakelen om actie te ondernemen. Scholen zouden niet over instrumenten beschikken om effectief in te grijpen, anders dan het melden bij leerplicht. Sommige gesprekspartners denken hier anders over. Zo werkt een enkele school met geldboetes in het geval van ongeoorloofd verzuim.
37941
40
e
Kennismakingsperiode (4 jaars VMBO-leerlingen en/of bij start op MBO) Veel VMBO- leerlingen weten nog niet welke richting ze op willen. Een kennismakingsperiode kan e hen helpen. Denk hierbij aan leerlingen uit het 4 jaar van een VMBO die zich op het MBO kunnen oriënteren. Daarnaast gaat het om een kennismakingsperiode bij de start op MBO, waarna leerlingen eventueel nog van studierichting kunnen veranderen. Naast de studiekeuze speelt ook de kennismaking met de structuur en cultuur van de nieuwe school een belangrijke rol.
Kennismakingsperiode VMBO leerlingen op MBO.
Cluster 1 Het traject van de leerling
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
3
-1
-2
0
Er is op dit moment weinig concrete ervaring met deze maatregel. Een kennismakingsperiode kan de schoolkeuze faciliteren en introduceert ROC’s als het ware in de VMBO’s. Dit strookt met de meningen uit cluster 1. Een aantal respondenten stelt dat deze maatregel alleen effectief is als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. De periode van kennismaking moet bijvoorbeeld lang genoeg zijn, de kennismaking moet een reële afspiegeling vormen van de opleiding en de timing moet goed zijn. De zomer zou bijvoorbeeld een goed moment kunnen zijn, omdat VMBO-leerlingen dan niet in een gat vallen na hun eindexamen. Aan dergelijke voorwaarden wordt volgens deze respondenten niet altijd voldaan. Andere respondenten betwijfelen of de kennismakingsperiode wel een oplossing is voor de problemen die ten grondslag liggen aan vsv. Sommigen bezien de overgang tussen VMBO en MBO meer vanuit een onderwijskundige invalshoek. Uitval wordt volgens hen niet door een verkeerde schoolkeuze veroorzaakt, maar door problemen die ontstaan als gevolg van de veel grotere vrijheid die leerlingen krijgen op het MBO in vergelijking met het VMBO en een kennismakingsperiode heeft hier geen effect op. Opvang- en oriëntatieklas op MBO om vsv’ers weer naar school te krijgen Speciale klassen worden ingericht voor leerlingen die zijn uitgevallen en wachten op een nieuw instroommoment.
Opvang- en oriëntatieklas op MBO om vsv’ers weer naar school.
Cluster 1 Het traject van de leerling
Cluster 2 Een optimaal systeem
Cluster 3 Het individu voorop
Cluster 4 De sociale omgeving
0
1
-3
2
Het meest vernomen argument voor deze maatregel (sterk vertegenwoordigd in cluster 4) is dat deze maatregel vsv’ers, al voordat zij weer in het reguliere onderwijs instromen, bindt aan de school. Met name vsv’ers met psychosociale problemen moeten een drempel overwinnen. Daarom is het voor hen wenselijk om in een aparte klas aan school te wennen. Belangrijke voorwaarden voor effectiviteit zijn de homogeniteit van de klas en de deskundigheid van de docent. Het gaat hier met name om het vermogen om met leerlingen met psychosociale problematiek om te gaan.
37941
41
Veel respondenten (met name sterk geassocieerd met cluster 3) merken op dat ingrijpen nadat leerlingen zijn uitgevallen eigenlijk te laat is. Hoewel op het MBO de grootste uitval plaatsvindt, ligt de oorsprong van de problematiek volgens hen al op het voortgezet onderwijs en eigenlijk zelfs op het primair onderwijs. Op het MBO komt de problematiek tot uiting, bijvoorbeeld als gevolg van de schoolgrootte. Bovendien bestaan er, vanuit cluster 3 beredeneerd, grenzen aan wat docenten en school kunnen doen en moeten zorgpartners (bijvoorbeeld in een ZAT) het begeleiden van zorgleerlingen uitvoeren. Ook de mogelijk stigmatiserende werking van de maatregel kan de effectiviteit ervan negatief beïnvloeden. Tenslotte betwijfelen sommige respondenten of leerlingen via deze opvangklassen in de beschikbare korte tijd de vereiste normen en waarden kunnen aanleren om op school te kunnen functioneren. Hun perceptie is dat de vsv’ers hardleers en moeilijk te begeleiden zijn. 3.4 Suggesties van respondenten De Q-analyse heeft geleid tot een viertal beleidstheorieën over de effectiviteit van maatregelen. Ze representeren een groot deel van de gesproken respondenten. De interviews hebben echter ook een aantal interessante suggesties van individuele respondenten opgeleverd. Deze beschrijven we in deze paragraaf. Het is van belang te beseffen dat het om individuele meningen gaat en dat deze niet noodzakelijkerwijs representatief zijn voor alle betrokkenen in de vsv- problematiek. De voorstellen zijn opgesomd in bijlage 5 . In deze paragraaf bespreken we een aantal patronen hierin. De roep om samenwerking Er bestaat veel overeenstemming over het belang van een warme overdracht tussen VMBO en MBO. Breder wordt er veel waarde gehecht aan dergelijke overdrachten en samenwerkingen. Veel suggesties gaan hierover. Niet alleen de overdracht tussen VMBO en MBO, maar ook de overdracht tussen het primair onderwijs en het VMBO moet volgens sommige respondenten warmer. Problemen spelen volgens hen vaak al voordat leerlingen op het voortgezet onderwijs komen. Een betere begeleiding vanuit het basisonderwijs bij het maken van een keuze voor de juist school zou het risico op uitval kunnen beperken. Meerdere respondenten hebben een integratie tussen VMBO en MBO als ideaalbeeld. De overstap tussen de scholen wordt zo geminimaliseerd. Minder vergaande voorstellen gaan over het uitwisselen van docenten tussen VMBO en MBO, het aanbieden van een tussenklas of brugklas voor de duur van een jaar en het synchroniseren en koppelen van informatiesystemen van scholen. Meer samenwerking is ook mogelijk tussen scholen en (stageverlenende) bedrijven. Voorstellen gaan bijvoorbeeld over het aanstellen van vaste contactpersonen per stage, één vanuit het bedrijf en één vanuit de school. Andere voorstellen zijn meer programmatisch van aard. Werken en leren zouden volgens sommigen meer moeten worden afgewisseld, zodat docenten en gastdocenten aan reële werksituaties kunnen refereren in hun onderwijs.
37941
42
De roep om (verdere) professionalisering Er bestaat relatief veel consensus over het belang van deskundigheidsbevordering van docenten en extra begeleiding van probleem- en zorgleerlingen. Beide typen maatregelen doen een beroep op professionals in het onderwijs en de zorg. Opvallend bij de suggesties is dat deze vaak een oproep betreffen aan andere partijen om te professionaliseren. Een aantal respondenten pleit voor meer aandacht voor professionalisering van VMBO-docenten, omdat er van hen andere vaardigheden worden verwacht dan van bijvoorbeeld Havo/VWOdocenten. Andere respondenten leggen onder het motto ‘professionalisering’ meer nadruk op planvorming. Zij zien professionalisering op deze wijze als conditie voor samenwerking. Een ZAT kan bijvoorbeeld handelingsplannen per leerling maken, met een einddoel en een vaste periode voordat deze ‘legitiem’ kan uitvallen. Aan dergelijke plannen kan door meerdere organisaties worden gerefereerd. Tenslotte wordt ook verbetering van de uitvoering van plannen als ‘professionalisering’ bestempeld. Het gaat hier meer om de opvolging van acties: indicatie, herplaatsing, opvolging van procesverbaal, et cetera. De roep om meer capaciteit Capaciteit is een belangrijke conditie voor zowel samenwerking als professionalisering. De roep om meer capaciteit geldt met name voor intensieve begeleidingstrajecten. Voor dergelijke trajecten is persoonlijk contact van groot belang. Een aantal respondenten merkt echter op dat er te weinig capaciteit is bij scholen om leerlingen te bellen of te schrijven in geval van verzuim. RMC’s zouden meer capaciteit moeten hebben om huisbezoeken af te kunnen leggen. MBO’s zouden onvoldoende capaciteit hebben om jongeren goed op te vangen en structurele ondersteuning te kunnen bieden. Tijd en geld zijn met enige regelmaat beschikbaar, maar volgens sommige respondenten niet op structurele basis. Zij wensen aandacht voor lange termijninvesteringen. Vanuit de politiek zou een neiging bestaan om op korte termijn resultaten te boeken en daarbij specifieke projecten te steunen. Dit geeft weinig zekerheid voor mensen die op structurele basis de vsv- problematiek wensen te bestrijden. ‘De kleine dingen’ Veel suggesties waren opvallend praktisch van aard. Onder het motto ‘het zijn de kleine dingen die het ‘m doen’ stellen zij voor leerlingen en professionals te faciliteren in hun werk. Volgens hen zijn het vaak kleine, praktische barrières die leerlingen ontmoedigen naar school te gaan. Maatregelen zouden tot doel moeten hebben om deze barrières weg te nemen. We noemen een aantal voorbeelden:
Het bieden van kinderopvang op school.
Het opstellen van sluitende roosters.
Het beschikbaar stellen van OV- kaarten aan MBO-leerlingen.
37941
43
Het werven van allochtone, jongere hulpverleners die de taal van de jongeren spreken.
Het aansluiten bij de communicatiemiddelen die de jongeren hebben, zoals het contact op laten zoeken via msn in plaats van te laten bellen.
37941
44
4. Conclusie, discussie en reflectie
Dit onderzoek leidt tot verschillende typen bevindingen. In dit hoofdstuk gaan we achtereenvolgens in op de conclusies uit de Q-analyse, de opbrengsten uit de interviews en onze reflecties op het onderzoek. We ronden af met suggesties voor de toekomst. 4.1 Conclusies Q- analyse Vier verschillende beleidstheorieën over de oorzaak en aanpak van vsv Uit de Q-analyse komt duidelijk naar voren dat er verschillende meningen bestaan over de oorzaak van voortijdig schoolverlaten. Waar bijvoorbeeld de ene respondent wijst op verkeerde (studie)keuzes als voornaamste oorzaak, ziet een andere psychosociale problemen. En waar de één een niet-sluitende keten als oorzaak beschouwt, wijst een ander op de invloed van de sociale omgeving (school, thuis, werk, vrienden) van de jongere. Deze verschillende meningen leiden vervolgens tot verschillen van mening over de aanpak van voortijdig schoolverlaten. De meningen zijn geclusterd tot vier beleidstheorieën van professionals. De Q-analyse leidt tot 4 verschillende beleidstheorieën over de oorzaak en aanpak van voortijdig schoolverlaten. 1. ‘Het traject van de leerling’ gaat uit van de schoolcarrière van de individuele leerling en is erop gericht om leerlingen op school intensief gedurende deze carrière te begeleiden bij de keuzes die zij moeten maken. Een vsv’er is een leerling die verkeerde keuzes heeft gemaakt. Deze beleidstheorie wordt met name aangehangen door respondenten die zich bezighouden met stagebemiddeling en beroepsoriëntatie alsmede het management van scholen. 2.
‘Een optimaal systeem’ gaat uit van het optimaliseren van het systeem van overdrachten en overgangen tussen organisaties die betrokken zijn bij leerplichtige leerlingen. Omdat deze beleidstheorie zich richt op het systeem en niet op de individuele leerling, heeft een vsv’er hier niet een uitgesproken profiel. Deze beleidstheorie wordt met name aangehangen door gemeenteambtenaren (beleidsmakers, leerplichtambtenaren, RMC-functionarissen). In Flevoland wordt deze beleidstheorie meer aangehangen dan in Haaglanden.
3. ‘Het individu voorop’ gaat ervan uit dat het terugdringen van vsv gediend is met het bieden van een ‘warm pedagogisch-didactisch klimaat’ en het bieden van duidelijkheid over bijvoorbeeld absentie. De focus ligt hierbij op het leveren van maatwerk aan leerlingen, waarbij onderwijs en zorg parallel lopen. De vsv’er is in deze beleidstheorie veelal een zorgleerling. Deze mening wordt met name vertegenwoordigd door respondenten die zich op een of andere manier met preventieve zorg of preventie van verzuim bezighouden. 4. ‘De sociale omgeving van de vsv’er’ gaat ervan uit dat vsv kan worden teruggedrongen door het bieden van maatwerk in zorg- en hulpverlening aan leerlingen. Het aangrijpingspunt hiervoor is de individuele leerling in zijn verschillende leefomgevingen, zoals school, ouders, familie, vrienden, et cetera. Een belangrijk deel van de oplossingen ligt in de beïnvloedingsmogelijkheden die de leefomgeving biedt, zowel om vsv’ers binnen school te
37941
45
houden als ze weer op school te krijgen. Deze beleidstheorie wordt met name aangehangen door respondenten uit zorg- en hulpverlenende instanties. Grofweg kunnen we de vier beleidstheorieën ordenen op basis van twee dimensies:
Het niveau waarop de maatregel zich concentreert: gericht op het individu of op het collectief; en
De aard van de maatregel: gericht op persoonlijke aandacht en betrokkenheid of op organisatorische verbeteringen.
In de onderstaande tabel zijn de vier beleidstheorieën op deze twee dimensies gepositioneerd. Tabel 4.1: Typen maatregelen passend bij de percepties
Niveau van de maatregel
Aard van de maatregel
Individu
Collectief
Organisatie
Cluster 1: Het traject van de leerling
Cluster 2: Een optimaal systeem
Aandacht
Cluster 3: Het individu voorop
Cluster 4: De sociale omgeving van de vsv’er
Vrijwel geen regionale verschillen in oordelen over effectiviteit Het onderzoek is uitgevoerd onder professionals in de RMC-regio’s Haaglanden en Flevoland. Deze regio’s zijn vergelijkbaar qua omvang van de vsv-problematiek. Er zijn wel verschillen met betrekking tot demografische en socio-economische kenmerken. Opvallend zijn met name de overeenkomsten tussen de resultaten van de beide regio’s. In ieder van de clusters van meningen zijn ongeveer evenveel respondenten uit de regio Haaglanden als uit de regio Flevoland vertegenwoordigd. Dit kan betekenen dat de verschillen in demografische en socioeconomische kenmerken niet sterk bepalend zijn voor het oordeel over de effectiviteit van maatregelen. Dit geeft goede hoop voor de bruikbaarheid van deze resultaten voor andere regio’s. Een uitzondering hierop vormt het cluster Een optimaal systeem, waar respondenten uit Flevoland domineren. De oorzaak van dit verschil zou kunnen liggen in de mate van tevredenheid over het huidige systeem in de betreffende regio. Op basis van een Q-analyse kan een dergelijke verklaring echter niet worden onderbouwd. De interviews leveren bovendien geen duidelijk bewijs voor deze interpretatie.
37941
46
4.2 Discussie; bevindingen uit interviews Vrijwel alle maatregelen worden effectief geacht Vrijwel alle respondenten beschouwen de meeste voorgelegde maatregelen als effectief. Op zichzelf is dit niet verassend: de maatregelen zoals ingezet komen niet voor niets voor op de lijst van best practices en quick wins. Wel opvallend was dat de meeste respondenten grote moeite hadden om maatregelen onder de categorie ‘minst effectief’ te rangschikken, terwijl de categorie ‘meest effectief’ vaak al na het rangschikken van enkele maatregelen gevuld was (respondenten mochten daar ook maar drie maatregelen neerleggen). Gedurende de interviews moesten respondenten daarom moeilijke keuzes maken om maatregelen van meest effectief naar minder effectief te kunnen schuiven. Oordeel over effectiviteit maatregelen hangt af van de functie van de respondent Er lijkt een verband te bestaan tussen de functie van de respondent en de door de respondent aangehangen beleidstheorie. Zo wordt de beleidstheorie ‘Het traject van de leerling’ (cluster 1) met name aangehangen door stagecoördinatoren. Respondenten met een zorgachtergrond plegen de nadruk te leggen op intensieve begeleiding van zorgleerlingen en zijn derhalve goed in cluster 3 en 4 vertegenwoordigd. Een mogelijke verklaring hiervoor is het beperkte overzicht dat respondenten hebben over de variëteit aan initiatieven om vsv terug te dringen. Vaak is opgemerkt dat deze variëteit hoog is, net als de variëteit aan partijen die bij vsv zijn betrokken. Overigens geldt het adagium where you stand depends on where you sit niet voor alle respondenten. Er bestaan bijvoorbeeld weinig verschillen tussen VMBO-respondenten en MBOrespondenten. Deze zijn nauwelijks scheef verdeeld over de vier clusters. Beleving convenanten De onderzochte regio’s hebben convenanten getekend met het Rijk, waarin de aanpak van de vsvproblematiek binnen de regio is omschreven. In 2006/7 zijn de convenanten ondertekend door het Rijk en de gemeente, in 2007/11 kwamen daar de onderwijsinstellingen bij. Geringe bekendheid met convenanten. Tijdens de interviews is opgevallen dat de inhoud van de convenanten bij weinig respondenten bekend is. De convenanten hebben een sterk bestuurlijk/beleidsmatig karakter terwijl de meeste respondenten werkzaam zijn in de uitvoering. Het aantal (formeel) gecommitteerden is beperkt. De convenanten zijn door een beperkt aantal partijen ondertekend en hebben daarmee een smalle basis. Andere betrokken organisaties dan gemeenten, RMC-regio’s en schoolbesturen zijn niet bij de ondertekening betrokken. Vanuit de behoefte aan meer regie en de noodzaak van samenwerking is het te overwegen in de toekomst het aantal convenantpartners te verbreden. De gemeente kan middels een convenant ook die andere belangrijke partijen binden aan gemeenschappelijke doelstellingen. De activiteiten van een aantal partners die niet betrokken zijn, zijn immers cruciaal voor het welslagen van een integrale aanpak van de vsv-problematiek. Daar staat dan wel tegenover dat met een groter aantal partijen het afsluiten van het convenant complexer en tijdrovender wordt.
37941
47
Op basis van de interviews met respondenten die wel bekend zijn met de convenanten kunnen we geen harde uitspraken over effectiviteit van de convenant-aanpak doen. Wel kunnen we een tweetal functies van de convenanten benoemen die tijdens de interviews naar voren zijn gekomen:
Aanjager gevoel van urgentie. Convenanten hebben als aanjager gewerkt om bestaande maatregelen te intensiveren en nieuwe te initiëren. Met andere woorden: de convenanten hebben als middel gefungeerd om urgentie te creëren en middelen beschikbaar te stellen.
Innovatie in aanpak vsv. De inhoud van de convenanten is niet vernieuwend. Ze bevatten maatregelen die al bewezen effectief zijn (quick wins en best practices). De convenanten laten wel de nodige ruimte om de maatregelen lokaal en regionaal verder uit te werken en aan te passen aan de lokale situatie. Op deze wijze zijn op lokaal en regionaal niveau nieuwe initiatieven ontstaan.
Onbekendheid met regierol gemeenten en RMC’s Gemeenten hebben de regierol in het aanpakken van voortijdig schoolverlaten. De partijen met wie de gemeente moet samenwerken zijn onder andere scholen, Bureau Jeugdzorg en het OM. Het RMC heeft een coördinerende taak met betrekking tot melding en registratie van vsv’ers en dient een goede samenwerking te bevorderen tussen alle partijen in de regio die te maken hebben met jongeren tot 23 jaar. De contactgemeente van de RMC-regio is de coördinator in een regionaal samenwerkingsverband van onderwijs, jeugdzorg, justitie en arbeid. Met andere woorden: daar ligt formeel de regie. In praktijk blijkt die regierol niet te worden herkend. Volgens sommige respondenten zou de gemeente een sterkere regierol moeten spelen. Alle maatregelen waarin een rol voor het RMC is weggelegd worden als beperkt effectief beschouwd. Dat de RMC-gerelateerde maatregelen als minder effectief (of neutraal) worden beoordeeld kan verklaard worden door de leeftijdscategorie (18 t/m 23 jaar) waarop het RMC zich richt, een categorie die niet direct in beeld is bij respondenten op het VMBO of in de eerste jaren van het MBO, maar ook door het feit dat respondenten het onderscheid tussen Leerplicht en RMC niet goed kunnen maken (‘dat doet leerplicht toch ook? ). De lage score geeft, althans zo lijkt het, in veel gevallen dan ook met name onbekendheid (‘RMC? Wat is dat? Nog nooit van gehoord’.) in plaats van ontevredenheid weer. Het is niet duidelijk of dit komt door de manier waarop RMC’s zichzelf profileren of door het feit dat (bijvoorbeeld VMBO-) respondenten nauwelijks met RMC’s te maken hebben. Samenwerking is essentieel maar kent vele belemmeringen Effectiviteit van convenanten en een goede invulling van regie door gemeenten veronderstellen samenwerking. Samenwerking is met name van belang omdat de gemeente semi-autonome partijen gericht moet kunnen beïnvloeden zonder (doorslaggevende) hiërarchische bevoegdheden. Een groot deel van de ingezette maatregelen is gericht op het verbeteren van samenwerking tussen verschillende bij de vsv-problematiek betrokken instellingen. Veel respondenten ervaren
37941
48
samenwerking als essentieel voor de effectiviteit van maatregelen. In de praktijk zijn er verschillende belemmeringen voor succesvolle samenwerking rond vsv:
Tegengestelde belangen tussen partijen die met elkaar moeten samenwerken. Bijvoorbeeld: De gemeente wil leerlingen terug naar school krijgen (met een uitkering), terwijl het in belang van CWI en Sociale Dienst is om leerling aan werk te helpen (en niet aan een uitkering). En denk aan stageverlenende bedrijven die bij een krappe arbeidsmarkt leerlingen graag voor hun bedrijf willen behouden.
Marktprikkels in het onderwijs als belemmering voor samenwerking. Denk aan de volgende overwegingen waar scholen voor staan:
־
Waarom bij schaarste van stageplaatsen de goede contacten met het bedrijfsleven delen met concurrenten (andere scholen)?
־
Waarom zou bij overstap naar andere school de oude school eventuele problemen of zorgen op overdrachtsformulieren uiten. Dat maakt de overstap immers alleen maar moeilijker?
־
Waarom als MBO veel tijd investeren in keuzevoorlichting op het VMBO als het onzeker is dat deze investering rendeert (kiest de leerling wel voor mijn MBO)?
Samenwerken vergt capaciteit die niet altijd beschikbaar is. Bijvoorbeeld: als er wachtlijsten zijn in de tweedelijnszorg, dan is het moeilijk om de aansluiting tussen ZAT en deze zorg snel te realiseren, ondanks de effectiviteit van het ZAT. Een ander voorbeeld: Capaciteitstekorten bij het OM kunnen leiden tot gebrekkige uitvoering van verzuimprotocollen. Ofwel: maatregelen leiden impliciet tot investeringskosten elders, die wel gemaakt moeten worden voordat de maatregelen effectief kunnen zijn.
4.3 Reflecties op het onderzoek Toegevoegde waarde: variëteit en ordening Dit onderzoek heeft een aantal belangrijke inzichten over de maatregelen opgeleverd die in een kwantitatief effectonderzoek minder tot uiting zouden zijn gekomen. De Q-methodologie leidt enerzijds (net als de ‘R-methodologie’) tot het inzicht dat er veel variëteit aan visies bestaat over de problemen en de aanpak van vsv. Anderzijds geeft de methodologie ook mogelijkheden ordening te brengen in deze variëteit. Aan de hand van een typologie van interventies (op de dimensies aard en niveau van maatregelen) hebben we vier beleidstheorieën onderscheiden. Deze beleidstheorieën hebben we bovendien op detailniveau kunnen beschrijven: er is inzicht in de achterliggende problematiek, de reden van effectiviteit van maatregelen en belangrijke condities waaronder de maatregelen al of niet effectief zijn. Relevantie voor beleid: een ‘checklist’ of een afwegingskader De vsv-problematiek wordt wel beschouwd als een ‘veelkoppig monster’ waarbij ‘alles met alles samenhangt’. Een dergelijke ‘holistische’ manier van kijken naar vsv geeft weinig hoop op een
37941
49
beleidsmatige oplossing. Een oplossing zou volgens een dergelijke visie slechts een ‘schot hagel’ kunnen zijn en derhalve weinig kunnen uitrichten. De resultaten uit dit onderzoeken suggereren het tegendeel. Er zijn wel degelijk patronen te vinden in de oordelen van professionals over oorzaken van vsv en de effectiviteit van maatregelen. Deze patronen (de vier beleidstheorieën) vormen een goed uitgangspunt voor verder vsv- beleid. We noemen twee voorbeelden. Allereerst is de suggestie dat vsv-beleid evenwichtig moet zijn. De vier beleidstheorieën kunnen een ‘checklist’ vormen voor de evaluatie van vsv- beleid, hetzij ex ante, hetzij ex post. Is het beleid te eenzijdig? Met andere woorden: zijn de genomen maatregelen teveel conform een enkele beleidstheorie te verdedigen? Met name voor gemeenten, die immers een regierol vervullen, kan een dergelijke ‘checklist’ van waarde zijn. De resultaten van dit onderzoek kunnen ook dienen als afwegingskader voor hen die beschikken over middelen (zoals tijd en geld) om vsv terug te dringen. Vaak zullen zij worden geconfronteerd met meerdere claims om hun middelen in te zetten voor maatregelen tegen vsv. Dergelijke claims, soms ondersteund door onderzoek, zullen veelal zijn ingegeven door een achterliggende beleidstheorie. Met dit onderzoek is een dergelijke beleidstheorie te duiden (wellicht als één van de vier) en kan de inzet van middelen beter worden onderbouwd en afgewogen. Pas op de plaats: geen harde resultaten De vier beleidstheorieën zijn uiteraard niet in beton gegoten. Een aantal reflecties op het onderzoek geeft aan dat we behoedzaam moeten omgaan met de resultaten. We hebben respondenten gevraagd de maatregelen los van elkaar te beoordelen. Dit kan problematisch zijn, wanneer de maatregelen in sterke mate met elkaar samenhangen. Sommige maatregelen conditioneren bijvoorbeeld andere maatregelen. Andere maatregelen zijn slechts in combinatie met andere maatregelen effectief. Weer andere maatregelen zijn slechts effectief bij de inzet van veel middelen. Verschillende respondenten wezen erop dat alleen een integrale aanpak effectief kan zijn: vsv-problematiek kan alleen dan worden teruggedrongen als een groot aantal verschillende maatregelen in samenhang wordt ingezet. In samenhang met het bovenstaande: effectiviteit bleek tijdens de interviews een lastig hanteerbaar begrip. Effectiviteit is in dit onderzoek gedefinieerd als de mate waarin de maatregel een bijdrage levert aan de afname van het aantal vsv’ers. Hoe groter de afname van het aantal vsv’ers, des te effectiever de maatregel. Het bleek echter moeilijk om eenieder te dwingen dezelfde interpretatie van effectiviteit te hanteren. Zij moesten afwegingen maken tussen bijvoorbeeld ervaren effectiviteit versus verwachte effectiviteit, effectiviteit versus efficiëntie of effectiviteit op korte termijn versus effectiviteit op lange termijn. Het zij herhaald dat de resultaten van de Q-analyse zoals deze zijn gepresenteerd niet noodzakelijkerwijs generaliseerbaar zijn (zoals in R analyses) naar de gehele populatie van professionals en bestuurders, heel Nederland, en alle VMBO’s en MBO’s. Om de prevalentie te bepalen van deze vier clusters van meningen, is statistisch onderzoek nodig op basis van een representatieve steekproef.
37941
50
Suggesties voor verder onderzoek Bovenstaande reflecties leiden tot de aanbeveling het onderzoek een vervolg te geven. Hiertoe doen wij de volgende suggesties doen:
Verdiepen naar typen maatregelen. De Q-analyse levert toetsbare hypothesen op over individuele maatregelen die als uitgangspunt voor (meer) kwantitatief onderzoek kunnen dienen. Hierbij is te denken aan het onder de loep nemen van maatregelen waarover de meningen sterk uiteenlopen (zoals meerdere instroommomenten).
Verdiepen naar typen vsv’ers. Het kan interessant zijn om te onderzoeken welke typen maatregelen effectief worden geacht voor bepaalde typen vsv’ers. Deze stap wordt interessant als het ‘laaghangend fruit’ geplukt is en meer ingewikkelde problemen overblijven. Het is bijvoorbeeld de moeite waard om een scherpere afbakening te gebruiken voor het te onderzoeken type vsv’ers.
Verdere verdieping van de clusters/percepties. Door de kaartjes met maatregelen voor te leggen aan respondenten in andere regio’s of hen de op basis van dit onderzoek gegenereerde clusters/percepties voor te leggen.
Onderzoeken robuustheid bevindingen. De bevindingen uit dit onderzoek zijn een momentopname. De maatregelen zijn gebaseerd op recent getekende convenanten en veelal nog maar net (of soms nog niet) ingezet. Het is daarom interessant om de Q-analyse over een aantal jaren te herhalen. Op die manier zou kunnen worden onderzocht hoe robuust de factoren zijn en in welke mate tijdsvariabelen van belang zijn.
37941
51
37941
52
Bijlage 1 Kenmerken van de regio’s en gemeenten
37941
37941
Kenmerken van de regio’s en gemeenten
Binnen de RMC-regio’s Haaglanden en Flevoland is het onderzoek uitgevoerd in twee gemeenten waarin de vsv-problematiek relatief groot is. In Flevoland zijn dat Almere en Lelystad en in Haaglanden zijn dat Den Haag en Zoetermeer. 1. Geografische, demografische en socio-economische kenmerken De RMC-regio’s Flevoland en Haaglanden, en de daarbinnen gekozen steden in het bijzonder, hebben een aantal overeenkomende en een aantal verschillende geografische, demografische en socio-economische kenmerken: Tabel: Overeenkomsten en verschillen tussen enerzijds Almere en Lelystad en anderzijds Den Haag en Zoetermeer
Overeenkomsten
Percentage jongeren in 10 achterstandswijken Percentage jongeren in gezinnen 11 met een laag inkomen
Verschillen
Haaglanden ligt in stedelijke regio (Randstad, met Den Haag als onderdeel van G4). Flevoland is meer een agrarische regio. Almere en Lelystad kennen een hogere jeugdwerkeloosheid dan 12 Den Haag en Zoetermeer) . 13 Flevoland heeft een relatief jonge bevolkingsopbouw . Haaglanden heeft een hoger percentage niet-westerse 14 allochtonen op het VO en MBO .
2. Beleidskenmerken We beschrijven hieronder kort de speerpunten per RMC-regio en per geselecteerde gemeente. Dit betreft de speerpunten zoals die blijken uit beschikbare beleidsdocumenten en zijn genoemd in de interviews gehouden met lokale bestuurders en beleidsambtenaren. RMC-regio Flevoland De vsv-convenanten die in 2006-2007 zijn afgesloten tussen het ministerie van OCW en de veertien RMC-regio’s hadden tot doel het aantal vsv’ers aan het einde van het schooljaar 2006-2007 met 10% te verminderen. Een daling van 10 % van het aantal voortijdig schoolverlaters kwam voor de RMC-regio Flevoland overeen met 485 voortijdig schoolverlaters. Het convenant van RMC-regio Flevoland is getekend door minister van der Hoeven van het Ministerie van OCW en een vertegenwoordiger van de RMC-contactgemeente Lelystad, maar ook door vertegenwoordigers van twee ROC’s uit de regio, namelijk het ROC Flevoland en het ROC Friese Poort.
10
Kinderen in Tel 2008, Verwey-Jonker Instituut Factsheet voortijdig schoolverlaten 2007, ministerie OCW 12 Kinderen in Tel 2008, Verwey-Jonker Instituut 13 Website CBS 14 Factsheet voortijdig schoolverlaten 2007, Ministerie OCW 11
37941
1
In de RMC-regio Flevoland zet men in het convenant 2006-2007 in op:
Warme overdracht vanuit de ROC’s naar het RMC of jongerenloket in het geval van ‘legitieme’ (onvermijdelijke) uitval.
Open en transparante samenwerking tussen de gemeenten in de RMC-regio Flevoland en de ROC’s en regelmatig overleg, monitoring en het bijsturen van ontwikkelingen door gemeenten en ROC’s. De Flevolandse gemeenten en ROC’s maken afspraken om elkaar, vanuit ieders verantwoordelijkheid en deskundigheid, te versterken en ondersteunen bij het de totstandbrenging van de zorgstructuur op de ROC’s en daarbuiten.
Het in overleg concretiseren van de rol en bijdrage van het voortgezet onderwijs ten aanzien van vsv.
Realiseren van 2 of meerdere instroommomenten per jaar op ROC Flevoland en ROC Friese Poort. Leerlingen die instromen bij beide ROC’s buiten de reguliere instroommomenten worden opgevangen in oriëntatie – opvangklassen.
De beide ROC’s ontwikkelen een zorgstructuur, implementeren één doorlopende zorglijn en spannen zich in voor een sluitende aanpak in de keten van zorg.
ROC’s zetten zich in voor training/scholing van docenten om schooluitval te voorkomen.
Partijen maken afspraken over verzuimregistratie en -beleid, melding, dossiervorming en verwijzing.
ROC’s brengen de RMC-functie binnen de school. Ook de rol van de leerplicht wordt beter bekeken.
ROC’s zetten zich in om voldoende en kwalitatief goede stageplaatsen te creëren. Daarbij verbeteren en intensiveren ROC’s de stagebegeleiding van leerlingen en de voorbereiding van leerlingen op stages.
ROC’s besteden extra aandacht aan instroom van LWOO leerlingen uit het VMBO en leerlingen die van praktijkonderwijs instromen. Daarbij wordt de overgang van VMBO naar MBO voor de risicoleerlingen intensiever begeleid door het VMBO en het MBO.
Gemeenten in de RMC-regio Flevoland gaan bijhouden welke jongeren hun VMBO diploma hebben gehaald, maar zich niet hebben ingeschreven bij vervolgopleiding. De gemeenten nemen contact op met jongeren die wel hun VMBO diploma hebben gehaald, maar niet staan ingeschreven bij een ROC-opleiding.
Kenmerkend voor het convenant van de RMC-regio Flevoland is dat de maatregelen in dit convenant geformuleerd zijn op het niveau van een inspanningsverplichting. Er worden concrete acties genoemd en deze zijn gekoppeld aan concrete partijen. De beoogde resultaten worden over het algemeen niet expliciet benoemd.
37941
2
Almere De gemeente Almere heeft zichzelf ten doel gesteld het aantal vsv’ers in 2010 ten opzichte van 2004 te halveren (van ongeveer 3300 naar circa 1700). Uitgangspunt in Almere is dat de aanpak van vsv inzicht vereist in wat er speelt. Daarom heeft het verbeteren van de verzuimregistratie prioriteit gehad. Er is geïnvesteerd in digitale informatie-uitwisseling tussen scholen en gemeente, alsmede in participatie van leerplichtambtenaren in ZAT’s. Om vsv integraal te benaderen is een Taskforce vsv in het leven geroepen. Deze Taskforce heeft speerpunten genoemd voor verbetering, ontwikkelt op basis daarvan activiteiten en begeleidt de implementatie daarvan.15 Daarnaast is met partners in de regio afgesproken dat jongeren die geen startkwalificatie kunnen behalen (bijvoorbeeld praktijkschoolleerlingen), wel een plek op de arbeidsmarkt moeten kunnen veroveren via een startdiploma. Hiermee kunnen deze leerlingen bij toekomstige werkgevers in Almere laten zien over voldoende doorzettingsvermogen en vakkennis te beschikken. Tabel: Aantal VMBO’s, MBO’s en Praktijkscholen in Almere
Scholen
Almere
VMBO in scholen-gemeenschappen
9
MBO
2
Praktijkscholen
1
Lelystad Lelystad kiest voor een integrale benadering van vsv. In het grotestedenbeleid, de lokaal educatieve agenda, de aanpak jeugdwerkloosheid en het armoedebeleid is daarom aandacht voor de aanpak van vsv. De focus verschuift van curatief naar preventief. Uitgangspunt is dat vsv een gedeelde verantwoordelijkheid is van gemeenten en onderwijsinstellingen. Lelystad onderscheidt zich door het inzetten van ‘talentmanagers’. Die plukken jongeren letterlijk ‘van de straat’ en begeleiden hen terug naar onderwijs, met betrokkenheid van (zorg)partners als schuldhulpverlening of Bureau Jeugdzorg.
15
Taskforce VSV Almere, Aanbevelingen, 15 mei 2008; Taskforce VSV Almere, ‘Game Over, Play Again,
Cijfers en Feiten over Voortijdig Schoolverlaten in Almere, 15 mei 2008.
37941
3
Tabel: Aantal VMBO’s, MBO’s en Praktijkscholen in Lelystad
Scholen
Lelystad
VMBO in scholen-gemeenschappen
4
MBO
2
Praktijkschool
1
RMC-regio Haaglanden Een daling van 10% van het aantal voortijdig schoolverlaters kwam voor de RMC-regio Haaglanden overeen met 636 voortijdig schoolverlaters. Dit aantal moest behaald worden aan het einde van het schooljaar 2006/2007. Het convenant van RMC-regio Haaglanden is ondertekend door minister van der Hoeven van het ministerie van OCW en een vertegenwoordiger van RMC-contactgemeente Den Haag. Het convenant is dus niet ondertekend door scholen. In de RMC-regio Haaglanden heeft men in het convenant 2006-2007 gekozen voor het uitvoeren van de volgende maatregelen:
Preventieproject overgang vmbo-mbo. Het preventieproject houdt in dat vierdejaars (gediplomeerde) VMBO-leerlingen, daar waar nodig, worden gevolgd en begeleid tijdens de overgangsperiode tussen het voortgezet onderwijs en het MBO. Zij krijgen begeleiding gedurende de zomermaanden door het Casemanagement van het RMC.
ZAT’s op het ROC. Het ZAT wordt ingezet als instrument om schoolinterne zorg af te stemmen op schoolexterne zorg, zodat de interventies op elkaar aansluiten en erop gericht zijn dat de leerling de schoolloopbaan kan voortzetten en afronden. Het gaat hier om het verstevigen van de ZAT’s (preventie en vroegsignalering) ten behoeve van leerlingen met een hulpvraag binnen het ROC.
Verzuimbeleid. Inzetten op een sluitende signalering en aanpak van verzuim om zo te voorkomen dat leerlingen definitief afhaken. Dit gebeurt door een persoonlijke benadering van de leerling, intensieve voorlichting op het ROC over het verzuimprotocol Leerplicht en het Meldprotocol Voortijdig Schoolverlaten en vervolgens het direct oppakken van de meldingen door Leerplicht en RMC.
Kenmerkend voor het convenant van de regio Haaglanden is dat de maatregelen hierbinnen zijn geformuleerd op het niveau van een resultaat. Er wordt niet geëxpliciteerd wie verantwoordelijk is voor het realiseren van de beoogde resultaten.
37941
4
Den Haag De gemeente Den Haag heeft de ambitie om in vijf jaar (van het schooljaar 2003-2004 tot het schooljaar 2008-2009) het totaal aantal voortijdig schoolverlaters dat wordt herplaatst naar een opleiding, cursus of werk, met 50% te laten stijgen.16 Vanaf 1 augustus 2006 geldt in Den Haag een nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling tussen de gemeente en scholen.17 De gemeente Den Haag is daarbij verantwoordelijk voor de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten, terwijl de verantwoordelijkheid voor het voorkomen van vsv volledig bij de schoolbesturen ligt. Den Haag heeft het afgelopen jaar stevig ingezet op handhaving van de leerplichtwet en de RMC-functie (uitbreiding capaciteit met 10fte), vanuit de visie dat alle uitval (vsv) bij verzuim begint. Handhaving is daarbij nadrukkelijk gericht op het voorkomen dat verzuim uitmondt in volledige schooluitval. Om de aansluiting VMBO–MBO te verbeteren zijn VMBO’s in de regio en de Mondriaan onderwijsgroep (MBO) in mei 2006 een samenwerking aangegaan onder de naam Spirit4you. Doel is de door- en instroom naar het MBO te bevorderen, de uitval in VMBO en MBO te verminderen en de relatie met de arbeidsmarkt te verstevigen. Via een gedeeld administratiesysteem kunnen scholen overzicht houden van de status van inschrijving van VMBO-leerlingen op het MBO. Nieuw is de warme overdracht van VMBO-zorgleerlingen die starten op het MBO. Den Haag kent een Jeugd Interventie Team (JIT), dat jongeren van 12 t/m 23 jaar begeleidt met vragen over/problemen op verschillende leefgebieden. Scholen
Den Haag
VMBO vestigingen (besturen) in
33 scholen (12 besturen)
scholen-gemeenschappen MBO
1
Praktijkscholen
6 scholen (5 besturen)
Tabel: Aantal VMBO’s, MBO’s en Praktijkscholen in Den Haag
Zoetermeer Zoetermeer zet in op preventieve activiteiten om vsv te voorkomen, door te investeren in zorg voor leerlingen. Er wordt ingezet op het tijdig signaleren, ondersteunen, doorverwijzen en, waar nodig, het bieden van opvang.18 De reductie van het aantal vsv’ers moet bereikt worden door een
16
http://www.denhaag.nl/smartsite.html?id=43690
17
Gemeente Den Haag (13 oktober 2005). Lokaal Onderwijs Plan 2006-2010. Haagse Klasse(n).
18
Gemeente Zoetermeer (2005). Nota Jeugd & Onderwijsbeleid 2005-2010.
37941
5
intensivering van bestaand beleid en in het bijzonder door de uitvoering van het preventieproject Doorstroom VMBO-MBO, het versterken van handhaving en toezicht op verzuim (in het bijzonder in het MBO), en de verbetering van zorgstructuren in het onderwijs (ook het MBO) door ZAT’s. Om vsv als gevolg van een verkeerde studiekeuze terug te dringen streeft de gemeente naar een uitbreiding van het aantal studies op MBO-niveau. In Zoetermeer is extra aandacht voor een (preventieve) aanpak van vsv onder Antilliaanse jongeren. Zoetermeer heeft hierover in juni 2005, samen met 21 andere gemeenten, een Bestuurlijk Arrangement Antilliaanse Risicojongeren afgesloten met het rijk. In 2006 starten in dit kader in Zoetermeer drie projecten, namelijk stabiliteit thuis, graag naar school en weer naar school.19 Tabel: Aantal VMBO’s, MBO’s en Praktijkscholen in Zoetermeer
Scholen
Zoetermeer
VMBO in scholen-gemeenschappen
3
MBO
1
Praktijkscholen
1
19
Gemeente Zoetermeer (2005). Nota Jeugd & Onderwijsbeleid 2005-2010.
37941
6
Bijlage 2 Overzicht maatregelen
37941
37941
Maatregelenlijst VSV
Maatregelen in regio’s Haaglanden en Flevoland
1.
Categorie
Operationele maatregel
Overgang VMBO-MBO (logistiek)
Check op inschrijving VMBO eindexamenleerlingen op MBO In de vakantieperiode na het eindexamen zijn in de zomer jeugdigen even ‘uit beeld’. Daarom extra check op inschrijving.
2.
Benaderen leerlingen die niet staan ingeschreven
Toelichting
In de vakantieperiode na het eindexamen zijn jeugdigen even ‘uit beeld’. Daarom extra check op inschrijving.
3.
Warme overdracht tussen VMBO-MBO (persoonlijke dossier- en kennisoverdracht)
De meeste dossiers verhuizen digitaal of in een doos
4.
Kennismakingsperiode e (4 jaars VMBO leerlingen en/of bij start op MBO)
Veel leerlingen weten niet wat ze willen studeren,in een kennismakingsperiode kunnen ze eventueel nog wisselen van studie.
5.
Verbinding ZAT VMBO en ZAT MBO (informatie- en kennisoverdracht)
Het blijven volgen van zorgleerlingen die veranderen van school.
6.
Overdracht portfolio van VMBO naar MBO
Een map van de leerlingen zelf met daarin verslagen/waardering over hun bijbaantje, stage, etc.
Onderwijskundige aansluiting vmbo – mbo (inhoud onderwijs moet aansluiten)
Wordt in convenanten niet genoemd, desondanks willen we deze maatregel wel toetsen bij de
7.
Overgang VMBO-MBO (onderwijsconcept)
37941
van A naar B. ‘Warm’ wil zeggen dat enkele dossiers eruit worden gelicht en nadrukkelijk worden toegelicht.
1
respondenten.
8.
Persoonlijke aandacht: contactpersoon voor leerlingen die ook buiten schooltijd bereikbaar / aanspreekbaar is.
-
9.
Tutoring binnen school (ouderejaarsleerlingen begeleiden jongejaars leerlingen)
-
10.
Tutoring tussen MBO en VMBO: leerlingen mbo begeleiden VMBO
-
11. Beroepenoriëntatie
Beroeps- en studie keuze begeleiding op VMBO
-
12.
Studie- en loopbaanbegeleiding op MBO
-
13.
Bedrijfssimulaties en real life omgeving
Denk aan: met medeleerlingen een bakkerij runnen
14.
Gastdocenten
Kennismaking met beroepsbeoefenaars
Meerdere instroommomenten per jaar op MBO
Jongeren moeten anders een jaar op het nieuwe schooljaar
Opvang- en oriëntatieklas op MBO om leerlingen binnenboord te houden
Jongeren die de verkeerde studiekeuze hebben gemaakt, zijn geneigd af te haken. Als tijdig wordt geconstateerd dat jongeren geen
15. Opvangklassen en instroommomenten
16.
interesse/enthousiasme/discipline hebben, komen zij in een aparte klas
17.
Opvang- en oriëntatieklas op MBO om vsv-ers weer naar school te krijgen.
Jongeren die zijn afgehaakt en er een tijdje uit geweest zijn, worden opgevangen in een aparte klas.
18.
Taalvaardigheidprogramma’s aanbieden (op school of met partners)
Voor leerlingen die een taalachterstand hebben en daarom niet goed mee kunnen komen op school.
19.
Maatwerkcursussen (sociale vaardigheid, faalangst, etc.)
Ook als onderdeel van persoongebonden trajecten
37941
2
20. ZAT
Inrichting ZAT op school
ZAT = Zorg Advies Team (een groepje mensen met verschillende expertise die samen een risico- of probleemleerlingen bespreken en helpen).
21.
Kwaliteitseisen aan ZAT (minimale samenstelling, expertise, Een ZAT inrichten zegt nog niets over de kwaliteit. frequentie, etc.) Welke hulpverleners nemen deel, hoe vaak zien zij elkaar, hoe leggen ze afspraken vast?
22.
Goede aansluiting ZAT op externe zorg (BJZ, Jeugd GGZ, Opvang)
Casuïstiek die de professionals in het ZAT te boven gaat moet snel kunnen worden doorverwezen naar meer specialistische (jeugd)zorg.
23.
Extra begeleiding zorgleerlingen (psycho-sociale gezondheid) op school
Betrokkenheid hulpverleners uit de zorg op school
24.
Extra begeleiding probleemleerlingen (criminineel/ overlast gevend gedrag) op school
Betrokkenheid van politie/HALT/jeugdreclassering
25.
Opvang van moeilijk te handhaven leerlingen in rebound/time out voorziening
Een reboundvoorziening biedt leerlingen die op school
26.
Deskundigheidsbevordering docenten (signaleren zorgsignaal)
Cursus voor docenten om problemen bij hun leerlingen te signaleren (b.v. hoe herken drugsgebruik, etc.)
27.
Deskundigheidbevordering docenten (training en coaching)
Cursus voor docenten (mentoren) om op een professionele manier risicoleerlingen te ondersteunen.
28. Stages
Stageplaatsen en Leerwerktrajecten creëren passend bij vraag op arbeidsmarkt
Niet de hele dag op school, maar het vak leren op de werkvloer.
29.
Databank met stageplaatsen realiseren met partners (o.a.
Koppelen vraag en aanbod
37941
(GGD, schoolmaatschappelijk werk, Bureau Jeugdzorg)
(tijdelijk) niet te handhaven zijn een niet vrijblijvend programma (structuur en discipline) onder schooltijd met het doel zo snel mogelijk de schoolloopbaan binnen het reguliere voortgezet onderwijs te vervolgen.
3
scholen, stageloketten, bedrijven, kenniscentra)
30.
‘Stage van een dag’ bij een bedrijf/organisatie
Zeer korte stage als eerste kennismaking met het beroep.
31.
Intensieve stagebegeleiding door de school
Leerlingen ondersteunen het voorbereiden, zoeken en daadwerkelijk lopen van de stage.
32.
Sollicitatietraining (brieven en gesprekken)
Voorbereiding op de arbeidsmarkt.
33.
Gedurende schoolcarrière: van oriënterende naar verdiepende stages
Helpen bij het kiezen van het de juiste studie en beroep
34.
Actief investeren in samenwerking tussen scholen en bedrijfsleven (met oog op meer stageplaatsen creëren)
-
35. Verzuimbeleid
Investeren in een schoolbrede absentieregistratie
Noteren alle docenten de absente leerlingen, worden deze registraties op school verzameld?
36.
Het doorgeven van een absentieregistratie aan de leerplichtambtenaar
Leeftijdsgroep t/m 18 (leerplichtwet)
37.
Het doorgeven van een absentieregistratie aan RMC
Leeftijdsgroep t/m 23 (RMC-wet)
38.
‘Lik op stuk’ spijbelbeleid van de school (directie sanctie bij verzuim door de school)
-
39.
Verzuimprotocol met alle betrokken partners (school, leerplicht, RMC, CWI)
Onderling afstemmen van beleid en activiteiten
40.
Voorlichting leerplicht wetgeving aan leerlingen
Zijn alle leerlingen bekend met de kwalificatieplicht?
41.
Dossiervorming leerlingen verzuim door de school
Scholen houden een dossier bij hoe vaak een leerling verzuimd.
42. Samenwerking leerplicht-
Dossieroverdracht tussen leerplicht en RMC
Met oog op doelgroep tot 18 tot 23 jaar
RMC
37941
4
43.
Inzetten expertise RMC bij leerplichtige leerlingen
RMC hebben vaak expertise over het motiveren en helpen van VSV-ers, kan ook ingezet worden bij een jongere doelgroep.
44. Samenwerking –onderwijs Warme overdracht van ‘legitieme’ uitval van MBO naar - gemeente
45.
Warm = met persoonlijke toelichting bij een
RMC/Jongerenloket (persoonlijke dossier- en kennisoverdracht)
dossieroverdracht. Legitiem: wanneer het echt niet mogelijk is om leerlingen op school te houden, dienen zij in elk geval niet ‘zoek’ te raken.
Samenwerking in Jongerenloket door CWI/SD/RMC
CWI: Centrum voor Werk en Inkomen SD: sociale dienst Jongerenloket: werk- en onderwijs gerelateerde hulp voor de leeftijdsgroep 16 (18) tot 23
46. Pro-actieve invulling RMC- Signaleren en benaderen jongeren zonder startkwalificatie taken
RMC als partner ‘in de leiding’
door RMC
47.
Registratie en monitoring door leerplicht en RMC op orde.
Bleek enige jaren geleden een groot probleem in het kunnen meten van VSV-getallen.
48.
Ouderbetrokkenheid bij de opleiding van hun kind
Komt in convenanten vrijwel niet aan bod. Desondanks willen we deze maatregel wel toetsen bij de respondenten.
49.
37941
Voorlichting aan ouders over leerplicht
-
5
37941
6
Bijlage 3 Gesprekspartners
37941
37941
Gesprekspartners regio Flevoland
Gemeente Gemeente Lelystad
W. de Jager, wethouder T. Donker, beleidsmedewerker onderwijs I. Wessels, RMC consulent W. Fluri, leerplichtambtenaar L. Rijs, leerplichtambtenaar A. Jonker, RMC coördinator
Gemeente Almere
M. Visser, wethouder D. Simons, beleidsadviseur onderwijs R. Westerbeek, beleidsadviseur & RMC coördinator M. Dull, leerplichtambtenaar C. Gerritsen, senior RMC consulent
VMBO VMBO SG De Rietlanden, Lelystad
H. ter Bach, rector
VMBO SG Echnaton, Almere
L. Grasmeijer, teamleider
De Steiger praktijkonderwijs, Lelystad
H. ten Cate, directeur
A. Buczynski, zorgcoördinator T. Horst, schoolmaatschappelijk werker & stagecoördinator Buitenhout College, Almere
J. Verhagen, zorgcoördinator & docent B. Lommen, rector (voorzitter rector overleg VO-scholen Almere)
37941
1
I. Kirsten, decaan & docent J. Henskens, gedragsdeskundige & docent Matchmaker Almere/VMBO Carrousel
M. Dillman, projectleider Matchmaker Almere
MBO ROC Flevoland, Almere
J. Scheepers, leidinggevende Matchpoint E. Bearda & C. Broodbakker, Matchpoint J. Bos, stage- en bedrijfcontact M. Roos, zorgcoördinator & docent M. Magee, studiecoach & docent
Work-Out/ROC Flevoland, Lelystad
A. Schaap, afdelingsleider
M. Baumgart, projectleider risicojongeren B. Zian, studiecoach
Partners ZAT GGD Flevoland, Lelystad
A. van der Worp, jeugdarts
Bureau Jeugdzorg Flevoland, Lelystad
C. Spiekerman, deelnemer ZAT
Bureau Jeugdzorg Flevoland, Almere
B. Jansen, deelnemer ZAT
J. Gorter, deelnemer ZAT Maatschappelijke Dienstverlening Flevoland, Lelystad
A. Apperlo, gezinscoach
Stichting 3D
H. Wapenaar, leidinggevende Breakpointoverleg
37941
2
Stichting Leerlingzorg
B. Vismans, directeur Stichting Leerlingzorg Almere
Andere partners Dagtrainingscentrum, Leger des P. van Weissenbruch & A. Willemsma, leidinggevende & trainer Heils, Lelystad Flevoland Junior/Flevotalent
M. Heestermans
CWI, Lelystad
M. Bramer, medewerker Jeugd
Jongerenloket DMO, Almere
C. Steinbuch, medewerker Jongerenloket
Mind at Work
E. Zeef, directeur
Movation
T. Boonman, zelfstandig onderzoeker
Taskforce VSV, Almere
J. Klaver, zelfstandig adviseur
Gemeente Lelystad
M. Brouwer, talentmanager
Oké op School, Almere
S. Stellaard, projectcoördinator
37941
3
Gesprekspartners regio Haaglanden
Gemeente Gemeente Den Haag
S. Dekker, wethouder T. van Noort, beleidsmedewerker Onderwijs K. Hermans, RMC coördinator L. Walter, hoofd leerplicht R. Halberstadt, coördinator Leerplicht H. Basart, hoofd VSV Den Haag M. van der Maazen, beleidsmedewerker
Gemeente Zoetermeer
F. Muijzers, wethouder M. Gringhuis, beleidsmedewerker Onderwijs R. Veenendaal, leerplichtambtenaar A. Wennekes, casemanager RMC Zoetermeer
VMBO (Den Haag) De Einder Praktijkonderwijs
A. van Loenen, directeur H. Storm, leerkracht
Hofstad Heldring
W. Amirkhan, directeur B. Lomans, adjunct-directeur A. Spaans, zorgcoördinator
Overbosch College
A. van Dijkum, zorgcoördinator D. de Jong, decaan
37941
4
C. Beun, coördinator leerplicht Hofstad MAVO
M. van der Sloot, zorgcoördinator
VMBO Zuid-West
H. Zijlstra, zorgcoördinator
MBO Mondriaan Onderwijsgroep, Den M. Gambon, directielid Facilitaire dienstverlening Haag
P. van der Spek, hoofd studentenzaken facilitaire dienstverlening Mondriaan S. Hopman, coördinator stages opleidingen economie T. Blom, hoofd servicepunt deelnemerszaken S. Waasdorp, decaan Horeca en Facilitaire Dienstverlening R. Lionarons, coördinator beroepspraktijkvorming Horeca en Facilitaire Dienstverlening M. Franssen, Teamleider begeleidingstrajecten ZD T. Jaboer, coördinator Instroom Doorstroom Uitstroom voor de handelsopleiding C. Trommels, coördinator stages handelsopleiding
ID College, Zoetermeer
E. van de Bree, manager Onderwijs Service Centrum E. Kranenburg, verzuimcoördinator I. van de Wetering, seniordocent studentzaken, vertrouwenspersoon B. Heijink, adviseur Onderwijs Service Centrum E. van Vliet, seniordocent
37941
5
Partners ZAT Bureau Jeugdzorg Haaglanden
R., Westmaas, deelnemer ZAT Hofstad K. Thomassen, schoolmaatschappelijk werker
Bureau Jeugdzorg Zoetermeer
K. van Rotterdam, deelnemer ZAT Stedelijk College Zoetermeer M. Klok, deelnemer ZAT ID College en Stedelijk College Zoetermeer
Stichting Jeugdformaat, Rijswijk
M. de Zwart, schoolmaatschappelijk werker
Jongeren Informatiepunt,
T. Breedveld, medewerker informatie en advies
Zoetermeer
Andere partners Spirit4you, Den Haag
K. Baarda, programmamanager
SOB(online), Den Haag
I. in den Bosch, programmamanager C. Meivogel, coördinator SOB Haaglanden
COLO, Zoetermeer
H. Karssen, projectleider, aanspreekpunt VSV
JIT(Jeugd Interventieteam), Den E. Aben, teamleider JIT Preventief Haag
37941
6
Bijlage 4 Gespreksinstructie
37941
37941
Instructie
Het onderzoek:
In de afgelopen jaren is een groot aantal maatregelen geïnitieerd met het oog op het terugdringen van het aantal voortijdig schoolverlaters (vsv-ers).
Uit cijfers blijkt dat het beleid effectief is geweest: het aantal vsv-ers neemt af. Het is echter niet bekend welke maatregelen (of combinaties van maatregelen) het beste hebben gewerkt.
Met dit onderzoek beoogt het ministerie van OCW daar meer inzicht in verkrijgen. Dat gebeurt aan de hand van de mening van professionals over de effectiviteit van maatregelen in het vmbo en het mbo. Dit onderzoek wordt gehouden in de RMC-regio’s Haaglanden en Flevoland.
U bent een van die professionals die wij vragen hun mening te geven over de effectiviteit van de maatregelen in hun regio. Onder de mate van effectiviteit verstaan we de bijdrage van een maatregel aan het terugdringen van het aantal vsv-ers.
Dat doen we door middel van Q-methodologie, een kwalitatieve onderzoeksmethode om op een systematische manier inzicht te krijgen in de ervaringen en meningen van de professionals.
Hoe gaan we te werk:
We leggen u 49 maatregelen voor met de vraag deze te rangschikken op een schaal van minst effectief tot meest effectief. De maatregelen staan op willekeurig genummerde kaartjes.
We vragen u eerst om deze maatregelen te rangschikken in verschillende stapels: een stapel voor de maatregelen die het meest effectief vindt, een stapel voor de maatregelen die u minder effectief vindt en een stapel voor maatregelen waar u geen mening over heeft.
Voor de duidelijkheid: effectief betekent dat de maatregel volgens u een bijdrage levert aan de afname van het aantal vsv-ers. Hoe groter de gerealiseerde afname in vsv-ers, des te effectiever de maatregel. We vragen u dat zoveel mogelijk te doen op basis van uw ervaring met de maatregelen.
Vervolgens vragen we u de kaartjes te scoren op een schaal van minst effectief tot meest effectief. Per categorie kunt u een maximaal aantal kaartjes neerleggen. Daarmee dwingen wij u om te prioriteren en kunnen wij later een vergelijking tussen maatregelen maken.
37941
1
Aantal maatregelen
3
7
9
11
9
7
3
Scores
-3
-2
-1
0
1
2
3
(meest effectief)
(minst effectief)
Terwijl u de kaartjes rangschikt (en na afloop) stellen wij u een aantal vragen over uw prioritering. Dit geeft u de gelegenheid uw beoordeling toe te lichten.
Verder bij aanvang van het gesprek:
Dit gesprek zal ongeveer een uur in beslag nemen. Vanzelfsprekend gaan wij vertrouwelijk om met de verzamelde gegevens.
Indien we in het onderzoek gebruik maken van quotes, dan gebeurt dat anoniem.
Heeft u verder nog vragen?
Soorten vragen gedurende en na afloop van de Q-sort:
[Vuistregel voor de onderzoeker: onderzoeker moet in een later stadium kunnen reproduceren waarom de respondent de kaartjes heeft neergelegd zoals hij/zij dat heeft gedaan.]
[Vraag over extremen:] Kunt u toelichten waarom u maatregel X uiterst links [of rechts] plaatst?
[Vraag over vermeende inconsistenties:] Kunt u toelichten waarom u maatregel X daar en daar neerlegt terwijl u maatregel Y daar en daar neerlegt? Wat is een verklaring voor deze ogenschijnlijke tegenstelling? [Vraag over verrassende verschuivingen:] Kunt u toelichten waarom u aanvankelijk maatregel X daar en daar had neer gelegd en u later deze maatregel hebt verschoven naar daar en daar?
Controlevragen [altijd stellen]:
Is er naar aanleiding van uw sortering nog iets dat u graag wilt toelichten omdat het niet ter sprake is gekomen?
Zijn er nog maatregelen die niet in de kaartenset zitten, maar die volgens u wel van belang zijn?
Zijn er in uw regio specifieke factoren of omstandigheden die volgens u een rol spelen bij het meer of minder effectief zijn van bepaalde maatregelen?
Dit onderzoek richt zich vooral op de maatregelen die de afgelopen jaren zijn geïnitieerd. Kunt u aangeven op welke (combinaties van) maatregelen, volgens u, in de komende jaren de nadruk zou moeten liggen?
Tot slot:
Dank voor uw medewerking!
37941
2
Wij maken een rapport voor de opdrachtgever. Het inisterie van OCW bepaalt wat er met de verspreiding van het rapport gebeurt.
Voor vragen of opmerkingen over het onderzoek kunt u altijd contact met ons opnemen.
Altijd meenemen naar gesprek:
Doosje met 49 kaartjes met maatregelen
Schaal met daarop de scores waarbij vermeld het maximale aantal kaartjes per score.
A-4 om Q-sort, naam en functie van respondent en datum en plaats van gesprek op in te vullen.
Pen en papier.
37941
3
37941
4
Bijlage 5 Opbrengst gesprekken:
Ingevulde Q-sort.
Tips voor de toekomst.
Gemiste maatregelen.
37941
37941
37941
1
Tips voor de toekomst
Aan respondenten is gevraagd (door middel van een open vraag) waar in de toekomst de nadruk op zou moeten komen te liggen om voortijdig schoolverlaten terug te dringen.
Professionalisering
Professionaliseren van de RMC-functie: melden, registreren en aanpakken. Momenteel verlopen deze acties met teveel horten en stoten, waardoor ze niet effectief zijn.
Aandacht voor professionalisering van vmbo-docenten. Lesgeven op een vmbo is vak apart. Het is wezenlijk anders dan lesgeven op havo/vwo.
Capaciteitsuitbreiding (meer middelen/voorzieningen nodig)
Inzetten op meer capaciteit op school om leerlingen te bellen, een brief te schrijven en dergelijke in het geval van verzuim. Nu is de capaciteit hiervoor niet toereikend, waardoor reactie bij verzuim lang uitblijft of helemaal niet tot stand komt.
Meer capaciteit bij RMC voor huisbezoek. Het benaderen door RMC (spijbelen, niet ingeschreven jongeren) blijft vaak bij brieven en telefoon. Er is te weinig direct contact en daarmee onvoldoende effectief.
Meer flexibiliteit in het opvangen van jongeren die speciale begeleiding nodig hebben. Het MBO heeft nu onvoldoende capaciteit om deze jongeren goed op te vangen. Er is meer organisatie en geld nodig om structurele ondersteuning te bieden.
Faciliteren van leerlingen en professionals
Ruimte bieden voor praktische oplossingen en kleine structuren. Sommige leerlingen zijn snel te helpen met makkelijke, praktische oplossingen. Sommige ouders zijn bijvoorbeeld – om welke reden dan ook – niet in staat hun kinderen naar school te brengen en als gevolg daarvan verschijnen deze leerlingen niet op school. Deze kinderen zou je op moeten halen. Zo simpel kan het zijn.
Kinderopvang tienermoeders op school.
Werving allochtone/jongere hulpverleners/ambulante jongerenwerkers, die aansluiten bij de cultuur van de doelgroep.
Sluitende roosters. Leerlingen met grote gaten in hun rooster, hebben geen zin om nog te wachten op dat laatste uurtje ‘Nou, laat dan maar zitten’. Leerlingen zijn nu vaak de dupe van lesuitval.
OV-kaart. Het inkomensniveau in de regio Flevoland is onder het landelijke gemiddelde. Reiskosten naar een opleiding buiten de regio (Zwolle, Amsterdam) zijn vaak een probleem.
37941
2
Wanneer leerlingen niet de eerste keus opleiding kunnen doen, lopen ze eerder een risico om uit te vallen.
Maken van een beslisboom, die in kaart brengt bij welke je instantie je terecht kan voor welk type vragen. Het is nu vaak onduidelijk wie welke taken en verantwoordelijkheden heeft betreffende de opvang en begeleiding van (mogelijke) vsv’ers. De problemen komen dan eerder terecht daar waar de juiste competenties aanwezig zijn.
Aansluiting po – vmbo
Er is nog winst te behalen voor in de keten (aansluiting primair-voortgezet onderwijs). Vsvaanpak verbreden naar primair onderwijs. Problemen spelen vaak al voordat leerlingen op het voortgezet onderwijs komen. De thuisomstandigheden veranderen dan niet
Inzetten op vroegsignalering. De preventie ligt vooral in de zorgstructuren in en om het primair onderwijs. Je zou daar ook een verzuimprotocol moeten uitrollen. Focus op jongere leeftijd. Leraren op de basisschool halen vaak potentiele vsv’ers er al uit. Preventie begint al heel vroeg. Bijv CJG. Meer aandacht voor jonge kind nodig.
Warme overdracht naar voortgezet onderwijs. Er is een betere begeleiding nodig vanuit het basisonderwijs bij het maken van een keuze voor de juiste school.
Op primair onderwijs leerlingen normen en waarden aanleren evenals, omgaan met cultuurverschillen (hoe heb je je te gedragen in Nederland/op school).
Aansluiting vmbo - mbo
VMBO en MBO op één school aan te bieden, zodat de overstap voor leerlingen die doorstromen minder groot is.
Uitwisseling van docenten tussen VMBO en MBO, zodat VMBO-leerlingen de MBO docenten al leren kennen voordat zij doorstromen. Het ministerie van OCW zou dit (meer) mogen afdwingen, bijvoorbeeld door scholen hiervoor te belonen of door de subsidiestromen hierop af te stemmen.
Het uitvoeren van 0-meting of quick scan aan het einde van het VMBO. Dan weet je op welk niveau de leerling op het MBO binnenkomt en over welke competenties de leerling beschikt en dan kun je hierop voortbouwen.
Aanbieden van een tussenklas of brugklas voor de duur van een jaar, tussen VMBO en MBO. Dit kan uitkomst bieden voor leerlingen die nog niet goed weten wat zij willen.
Aandacht voor verschillen in schaalgrootte tussen vmbo- en mbo-scholen.
37941
3
Ketensamenwerking verbeteren:
Inzetten op nazorg. Leerlingen komen vaak dankzij veel intensieve begeleiding een niveau hoger. Eenmaal aangekomen op het niveau hoger (of op een andere school), wordt de intensieve begeleiding niet gecontinueerd. Dan vallen de leerlingen alsnog uit.
Meer accent op maken, vastleggen en nakomen van afspraken. Afspraken en maatregelen zijn er wel, maar uitvoering mag professioneler/krachtiger. Snelle opvolging van acties: indicatie, herplaatsing, opvolging van proces-verbaal, etc.
Informatievoorziening- en overdracht tussen partners verbeteren. Nu heeft iedere partner een eigen systeem en wordt er niet (voldoende) onderling gepraat. Door informatiesystemen te koppelen wordt een vollediger beeld van de leerling verkregen en kunnen de acties van verschillende partners op elkaar worden afgestemd.
Eindbeeld: elektronisch leerlingvolgsysteem dat mee blijft gaan met de leerling.
Duidelijkheid over rol ROC bij Kwalificatieplicht. Onduidelijke wettekst over inspanningsverplichting voor ROC’s, geen resultaatverplichting. Bemoeilijkt dialoog over elkaars verantwoordelijkheden.
Stage en werk
Met oog op betere aansluiting op arbeidsmarkt moet stage meer echte leersituaties creëren, die leerlingen stimuleren om de juist een benodigde competenties te ontwikkelen. Nu krijgen leerlingen vaak te weinig verantwoordelijkheid, waardoor zij niet goed worden voorbereid op de echte arbeidsmarkt.
Leerlingen hebben nu geen zicht op hoe de praktijk werkt. Zij zoeken bijvoorbeeld te laat een stageplaats (één week van tevoren) en redeneren van ‘het bedrijf is er voor mij in plaats van andersom’. Je zou dit kunnen doen door gastdocenten in te zetten die vertellen hoe een bedrijf echt werkt, wat het bedrijf van je vraagt. Nu worden gastdocenten incidenteel ingezet, als zijnde ‘gewoon wel leuk’. Het wordt niet gebruikt als middel.
Werk-leren combinatie is de toekomst. Leerlingen snappen dan waarom ze op school zitten. Docenten beantwoorden dan de vragen die ze in de praktijk tegenkomen.
Investeren in de relatie tussen school en bedrijf. Je zou vaste contactpersonen per bedrijf moeten hebben, zowel één contactpersoon van het bedrijf als één contactpersoon van de school die gedurende meerdere jaren alle leerlingen begeleiden die stage lopen bij één bedrijf. Je kunt dan een vaste relatie ontwikkelen, en zo kun je elk jaar weer leerlingen plaatsten bij het bedrijf.
37941
4
Inzetten op groepsaanpak
Vaak zijn er groepjes van leerlingen die gezamenlijk spijbelen, waarbinnen een hoge groepsdruk is (ook:broertjes/zusjes). Je zou ze ook als groep aan moeten pakken, niet alleen als individu.
Meer investeren in straathoekwerk.
Rol politiek en departement
OCW zou toe moeten zien op kwaliteit en nakomen van afspraken.
Aandacht voor lange termijninvesteringen. Nu wil de politiek snel scoren en snel afrekenen. Daarom wordt nog te weinig geïnvesteerd in lange termijn oplossingen.
Aanpassing schoolsysteem. Het VMBO heeft een aantal leerlingen die te slim zijn voor praktijkonderwijs maar niets kunnen met de theoretische leerweg. Zolang dat zo is, blijft voortijdig schoolverlaten op vmbo een probleem.
Blijven sanctioneren
Maatregelen die mensen in hun portemonnee voelen, zijn wel effectief. Daarom voorstel om te korten op uitkering.
37941
5
Maatregelen die gemist worden
Tijdens de gesprekken is aan respondenten gevraagd of zij maatregelen hebben gemist; dit zijn maatregelen die in Flevoland en/of Haaglanden wel worden ingezet, maar niet in de Q-sort zijn aangetroffen. Aanpassen aan leerling
Leerlingen kunnen contact zoeken via msn in plaats van bellen. Vaak hebben leerlingen geen beltegoed en kunnen zij zich niet afmelden als ze ziek zijn. Via msn kunnen ze dat gratis. Werkt bij work-out heel goed: zoveel mogelijk aansluiten bij het niveau en communicatiemiddelen van deze doelgroep.
Ambulante jongerenwerkers zijn vaak relaxter en jonger dan de schoolmaatschappelijk werkers. Dat werkt drempelverlagend voor leerlingen.
Wij werken met allochtone hulpverleners, die de taal en de cultuur van de jongeren snappen en aansluiting vinden bij de jongeren.
Belonen van goed gedrag
Stages uitbetalen in cadeaubonnen. Dan kopen leerlingen er geen drugs of alcohol van.
Organiseren van studiereis. Wij gaan zowel aan de start als aan het einde van het jaar met de leerlingen op reis (bijvoorbeeld survivalkamp). Dit is een combinatie van training (discipline) en fun. Als leerlingen zich netjes gedragen mogen ze ook mee op het zomerkamp. Dat is een trigger omdat veel van deze jongeren nog nooit op vakantie zijn geweest.
Intensieve interne aandacht voordat externe ZAT-partners er aan te pas komen
Het gaat hierbij om het volledige interne begeleidingsteam van de school, waaronder ook het school maatschappelijk werk. Dit team komt vaker bij elkaar dan het ZAT. Er zou in het algemeen meer aandacht moeten zijn voor deze fase, als de zorgen nog niet zo groot zijn dat de inzet van het ZAT nodig is.
Betrokkenheid vanuit werkgever/stageplaats
Betrokkenheid van de werkgever is zeker belangrijk als het gaat om BBL-opleidingen (gecombineerd werken en leren). De werkgever wordt bovendien steeds belangrijker omdat examens steeds vaker de vorm krijgen van een assessment, waarbij observaties in de werkelijke arbeidsomgeving nodig zijn.
Bevlogen en enthousiaste docenten
Bevlogen en enthousiaste docenten is het meest effectief om leerlingen gemotiveerd te houden.
37941
6
Diverse vormen van coaching/individuele begeleiding
Wij hebben vaste studie/loopbaanbegeleiders, die ook fungeren als vertrouwenspersoon. Zij nemen leerling mee en volgen deze door de jaren heen, kunnen zo een band en een dossier opbouwen.
Docenten uit het VMBO volgen en coachen leerlingen uit het MBO nog een tijd; dit helpt de leerling zijn/haar weg te vinden op nieuwe school. Het voordeel voor de leerling is dat hij de betreffende docent al kent en dus nog een tijdje terug kan vallen op een bekend gezicht.
Personen die heel dicht op een kind zitten en contact leggen met andere professionals (o.a. studiecoach work-out, talentmanager Lelystad, begeleid kamer wonen.
Werken op basis van plannen
Plannen vormen een instrument om samenwerking tussen partners te stroomlijnen.
Voorbeeld: ZAT maakt voor zorgleerlingen handelingsplannen, die gedurende zes maanden moeten worden uitgevoerd, voordat een leerling ‘legitiem’ mag uitvallen. Hiermee wordt het willekeurig wegsturen van ‘probleem’ leerlingen voorkomen.
Voorbeeld: Er is per leerling een plan (einddoel) als referentiepunt. Wanneer zich nieuwe ontwikkelingen voordoen (thuis of op school), kunnen we teruggrijpen op dit pl
37941
7
37941
8
Bijlage 6 Opbrengst Q-anaylyse
Factorenanalyse.
Overeenkomsten en verschillen tussen factoren.
37941
1
37941
2
Factor analyse
De kolommen representeren de vier gevonden factoren (of ‘clusters van meningen’), de rijen representeren de respondenten. De respondenten waarvan de prioriteringen sterk overeenkomen met de factoren (en dus defining zijn) zijn met een ‘X’ aangemerkt. Onderaan staat de verklaarde variantie per cluster. Loadings QSORT 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37
flpk01 flpk02 flpk03 flpk04 flpk05 flpk06 flpk07 flpk08 flpk09 flpk10 flpk11 flpk13 flpk14 flpk15 flpk16 hgpk01 hgpk02 hlmrhv01 hlmrmg01 flpkmg01 hlhv02 hlhv03 hlhv04 hlhv05 hlhv06 hlhv07 hlhv08 hlhv09 hlhv10 flpk12 hlhv11 hlhv12 hlhv13 flmg01 flmg02 flmg03 flmg04
37941
1
2
3
4
0.0978 0.0657 0.0127 -0.2051 0.2708 -0.2265 -0.1103 0.0285 -0.1927 0.2962 -0.0698 -0.0657 -0.4628X 0.1649 0.0304 -0.5586X -0.3228 0.2228 -0.4395 0.0493 -0.3522 0.2109 0.3145 -0.2183 0.3976 0.0030 0.1158 -0.2754 -0.0313 0.0534 0.2470 0.5873X 0.5193X 0.6322X 0.0502 -0.3789 -0.0987
0.0843 -0.0142 0.0210 -0.1366 -0.0615 0.3895 0.2130 0.1440 0.4833X 0.5980X 0.4349 0.5721X 0.3311 0.4240 0.1780 0.3644 0.5582X 0.4499X 0.5257 0.6987X 0.3420 0.3525 0.3630 0.0163 0.3523 0.3540X 0.3769 0.4284X 0.4091X 0.6159X 0.1163 -0.0508 -0.2521 -0.1690 0.4106 0.2643 0.0619
0.2930 -0.0007 0.0143 0.4846X 0.4549X 0.0476 0.4750 0.4435 0.1713 -0.1067 0.3082 0.0062 0.1467 0.4994 0.0241 0.2093 0.2538 0.0368 0.2885 -0.1862 -0.1156 0.0121 -0.0045 0.3115 0.1028 0.1056 0.4440 0.0566 0.0410 -0.1617 -0.0992 -0.2608 0.0727 0.0266 0.3598 0.2688 0.0624
0.5748X 0.3827X 0.5267X 0.1625 -0.0365 0.3979 0.5332X 0.6285X 0.3668 0.2002 0.3335 0.0283 0.0843 0.2929 0.5838X -0.0780 0.1066 0.2583 0.2446 0.1149 0.2950 0.5768X 0.4939X 0.2756 0.3633 -0.0070 0.3957 0.1065 0.2476 0.1119 0.3642X 0.2186 0.2748 -0.0833 0.2803 0.3778 0.1496
3
38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
flmg05 flmg06 flmg07 flmg08 flmg09 flmg10 flmg11 hlmr01 hlmr02 hlmr04 hlmr05 hlmr06 hlmr07
37941
-0.1037 -0.0110 -0.3541 0.5188X 0.1743 0.1297 0.2318 0.1089 -0.0367 0.2176 -0.5648 0.0271 0.0004
0.2665 -0.0122 0.5783X 0.0173 0.3809X 0.1759 0.6133X 0.2646 0.2777 0.4329 0.5610 0.2320 -0.2089
0.3701 0.6910X -0.0431 -0.0249 0.1549 0.6828X 0.0102 0.2505 -0.0112 0.3701 0.1091 0.5013X 0.3704X
0.3923 -0.1070 -0.0299 0.3587 0.1141 0.2574 0.0935 0.0971 0.3547X 0.0607 -0.1054 0.0770 -0.2248
4
Loadings QSORT 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83
hlsp01 hlsp02 hlsp03 hlsp04 hlsp05 hlsp06 hlsp07 hlsp09 hlmr03 hlsp08 hlsp10 hlsp11 hlsp12 hlmr08 hlhv14 hlhv15 flmg14 flmg16 flmg13 flpk17 flpk18 hgpk03 flmg15 flmg12 hlmr09 hlmr10 hlhv16 hlhv17 flmg17 flmg18 flmg19 flmg20 flmg21
% expl.Var.
37941
1
2
3
4
0.3833 -0.1402 -0.2658 -0.1884 0.4330X -0.3913 0.1905 -0.2038 0.7078X 0.0028 -0.3744 -0.0549 0.2444 -0.2249 -0.3309 0.2067 -0.0759 0.3593 -0.0066 0.0397 0.0134 0.1943 0.1400 0.0082 0.5131X 0.2803 0.4063 -0.0919 0.0441 -0.1954 -0.1316 0.3793X 0.7585X
0.0300 -0.0191 0.6792X 0.0108 0.2305 0.5451 0.1470 0.2114 0.1531 0.4498X -0.2649 0.3295X 0.0723 0.3791 0.4126 0.1701 0.1415 0.2442 0.3695X 0.5172X 0.3725X 0.1354 0.3622X 0.3415 0.1915 0.2203 -0.0725 0.0997 0.5721X 0.1501 0.3365 0.1123 0.0728
0.4712X 0.5088X 0.1083 0.5959X 0.0792 0.4437 -0.0787 0.0661 -0.0101 -0.0130 0.2570 -0.0705 0.2240 0.4084 0.2553 0.2633 0.3586 0.4603 0.2266 0.0897 0.3325 -0.4639X 0.1741 0.3947X -0.1084 -0.0692 0.4228 0.6661X 0.2504 0.0416 0.4517X 0.2126 0.0211
0.1375 0.0370 0.2254 -0.0230 0.2710 0.3886 0.4092X 0.4029X -0.0249 0.0931 -0.4044 0.1209 -0.2246 0.4772 0.3314 0.4383X 0.3550 0.2159 0.0463 0.1426 0.1166 0.0200 0.1998 0.0477 0.0942 0.2460 0.1256 -0.0344 0.3128 0.1218 0.0923 -0.0047 -0.1720
8
12
9
8
5
Overeenkomsten en verschillen tussen factoren
In deze lijst zijn de maatregelen geordend op de overeenkomsten en verschillen tussen de factoren (‘clusters van meningen’). De verschillen tussen de factoren zijn bij de bovenste maatregel het kleinst en bij de onderste maatregel het grootst. De scores van de maatregelen op de factoren zijn uitgedrukt op een schaal van -3 (minst effectief) tot 3 (meest effectief). Factor Arrays No. 48 10 49 44 14 2 16 19 21 4 28 30 41 40 25 46 38 31 45 35 22 43 15 9 3 23 18 42 6 8 11 34 39 24 47 32 12
Statement Maatwerkcursussen (sociale vaardigheid, faalangst, etc.) Deskundigheidsbevordering docenten (signaleren zorgsignaal) Inzetten expertise RMC bij leerplichtige leerlingen Opvang van moeilijk te handhaven leerlingen in rebound/time Tutoring binnen school Bedrijfssimulaties en real life omgeving Deskundigheidsbevordering docenten (training en coaching) Dossieroverdracht tussen leerplicht en RMC Databank met stageplaatsen realiseren met partners Warme overdracht ‘legitieme’ uitval van MBO naar RMC/Jongere Verbinding ZAT VMBO en ZAT MBO Dossiervorming leerlingen verzuim door de school Taalvaardigheidprogramma’s aanbieden (op school of met partn Check op inschrijving VMBO eindexamenleerlingen op MBO Samenwerking in Jongerenloket door CWI/Sociale Dienst/RMC Intensieve stagebegeleiding door de school Overdracht portfolio van VMBO naar MBO Stageplaatsen/ Leerwerktrajecten passend bij vraag op arbeid Voorlichting leerplicht wetgeving aan leerlingen Beroeps- en studie keuze begeleiding op VMBO Investeren in een schoolbrede absentieregistratie Studie- en loopbaanbegeleiding op MBO Verzuimprotocol met alle betrokken partners Het doorgeven van een absentieregistratie aan RMC Tutoring tussen MBO en VMBO: leerlingen MBO begeleiden VMBO Benaderen leerlingen die niet staan ingeschreven Warme overdracht tussen VMBO-MBO Actief investeren in samenwerking tussen scholen en bedrijfs Sollicitatietraining (brieven en gesprekken) Persoonlijke aandacht: contactpersoon buiten schooltijd Gedurende schoolcarrière: van oriënterende naar verdiepende Voorlichting aan ouders over leerplicht Signaleren en benaderen jongeren zonder startkwalificatie do Registratie en monitoring door leerplicht en RMC op orde Onderwijskundige aansluiting VMBO – MBO Het doorgeven van absentieregistratie aan leerplichtambtenaa Kwaliteitseisen aan ZAT (samenstelling, expertise, frequenti
37941
1
2
3
4
1 2 -1 0 0 1 2 -3 1 0 -1 -1 0 -1 -2 2 1 0 -1 3 -2 1 -2 -3 2 -2 2 2 0 1 2 -2 -1 -2 3 -2 -1
1 1 -2 1 -1 -2 0 0 -1 0 1 1 -2 2 0 -1 -1 -1 -3 2 2 2 0 0 -1 0 3 -1 -3 -2 -2 -2 0 1 2 1 1
1 1 -3 2 0 0 1 -2 -1 -2 1 1 -1 0 -1 2 -1 1 0 0 0 -2 1 -2 -1 0 0 1 -1 0 0 1 -1 -1 0 2 2
2 1 -2 2 -2 0 1 -2 -1 0 0 0 -1 1 0 1 -2 -2 -3 0 0 1 0 -1 -1 2 1 -1 -2 2 -1 -3 2 0 -1 -1 0
6
36 26 7 33 13 29 20 27 17 5 1 37
Extra begeleiding zorgleerlingen op school Extra begeleiding probleemleerlingen op school Ouderbetrokkenheid bij de opleiding van hun kind Gastdocenten Goede aansluiting ZAT op externe zorg (BJZ, Jeugd GGZ, Opvan Stage van een dag bij een bedrijf/organisatie Inrichting ZAT op school Meerdere instroommomenten per jaar op MBO Opvang- en oriëntatieklas op MBO om leerlingen binnenboord Opvang- en oriëntatieklas op MBO om vsv-ers weer naar school Kennismakingsperiode (4e jaars VMBO leerlingen / bij start o ‘Lik op stuk’ spijbelbeleid van de school
37941
0 0 0 1 -1 1 -1 0 1 0 3 -3
0 0 -1 -2 2 -3 2 3 3 1 -1 0
3 2 2 -1 3 -2 3 -3 -2 -3 -2 2
3 3 2 -3 1 -2 -1 1 3 2 0 1
7
Sortering maatregelen op ‘effectiviteit’ In deze lijst zijn de maatregelen geordend op ‘effectiviteit’. De bovenste maatregelen worden door de defining respondenten (ongeacht voor welk cluster ze defining zijn) als effectiefst beoordeeld. De variëteit aan meningen wordt door de clusters voor 37% verklaard, wat voor een Q-analyse ruim voldoende is. Dit betekent echter dat deze lijst niet de meningen van alle respondenten representeert. De lijst is geordend aan de hand van de som van de scores. In de lijst zijn tevens de verschillen tussen de clusters (ofwel factoren) te zien. De scores van de maatregelen op de factoren zijn uitgedrukt op een schaal van -3 (minst effectief) tot 3 (meest effectief). Factor Arrays No. Statement 18 36 10 26 35 44 48 13 17 16 46 47 7 20 12 40 43 8 27 28 30 42 1 5 22 23 32 37 39 2 3 11 15 4 21
Warme overdracht tussen VMBO-MBO Extra begeleiding zorgleerlingen op school Deskundigheidsbevordering docenten (signaleren zorgsignaal) Extra begeleiding probleemleerlingen op school Beroeps- en studie keuze begeleiding op VMBO Opvang van moeilijk te handhaven leerlingen in rebound/time Maatwerkcursussen (sociale vaardigheid, faalangst, etc.) Goede aansluiting ZAT op externe zorg (BJZ, Jeugd GGZ, Opvan Opvang- en oriëntatieklas op MBO om leerlingen binnenboord Deskundigheidsbevordering docenten (training en coaching) Intensieve stagebegeleiding door de school Onderwijskundige aansluiting VMBO – MBO Ouderbetrokkenheid bij de opleiding van hun kind Inrichting ZAT op school Kwaliteitseisen aan ZAT (samenstelling, expertise, frequenti Check op inschrijving VMBO eindexamenleerlingen op MBO Studie- en loopbaanbegeleiding op MBO Persoonlijke aandacht: contactpersoon buiten schooltijd Meerdere instroommomenten per jaar op MBO Verbinding ZAT VMBO en ZAT MBO Dossiervorming leerlingen verzuim door de school Actief investeren in samenwerking tussen scholen en bedrijfs Kennismakingsperiode (4e jaars VMBO leerlingen / bij start o Opvang- en oriëntatieklas op MBO om vsv-ers weer naar school Investeren in een schoolbrede absentieregistratie Benaderen leerlingen die niet staan ingeschreven Het doorgeven van absentieregistratie aan leerplichtambtenaa ‘Lik op stuk’ spijbelbeleid van de school Signaleren en benaderen jongeren zonder startkwalificatie do Bedrijfssimulaties en real life omgeving Tutoring tussen MBO en VMBO: leerlingen MBO begeleiden VMBO Gedurende schoolcarrière: van oriënterende naar verdiepende Verzuimprotocol met alle betrokken partners Warme overdracht ‘legitieme’ uitval van MBO naar RMC/Jongere Databank met stageplaatsen realiseren met partners
37941
1
2
3
4
2 0 2 0 3 0 1 -1 1 2 2 3 0 -1 -1 -1 1 1 0 -1 -1 2 3 0 -2 -2 -2 -3 -1 1 2 2 -2 0 1
3 0 1 0 2 1 1 2 3 0 -1 2 -1 2 1 2 2 -2 3 1 1 -1 -1 1 2 0 1 0 0 -2 -1 -2 0 0 -1
0 3 1 2 0 2 1 3 -2 1 2 0 2 3 2 0 -2 0 -3 1 1 1 -2 -3 0 0 2 2 -1 0 -1 0 1 -2 -1
1 3 1 3 0 2 2 1 3 1 1 -1 2 -1 0 1 1 2 1 0 0 -1 0 2 0 2 -1 1 2 0 -1 -1 0 0 -1
8
24 31 14 25 38 41 33 6 29 9 34 19 45 49
Registratie en monitoring door leerplicht en RMC op orde Stageplaatsen/ Leerwerktrajecten passend bij vraag op arbeid Tutoring binnen school Samenwerking in Jongerenloket door CWI/Sociale Dienst/RMC Overdracht portfolio van VMBO naar MBO Taalvaardigheidprogramma’s aanbieden (op school of met partn Gastdocenten Sollicitatietraining (brieven en gesprekken) Stage van een dag bij een bedrijf/organisatie Het doorgeven van een absentieregistratie aan RMC Voorlichting aan ouders over leerplicht Dossieroverdracht tussen leerplicht en RMC Voorlichting leerplicht wetgeving aan leerlingen Inzetten expertise RMC bij leerplichtige leerlingen
37941
-2 0 0 -2 1 0 1 0 1 -3 -2 -3 -1 -1
1 -1 -1 0 -1 -2 -2 -3 -3 0 -2 0 -3 -2
-1 1 0 -1 -1 -1 -1 -1 -2 -2 1 -2 0 -3
0 -2 -2 0 -2 -1 -3 -2 -2 -1 -3 -2 -3 -2
9
37941
10
Bijlage 7 Mening over alle maatregelen
37941
37941
De meningen over alle maatregelen
Inleiding Uit het vorige hoofdstuk spreekt een grote variëteit aan meningen over de achtergronden van vsv, het gewenste aangrijpingspunt voor interventie en de gewenste interventies zelf. Uit deze variëteit zijn vier clusters van meningen onderscheiden. Deze clusters vertegenwoordigen zelden precies de individuele meningen van de respondenten. Om het beeld van meningen over de maatregelen verder te verrijken, worden in dit hoofdstuk, op basis van de interviews, verschillende meningen per maatregel gegeven. De rangorde waarin deze meningen wordt gepresenteerd is een resultaat van 20
de Q-analyse. Begonnen wordt met de maatregelen waarover de grootste verschillen van mening bestaan tussen de vier clusters (in sommige clusters komt een bepaalde maatregel naar voren als meest effectief terwijl dezelfde maatregel in andere clusters als minst effectief wordt beoordeeld) en geëindigd met de maatregelen waarover de meeste consensus bestaat tussen de clusters (deze consensus kan zowel betrekking hebben op maatregelen die als meest effectief worden beoordeeld als op maatregelen die als minst effectief worden beoordeeld). De rangorde van maatregelen met daarbij de mate van overeenstemming tussen de clusters is opgenomen in bijlage 6. ‘Lik op stuk’ spijbelbeleid van de school Directe sanctie bij verzuim door de school (zoals nablijven, strafwerk, et cetera) De meningen van de gesprekspartners ten aanzien van het ‘lik op stuk’ spijbelbeleid van de school verschillen sterk. Voorstanders van deze maatregel geven aan dat het niet direct aanpakken van spijbelen leidt tot meer spijbelen, slechter presteren en uiteindelijk tot een verminderde motivatie en een grotere kans op schooluitval. In die zin kan deze maatregel vooral ook preventief werken. Andere respondenten zien ‘lik op stuk’ spijbelbeleid als een repressieve maatregel. ‘Lik op stuk’ spijbelbeleid wordt door sommige respondenten (die sterk geassocieerd zijn met cluster 3) gezien als een vorm van persoonlijke aandacht: de school laat direct zien dat spijbelen wordt gesignaleerd en niet wordt getolereerd. Andere gesprekspartners (met name sterk geassocieerd met cluster 1) stellen dat sanctioneren leerlingen kan wegjagen, omdat dit kan leiden tot verminderde motivatie. Spijbelen is voor hen vaak een symptoom van achterliggende (bijvoorbeeld psychosociale) problematiek, waarop sancties geen of een averechts effect hebben. Vanuit een systeemblik (cluster 2) wordt opgemerkt dat scholen niet zelf zouden moeten sanctioneren bij verzuim, maar dat zij – bij voorkeur in een zo vroeg mogelijk stadium – leerplicht
20
Hier laten we dus de eerdere categorisering van de maatregelen (tabel 1.1) los. Deze categorisering heeft
geholpen bij de identificatie en ordening van maatregelen, maar is op zichzelf geen onderzoeksresultaat.
37941
1
moeten inschakelen om actie te ondernemen. Scholen zouden niet over instrumenten beschikken om effectief in te grijpen, anders dan het melden bij leerplicht. Sommige gesprekspartners denken hier anders over. Zo werkt een enkele school met geldboetes in het geval van ongeoorloofd verzuim. e
Kennismakingsperiode (4 jaars VMBO-leerlingen en/of bij start op MBO) Veel VMBO- leerlingen weten nog niet welke richting ze op willen. Een kennismakingsperiode kan e helpen. Denk hierbij aan leerlingen uit het 4 jaar van een VMBO die zich op het MBO kunnen oriënteren. Daarnaast gaat het om een kennismakingsperiode bij de start op MBO, waarna leerlingen eventueel nog van studierichting kunnen veranderen. Naast de studiekeuze speelt ook de kennismaking met de structuur en cultuur van de nieuwe school een belangrijke rol. Er is op dit moment weinig concrete ervaring met deze maatregel. Een kennismakingsperiode kan de schoolkeuze faciliteren en introduceert ROC’s als het ware in de VMBO’s. Dit strookt met de meningen uit cluster 1. Een aantal respondenten stelt dat deze maatregel alleen effectief is als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. De periode van kennismaking moet bijvoorbeeld lang genoeg zijn, de kennismaking moet een reële afspiegeling vormen van de opleiding en de timing moet goed zijn. De zomer zou bijvoorbeeld een goed moment kunnen zijn, omdat VMBO-leerlingen dan niet in een gat vallen na hun eindexamen. Aan dergelijke voorwaarden wordt volgens deze respondenten niet altijd voldaan. Andere respondenten betwijfelen of de kennismakingsperiode wel een oplossing is voor de problemen die ten grondslag liggen aan vsv. Sommigen bezien de overgang tussen VMBO en MBO meer vanuit een onderwijskundige invalshoek. Uitval wordt volgens hen niet door een verkeerde schoolkeuze veroorzaakt, maar door problemen die ontstaan als gevolg van de veel grotere vrijheid die leerlingen krijgen op het MBO in vergelijking met het VMBO. Opvang- en oriëntatieklas op MBO om vsv’ers weer naar school te krijgen Speciale klassen worden ingericht voor leerlingen die zijn uitgevallen en wachten op een nieuw instroommoment. Het meest vernomen argument voor deze maatregel (sterk vertegenwoordigd in cluster 4) is dat deze maatregel vsv’ers, al voordat zij weer in het reguliere onderwijs instromen, bindt aan school. Met name vsv’ers met psychosociale problemen moeten een drempel overwinnen. Daarom is het voor hen wenselijk om in een aparte klas aan school te wennen. Belangrijke voorwaarden voor effectiviteit zijn de homogeniteit van de klas en de deskundigheid van de docent. Het gaat hier met name om het vermogen om met leerlingen met psychosociale problematiek om te gaan. Veel respondenten (met name sterk geassocieerd met cluster 3) merken op dat ingrijpen nadat leerlingen zijn uitgevallen eigenlijk te laat is. Hoewel op het MBO de grootste uitval plaatsvindt, ligt de oorsprong van de problematiek volgens hen al op het voortgezet onderwijs en eigenlijk op het primair onderwijs. Op het MBO komt de problematiek tot uiting, bijvoorbeeld als gevolg van de
37941
2
schoolgrootte. Een ander argument tegen deze maatregel is de stigmatiserende werking ervan. Tenslotte betwijfelen sommige respondenten of leerlingen via deze opvangklassen in de beschikbare korte tijd de vereiste normen en waarden kunnen aanleren om op school te kunnen functioneren. Hun perceptie is dat de vsv’ers hardleers en moeilijk te begeleiden zijn. Opvang- en oriëntatieklas op MBO om leerlingen binnenboord te houden Dit zijn speciale klassen die worden ingericht voor leerlingen die de verkeerde studiekeuze hebben gemaakt en nog op zoek zijn naar een alternatief. Deze maatregel scoort gemiddeld hoger dan de vorige, omdat deze als preventiever wordt gezien. Uit deze maatregel spreekt een verantwoordelijkheid van scholen om hun leerlingen binnenboord te houden. Deze verantwoordelijkheid past vooral bij meningen uit de clusters 2 en 4. Argumenten waarom deze maatregel effectief is, betreffen de binding aan school van leerlingen die dreigen uit te vallen. Dit voorkomt dat leerlingen er aan gewend raken thuis te zitten of geld te verdienen met een (bij)baan en vervolgens niet meer op school komen. Een argument waarom deze maatregel als minder effectief wordt beschouwd is het gevaar dat leerlingen juist in een aparte klas gedemotiveerd raken. Dit kan gebeuren door de stigmatiserende werking van aparte klassen, de vermeende neiging van deze categorie leerlingen om ongewenst gedrag van elkaar over te nemen en grote onderlinge niveauverschillen tussen leerlingen. Meerdere instroommomenten per jaar op het MBO Normaliter is er op school één instroommoment per jaar, namelijk na de zomervakantie. Het doel van meerdere instroommomenten is om leerlingen die tussentijds van opleiding willen switchen of tussentijds zijn uitgevallen, eerder opnieuw te laten beginnen, zodat zij niet te lang hoeven te wachten. Veel gesprekspartners beoordelen deze maatregel als effectief. In de periode tussen de beslissing te stoppen met de huidige opleiding en te starten met een nieuwe opleiding, raken leerlingen zowel het contact met de mensen op school als het schoolse ritme kwijt. Die periode moet dus zo kort mogelijk zijn. Vaak zoeken leerlingen in de tussentijd een baantje waarmee ze geld verdienen. Wanneer ze eenmaal gewend zijn aan een bepaald budget, is het voor deze toch al niet zo gemotiveerde leerlingen erg moeilijk om dat op te geven. Deze maatregel geldt vooral voor leerlingen die dreigen uit te vallen op het MBO (na het maken van een verkeerde studiekeuze) en is minder interessant vanuit VMBO- perspectief. Vanuit het VMBO komen er weinig tussentijdse instromers op het MBO, omdat de eindexamens in het VMBO op één moment voor de zomervakantie plaatsvinden. Respondenten die deze maatregel minder effectief achten, wijzen vaak op de mogelijke onrust die binnen klassen kan ontstaan als er telkens nieuwe instromers bij komen. Dit kan demotiverend
37941
3
werken voor leerlingen die vanaf begin af aan in een klas zitten, een mening die in cluster 3 sterk is vertegenwoordigd. Vanuit cluster 3 geredeneerd is een logistieke maatregel als deze niet effectief, omdat deze voorbij gaat aan een belangrijke oorzaak van vsv: slechte ervaringen van een individuele leerling met de structuur en cultuur op school. Meerdere instroommomenten kunnen tenslotte leiden tot meer uitval, omdat het verleidelijker wordt uit te stromen door de mogelijkheid later opnieuw in te stromen. Inrichting ZAT op school Zowel in het primair onderwijs als in het voortgezet onderwijs zijn vrijwel in heel Nederland Zorg Advies Teams (ZAT) in het leven geroepen. In deze teams zijn zowel de school als zorgpartners vertegenwoordigd. Zij bespreken zorgsignalen van leerlingen en organiseren zo nodig hulp. Het inrichten van een ZAT op school vinden gesprekspartners belangrijk. Veel gesprekspartners zien de inrichting van een ZAT op school zelfs als een vanzelfsprekendheid: de school is immers dé plaats waar kinderen met problemen gesignaleerd worden, en daarom moet er ook in het onderwijs een voorziening zijn waar snel de juiste hulp georganiseerd kan worden. Dit is alleen maar belangrijker geworden door het verdwijnen van het speciaal onderwijs. Vanuit cluster 3 geredeneerd is het inrichten van een ZAT een kernmaatregel, omdat het individuele zorg biedt. Respondenten die hoog scoren op cluster 2 zien een ZAT als een belangrijke partner in het bestrijden van vsv. Niemand is tegen een ZAT. Wel worden veel voorwaarden genoemd waaronder een ZAT effectief is. Zo zijn een goede aansluiting met de externe zorg en de kwaliteit van de teamleden voorwaarden. Daarbij is een ZAT op school beperkt effectief als de capaciteit van het ZAT beperkt is. Het ZAT wordt dan een druppel op een gloeiende plaat. Gesprekspartners vertellen bijvoorbeeld dat per vergadering niet alle leerlingen op de lijst besproken kunnen worden. De effectiviteit van het ZAT wordt door sommige gesprekspartners als beperkt beoordeeld omdat er veel overleg plaatsvindt, maar weinig actie wordt ondernomen: ‘Niemand neemt verantwoordelijkheid’. De procedures zijn lang en de communicatie is nogal eens ingewikkeld. Verder heeft het ZAT alleen aandacht voor de schrijnende gevallen en niet voor ‘gewone’ leerlingen, die ook uit kunnen vallen. De effectiviteit van het ZAT valt of staat tenslotte met een goede interne zorgstructuur op school en is daar ‘slechts’ een onderdeel van. Het begint met leerlingbesprekingen tussen mentoren, teamleiders en zorgcoördinatoren. Volgens deze redenering zouden alleen leerlingen met multiproblematiek uiteindelijk in het ZAT ter tafel moeten komen. Voor hen die een snelle terugkoppeling wensen op probleemsignalen van leerlingen (denk aan clusters 1 en 4) is een ZAT langzaam. Zij twijfelen aan de effectiviteit van ZATs. Stage van een dag Scholen organiseren (met partners) enkele keren per jaar een kortdurende snuffelstage. Leerlingen lopen dan één dag mee in een organisatie.
37941
4
Veel gesprekspartners beoordelen deze maatregel als beperkt effectief. Een stage van een dag is een leuke afwisseling van het reguliere lesprogramma, maar één dag is te kort om een realistisch beeld te krijgen van hoe het is om in de organisatie te werken. Een stage van een dag loopt ook vaak vast op organisatie door scholen (gebrek aan capaciteit of bereidheid). Er zou meer moeten worden gedacht aan ‘lintstages’, langere periodes waarin stage wordt gelopen. Sommige gesprekspartners zijn wel van mening dat een korte stage zou kunnen helpen bij het vormen van een realistisch beroepsbeeld en dus zou kunnen worden ingezet bij de keuzebegeleiding (denk aan cluster 1). Of deze maatregel zal bijdragen aan het voorkomen van voortijdig schoolverlaten wordt door de meeste gesprekspartners evenwel betwijfeld. Goede aansluiting ZAT op externe zorg (BJZ, Jeugd GGZ, Opvang) ZAT’s spelen een belangrijke rol in de jeugdketen, zoals ook eerder is genoemd. Het is daarom van belang dat deze teams aansluiting hebben met zwaardere, meer specialistische zorg. Gesprekspartners geven aan dat deze maatregel een belangrijke voorwaarde is om een ZAT in te richten. Als het gesignaleerde probleem te complex is voor de partners in het ZAT moet snel aanvullende expertise ingeschakeld kunnen worden zodat passende hulp in gang kan worden gezet. Deze schakel is volgens sommige respondenten kwetsbaar. Zij geven aan dat de wachtlijstenproblematiek de effectiviteit van goede aansluiting op externe zorg in de weg staat. Dit gaat ten koste van de snelheid waarmee een leerling geholpen kan worden. Vanuit cluster 1 geredeneerd is die snelheid essentieel. Gastdocenten Om leerlingen een inkijkje te geven in het bedrijfsleven, worden op school lessen van gastdocenten georganiseerd. Deze gastdocenten vertellen over hun beroep of de organisatie waar zij werkzaam zijn. Het aanbod van lessen door gastdocenten verschilt per onderwijsinstelling. Voor deze maatregel geldt hetzelfde als voor de ‘stage van een dag’. Vanuit cluster 1 geredeneerd kunnen gastdocenten van belang zijn voor de beeldvorming van leerlingen wat er buiten de school gebeurt en daarmee voor studie- en beroepskeuzes. Een grote meerderheid beoordeelt deze maatregel echter als beperkt effectief. Zij denken dat zulke lessen voor leerlingen erg ‘leuk’ kunnen zijn, maar dat dit op de groep potentiële vsv’ers geen enkel effect heeft. Het past in een goede studiebegeleiding, maar is in het kader van vsv-problematiek niet een maatregel die een groot effect teweeg zal brengen. Het is vooral te vrijblijvend. Een enkele respondent geeft aan dat deze maatregel eigenlijk meer geschikt is voor het basisonderwijs om leerlingen kennis te laten maken met bepaalde beroepen voordat zij een bepaalde studierichting kiezen.
37941
5
Ouderbetrokkenheid bij de opleiding van hun kind Ouders kunnen op verschillende manieren worden betrokken bij de opleiding: het organiseren van (vrijblijvende) ouderavonden, huisbezoeken, avonden in de moskee en theemiddagen en het uitsluitend verstrekken van rapporten als de ouders er bij zijn. Over de effectiviteit van ouderbetrokkenheid zijn de meningen verdeeld. Sommige gesprekspartners beschouwen het versterken van de ouderbetrokkenheid als cruciaal, omdat zij voor een deel de sociale omgeving van de leerling vormen (denk aan cluster 4). Ouders en scholen hebben een gezamenlijk probleem als het niet goed gaat met ‘hun’ kind. Een goede samenwerking tussen ouders en school kan een leerling op school houden. Deze samenwerking is echter niet vanzelfsprekend. Vooral ouders van allochtone leerlingen zijn soms moeilijk bij school te betrekken, veelal omdat er onderlinge misverstanden kunnen ontstaan. Allochtone ouders kunnen bijvoorbeeld verrast zijn als ze worden uitgenodigd voor een ouderavond of gesprek. Indien er problemen zijn met de leerling, kan vanuit de school al vrij snel een oordelende toon worden aangeslagen, hetgeen beledigend kan zijn voor ouders. Een belangrijke conditie voor effectiviteit is aldus de wederzijdse aanpassing tussen ouders en school. Verder gaat het bij deze maatregel vooral om de ouders van leerlingen op het VMBO, omdat de perceptie heerst dat MBOleerlingen als jong-volwassenen door ouders meer vrijheid wordt gegeven. Ouderbetrokkenheid op het MBO is daarom niet sterk ontwikkeld. Dit wordt door sommige respondenten betreurd. Respondenten die deze maatregel als minder effectief bestempelen, wijzen op de moeilijkheid om ouders te betrekken. Juist de ouders van potentiële vsv’ers komen niet naar ouderavonden. Deze groep respondenten zien de ouders en de thuissituatie als een belangrijke oorzaak van uitval, waar niet in alle gevallen direct wat aan gedaan kan worden. School of andere instanties moeten dan de rol van ouders overnemen.
Extra begeleiding probleemleerlingen (crimineel/overlast gevend gedrag) op school Het betreft hier extra begeleiding aan leerlingen die veel overlast veroorzaken met hun gedrag, zowel binnen als buiten de school. Hierbij kan worden gedacht aan vechtpartijen, bedreigingen of diefstal. Het oordeel van de effectiviteit van deze maatregel staat of valt bij het geloof in de mogelijkheid deze probleemjongeren in het gareel te houden en weer op school te krijgen. Argumenten voor deze maatregel zijn sterk vertegenwoordigd in de clusters 3 en 4. De extra begeleiding voor probleemjongeren op school vormt volgens deze redenering een belangrijk onderdeel van de zorgstructuur op school. Jongeren die crimineel gedrag vertonen, hebben vaak ook andere problemen. Gesprekspartners die deze maatregel effectief vinden, benaderen deze jongeren vanuit dit perspectief. ‘Je moet ze extra zorg geven, maar tegelijk goed in de tang houden’. Een dagbesteding is daarbij van belang. Voor andere respondenten horen probleemleerlingen die crimineel/overlastgevend gedrag vertonen eigenlijk niet op het reguliere onderwijs. Zij vragen teveel aandacht en energie van ‘reguliere’
37941
6
docenten en hebben daarnaast een negatieve invloed op medeleerlingen. Scholen zijn niet voldoende ingericht op het begeleiden van de echte probleemjongeren. Zij hebben de benodigde begeleiding niet in huis of kunnen de veiligheid van medewerkers en leerlingen niet garanderen. Door de (overmatige) aandacht voor probleemleerlingen is er minder aandacht voor ‘kind dat gewoon op school zit’. Sommige respondenten menen dat het gaat om een kleine groep leerlingen. Om die reden achten zij deze maatregel beperkt effectief. Extra begeleiding zorgleerlingen (psychosociale gezondheid) op school De school biedt extra begeleiding voor zorgleerlingen die wegens uiteenlopende problemen moeite hebben om mee te komen op school. Het oordeel over de effectiviteit van deze maatregel hangt voor veel respondenten af van de vraag wat het probleem van de ‘zorgleerling’ is en of de deskundigheid op school aanwezig is om deze problemen het hoofd te bieden. Sommige gesprekspartners (die vaak hoog scoren op clusters 3 en 4) vinden dat een leerling op school moet worden geholpen. Het is voor hen van belang dat de leerling zich prettig en veilig voelt op school. Enkelen van hen verwijzen naar vroegsignalering, het op zo jong mogelijke leeftijd vaststellen van bepaalde problemen. ‘Scholen zijn te cognitief bezig’, aldus een respondent, terwijl vsv voor deze respondent vooral psychosociale achtergronden heeft. Anderen stellen dat scholen vooral cognitief bezig moeten blijven. De school is volgens hen namelijk niet ingericht op zorgleerlingen. Zij stellen dat de extra begeleiding niet door de school moet worden verzorgd, maar daarbuiten door professionals en in de thuissituatie, al was het alleen maar omdat het dan ook niet drukt op het toch al beperkte budget van de school. De begeleiding kan dan ook voortduren indien de leerling van school gaat of naar een andere school overstapt. Bovendien wordt zo voorkomen dat de leerlingen op school een etiket krijgen.
Kwaliteitseisen aan ZAT (minimale samenstelling, expertise, frequentie, et cetera) De kwaliteit van ZAT’s staat op dit moment volop in de aandacht: ZAT’s spelen een belangrijke rol in de jeugdketen, dus worden eisen gesteld aan hoe vaak de teamleden bij elkaar komen, dossiervorming, vervanging bij afwezigheid, juiste expertise, et cetera. De meeste gesprekspartners zijn niet bekend met de kwaliteitseisen aan het ZAT en hebben ook geen zicht op de mate waarin ZAT’s hieraan voldoen. Daardoor is er geen uitgesproken mening over effectiviteit. Een enkeling verwijst naar de kwaliteitsstandaard voor een ZAT opgesteld door het NJi (‘Zorg in en om de school’). Een ander wijst op de afhankelijkheid van scholen van ‘hun’ ZAT en de (hierdoor) geringe prikkel om harde eisen te stellen. Voor veel respondenten hangt de effectiviteit van een ZAT af van de kwaliteit van de deelnemers aan het ZAT. Hiermee samenhangend wordt wel geklaagd over een geringe resultaatgerichtheid van een ZAT (‘Het blijft bij praten’) en het gebrek aan betrokkenheid van het ZAT bij de leerlingen (‘In het ZAT wordt alleen gepraat over leerlingen, niet met leerlingen’). Tenslotte is de capaciteit volgens sommige respondenten een achilleshiel. Teveel leerlingen moeten besproken worden in te weinig tijd. Daardoor is er of te weinig
37941
7
tijd per leerling beschikbaar, of worden niet alle leerlingen besproken. Op sommige scholen is de frequentie van de ZAT- bijeenkomsten daarom hoger (tweewekelijks of soms zelfs wekelijks).
Het doorgeven van een absentieregistratie aan de leerplichtambtenaar Scholen geven hun absentieregistratie door aan de leerplichtambtenaar, waardoor deze eventueel verzuim kan aanpakken. Het doorgeven van de absentieregistratie aan leerplicht wordt veelal gezien als een belangrijke randvoorwaarde die ingrijpen door leerplicht mogelijk maakt. Van leerplicht/de gemeente gaat gezag uit dat school ontbeert. Vanuit cluster 2 geredeneerd is het belangrijk dat de school korte lijnen heeft met leerplicht. Dit hangt tegenwoordig, volgens sommigen, niet meer af van individuele docenten en dat is volgens hen belangrijke winst. Dat is voor hen de reden om deze maatregel als effectief te bestempelen. Voor anderen is dit juist reden om de maatregel als beperkt effectief te beoordelen: omdat het effect van het optreden van leerplicht niet zichtbaar is, weet men niet of schooluitval door het optreden van leerplicht afneemt. De rol van leerplicht wordt verschillend gepercipieerd. Voor sommige respondenten is de leerplichtambtenaar de verpersoonlijking van repressie. Anderen (vooral hoog scorend op cluster 3) zien de leerplichtambtenaar als een mogelijke partner voor preventie: de school en leerplicht treden in een vroeg stadium (samen) op tegen verzuim zonder direct proces-verbaal op te maken. Korte lijnen tussen de school en leerplicht worden ervaren als effectief voor wat betreft de aanpak van verzuim. De mate waarop dit gebeurt, en daarmee het oordeel over effectiviteit, kan per school en per gemeente verschillen. Tenslotte wordt door enkele respondenten gewezen op de snelheid waarmee een leerling feedback krijgt op verzuim, zowel vanuit leerplicht als vanuit het Openbaar Ministerie. Met name in Flevoland wordt de doorlooptijd van een proces verbaal bij het Openbaar Ministerie als zeer problematisch ervaren. Dat doet afbreuk aan de positie van leerplicht. Hetzelfde geldt voor Bureau Halt dat er lang (gemiddeld 4 maanden) over zou doen om een sanctie te effectueren. Leerlingen nemen een sanctie dan niet meer serieus.
Onderwijskundige aansluiting VMBO – MBO Deze maatregel houdt in dat het startniveau van het MBO goed aansluit bij het eindniveau van het VMBO, zodat leerlingen geen kennisvoorsprong of kennisachterstand hebben. Veel respondenten wijzen er op dat een aansluiting tussen VMBO en MBO van belang is en dat er met name op dit gebied kansen liggen om vsv terug te dringen. De vraag waar de huidige aansluiting tekort schiet leidt echter tot verdeeldheid. Zij die vinden dat vsv voortkomt uit het maken van een verkeerde studiekeuze (zie cluster 1) oordelen dat deze maatregel effectief is. Een slechte
37941
8
onderwijskundige aansluiting bemoeilijkt de keuze immers. Suggesties zijn het uitwisselen van docenten en een verlate diplomering van de VMBO- opleiding (pas tijdens de MBO- opleiding). Anderen vinden dat de inhoud ondergeschikt is. De aansluiting zou vooral voor wat betreft de cultuur en structuur beter moeten. Leerlingen zouden in dit kader meer bij de hand moeten worden genomen. Zij achten de onderwijskundige maatregel minder effectief. Een enkele respondent vraagt zich af of deze maatregel wel te realiseren is. Er lijken weinig prikkels tot samenwerking tussen VMBO en MBO te bestaan. Volgens het VMBO is het MBO te afwachtend en moet het initiatief vooral van het VMBO komen, terwijl het vooral ook het MBO is dat belang heeft bij een probleemloze overgang. Een MBO-school weet echter niet welke leerlingen zich bij hen gaan inschrijven en weet daarom niet in welke aansluiting (met welk VMBO) zij moet investeren. Registratie en monitoring door leerplicht en RMC op orde Het RMC en leerplicht registreren en monitoren schoolverzuim en wisselen relevante informatie uit. Over deze maatregel zijn weinig opmerkingen gemaakt. De maatregel vormt de basis voor alle maatregelen met betrekking tot inter-organisationeel verzuimbeleid. Om deze reden oordeelt een deel van de gesprekspartners (vooral zij die sterk scoren op cluster 2) deze maatregel als effectief. Anderen stellen de vraag: ‘Op orde en dan?’. Signaleren en benaderen jongeren zonder startkwalificatie door RMC Het RMC signaleert (op basis van registraties) en benadert (door bijvoorbeeld te bellen) jongeren zonder startkwalificatie. Gesprekspartners geven aan dat het hier een moeilijke doelgroep betreft (‘notoire niet-willers’) waardoor deze maatregel beperkt effectief is om schooluitval te voorkomen. Deze jongeren zijn moeilijk te benaderen. Huisbezoek vergt veel capaciteit en een brief ‘belandt waarschijnlijk ongelezen in de prullenbak’. Gesprekspartners die deze maatregelen als minder effectief kwalificeren, vragen zich af: ‘benaderen, en dan?’. Respondenten vertegenwoordigd in cluster 4 getuigen van het meeste geloof in de benaderbaarheid van jongeren zonder startkwalificatie. Over de rol van het RMC bestaat onduidelijkheid. Volgens sommige respondenten hoeft signalering en benadering niet automatisch door het RMC plaats te vinden. In Lelystad spoort Streetwise de betreffende jongeren op, aan de hand van een lijst (jongeren in de categorie 18+) opgesteld door het RMC. Volgens sommige gesprekspartners is dit ‘bewezen effectief’ (van de 150 jongeren waarvan de gemeente niks wist zijn er, volgens een respondent, 60 weer in het onderwijs gestroomd).
37941
9
Voorlichting aan ouders over leerplicht Ouders worden gewezen op het doel en de mogelijke consequenties van de Leerplichtwet. De meeste gesprekspartners geven aan dat deze maatregel beperkt effectief is. Zij die de maatregel effectief achten, wijzen op de geringe bekendheid van ouders met de leerplichtwetgeving en het behalen van een startkwalificatie. Veel ouders denken bijvoorbeeld dat hun kinderen een opleiding hebben afgerond als ze VMBO- eindexamen hebben gedaan. Ze weten niet dat hun kind nog geen startkwalificatie heeft en zich daarvoor moet inschrijven op een MBO. Bovendien, zo stellen sommigen, is voorlichting aan ouders effectief door hen te wijzen op het vooruitzicht van een mogelijke boete. De achilleshiel van deze maatregel is echter de relatie tussen de ouders en het kind. De groep die de maatregel als niet effectief ziet, geeft aan dat veel ouders niet betrokken genoeg zijn en dat ze te weinig gezag hebben, met name over oudere leerlingen. Sommige respondenten wijzen op onwilligheid van sommige ouders. Deze ouders zouden vinden dat leerplicht geregeld moet worden door instanties en dat ouders daar niet mee lastig moeten worden gevallen. Een vrijblijvende maatregel als voorlichting past niet bij dit profiel van ouders. Gedurende schoolcarrière van oriënterende naar verdiepende stages Om de leerling te begeleiden in het studie- en beroepskeuzeproces, wordt gedurende de schoolloopbaan eerst algemene brede stage gelopen en vervolgens steeds meer specialistischer stages. Gesprekspartners geven aan dat dit een vanzelfsprekendheid is binnen de opleiding en onderdeel uitmaakt van begeleiding bij beroeps- en studiekeuze. Deze maatregel past goed bij cluster 1, met de oriëntatie op de schoolcarrière (het traject) van de leerling. Andere respondenten geven aan dat leerlingen pas gaan stagelopen als ze de belangrijkste studiekeuze al gemaakt hebben. Zij zien deze maatregel dan ook als mosterd na de maaltijd, de studiekeuze kan immers niet zomaar herzien worden. Persoonlijke aandacht: contactpersoon voor leerlingen die ook buiten schooltijd bereikbaar/aanspreekbaar is Een contactpersoon (vanuit of niet vanuit school) is altijd bereikbaar voor allerlei vragen of een luisterend oor. Er bestaan grofweg twee beelden over de effectiviteit van deze maatregel. Aan de ene kant leeft het beeld dat persoonlijke aandacht belangrijk is en dat de school daarom vele soorten coaches, mentoren, begeleiders et cetera nodig heeft. Er zijn respondenten die ervaren dat leerlingen er veel gebruik van maken. Veel gesprekspartners (met name die hoog scoren op cluster 4) beoordelen persoonlijke aandacht als effectief, omdat dit ‘de verschillende leefomgevingen van de leerling met elkaar verbindt’.
37941
10
Een enkele respondent wijst op de verborgen coördinatielast achter deze maatregel. Deze maatregel zou namelijk niet werken zonder overdracht. De meningen zijn verdeeld over de vraag of het nodig is om een schoolfunctionaris als contactpersoon aan te wijzen. Buiten de school zijn er immers ook voorzieningen voor jongeren, zoals schoolmaatschappelijk werk of het jongereninformatiepunt. In Lelystad zijn er twee zgn. talentmanagers die altijd bereikbaar/beschikbaar zijn. In Den Haag is er het Jeugd Interventie Team (JIT), waarvan de leden tijdelijk met jongeren meegaan naar diverse instanties. Sommige respondenten vinden dat hier de rol van de school moet ophouden. ‘Het is professioneel om grenzen te stellen.’ Geredeneerd vanuit cluster 4 zou de sociale omgeving hier een rol kunnen spelen. ‘Leerlingen accepteren meer van hun ‘peers’ dan van docenten.’ Zij gebruiken de ‘klik’ tussen de leerling en de contactpersoon als criterium. Vanuit deze gedachte hoeft de laatste niet altijd iemand van binnen de school te zijn. Sollicitatietraining Ter voorbereiding op het zoeken van een stage en ter voorbereiding op hun verdere loopbaan, worden studenten getraind in het solliciteren. Gesprekspartners hebben aangegeven dat dit een nuttige training is voor leerlingen en dat dit onderdeel uitmaakt van een goede begeleiding bij beroeps- en studiekeuze. Veel van hen hebben echter twijfels of dit zou bijdragen aan het voorkomen van schooluitval. Eén respondent antwoordde: ‘Schoolverlaters komen niet eens toe aan solliciteren.’ De maatregel is ook ‘ouderwets’ genoemd. Sommige respondenten zien meer in andere vaardigheden, zoals netwerken. Actief investeren in samenwerking tussen bedrijven en scholen Om meer stageplaatsen te creëren en het huidige aanbod te continueren, investeren scholen in de samenwerking met bedrijven. Respondenten die deze maatregel effectief vinden (met name zij die hoog scoren op cluster 1) benadrukken het belang van de link tussen school en praktijk. In het kader van het huidige competentiegericht leren speelt de praktijk een belangrijke rol. Leerlingen moeten niet bezig worden gehouden met stages voor een dag of gastdocenten maar aan het werk in de praktijk. Werken in de praktijk motiveert. Sommige leerlingen van 16/17 jaar zouden niet verder moeten hoeven leren maar gewoon moeten kunnen gaan werken. Met hangen en wurgen blijven ze op school tot ze de leeftijd van 18 jaar bereiken. Andere respondenten wijzen op belangrijke condities voor effectiviteit. Allereerst zijn stagiairs niet altijd gemakkelijke leerlingen. Regelmatig contact tussen stageaanbieder en school is daarom
37941
11
vereist. Bedrijven hebben soms geen tijd of zin om te investeren in stagiairs. Daarom moet, volgens deze respondenten, niet te veel van deze maatregel worden verwacht. De effectiviteit zal volgens veel gesprekspartners afhangen van het tekort aan stageplaatsen, zowel kwantitatief (aantal stageplaatsen) als kwalitatief (passende stageplaatsen). Dit kan verschillen per regio en per sector. Bij een tekort aan stageplaatsen kan samenwerking effectief zijn.
Warme overdracht (dossier, kennis) tussen VMBO-MBO Warme overdracht wil zeggen dat dossiers nadrukkelijk worden toegelicht (mondeling). Warme overdracht van leerlingen van VMBO naar MBO is nog niet gebruikelijk. In Den Haag is er sinds een jaar het initiatief voor een warme overdracht van zorgleerlingen. Een warme overdracht wordt over het algemeen beschouwd als effectief. Het belangrijkste argument voor een warme overdracht is de mogelijkheid om een leerling ook op het MBO vanaf het begin de juiste begeleiding te bieden. Respondenten van het VMBO spreken van ‘kapitaalvernietiging’, wanneer alle investeringen in materiaal, (taal)ontwikkelingsprogramma’s en zorgcoördinatie teniet worden gedaan door een gebrekkige overdracht. De effectiviteit wordt volgens sommigen geconditioneerd door de capaciteit van met name MBO’s. Voor grote ROC’s kan het gaan om honderden leerlingen. Deze kunnen niet allen ‘warm’ instromen. De vraag die hier opspeelt is hoeveel leerlingen een warme overdracht behoeven. Gaat het alleen om de allerzwaarste zorgleerlingen en de leerlingen die hiervoor expliciet toestemming hebben gegeven? Een andere belangrijke vraag betreft de temperatuur van de overdracht. Sommige ‘warme overdrachten’ beperken zich tot formulieren. Deze zijn niet echt warm te noemen, maar vergen minder capaciteit van scholen. Enkele respondenten zijn kritisch over de warme overdracht. Met name vanuit cluster 3 wordt beredeneerd dat leerlingen een ‘frisse start’ moeten kunnen maken op het MBO, met name als het op dat moment goed gaat met de leerling. De meeste gesprekspartners vinden dat, hoewel een leerling opnieuw moet kunnen beginnen, dit niet zou moeten betekenen dat er op het MBO niets gedaan wordt met het dossier dat op het VMBO over de leerling is opgebouwd. Een docent zou professioneel genoeg moeten zijn om zijn/haar beeld niet te laten bepalen door bepaalde informatie over leerling. Andere twijfels over de effectiviteit betreffen het gebrek aan middelen van de dossierhouder om adequaat in te grijpen. Voorts merkt een enkele respondent op dat het bij warme overdrachten uiteindelijk toch vaak gaat over problemen die deels voorkomen hadden kunnen worden. De aandacht voor de warme overdracht als effectief instrument mag de aandacht voor andere, meer preventieve maatregelen niet afleiden. Tenslotte zijn er gesprekspartners die een warme overdracht niet noodzakelijk achtten: indien nodig kan de school altijd informatie opvragen.
37941
12
Benaderen van leerlingen die niet staan ingeschreven Hierbij gaat het om het benaderen van alle jongeren zonder startkwalificatie in de regio, niet alleen VMBO-ers. Voor deze maatregel geldt hetzelfde als voor het ‘Signaleren en benaderen van jongeren zonder startkwalificatie door RMC’. De meeste respondenten hebben weinig vertrouwen in de benaderbaarheid van deze leerlingen. Een enkeling geeft aan deze maatregel beperkt effectief te vinden omdat leerlingen, als ze al op komen dagen, zich vaak snel weer uitschrijven. Oftewel, ‘late inschrijving leidt tot vroege uitval’. De respondenten die hoog scoren op cluster 4 oriënteren zich veelal wel op deze leerlingen, omdat zij curatieve maatregelen (als deze) hoger waarderen. Zij hebben meer vertrouwen in het weer op school krijgen van vsv’ers. Tutoring tussen MBO en VMBO (MBO-leerlingen begeleiden VMBO-leerlingen) MBO- leerlingen geven inzicht in hoe het er bij hen op school aan toe gaat. Over de mate waarin deze maatregel daadwerkelijk bijdraagt aan het voorkomen van voortijdig schoolverlaten, hebben de meeste gesprekspartners geen uitgesproken mening. Enthousiaste respondenten (met name hoog scorend in cluster 1) stellen dat leerlingen zo een realistisch beeld krijgen van de overgang tussen VMBO en MBO (‘de PR praatjes van voorlichters van het MBO zijn niet altijd objectief’), hetgeen hen helpt bij het maken van een keuze voor vervolgonderwijs. Gesprekspartners die kritisch zijn over deze maatregel wijzen op de moeilijkheid om tutoring in de praktijk te realiseren. Tutoring vergt een grote inspanning voor de leerlingen en tutoren en geeft niet de doorslag voor wat betreft het reduceren van het aantal vsv’ers. De meeste gesprekspartners zijn het er over eens dat de effectiviteit van deze maatregel sterk afhangt van de invulling. Tutoring werkt alleen als de tutor goed, serieus en gemotiveerd is en als de leerling weet welke opleiding hij/zij wil volgen (anders wordt hij begeleid door iemand die een heel andere opleiding doet). Het doorgeven van een absentieregistratie aan RMC De RMC-wetgeving (2001) bepaalt dat gemeenten alle voortijdige schoolverlaters tot 23 jaar moeten registreren. Ook moeten zij ervoor zorgen dat de voortijdige schoolverlaters terugkeren in het onderwijs, zodat zij alsnog een startkwalificatie kunnen halen. Jongeren die niet meer leerplichtig zijn, worden dus ook gestimuleerd om een opleiding te volgen die tot een startkwalificatie leidt. Absentieregistraties van scholen zijn een belangrijke informatiebron voor RMC’s om hun werk te kunnen doen. Over de effectiviteit van deze maatregel worden weinig specifieke opmerkingen gemaakt. Het doorgeven van een absentieregistratie aan het RMC wordt gezien als een randvoorwaarde. Toch zijn ROC’s (die een meldingsplicht hebben voor wat betreft 16/17-jarigen) niet altijd zonder meer
37941
13
bereid om te voldoen aan deze meldingsplicht (die wordt omschreven als ‘onzin’ en ‘ballast’). Een aantal gesprekspartners heeft geen beeld bij de functie van RMC’s (‘Wat is RMC?’). In de regio Haaglanden wordt opgemerkt dat het doorgeven van een absentieregistratie aan Leerplicht en RMC als hetzelfde wordt beschouwd, omdat hiervoor dezelfde formulieren worden gebruikt. In Lelystad en Almere wordt ook nauwelijks onderscheid gemaakt tussen RMC en Leerplicht.
Verzuimprotocol met alle betrokken partners (school, leerplicht, RMC, CWI) In een 'verzuimprotocol' staat een aantal regels voor leerplicht, RMC, ouders, leerkrachten en leerlingen met betrekking tot verzuim en spijbelen. De regio Haaglanden heeft een verzuimprotocol dat volgens een aantal gesprekspartners zeer goed werkt. Het protocol heeft volgens een aantal respondenten geleid tot een betere samenwerking. Positief is daarbij dat de verantwoordelijkheid voor het voorkomen van vsv wordt gedeeld en school niet meer de enige ‘boeman’ is op het gebied van verzuimbeleid. Voorheen wilde het nog wel eens gebeuren dat het CWI ‘uitgevallen’ jongeren aan het werk hielp zonder dat zij een startkwalificatie hadden. Het CWI heeft immers een prikkel om zo min mogelijk mensen ingeschreven te hebben. Veel gesprekspartners (vooral die in Flevoland) hebben niet direct zicht op het verzuimprotocol. Zij hebben hierover dan ook geen mening. De ervaringen die er met het protocol zijn, geven geen aanleiding om het als een effectief middel te kwalificeren. Aangegeven wordt bijvoorbeeld dat een verzuimprotocol slecht ‘tijdelijk’ werkt. In Flevoland is het OM betrokken als partner in het verzuimprotocol. Er zijn afspraken gemaakt over de procedures rond verzuim en de daarbij geldende termijnen. Vanuit het perspectief van de gemeenten binnen Flevoland werkt het protocol nog niet bevredigend. Wanneer het OM de afspraken niet na kan komen, heeft de gemeente geen bevoegdheid of gezag om hen aan deze afspraken te houden. Studie- en loopbaanbegeleiding op het MBO Binnen het MBO wordt studie- en loopbaanbegeleiding aangeboden. Dit heeft zowel als doel studenten te begeleiden die nog willen veranderen van opleiding als studenten voor te bereiden op hun verdere (studie)loopbaan. Gesprekspartners die deze maatregel als effectief beoordelen, zijn van mening dat de keuze voor een loopbaan op latere leeftijd zou moeten liggen en dat studie- en loopbaanbegeleiding op het MBO daarom van groot belang is (en belangrijker dan op het VMBO). In dit kader vindt bijvoorbeeld ‘vroegsignalering’ plaats en worden digitale tests afgenomen. Gesprekspartners die deze maatregel als minder effectief beoordelen, zien deze maatregel als een goede voorziening voor de reguliere student. Voor de grote groep vsv’ers is dit niet een zeer effectieve maatregel, omdat volgens deze gesprekspartners de problematiek van vsv’ers veel verder reikt dan alleen de studiekeuze. In die gevallen moet worden doorverwezen naar andere hulpverleners. Met name in cluster 3 is deze mening sterk vertegenwoordigd.
37941
14
Een voor de hand liggende conditie voor de effectiviteit van deze maatregel is de capaciteit van de ROC’s. Individuele aandacht is erg duur. Vandaar dat sommige scholen op zoek zijn naar meer groepsgewijze oplossingen. Een tweede conditie is de congruentie van belangen tussen leerling en MBO. MBO’s hebben er vaak belang bij om een leerling op hun school te houden. Een leerling die eigenlijk een andere studierichting zou willen kiezen op een ander ROC, zal wellicht niet direct worden doorverwezen. Dit is vooral problematisch als een ROC niet alle mogelijke studierichtingen aanbiedt. Investeren in een schoolbrede absentieregistratie In de Leerplichtwet is opgenomen dat scholen ongeoorloofd verzuim (een leerplichtig kind verschijnt zonder geldige reden niet op school) aan de leerplichtambtenaar moeten melden. De school houdt daarom een absentieregistratie bij. De beelden over de effectiviteit van deze maatregel verschillen. Enkele gesprekspartners vinden deze maatregel dermate vanzelfsprekend, dat ze het lastig vinden om er in termen van effectiviteit over te spreken: het is onderdeel van de registratieactiviteiten in het kader van de Leerplichtwet. De maatregel wordt met name door respondenten die hoog scoren op cluster 2 effectief gevonden. Belangrijke voorwaarde is echter dat met de registratie ook daadwerkelijk iets gedaan wordt. Dat was voor sommigen een reden om deze maatregel effectief te beoordelen, en voor anderen (met name vertegenwoordigd in clusters 1, 3 en 4) juist als beperkt effectief. Beredeneerd vanuit deze clusters is registratie immers een middel; het doel is dat kinderen ‘goed in hun vel zitten’. Het ontbreekt op scholen nog wel eens aan goede registratieprogramma’s. De gemeente Almere investeert hier flink in. Omdat het ‘handwerk’ vaak (te) tijdrovend is, is er in de praktijk toch vaak onvoldoende zicht op absentie. Op een VMBO school in Almere wordt binnenkort gestart met een digitale absentieregistratie waarvan hoge verwachtingen zijn. De verwachting is ook dat koppeling met de IBG gegevens registratie van verzuim zal vergemakkelijken.
37941
15
Beroeps- en studiekeuze begeleiding op het VMBO Leerlingen in het VMBO moeten al op relatief jonge leeftijd een keuze maken voor een vervolgopleiding. Beroeps- en studiekeuze begeleiding heeft als doel om leerlingen te ondersteunen om de juiste keuze maken voor een vervolgopleiding in het MBO. Gesprekspartners die aangeven dit effectief te vinden (met name hoog scorend op cluster 1), geven aan dat een verkeerde studiekeuze een belangrijke oorzaak van schooluitval is: leerlingen komen er na een paar maanden in het eerste jaar van het MBO achter dat de opleiding niet is wat ze ervan verwacht hadden. Vervolgens raken ze verveeld, gedemotiveerd en blijven ze weg. Deze maatregel kan een verkeerde studiekeuze voorkomen. Beredeneerd vanuit cluster 2 verbetert deze maatregel meer in het algemeen de overgang tussen VMBO en MBO. Gesprekspartners die aangeven dat deze maatregel minder effectief is voeren drie verschillende argumenten aan. Allereerst is er de groep die aangeeft dat deze groep leerlingen gewoon nog erg jong is om een keuze te maken die zo bepalend is voor de rest van hun loopbaan. VMBOleerlingen zijn nog volop in ontwikkeling. Kun je van hen verwachten dat ze op hun leeftijd al precies weten wat ze willen? Hoewel beroeps- en studiekeuzebegeleiding effectief kan zijn, moeten leerlingen dus niet in één bepaalde richting worden gedwongen. Ten tweede wordt aangegeven dat er al ruim voldoende aandacht is op het VMBO voor beroepskeuzebegeleiding. Ten derde moet een afweging worden gemaakt in termen van kosten en baten: er wordt veel geld aan begeleiding besteed, hoewel het onduidelijk is of de studiekeuze er daadwerkelijk mee wordt beïnvloed.
Voorlichting leerplichtwetgeving aan leerlingen Het informeren van leerlingen over de leerplicht, inclusief de kwalificatieplicht: een VMBO diploma is nog geen startkwalificatie. Respondenten beschouwen deze maatregel meestal als een randvoorwaarde die het optreden van school en leerplicht legitimeert. Er wordt ook opgemerkt dat voorlichting goed kan werken, omdat het leerlingen afschrikt (met name het idee dat je met justitie in aanraking kunt komen). Voorlichting, zo wordt aangegeven, is iets dat landelijk moet gebeuren en het hele jaar door. Er zijn bijvoorbeeld goede ervaringen met de campagne ‘Jij moet verder leren’. Minder goede ervaringen zijn er met de ‘dag van de leerplicht’, een eenmalig initiatief dat weinig heeft opgeleverd. De meeste gesprekspartners percipiëren deze maatregel echter als niet effectief; het interesseert de leerlingen niet, ze weten het toch al en het gaat het ene oor in en het andere oor weer uit. Bovendien geldt dat de meeste vsv’ers, volgens vele gesprekspartners, niet zomaar uitvallen. Er is altijd wel een achterliggende reden. ‘Het vingertje’, waarmee deze maatregel vaak wordt geassocieerd, werkt voor deze groep averechts.
37941
16
Stageplaatsen en leerwerktrajecten creëren (passend bij de vraag op de arbeidsmarkt) Voor een aantal opleidingen van het ROC is de arbeidsmarkt niet heel gunstig. Studenten van deze opleidingen hebben dan ook moeite om een stageplaats of leerwerktraject te vinden (bijvoorbeeld de kappersopleiding). Gezocht wordt naar manieren om opleidingsaanbod, arbeidsmarkt én stageplaatsen beter op elkaar af te stemmen. Personen die deze maatregel als effectief beoordelen, geven aan dat demotivatie over het niet kunnen vinden van een stageplaats een belangrijke oorzaak is van voortijdig schoolverlaten (denk hier vooral aan cluster 1). Een enkele respondent merkt op dat de maatregelen voor voortijdig schoolverlaten en die van arbeidsmarktbeleid met elkaar op gespannen voet kunnen staan. Een voorbeeld: als leerlingen graag autotechniek willen studeren, maar de opleiding een beperkt aantal leerlingen toelaat wegens een overschot op de arbeidsmarkt, kunnen deze leerlingen niet studeren wat zij het liefst willen. Dit leidt tot demotivatie en schooluitval. Gesprekspartners (met name goed scorend op cluster 3) geven aan dat daarom niet zozeer de vraag op de arbeidsmarkt als wel de interesse van het kind centraal moet staan. Hier komt ook de varkenscyclus om de hoek kijken: een slechte arbeidsmarkt van een beroep leidt tot een afname van leerlingen voor dat beroep, wat vervolgens de arbeidsmarkt na een aantal jaren doet verbeteren. Dit neemt niet weg dat leerlingen wel een realistisch beeld moeten krijgen van de mogelijkheden die bepaalde studierichtingen bieden. Personen die deze maatregel als minder effectief beoordelen, geven aan dat er geen kwantitatief stageprobleem is. Bijna elke leerling kan vrij gemakkelijk een stageplaats regelen. Dit hangt uiteraard af van de regio en de sector.
Overdracht portfolio van VMBO naar MBO Een portfolio is een middel om de informatieoverdracht vorm te geven bij de overstap van VMBO naar MBO. De leerling is zelf verantwoordelijk voor zijn/haar portfolio. Gedurende de gehele schooltijd worden documenten in het portfolio geplaatst, zoals diploma’s, cijfers, resultaten van leeractiviteiten, stage-ervaringen, et cetera. Aan het einde van de VMBO- opleiding melden de leerlingen zich met hun portfolio bij de vervolgopleiding aan. Over deze maatregel is niet zoveel gezegd. Gesignaleerd wordt dat het nuttig is voor de leerling dat het portfolio er is. Het kan immers motiverend werken. Een portfolio helpt om inzicht te krijgen in wat een leerling kan zodat deze niet gedemotiveerd raakt wegens dubbelwerk (wat volgens gesprekspartners regelmatig schijnt voor te komen). Daarbij is het iets waar een leerling trots op kan zijn en dat is motiverend. In die zin wordt de link met vsv door enkele gesprekspartners gelegd. De meeste gesprekspartners brengen deze maatregel echter niet of nauwelijks in verband met voortijdig schoolverlaten. Het portfolio biedt te weinig informatie over de VMBO- leerling om
37941
17
maatwerk te bieden bij schooluitval. De vraag is ook wat onderdeel uit zou moeten maken van een portfolio. Wat is relevant voor de leerling? Wat is relevant voor het MBO? Met het portfolio wordt volgens sommigen op het MBO niet echt iets gedaan. Inzicht in wat iemand kan is bovendien ook te verkrijgen door er direct naar te vragen. Wel zou het volgens sommige gesprekspartners goed zijn als het portfolio deel uit zou maken van de toelatingsprocedure op het MBO. Op sommige scholen wordt geëxperimenteerd met een digitaal portfolio. Voor wat betreft (stage)bedrijven wordt opgemerkt dat deze liever op netwerksites zoals hyves kijken dan naar het portfolio. Intensieve stagebegeleiding door de school Het ondersteunen van de leerling bij het zoeken naar een stage, alsmede de begeleiding tijdens de stageperiode en het evalueren ervan. Aangegeven wordt dat het voor de individuele leerling goed is als iemand van school over zijn of haar schouder meekijkt. Leerlingen komen vaak voor het eerst in aanraking met situaties waar ze zich geen raad mee weten. Ze kunnen bijvoorbeeld conflicten krijgen met hun werkgever en daarom wegblijven van hun stageplaats. Dit kan vervolgens weer leiden tot demotivatie: zowel door het niet behalen van studiepunten, als teleurstelling over ‘het werkende leven’. Stagebegeleiding door de school kan helpen om met de nieuwe situaties om te gaan. De stageopdracht speelt hierin een belangrijke rol. Indien de leerling een beperkte stageopdracht vanuit school krijgt, is de kans groot dat de leerling tijdens de stage met vervelende kleine klusjes wordt opgescheept. Een ander gevaar (met name in de horeca) is dat een stageverlenende instelling de leerling verleidt bij hen te blijven werken in plaats van terug naar school te gaan. Intensieve begeleiding vanuit de school kan een tegenkracht vormen. De maatregel vergt wel veel inspanning. De capaciteit van scholen voor echte stagebegeleiding, bijvoorbeeld door daadwerkelijk langs te gaan op de stageplek, is een belangrijke conditie voor effectiviteit. Sommige gesprekspartners zijn van mening dat er van intensieve stagebegeleiding door de school op dit moment dan ook eigenlijk geen sprake is. Ook om die reden is het belangrijk dat persoonlijke begeleiding vanuit het stagebedrijf plaatsvindt. Sommige respondenten zijn daarnaast van mening dat stagebegeleiding in ieder geval ook door bedrijven moet worden gedaan. Leerlingen moeten volgens hen namelijk juist uit het ‘schoolse’. Gesprekspartners die niet veel vertrouwen hebben in de effectiviteit van deze maatregel geven als reden aan dat voortijdig schoolverlaten niet optreedt als gevolg van het gebrek aan begeleiding tijdens een stage. Daar liggen andere problemen aan ten grondslag. Hier ligt een belangrijk verschil tussen cluster 1 (veel vertrouwen) enerzijds en met name clusters 3 en 4 (weinig vertrouwen) anderzijds.
37941
18
Samenwerking in jongerenloket door CWI/ Sociale Dienst/ RMC Deze samenwerking is gebaseerd op de één-loketgedachte voor een bredere groep jongeren, door dienstverlening en advies met betrekking tot scholing en werk op één plek aan te bieden. Het gaat hier dus niet alleen om vsv’ers. Sommige respondenten achten het samen huisvesten van meerdere instanties effectief, omdat de verschillende instanties door middel van samenwerking in een jongerenloket meer instrumenten voor handen hebben om leerlingen op de juiste plek te zetten. Men kent elkaar dan onderling en ook de doelgroep weet het loket te vinden. Een belangrijke conditie voor effectiviteit is het overnemen van elkaars perspectief door de deelnemende instanties. Zo is volgens sommigen het ‘schoolperspectief’ nog niet doorgedrongen tot het CWI en de Sociale Dienst. Zoals eerder beschreven hebben CWI en Sociale Dienst de neiging om jongeren een baan te geven in plaats van terug naar school te sturen, zodat ze geen uitkering meer behoeven. Deze neiging wordt versterkt door het feit dat jongeren niet elk moment in het onderwijs kunnen instromen. In deze context is geopperd een casemanager (van de afdeling onderwijs van de gemeente) in het jongerenloket te plaatsen, die ervoor kan zorgen dat de jongere het beste traject krijgt aangeboden. De groep die de maatregel minder effectief acht, geeft aan dat het jongerenloket alleen voor bepaalde (en beperkte) risicogroepen belangrijk is. Check op inschrijving VMBO-eindexamenleerlingen op MBO in de zomer Na het eindexamen zijn jeugdigen even ‘uit beeld’ . Voor iedere VMBO-eindexamenleerling wordt gecontroleerd of deze zich op een MBO-instelling heeft ingeschreven. Zo ontstaat een overzicht van niet ingeschreven, maar wel gediplomeerde VMBO-eindexamenleerlingen, dat gebruikt kan worden om deze leerlingen te benaderen. Het doel is een sluitende aanpak te creëren tussen VMBO en MBO, waardoor er geen leerling buiten de boot valt. Argumenten voor deze maatregel zijn goed vertegenwoordigd in cluster 2. Een ‘check’ kan immers voorkomen dat leerlingen ‘buiten het systeem vallen’. Respondenten verschillen echter van mening over het moment waarop gecontroleerd moet worden of een leerling staat ingeschreven bij een MBO-instelling. Sommige respondenten wijzen er op dat veel reguliere inschrijvingen pas einde augustus of begin september plaatsvinden en dat leerlingen pas laat een keuze maken. Andere respondenten vinden de zomer te laat, omdat inschrijvingen in de lente op gang komen en hier een mogelijkheid is om leerlingen te stimuleren zich in te schrijven terwijl ze nog op het VMBO zitten. Een derde groep respondenten vindt de zomer wel een geschikt moment; de groep leerlingen die nog niet ingeschreven staat kan vervolgens in de zomerperiode actief worden benaderd. Zij ergeren
37941
19
zich aan de teldatum van 1 oktober: pas dan worden de ROC’s actief, maar moet een leerling weer wachten op een volgend instroommoment. Scholen in Den Haag hebben een systeem voor de digitale aanmelding naar het MBO en de terugkoppeling daarvan aan de decanen van het VMBO. In Lelystad heeft een groot deel van degenen die zich aanvankelijk niet hadden ingeschreven zich naar aanleiding van een ‘check’ alsnog ingeschreven. Vandaar dat sommigen de maatregel als effectief beoordelen. Andere gesprekspartners vragen zich af hoe het dan toch nog kan dat veel van deze leerlingen zodra ze op een MBO zitten alsnog uitvallen. Op iets langere termijn, zo stellen zij, is deze maatregel dus niet effectief. Gesprekspartners vragen zich tenslotte af wie er verantwoordelijk zou moeten zijn voor de ‘check’. Sommige gesprekspartners pleiten voor een ‘dubbelcheck’, door zowel VMBO’s als MBO’s. Scholen zouden gezamenlijk verantwoordelijk moeten zijn, terwijl de ‘check’ nu vaak door de gemeente wordt gedaan. Taalvaardigheidsprogramma’s aanbieden, op school of door partners Taalachterstand wordt gezien als één van de factoren waardoor leerlingen niet goed kunnen meekomen op school en daardoor uitvallen. Daarom worden extra taalprogramma’s aangeboden om deze achterstanden in te halen.
Door verschillende gesprekspartners wordt aangegeven dat het taalniveau van leerlingen (spelling, grammatica) onder de maat is, ook als zij geboren en getogen zijn in Nederland. Veel leerlingen spreken onderling ‘straattaal’ en beseffen niet dat het gebruik van een groot aantal woorden uit hun vocabulaire tijdens stages en werk ongepast is. Bovendien zijn er gesprekspartners die aangeven dat taalvaardigheid, net als sociale vaardigheden, belangrijk voor leerlingen is, omdat ze daarmee leren hoe ze een probleem bespreekbaar kunnen maken. De meeste respondenten zien taalachterstanden echter niet als een belangrijke oorzaak van vsv. Sommige respondenten leggen de nadruk liever op motivatie. Gemotiveerde leerlingen met een taalachterstand weten hun weg naar extra les wel te vinden, aldus enkele gesprekspartners. Voor wat betreft de effectiviteit van deze maatregel geldt dat er een verschil is tussen verschillende opleidingen. Een technicus hoeft de Nederlandse taal niet perfect te beheersen. Taalvaardigheidsprogramma’s kunnen dan juist een tegengesteld effect hebben als leerlingen hierop kunnen zakken. Dit is anders voor de administratieve opleiding. Een tweede conditie is de begeleiding vanuit school. Met twee maanden taalles is een leerling niet veel geholpen. Sommige VMBO’s specialiseren zich op het verbeteren van taalvaardigheid, met name voor allochtone leerlingen.
37941
20
Dossiervorming leerlingen verzuim door de school De school houdt een dossier bij over het verzuim van een leerling, inclusief de redenen die zijn opgevoerd voor het verzuim. Over deze maatregel worden weinig specifieke opmerkingen gemaakt. Het wordt gezien als een basisvoorwaarde, waarop actie moet volgen indien het dossier daar aanleiding toe geeft. Een enkele respondent merkt op dat dossiervorming vooral nodig is in het licht van een eventuele rechtszaak. Maar het papier alleen is niet effectief. Eén respondent suggereert dat de schooldirectie een sanctie opgelegd zou moeten kunnen krijgen als ze geen goede administratie voeren.
Verbinding ZAT’s VMBO en MBO (informatie- en kennisoverdracht) Deze maatregel is gericht op het in beeld houden van zorgleerlingen die van school veranderen. Deze maatregel wordt over het algemeen als effectief gezien, omdat het in feite de warme overdracht van zorgleerlingen betreft. Sommige gesprekspartners refereren in dit verband aan een doorlopende zorglijn. Als leerlingen problemen hebben of zorg nodig hebben moet dat worden doorgegeven aan een ZAT op het MBO. Respondenten die deze maatregel minder effectief achten, ontkoppelen de warme overdracht (de leerlijn) van de zorglijn. Zij stellen dat er genoeg deelnemers in het ZAT zijn die in de leerlingdossiers kunnen (terug)kijken en dat een zorgcoördinator contact op kan nemen met de nieuwe school. Tenslotte speelt hier, meer dan bij de warme overdracht tussen scholen, het argument van de ‘frisse start’. Sommige ouders van zorgleerlingen willen dat hun kind een nieuwe start maakt en verhinderen dossieroverdracht. In de praktijk (Den Haag) is de verbinding tussen het ZAT van het VMBO en het ZAT van het MBO er niet, al was het alleen maar omdat op het MBO in veel gevallen nog geen sprake is van ZAT’s. Warme overdracht van legitieme uitval van MBO naar RMC/Jongerenloket (persoonlijke dossier- en kennisoverdracht) Deze maatregel hoort bij protocol/samenwerkingsafspraken rond registratie/verzuim etc. ‘Legitieme uitval’ betekent uitval van jongeren die echt niet meer op school te houden zijn. De term ‘legitieme uitval’ werd niet door alle respondenten begrepen. Er bestaan verschillen tussen respondenten in de inschatting hoe groot de groep ‘legitieme’ uitvallers is. Dit hangt samen met de inschatting of een uitvaller echt niet meer op school te houden is (en wat dus ‘legitiem’ is). De groep wordt door de meeste respondenten verwaarloosbaar klein geschat, met als gevolg dat deze maatregel over het algemeen minder effectief wordt geacht. De groep komt uiteindelijk in de WA-jong terecht.
37941
21
Databank met stageplaatsen realiseren met partners Scholen, stageloketten, bedrijven en kenniscentra, werken samen om één databank te realiseren waarin stageplaatsen worden aangeboden. Het doel van deze databank is het sneller koppelen van vraag en aanbod. Het niet kunnen vinden van een stage kan een belangrijke factor zijn van demotivatie en schooluitval, beredeneerd vanuit cluster 1. Zoals ook voor andere stagegerelateerde maatregelen geldt: de maatregel is een oplossing, wanneer er sprake is van een kwantitatief of kwalitatief tekort aan stageplaatsen. Respondenten die de relatie tussen verkeerde keuzes en vsv minder sterk leggen twijfelen of de oplossing van eventuele stageproblemen vsv kan voorkomen. Zowel in Haaglanden als in Flevoland zijn eerste ervaringen opgedaan met databanken. Veel respondenten zijn positief (maar dus niet per se in relatie tot vsv). Leerlingen kunnen nu veel makkelijker zelf een stage vinden, zonder veel tussenkomst van coördinatoren et cetera. Enkele respondenten zetten vraagtekens bij de haalbaarheid van het uitontwikkelen van een databank: sommige afdelingen van ROC’s hebben goede betrekkingen met bedrijven die hen voorzien van stageplaatsen. Zij zouden deze plaatsen niet willen ‘delen’ met anderen, uit angst dat hun eigen leerlingen dan buiten de boot vallen of de goede betrekkingen met de bedrijven risico lopen.
Dossieroverdracht tussen leerplicht en RMC RMC en leerplicht werken doorgaans fysiek dicht bij elkaar. Bij dossieroverdracht hoeft daarom niet onmiddellijk aan papieren gedacht te worden. Informatie kan ook heel goed mondeling worden overgedragen. Of deze maatregel bijdraagt aan een afname van het aantal vsv’ers is voor de meeste gesprekspartners niet inzichtelijk.
Deskundigheidbevordering docenten (training en coaching) Docenten worden getraind in het professioneel begeleiden van zorgleerlingen. Docenten kunnen een belangrijke rol spelen in het begeleiden van zorgleerlingen, omdat zij dicht bij de leerlingen staan en makkelijk benaderbaar zijn. Bovendien vervullen docenten een belangrijke voorbeeldfunctie. Om deze redenen achten de meeste respondenten deze maatregel relatief effectief (met name zij die hoog scoren bij cluster 1, wegens de snelle terugkoppeling die docenten kunnen geven op zorgsignalen). Zij stellen dat er nog te weinig aandacht is voor het begeleiden van zorgleerlingen in de opleiding van docenten c.q. dat docenten niet de juiste opleiding hebben. Dit probleem wordt versterkt door het huidige lerarentekort als gevolg waarvan docenten worden
37941
22
geworven die wel over de inhoudelijke maar niet over de benodigde pedagogisch-didactische vaardigheden beschikken. Andere gesprekspartners vinden juist dat sommige docenten moeten leren niet alles alleen op te willen lossen, maar snel professionele hulp moeten inschakelen. ‘De grenzen tussen onderwijs en hulpverlening moeten worden bewaakt’. Weer andere gesprekspartners differentiëren tussen docenten. Zij zijn van mening dat in vrijwel elk onderwijsteam personen zitten die hier talent voor hebben en dat daarom extra deskundigheidsbevordering niet nodig is. Een conditie voor de effectiviteit van deze maatregel is voor velen de grootte van de klassen. Er zitten nu teveel leerlingen in de klas om individuele leerlingen extra aandacht te kunnen geven. Bedrijfssimulaties en real life omgeving Op verschillende scholen zijn klaslokalen omgebouwd tot professionele werkplaatsen, vaak ook in samenwerking met één of meerdere bedrijven. Op ROC’s runnen studenten onder begeleiding bijvoorbeeld winkels, een restaurant of bakkerij. Het doel is om voor leerlingen een reëel beeld te schetsen van de ‘werkvloer’, binnen de structuren van de school. Gesprekspartners die deze maatregel effectief vinden, geven aan dat dit past bij een goede begeleiding bij beroeps- of studiekeuze. Echt stagelopen is voor veel leerlingen als het ware nog ‘te hoog gegrepen’. Sommige leerlingen zijn nog niet toe aan de verantwoordelijkheid, vertonen gedragsproblemen waarmee stagelopen geen optie is of zijn moeilijk te plaatsen op een stageplaats. Bovendien worden bedrijven op deze manier ook niet ‘lastig gevallen’ met stagiairs waar ze eigenlijk niet naar op zoek zijn. Een ‘mislukte’ stageperiode wordt aangegeven als belangrijke reden van schooluitval (denk hierbij aan cluster 1). Van de maatregel gaat ook een selectie uit voor latere stages in de ‘echte wereld’, omdat de voorkeuren en eventuele gedragsproblemen binnen de muren van de school blijken. Een kanttekening bij deze maatregel is dat deze, volgens sommigen, slechts toepasbaar is in een beperkt aantal sectoren. De maatregel is geschikt voor de horeca, maar bijvoorbeeld niet voor de zorg. De groep gesprekspartners die de maatregel als minder effectief beschouwd, geeft aan ‘echte’ stages te prefereren boven simulaties: ‘Een docent is geen werkgever’. Stages in een echt bedrijf werken beter, aldus deze mensen. Hoogstens is de maatregel geschikt als tweede optie, bij gebrek aan voldoende stageplaatsen.
37941
23
Tutoring binnen school Ouderejaarsleerlingen begeleiden jongerejaars leerlingen Tutoring binnen een schooltype gebeurt op dit moment incidenteel en informeel. Als er al sprake van is, dan vindt het plaats in het kader van mentorprojecten: ouderejaarsleerlingen hebben een jongerejaars leerling onder hun hoede. Enkele gesprekspartners hebben hoge verwachtingen van deze ‘peer group’- benadering en geven aan dat er meer op zou moeten worden ingezet. Jongeren praten onderling heel anders met elkaar dan een volwassene en een jongere. Een ouderejaars spreekt de taal van de jongerejaars en kan zich beter in de ander verplaatsen en zodoende beter helpen. Varianten waarmee positieve ervaringen zijn opgedaan zijn oud-leerlingen die terugkomen om te vertellen over hun nieuwe opleiding en ‘teamstages’, waarin VMBO’ers en MBO’ers samen een stage lopen. In het algemeen zijn respondenten echter kritisch. Sommigen zien het risico dat tutoren leerlingen de verkeerde kant op sturen. Het zijn vaak de bovenbouwleerlingen die uitvallen en het slechte voorbeeld geven. Er kunnen ook gezagsproblemen bestaan als het leeftijdsverschil te klein is. Selectie van goede tutoren is daarom voorwaarde. Een andere voorwaarde is, volgens sommige respondenten, de tijdsbesteding van de tutor. Het kost de tutor veel tijd. De afweging om tutor te worden kan worden beïnvloed door studiepunten toe te kennen. Respondenten die de studiekeuzes van leerlingen niet problematiseren, zien het verband tussen deze maatregel en vsv niet. Opvang van moeilijk te handhaven leerlingen in rebound/time out voorzieningen Een rebound/ time-out voorziening biedt leerlingen die op school (tijdelijk) niet te handhaven zijn een niet- vrijblijvend en gefaseerd programma onder schooltijd met het doel zo snel mogelijk de schoolloopbaan binnen het reguliere voortgezet onderwijs te vervolgen, bij voorkeur op de eigen school, of anders op een andere school voor voortgezet onderwijs21. Deze maatregel wordt gematigd positief op effectiviteit gewaardeerd, met name door respondenten die vsv’ers percipiëren als zorgleerlingen (cluster 3 en 4). Zij constateren dat op een dergelijke voorziening maatwerk wordt geleverd en persoonlijke aandacht wordt gegeven. Daarnaast wordt genoemd dat deze voorzieningen een goede schakel zijn tussen regulier en speciaal onderwijs. Voor sommige leerlingen is het voldoende dat ze even weg zijn uit het reguliere onderwijs. Een indicatiestelling voor het speciaal onderwijs is dan niet meer nodig.
21
www.nji.nl. De periode dat een leerling in de voorziening zit, is bij de rebound duidelijker afgebakend dan bij
de time-out. Tevens is de ‘uitplaatsende’ school gedurende het verblijf in de rebound nog steeds betrokken. Bij de time out kunnen scholen zich vaker afzijdig houden.
37941
24
Veel reacties op deze maatregel betreffen de effecten voor de school: die kunnen zich weer concentreren op hun ‘core business’, daar gaat de druk eraf en de rust in de klas kan worden hersteld. Met tijdige opvang in rebound van moeilijk te handhaven leerlingen is iedereen gebaat. Tegelijkertijd geven sommige gesprekspartners aan dat dergelijke opvangvoorzieningen wel eens al te eenvoudig door scholen worden gebruikt om ‘leerlingen over de schutting te gooien’. Aan de andere kant wordt gezegd dat leerlingen na een periode in een time out of reboundvoorziening terugvallen in oude patronen. Deze voorzieningen lijken op korte termijn effectief, maar blijken dit, volgens de betreffende respondenten, op langere termijn niet te zijn. Genoemd wordt in dit kader:
Problemen van leerlingen nemen tijdens een time out vaak niet af, de begeleiding is alleen veel strakker. Wanneer een leerling weer uitstroomt uit de voorziening, vervalt de leerling weer in het oude gedrag. Verscheidene respondenten hebben dan ook niet zulke goede ervaringen met de maatregel.
Het doel van deze voorzieningen, namelijk terugkeer naar het reguliere onderwijs, is vaak moeilijk te bereiken omdat in de tussentijd het contact tussen leerling en school verbroken is. Sterker nog: zowel de leerling als de school willen vaak helemaal niet dat de leerling weer op school terugkeert.
Leerlingen krijgen een soort stempel waar ze niet meer zo snel vanaf komen. Vanuit dit perspectief suggereren sommige gesprekspartners dat het beter zou zijn om leerlingen toch op een of andere manier binnen de school te houden. Op een VMBO school is een zorgklas waarin leerlingen voor maximaal 1 jaar (ipv 8 weken op time out) kunnen worden geplaatst.
Niet alle respondenten hebben zicht op hoe de voorzieningen werken en of zij effectief zijn. Zij hebben de neiging om te wijzen op de relatief hoge kosten en de kleine groep vsv’ers waar de maatregel betrekking op heeft. Daarom achten zij de maatregel beperkt effectief.
Inzetten expertise RMC bij leerplichtige leerlingen RMC’s hebben vaak expertise in het motiveren en helpen van vsv’ers. Deze expertise kan ook ingezet worden bij een jongere doelgroep. De idee achter deze maatregel wordt door de respondenten niet gedeeld. Ze zien over het algemeen weinig in betrokkenheid van het RMC bij leerplichtige leerlingen. Deskundigheidsbevordering docenten (signaleren zorgsignaal) Docenten worden getraind in het opmerkingen van uiteenlopende zorgsignalen. Denk hierbij aan (digi)pesten, concentratiestoornissen, faalangst, verzuim et cetera.
37941
25
Veel gesprekspartners merken op dat het belangrijk is dat docenten zorgsignalen kunnen signaleren, zodat zo snel mogelijk passende hulp kan worden geboden. Juist docenten staan dicht bij de leerling. Belangrijk is dat een docent oog en oor heeft voor de leerling. Dit vergt een bepaalde houding van docenten, alsook pedagogisch-didactische (niet slechts inhoudelijke) kwaliteiten. Om deze redenen wordt deze maatregel als effectief ingeschat. Opvallend daarbij is de consensus tussen de verschillende clusters. Individuele leertrajecten (cluster 1), inter-organisatorisch verzuimbeleid (cluster 2) en individuele zorgtrajecten (clusters 3 en 4) beginnen immers bij signalering. De maatregel wordt voorwaardelijk genoemd en daarom door niet alle respondenten als ‘meest effectief’ bestempeld. Docenten moeten ook weten waar ze de opgevangen signalen moeten neerleggen, zoals een zorgcoördinator op school, en er moet wel iets met de signalen gedaan worden. Vandaar ook dat respondenten aangeven dat vooral de deskundigheid van zorgcoördinatoren op het MBO zou moeten worden bevorderd. Volgens respondenten die (potentiële) vsv’ers zien als zorgleerlingen (cluster 3 en 4) gaat deskundigheidsbevordering niet ver genoeg. Het gaat volgens hen vooral om persoonlijke betrokkenheid van docenten. ‘Sommige docenten staan ver van leerlingen af.’ Enkele respondenten zetten vraagtekens bij de noodzaak van de maatregel. Docenten zouden vaak al genoeg deskundigheid in huis hebben. Vooral op het VMBO geldt dat het omgaan met zorgleerlingen inherent is aan het lesgeven. Scholen variëren evenwel in de tijd die wordt geïnvesteerd in cursussen en de opkomst van de docenten tijdens dergelijke cursussen. Maatwerkcursussen Voor leerlingen die specifieke en relatief lichte problemen hebben die hen belemmeren in hun prestaties op school en hun gedrag sterk beïnvloeden, worden maatwerkcursussen georganiseerd. Voorbeelden hiervan zijn sociale vaardigheid- en faalangsttrainingen. Maatwerkcursussen worden vrij algemeen als effectief gezien. Ook tussen de clusters van meningen is er weinig variëteit. Gesprekspartners wijzen op de preventieve werking die deze maatregel kan hebben voor de individuele leerling. Maatwerkcursussen hebben de potentie bepaalde (zij het een kleine) groepen jongeren binnenboord te houden. Genoemd wordt onder meer dat veel leerlingen een aantal basisvaardigheden niet thuis krijgt aangeleerd (denk aan conflictbeheersing). Naarmate jongeren hier eerder en beter in getraind worden, staan zij sterker in hun schoenen en zijn zij beter in staat zichzelf te redden, zowel op school als daarbuiten. Eén respondent gaf het voorbeeld van een meisje dat verzuimde omdat zij faalangst had. Door verschillende personen zijn kanttekeningen gemaakt bij de effectiviteit van maatwerkcursussen: er zijn wachtlijsten, de cursussen zijn voor individuele gevallen effectief maar niet voor een grotere groep, de verhouding tussen kosten en baten is niet inzichtelijk. Een van de gesprekspartners van een ROC gaf aan dat een substantieel deel van de leerlingen in één of ander
37941
26
traject zit, dat dit veel geld kost en dat er geen inzicht is in het effect van de maatregel op langere termijn. Respondenten die maatwerkcursussen minder effectief vinden, hebben vaak een voorkeur voor het verweven van cursussen in het onderwijs, onder meer om het risico van stigmatisering te ondervangen.
37941
27