UI
TN UM
M M
ER
&
2
O
–J U
LI/
Cl
AU
as
GU
ST
sic
US
19
81
Introductie F R IED R IC H G LA S L OV ER D E DY N A M I E K VA N E S C A L AT I E VA N 1 9 8 1 N A A R N U ... 1
Fritz Glasl is politiek-wetenschapper en psycholoog, organisatieadviseur, mediator en een van Europa’s leidende conflictwetenschappers. Hij werd geboren in 1941 (in Wenen) en is vanuit Oostenrijk nog steeds actief als adviseur en mediator. Hij is vooral bekend geworden door zijn ‘escalatietrap’, het model van conflictescalatie waarvan dus een vroege versie verscheen in het ‘classic’-artikel uit 1981 hiervoor; en later ook door zijn werk als internationaal conflictbemiddelaar. In de Engelstalige landen noemt men hem dan ook wel ‘Glasl of the steps’. Dat dit stuk destijds in M&O verscheen is te verklaren uit Glasls langjarig verblijf in ons land, van 1967 tot 1985, toen hij werkte bij het door Bernard Lievegoed opgerichte NPI-Instituut voor organisatieontwikkeling, kortweg NPI (www.npi.eu). Samen met Dirk Lemson ontwikkelde hij daar ook de befaamde ‘U-procedure’, een methode van change management om onproductieve gedragspatronen te doorbreken. In 1985 keerde Glasl terug naar Oostenrijk en richtte samen met anderen Trigon-Entwicklungsberatung op. Daarnaast doceerde hij aan de universiteiten van Bern, Klagenfurt, Salzburg, St. Gallen, Zürich en is professor aan de State University Tbilissi (Georgië). Terugblik van de auteur ‘Ik heb het artikel nog eens doorgelezen; zonder nu echt aan “close reading” gedaan te hebben, was het wel een aha-erlebnis. Het onderwerp heeft mij mijn hele leven al beziggehouden, ik heb er veel onderzoek naar gedaan en het concept verder uitgebouwd, met name waar het de toepassing voor conflicthantering betreft. Het escalatiemodel dat ik in het artikel presenteerde, leidt natuurlijk tot de vraag: als ik dit conflict constateer en ik kan inschatten in welke escalatiefase het verkeert, wat betekent dat dan voor de interventie? Vooral onze kennis over dat verdere stuk is in de loop der jaren gegroeid, naast dat ook het diagnostisch model verder gedifferentieerd is. Is het model ontwikkeld voor orga51
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
nisationele conflicten, later werd het ook verfijnd voor bijvoorbeeld conflicten tussen echtelieden, maar ook voor internationale conflicten. Het is toegepast in vele conflicten tussen burgers, burgers en instanties en in postwar conflicten. Nog steeds word ik daar als mediator en adviseur bij gevraagd. Het gedachtegoed is in de loop der jaren in verschillende boeken terechtgekomen, die in vele talen vertaald zijn. Het escalatiemodel is intussen zeker in de Duitstalige wereld, maar ook elders, tot het standaardmodel voor opleidingen voor mediators en conflictadviseurs uitgegroeid. Ik moet zeggen dat ik sinds ik weer in Oostenrijk woon met enige verbazing de ontwikkelingen in Nederland volg, inclusief het bijkomend populisme. In de tijd dat ik in Nederland woonde, van 1966 tot 1985, was de bevolking het toonbeeld van openheid en tolerantie. De integratie van vreemdelingen verliep zonder problemen, de incidenten met de Molukkers daargelaten. De politieke moorden op Fortuyn en Van Gogh pasten totaal niet in het beeld dat ik van Nederland had. Wij hadden in Oostenrijk de opkomst van wijlen Jörg Haider gehad, met veel misbaar in Europa en ook in Nederland. En nu bleek Nederland net zo vatbaar voor het populisme! Die Europabrede ontwikkeling is een van de redenen waarom ik de laatste twaalf jaar, vanaf mijn zestigste, besloten heb geen opdrachten meer aan te nemen op het gebied van organisatieontwikkeling, maar alleen nog op het gebied van conflictmanagement, en dan met name politieke en interculturele of interreligieuze conflicten. Mijn werkterrein ligt sindsdien vooral in Zuidoost-Europa, onze buurlanden hier; met onopgeloste conflicten in Armenië, Georgië, het Middenoosten, Ukraïne ook. Het gaat daar meestal om regressieve politieke groeperingen, die teruggrijpen op ideologieën die werkelijk niet meer bij de tijd passen en zo de zo noodzakelijke integratie bemoeilijken. Ik zie daar een duidelijk patroon in en ik denk dat ik met mijn “escalatiebril” op de mensen nuttige handreikingen kan geven – waar je kunt beginnen, wat nog wel zal lukken en wat niet en waarom. Als je herkent wat er in een conflict gaande is, wat de mechanismen zijn, wat de dynamiek is, dan kun je ook tegensturen! Ik denk met veel warme gevoelens terug aan mijn tijd in Nederland en mijn intensieve samenwerking met Bernard Lievegoed. Ik ben blij dat we erin geslaagd zijn, vlak voor hij zou overlijden, samen met hem nog een boek in de Duitse taal te schrijven en te publiceren over ons organisatieontwikkelingsmodel, Dynamische Unternehmensentwicklung. Hij had destijds de drie ontwikkelingsfasen gedefinieerd, pionier, differentiatie en integratie; op basis van nieuwe inzichten heb ik daar nog een vierde associatiefase aan toegevoegd. Hij heeft dat nog net kunnen lezen en goedkeuren voor het in druk zou verschijnen. Ik voel me vereerd dat mijn oude artikel tot “M&O-classic” verheven is. Ik hoop dat de huidige lezers er hun voordeel mee zullen doen – al was het maar doordat het hen de weg wijst naar effectieve manieren van interveniëren in conflicten. Die zijn er sinds 1981 helaas genoeg gebleven …’ 52
M&O CLASSIC
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
M&O CLASSIC
Korte bibliografie Konfliktmanagement: Ein Handbuch für Führungskräfte, Beraterinnen und Berater. – Haupt Verlag, 2013 Selbsthilfe in Konflikten: Konzepte, Übungen, Praktische Methoden. – Haupt Verlag, 2011 Das Unternehmen der Zukunft: Moralische Intuition in der Gestaltung von Organisationen. – Verlag Freies Geistesleben 2004 Professionelle Prozessberatung: Das Trigon-Modell der sieben OE-Basisprozesse. Glasl u.a. – Haupt Verlag, 2009 Dynamische Unternehmensentwicklung: Grundlagen für nachhaltiges Change Management. Friedrich Glasl en Bernard Lievegoed. – Haupt Verlag, 2011 Help! Conflicte. – Uitgeverij Christofoor, 2001 Conflict, crisis, catharsis. De transformatie van de dubbelganger. – Uitgeverij Christofoor, 2008. Noot 1. Deze introductie is geschreven door Arne Lasance naar aanleiding van een interview met de auteur.
53
Frie drich G lasl
De dynamiek van de escalatie Vele auteurs zijn op zoek naar specifieke indicaties voor de juiste keuze van een strategisch model van conflictbenadering. De intensiteit van het conflict is – naast andere indicaties – hierbij belangrijk.
Prof. dr. dr. h.c. Friedrich Glasl werkt bij Trigon Entwicklungsberatung für Mensch und Organisation in Graz, Oostenrijk.
Fisher (1972) stelt dat procesbegeleiding in minder intensieve conflicten niet zinvol is omdat door een dergelijke aanpak eenvoudige conflicten onnodig complexer zouden worden. Filley (1975) geeft een model van conflictbehandeling dat voor minder intensieve conflicten zeer geschikt kan zijn, maar dat voor intensievere conflicten ontoereikend is gebleken. Walton (1969) beveelt procesbegeleiding aan voor betrekkelijk geëscaleerde conflicten, terwijl Douglas (1957), Thomas (1976), LaTour, Houlden, Walker en Thibaut (1976) voor heviger geëscaleerde conflicten, strategieën van bemiddeling of van arbitrage aanbevelen. Wij zien dus dat een duidelijke bepaling van de intensiteit, dat wil zeggen de escalatiegraad, van conflicten relevant is voor de keuze van interventies. In dit artikel wordt een model van negen escalatiegraden beschreven dat wij elders (Glasl, 1980) uitvoerig zowel praktisch als theoretisch gefundeerd hebben. Dit model is voortgekomen uit het actieonderzoek van meer dan dertig conflictsituaties, waarin wij zelf als extern adviseur en begeleider gewerkt hebben en uit de analyse van meer dan tachtig praktijkgevallen van organisatieadviseurs, die sinds 1970 hadden deelgenomen aan onze cursussen conflicthantering.
1. Bestaande escalatiemodellen in de literatuur De meest uitgewerkte theoretische modellen ter verklaring van escalatieprocessen zijn gericht op internationale conflicten (zie Boulding, 1957; Schelling, 1957; Richardson, 1960; Holsti, 1962; Wright, 1965; Kahn, 1965; Deutsch, 1969; Senghaas, 1970, 1971). Er zijn echter weinig aanzetten te vinden voor 54
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
DE DYNAMIEK VAN DE 15RUBRIEK ESCALATIE
Frie drich Glasl
conflicten binnen organisaties. Pondy (1967), Walton (1969) en Thomas (1976) gaan hierin nog het verst. Wij willen in het kort op enkele gezichtspunten van deze auteurs ingaan, die onder andere bouwstenen voor ons model hebben aangedragen. Wright onderscheidt vier fasen. In de eerste fase treedt bij de partijen een duidelijk besef op van verschillen en tegenstellingen. In fase twee groeien de spanningen dermate dat zij de normale interactie tussen de partijen belemmeren. In de derde fase maken de partijen gebruik van niet-militaire middelen om druk uit te oefenen op elkaar, en in fase vier gaan ze over tot openlijk gebruik van militair geweld. De belangrijkste merites van het model van Wright zijn echter niet de globale onderscheiding van escalatiefasen maar de algemene dynamische factoren van conflictprocessen. Deze factoren drijven een conflict steeds verder in de escalatie en maken het moeilijk te stoppen met de vijandigheden. Deze factoren worden door onder anderen Rapoport (1972), Deutsch (1973), Thomas (1976) verder uitgewerkt. Pondy (1967) geeft een model dat op conflicten in een organisatie toegepast kan worden. Pondy laat de volgende vijf stappen van toenemende intensiteit van conflicten zien: 1. latent conflict, veroorzaakt door gebrek aan middelen, onduidelijke functieomschrijvingen, tegenstrijdige doelen van een onderneming enzovoort; 2. gepercipieerd conflict, de partijen worden zich bewust van bestaande spanningen; emotionele betrokkenheid van de partijen, die door de perceptie van tegenstellingen wordt opgeroepen; 3. manifest conflict, dat in agressief, gewelddadig en destructief gedrag tot uiting komt; de conflictpartijen beïnvloeden elkaar, ze blokkeren en frustreren elkaar wederzijds; 4. nawerking van conflicten, die tot veranderingen met betrekking tot de bij (1) genoemde conflictbronnen leidt en een nieuwe cyclus van conflictepisodes kan inluiden. Pondy onderscheidt hier wel verschillende gradaties van bewustheid met betrekking tot het bestaan van spanningen. Maar verder onderscheidt hij geen verschillende vormen van ‘open conflictgedrag’, nadat fase 4 begonnen is. Hier gaan wij verder met ons escalatiemodel. Kahn (1965) heeft voor internationale conflicten het meest gedifferentieerde escalatiemodel – met 44 escalatiegraden! – uitgewerkt. Het gaat van niet-militaire geweldpleging over tot alle gradaties van militair geweld die de thermonucleaire oorlogsvoering kent. De meeste gradaties van conflictintensiteit komen bij Kahn voort uit kwantitatieve verschillen in het ingezette vernietigingspotentieel. Hier bestaan voor conflicten binnen een organisatie geen analoge situaties. Kahn beschrijft bovendien voor elk escalatieniveau verschillende kenmerkende manieren van denken en werkt het trapsgewijze karakter van conflictprocessen duidelijk uit. ‘Drempels’ markeren de overgang van een escalatiegraad naar de volgende. Deze aspecten zijn ook voor conflicten in organisaties van grote betekenis. Pondy (1967), Walton (1969), Thomas (1976) en anderen gaan dieper in op een belangrijk kenmerk van escalatieprocessen, namelijk het ‘spiraaleffect’. 55
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
DE DYNAMIEK VAN DE 15RUBRIEK ESCALATIE
Frie drich G lasl
Een conflictincident kan negatieve gevoelens en acties oproepen en zo aanleiding geven tot verdere irritatie en frustratie. En deze gevoelens kunnen wederom leiden tot nog meer agressie en destructief gedrag, zodat elke episode tot een verhoging van de spanning leidt. Escalatie versterkt dan reeds bestaande negatieve beelden, houdingen en gedragsvormen, en lokt een nieuw incident uit, dat ook weer versterkend werkt enzovoort. Zo wordt een conflict ‘self-propelling’, dat wil zeggen het roept energie op die zich door middel van vicieuze cirkels zelf versterkt. Senghaas (1971) spreekt derhalve over een ‘pathologisch leerproces’ dat disfunctioneel gedrag van de conflictpartijen versterkt. Door het hele escalatieproces heen werkt een aantal mechanismen dat wij de volgende paragraaf kort schetsen.
2. Dynamiserende factoren en mechanismen in een escalatieproces Door het hele proces van escalatie heen werkt een aantal dynamiserende mechanismen. Het ene mechanisme roept het andere op en versterkt het zelf ook weer. Zo ontstaat een netwerk van wederzijdse veroorzaking, van multiple causaliteit. Wij kunnen hier slechts enkele van dergelijke mechanismen schetsen. P R O JE CTIEMECHANISMEN
Escalatie van conflicten komt voort uit toenemende projectie van partijen over en weer (Newcomb, 1947; White, 1966). Omdat een partij zich bedreigd voelt neemt zij aan dat de andere partij probeert haar daadwerkelijk schade te berokkenen of haar te hinderen. Ook het opbouwen van stereotype beelden van conflictpartijen, waarin men zichzelf ziet als gerechtvaardigd, van goede wil enzovoort, komt voor een belangrijk deel voort uit projecties. Door alles wat er verder tussen de conflictpartijen gebeurt, worden deze projecties nog versterkt. I SS U E CO MPL EXIT EIT EN C OMPLEXITEITS R ED U C TIE
In de loop van de conflictescalatie worden voortdurend nieuwe strijdpunten, de ‘issues’, erbij gehaald. Dit gebeurt ten dele bewust omdat men als conflictpartij op argumenten uitwijkt die voor de verdediging van het eigen standpunt geschikt zijn. En ten dele gebeurt dit omdat op den duur alles wat ook maar van de andere partij afkomstig is door het conflict ‘besmet’ wordt. Hierdoor neemt de issuecomplexiteit (zie Schelling, 1957; Thomas, 1976; Mulder, 1978) toe. De strijdpunten groeien als een lawine en maken het voor de partijen heel moeilijk zich op de conflictstof goed te oriënteren. Tevens neemt het cognitieve vermogen om met deze toenemende issuecomplexiteit om te gaan aanzienlijk af. Met name Bouding (1957), March en Simon (1958), Holsti 56
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
DE DYNAMIEK VAN DE 15RUBRIEK ESCALATIE
(1970) en Janis (1972) wijzen op het ‘krimpen van het perceptievermogen’ van de conflictpartijen (‘cognitieve bijziendheid’), die steeds meer onder spanning komen te staan en die menen dat zij zich alleen door oversimplificatie beter kunnen handhaven. Hendriks en Drukker (1980) en Gerritsen en Kouwenhoven laten in hun bijdrage aan dit themanummer zien hoe het conflict overslaat op steeds nieuwe terreinen en daardoor complexer wordt. TO E NEMENDE SOCI A LE C OMPLEXITEIT
Frie drich Glasl
Ook het sociale veld van actief betrokken personen of groeperingen wordt in de loop van de escalatie breder. De conflictpartijen hebben de neiging om steeds weer nieuwe personen naar hun kant te trekken (zie Van de Vliert, 1981). Dit geeft hen een gevoel van steun: ‘Hoe meer mensen aan mijn kant staan, hoe meer ik dit als een bevestiging van de juistheid van mijn standpunt kan zien.’ Er treedt ‘sociale besmetting’ op (zie Gladstone, 1959; Janis en Katz, 1959; Brown, 1957) en er worden systemen van coalities en allianties opgebouwd (zie Walton, 1970; Thierry, 1977). Elke conflictpartij meent door het vergroten van de groep ‘supporters’ haar machtsbasis te kunnen verbreden. Hendriks en Drukker (1980 en in dit nummer) illustreren dit duidelijk doordat ze nagaan hoe het conflict zelfs tot interventies van politieke bestuurders en tot interpellaties in de Tweede Kamer leidt. P E R S ONAL ISERING
Op paradoxale wijze neemt ook het ‘personaliseren’ toe (Filley, 1975, p. 104). Hoewel de conflictpartijen hoe langer hoe meer met elkaar als collectieve eenheden in contact treden en zich oriënteren op collectieve stereotype beelden, bijvoorbeeld van de ‘typische politicus’ of de ‘typische medicus’ enzovoort, ontstaat ook het gevoel dat eigenlijk maar een paar kernpersonen de ‘oorzaak’ van het conflict zijn. Alles lijkt zich toe te spitsen op deze enkele personen en daarom wordt in hevig geëscaleerde conflicten vaak het ontslag van een of meerdere personen geëist. Men heeft dan de illusie dat hierdoor het conflict opgelost is, hoewel de hele organisatie er reeds emotioneel en handelend bij betrokken is. Personaliseren is dus een andere vorm van simplificeren. P E S S I MISTISCHE AN TIC IPATIE
Wanneer het wederzijdse wantrouwen de boventoon gaat voeren, verwachten de partijen van elkaar niet veel goeds. Zij bereiden zich erop voor dat zij onverwachts aangevallen kunnen worden. Daarom rekenen zij op de ‘slechtste van de denkbare mogelijkheden’ (Frei, 1970; Cofer en Appley, 1964; Milburn, 1977) en wapenen zich ertegen. ‘Je kunt nooit weten wat de andere partij van plan is’, is het excuus voor ‘defensief’ gedrag dat een agressieve aanval van de tegenpartij vóór wil zijn. Dit proces heeft Richardson (1960) nader bestudeerd en in een wiskundige formule tot uitdrukking gebracht (‘Richardson-proces’). 57
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
DE DYNAMIEK VAN DE 15RUBRIEK ESCALATIE
3. Trapsgewijze escalatie
Frie drich G lasl
Al deze genoemde mechanismen treden in een conflictproces gelijktijdig op en versterken elkaar wederzijds. Dit geeft dan het typische beeld van een zichzelf versnellend escalatieproces dat er al gauw toe leidt dat de partijen de werkelijke controle op het gebeuren kwijtraken. Ze doorzien maar een klein gedeelte van de werkelijke bedoelingen van hun tegenstanders. Ze moeten gissen en insinueren. En om geen risico te lopen, om niet als zwak te worden gezien, menen zij harder te moeten optreden dan hun eigenlijke bedoeling is. Dit verklaart waarom het samenspel van mechanismen tot een ‘toenemende armoede van het conflict’ leidt, zoals Gerritsen en Kouwenhoven het in dit themanummer noemen. Hierdoor wordt het conflict stapsgewijs intensiever. Een tijdlang is er een gedrag te observeren dat bepaalde grenzen van geweld respecteert. Zodra echter door een partij een aantal nieuwe issues of partijen in het conflict getrokken wordt en hiermee het door het conflict ‘besmette’ sociale veld vergroot, gaat het gedrag van de conflictpartijen over een drempel heen die men tot nu toe gerespecteerd heeft. Men belandt op een dieper intensiteitsniveau van het conflict. Hier gelden andere spelregels dan voordien, er wordt een ander niveau van geweldpleging als gerechtvaardigd gezien. In de praktijk blijkt dat de conflictpartijen zich de wezenlijke ‘keerpunten’ in het conflict goed herinneren. Zij kunnen beschrijven wanneer hun interactie op een dieper conflictniveau terecht is gekomen en hoe ineens een veel existentiëlere betrokkenheid is ontstaan. Bijvoorbeeld doordat de ‘vuile was buiten was gehangen’, of omdat een partij met een rechterlijke procedure had gedreigd. Of doordat er ineens een externe belangenorganisatie bij het conflict werd betrokken, die nu met haar eigen politieke belangen het reeds bestaande conflict verscherpte. Ons model van conflictescalatie in de mesodimensie, dus binnen organisaties, onderscheidt drie hoofdfasen en in elke hoofdfase weer drie escalatiegraden. In het geheel beschrijven wij dus negen graden of fasen van escalatie, en elke fase wordt door een ‘drempel’, een ‘keerpunt’, een ‘omslagpunt’ of ‘point of no return’ gemarkeerd (zie figuur 1).
4. De negen escalatiegraden A LG E M E NE KENMERK EN VA N HOOFD FA S E I
De conflictpartijen zijn zich bewust van spanningen en tegenstellingen en ze spannen zich in om op rationele en beheerste wijze ermee om te gaan. In de loop van de eerste hoofdfase ervaren de partijen dat naast de bestaande zakelijke tegenstellingen ook de manier van ermee om te gaan aanleiding geeft tot irritaties en spanningen. Toch poogt men de bestaande spanningen door de een of andere vorm van samenwerking met de tegenpartijen op te lossen. 58
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
DE DYNAMIEK VAN DE 15RUBRIEK ESCALATIE
De belangrijkste kenmerken van de drie subfasen van deze hoofdfase worden hieronder samengevat. Escalatiegraad 1: Pogingen tot samenwerking met incidenteel afglijden in spanningen en fricties (later genoemd: Verharding)
Figuur 1. Negen escalatiefasen
Frie drich Glasl
De eerste intensiteitsgraad van conflicten is nog niet spectaculair. Tijdens discussies realiseert zich de een of andere partij dat de standpunten beginnen te verharden. Een reeds ingenomen positie wordt krachtig verdedigd en daardoor ook iets radicaler gesteld. Het blijkt dat wederzijds begrip en samenwerken geen vanzelfsprekendheden zijn. De partijen treden elkaar niet meer onbevangen tegemoet maar ze schermen zich meer en meer van elkaar af. Er treedt een zogenaamde ‘huidvorming’ op (zie Blake en Mouton, 1961): De partijen filtreren sterk in hun waarneming (‘selectieve aandacht’). Ze hebben meer oog voor minder steekhoudende argumenten van de tegenpartijen dan voor de sterke argumenten; ze zien beter wat hen van elkaar onderscheidt dan wat hen verbindt. Bij groepen als conflictpartijen beginnen zich duidelijk enkele leidende figuren af te tekenen. Via hen wordt het gesprek met de tegenpartij gevoerd. Dit leidt tot ‘rolkristallisatie’ (Guetzkow en Gyr, 1954). De conflictpartijen manoeuvreren elkaar ongemerkt in bepaalde rollen die met hun rolverwachtingen met betrekking tot de tegenpartij overeenkomen. De creativiteit van individu of groep neemt af, want door de opkomende spanning functioneert een ieder minder goed dan in ontspannen tijden. Hoewel er momenten van vermenging van coöperatie én competitie zijn, overheerst aan alle kanten nog altijd de wil om tot een gezamenlijke oplossing van de problemen te komen.
1 2
en drempels
3 4 drempel
5 6 7 8 9
Hoofdfase I
Hoofdfase II
Hoofdfase III
59
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
DE DYNAMIEK VAN DE 15RUBRIEK ESCALATIE
Escalatiegraad 2: Polarisatie, de stijl van het debat (later genoemd: Debat en polemiek)
Frie drich G lasl
Na de eerste spanningen en wrijvingen treedt bij de conflictpartijen een sterke ambivalentie op tussen coöperatieve en competitieve houding (zie Aubert, 1963 en over ‘mixed motives’ Deutsch en Krauss, 1962). Zij moeten tot op zekere hoogte coöperatief zijn om het probleem gemeenschappelijk op te lossen, maar aan de andere kant willen zij ook hun standpunt niet zonder meer opgeven. In deze fase beginnen de partijen zichzelf lichtelijk superieur te vinden en de tegenpartij als iets minder bekwaam, minder intelligent enzovoort. In het gedrag komt dit tot uitdrukking en roept over en weer irritaties op. Elke partij streeft ernaar tenminste haar gelijkwaardigheid te handhaven. De ‘equity-theorie’ van Diesig (1961) verklaart waarom in deze escalatiefase de conflictpartijen vanuit hun streven naar gelijkheid elkaar beginnen te overheersen en later elkaar te onderdrukken. Dit voert tot het opkomen van ‘imponeergedrag’, dat een nieuwe bron van irritatie wordt. Het denken van de partijen is gepolariseerd. Er wordt in termen van tegenstellingen gedacht, zoals ‘rood of dood’, ‘progressief of reactionair’ enzovoort. Ook het voelen is gepolariseerd in duidelijke sympathie en antipathie. Tussen deze uitersten, tussen zwart en wit, lijken voor de conflictpartijen geen schakeringen te bestaan. De stijl van debatteren van de conflictpartijen wordt tot een competitie in uiterlijk rationeel redeneren. Maar ter ondersteuning van het eigen standpunt en voor het aanvallen van andermans positie worden vele irrationele en oneerlijke tactieken gebruikt. Door Thelen (1954), Van Hoesel (1955), Gelner (1967) en Rother (1976) zijn deze beschreven, bijvoorbeeld: r De tegenpartij wordt eerst persoonlijk aangevallen en in diskrediet gebracht (‘moet je nu horen, dat Jan dit zegt, terwijl Jan zelf nog geen maand geleden zei dat ...’), daarna kan ook het standpunt worden bestreden (‘eerst de man en dan de bal!’). r Uit een reeks van argumenten van de tegenpartij wordt het zwakste eruit gepikt en aangevallen. Nadat dit gelukt is, wordt beweerd dat nu dus de hele redenering is weerlegd. r Er worden opzettelijk gevoelsgeladen, vage termen gebruikt, om sympathieën van derden te winnen. r Er worden denkfouten en tegenstrijdigheden van de tegenpartij aangegrepen en door onlogische manipulaties wordt de tegenstander misleid enzovoort. Een dergelijk debat is eigenlijk een vorm van intellectueel geweld. Er wordt immers op andere dan rationele factoren ingespeeld om tenslotte de gedachtenpositie van de tegenpartij aan het wankelen te brengen. Tegelijkertijd spelen de conflictpartijen met dubbelzinnigheden en verschillende onderstromen in hun communicatie, zoals die door de transactionele analyse zijn omschreven (zie Berne, 1964). Dit vergroot het wantrouwen van de partijen in de verbale communicatie in hoge mate, maar zij proberen toch nog door middel van praten de tegenstellingen op te lossen. 60
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
DE DYNAMIEK VAN DE 15RUBRIEK ESCALATIE
Escalatiegraad 3: Geen woorden maar daden! (ook later zo genoemd)
Frie drich Glasl
Na de ervaringen van de tweede escalatiegraad geloven de conflictpartijen niet meer dat zij door middel van discussiëren meteen uit de problemen kunnen komen. Integendeel, de stijl van debatteren heeft aan de bestaande irritaties nog nieuwe toegevoegd. Nu verschuift de aandacht van de verbale communicatie naar de non-verbale. De partijen zetten elkaar voor het blok en confronteren elkaar met voldongen feiten: ‘Ophouden met praten! Gewoon doen!’ Bij een conflict op een lyceum werden urenlange discussies over opvoeding en didactiek binnen enkele dagen gestopt. Iedereen gaf nu in zijn vakken op die manier les zoals hij dat goed vond. Door de leerlingen werden de docenten echter toch met consequenties van elkaars gedrag geconfronteerd. Het overgaan tot daden geeft de partijen het gevoel dat zij weer autonoom kunnen handelen, hoewel ze eigenlijk van elkaar afhankelijk blijven. De conflictpartijen oriënteren zich nu op de non-verbale communicatie, die haar eigen problemen kent. In geval van twijfel en wantrouwen houden de partijen zich, bij discrepanties tussen inhoudelijk verbale uitspraken en de non-verbale expressie, voor de zekerheid aan de non-verbale signalen. Uit tal van onderzoekingen van onder anderen Ekman en Friesen (1969), Bugental, Kaswan en Love (1970), Mehrabian (1972) en Argyle (1975) blijkt dat negatieve bedoelingen ‘uitlekken’, hoe goed men ook probeert op zijn woorden te letten. De intonatie, het gezicht, de handen, de lichaamshouding, de benen en voeten verraden toch de eventueel verborgen of onderdrukte vijandigheid. Door deze verschuiving van de aandacht worden de conflictpartijen meer afhankelijk van hun eigen gissingen en interpretaties. Zij moeten tactisch gedrag van de tegenpartij op de langetermijnbedoelingen beoordelen en neigen hierbij tot ‘pessimistische anticipatie’, zoals wij dit in paragraaf 2 hebben geschetst. Daardoor versnelt het conflict, omdat er misvattingen optreden die het reeds bestaande wantrouwen weer aanwakkeren. De ambivalentie tussen coöperatieve en competitieve houding slaat nu helemaal door naar de competitieve kant. Het wordt een prestigezaak om het eenmaal ingenomen standpunt te handhaven. Tevens neemt het invoelingsvermogen over en weer af. De psychische afstand tussen de partijen groeit, zij sluiten zich nog meer van elkaar af. Groepen ontwikkelen een hoge conformiteitsdruk op de groepsleden; er wordt meer beroep op solidariteit gedaan. A LG E MENE KENMERK EN VA N HOOFD FA S E II
In de tweede hoofdfase worden de subjectieve factoren voor het conflict bepaald. De wederzijdse relatie van de partijen wordt de belangrijkste bron van irritatie en spanning. Stereotype imago’s worden opgebouwd en gefixeerd en door middel van ‘self-fulfilling prophecies’ bevestigd. De psychische afstand wordt snel groter. Pas gedurende de gehele hoofdfase II treedt 61
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
DE DYNAMIEK VAN DE 15RUBRIEK ESCALATIE
een ‘win-lose’-houding op bij de partijen die door vele auteurs als het belangrijkste kenmerk van sociale conflicten wordt gezien. In hoofdfase I was het nog een mengeling van een coöperatieve en een competitieve instelling. Met hoofdfase III tenslotte verandert de ‘win-lose’-houding radicaal in een ‘lose-lose’-houding. Wantrouwen, open vijandigheid en stooracties nemen nu een dergelijke omvang aan dat de partijen menen geen kans meer te zien om in samenwerking met de tegenpartij het conflict op te lossen. Een oplossing lijkt dan alleen zonder de tegenstander mogelijk te zijn. Frie drich G lasl
Escalatiegraad 4: Zorg voor imago en coalitie (ook later zo genoemd) Het gaat de partijen nu om ‘verliezen of winnen’. Daarom zoeken zij naar ondersteuning door meer ‘supporters’. Dit gebeurt door anderen deelgenoot te maken van het imago, het beeld dat een partij van zichzelf en van de tegenpartij heeft. De conflictpartijen zijn dus nog niet met het opbouwen van een machtsblok bezig maar zij hebben behoefte zich door anderen begrepen en gesteund te weten. Dit zijn ‘symbiotische coalities’, zoals door Richter (1972) beschreven en geanalyseerd. De beelden die de partijen van zichzelf en van de tegenpartij hebben, worden nu sterk gepolariseerd. Sherif (1962), Blake en Mouton (1961, 1962), White (1977) en anderen hebben onderzocht, hoe de conflictpartijen een zelfimago en een beeld van de vijand opbouwen, die echte antipoden van elkaar zijn. Zwart-witdenken beheerst nu de percepties van de partijen. Er treden enorme vertekeningen op in de percepties van elkaar en van het conflictgebeuren. Zij worden door een buitenstaander gemakkelijk als irreëel herkend maar worden voor de betrokken partijen als realistisch aangezien. Kautsky (1965) heeft aangetoond dat deze vertekende percepties ook niet door nieuwe ervaringen gerectificeerd kunnen worden maar dat contacten de bestaande vooroordelen alleen nog maar bevestigen. Op dit escalatieniveau reserveert men alle positieve eigenschappen voor zichzelf en het negatieve tegenbeeld voor de tegenpartij. Maar toch horen bij deze beelden nog geen oordelen over de morele eigenschappen. Wanneer het voor de partijen ‘vaststaat’ dat de andere partij ‘manipuleert bij het leven’, dat zij ‘intriges’ opbouwt en consequent uitvoert enzovoort, dan bevindt het conflict zich reeds op de vijfde escalatiegraad. Door de gepolariseerde en stereotype imago’s manoeuvreren de partijen elkaar in bepaalde rollen: De tegenpartij wordt als ‘onhandig’ gezien en bovendien in situaties gemanoeuvreerd waarin zij haar onhandigheid aantoont, hoewel dit voor een groot deel juist het gevolg van de roldruk is. De conflictpartijen houden elkaar ook in deze rollen vast. Hierin worden vele kenmerken van de ‘dubbele binding’ herkenbaar, zoals door Watzlawick, Beavin en Jackson (1967) beschreven. De conflictpartijen duwen elkaar een bepaalde kant op, tevens vechten zij juist tegen dat gedrag wat ze onbewust bij de tegenpartij hebben opgeroepen. Men moet een zondebok wel kunnen slaan, maar niet kwijtraken! 62
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
DE DYNAMIEK VAN DE 15RUBRIEK ESCALATIE
Escalatiegraad 5: Gezichtsaanval en gezichtsverlies (ook later zo genoemd)
Frie drich Glasl
Wanneer de negatieve stereotypen van de tegenpartij extremere vormen aannemen, dan komen ook morele kwaliteiten in het geding. Een paar ongelukkige incidenten kunnen ertoe leiden dat men aan de morele integriteit van de tegenpartij fundamenteel begint te twijfelen. Men meent ineens te zien dat de tegenpartij met een heel ‘vuil, smerig spel’ bezig is en ook niet aarzelt om immorele tactieken toe te passen. Indien men gelooft dit te herkennen verandert de houding in het conflict in grote mate. Het vechten wordt radicaler: het wordt een zaak van psychisch zelfbehoud. Het gaat dan om het verdedigen van de eigen integriteit en het openlijk blootstellen van de immoraliteit van de vijand. Een aanval is nu gericht op het ‘ontmaskeren’ van de ander. Bij een conflict in een gemeente werd door een raadslid een moment in de gemeenteraadsvergadering afgewacht, waarop de wethouder op een ‘leugen betrapt’ kon worden. Er werd van alles in scène gezet om de ander af te laten gaan. Dit gevecht eindigde in een dramatisch gezichtsverlies van meerdere partijen tegelijk. Door een gezichtsaanval en een ‘ontmaskering’ wordt de sociale integriteit en geloofwaardigheid van een partij fundamenteel aangetast (Pondy, 1967). Goffman (1955) toont in een studie van de ‘rituelen van gezichtsverlies’ in vele culturen aan dat dit altijd een bijzonder ingrijpend gebeuren is. Garfinkel (1974) analyseert verder deze sociale rituelen van gezichtsverlies, die met een dramatische uitstoting eindigen. Het is frappant hoezeer een dergelijke uitstoting op de middeleeuwse procedure van het ‘uitbannen’ lijkt. Conflictpartijen hebben in onze praktijk vaak beschreven hoe zij door gezichtsverlies en uitstoting in een totaal isolement terecht zijn gekomen. ‘Je bent sociaal dood verklaard, vogelvrij, je hebt geen rechten om in verweer te gaan’, beschreef iemand treffend deze ervaring. Een gevolg van dit gebeuren is dat zich de strijd op rehabilitatie, op het herstellen van de sociale en juridische positie van de uitgestotenen toespitst. Misschien zijn er wel tal van andere mogelijkheden om uit de problemen te komen, maar er treedt dikwijls een fixatie op om een formele rehabilitatie te verkrijgen. Kenmerkend voor het zelfbeeld is dat men zich als ‘vertegenwoordiger van het goede als zodanig’ ervaart, als representant van ‘de juiste ethiek’ enzovoort, terwijl de tegenpartij gediaboliseerd wordt: ‘niet te vertrouwen, door en door slecht, een machtswellusteling, een vertegenwoordiger van de antikrachten van een eerlijke samenleving’ (zie White, 1965; Daim, 1962; Rochblave-Spenlé et al., 1973). Met deze fase treedt een sterke ideologisering van het conflict op. Het lijkt nu bij alles om fundamentele waarden te gaan. Een compromis is daarom uitgesloten. Dit rechtvaardigt, in de ogen van de conflictpartijen, dat zij zich absoluut, radicaal, rigide en onverzoenlijk opstellen. Het geweld – fysiek of psychisch – neemt bijzonder snel toe.
63
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
DE DYNAMIEK VAN DE 15RUBRIEK ESCALATIE
Escalatiegraad 6: Dreigingsstrategieën overheersen (later genoemd: Dreigingsstrategieën en chantage)
Frie drich G lasl
Reeds eerder hebben dreigende opmerkingen, waarschuwingen, dreigende toespelingen enzovoort een rol gespeeld zonder dat ze echter bepalend werden voor het hele gebeuren. Russett (1963) onderscheidt verschillende mildere vormen van dreiging, die meer een gebaar zijn. Nu komen de conflictpartijen in een gedrag terecht dat helemaal beheerst wordt door het formuleren van harde eisen over en weer, en door te dreigen met een of andere vorm van druk wanneer men de eis niet inwilligt. Dreigingen beogen een verandering van de houding van de andere partij door middel van in het vooruitzicht stellen van sancties, van sterke druk. Schelling (1957) en Deutsch (1969) stellen met nadruk dat het effect van dreigingen eigenlijk paradoxaal is. Terwijl de ene conflictpartij een dreiging uitspreekt om de andere partij van geweld te weerhouden, voelt deze zich juist geprovoceerd en beantwoordt een dreiging met een wederdreiging. Een dreiging zal alleen effectief zijn, indien de bedreigende partij werkelijk gelooft dat de in het vooruitzicht gestelde dwangmaatregelen uiteindelijk ten uitvoer zullen worden gebracht. Milburn (1977) laat zien dat de geloofwaardigheid van een dreiging afhankelijk is van vier componenten en hun onderlinge verhouding: r de eisen, bijvoorbeeld bij loononderhandelingen, een verhoging van salaris en een verkorting van werktijden; r de in het vooruitzicht gestelde sanctie of strafmaatregel, bijvoorbeeld een algehele staking; r het sanctiepotentieel van de dreiger, bijvoorbeeld of de stakingsleiders bij de mensen in het bedrijfwerkelijk gezag hebben om een staking te starten en gecontroleerd te laten verlopen; r de te verwachten schade als gevolg van de sanctie, bijvoorbeeld het productieverlies ten gevolge van een staking. Indien deze vier componenten niet in een goede proportie tot elkaar staan, kan de tegenpartij zich afvragen of het allemaal wel zo serieus bedoeld is. Daarom ondernemen de conflictpartijen veel om hun geloofwaardigheid, hun commitment te demonstreren. Zij leggen zich publiekelijk vast op bepaalde eisen, zij barricaderen zelfs een mogelijke achterdeur om ook maar niets toe te geven. En tenslotte voelen ze zich gedwongen iets van de dreiging gedeeltelijk uit te voeren. Dit alles om hun vastberadenheid duidelijk te bewijzen. Daarom, constateert Deutsch (1969), roept een dreiging juist die situatie op die men eigenlijk had willen voorkomen. Door elke dreiging nemen agressie, wantrouwen, angst en hopeloosheid toe en dat leidt weer (Senghaas, 1970) tot ‘overdesign’ en ‘overreacties’, tot paniekgedrag onder stress. De reeds genoemde ‘pessimistische anticipatie’ jaagt het tempo van het conflictproces in deze fase sterk op.
64
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
DE DYNAMIEK VAN DE 15RUBRIEK ESCALATIE
A LG E MENE KENMERK EN VA N HOOFD FA S E III
Frie drich Glasl
Er vinden nu zeer sterke botsingen plaats. Door de toenemende radicalisering zien de conflictpartijen elkaar niet meer als drager van menselijke waardigheid maar behandelen elkaar alleen als een ‘ding’. Het streven naar het toebrengen van schade wordt overheersend. Er ontstaat een ‘lose-lose’houding, omdat er toch geen positieve winst meer lijkt te behalen. Het wederzijds hinderen en blokkeren wordt een doel op zich. Tegen het einde van hoofdfase III zijn de conflictpartijen ervan overtuigd dat hun standpunten over en weer absoluut niet te verenigen zijn. Ze gaan daarom een totale confrontatie niet uit de weg. Wij willen de beschrijving van de escalatiegraden 7, 8 en 9 hier zeer kort houden, omdat deze voor een interne of externe consulent (gelukkig) niet zo vaak zullen voorkomen. Escalatiegraad 7: Vernietigen van het sanctiepotentieel van de tegenpartij (later genoemd: Vernietigingsacties) De bedoeling staat nu voorop elkaar schade toe te brengen. Elke partij is erop gericht de andere partij tenminste meer schade toe te brengen dan zijzelf heeft moeten ondergaan. De aanvallen – ook van fysiek geweld – richten zich eerst op het sanctiepotentieel van de dreiger om het uitvoeren van de dreiging tegen te houden. Wat dan precies wordt aangevallen hangt af van wat men als sancties heeft opgevoerd. Bij conflicten in organisaties blokkeren de partijen bij elkaar vaak alles wat ze als controlesystemen ervaren. Bij een staking in Engeland werden bijvoorbeeld de personeelsdossiers door de stakers verbrand, omdat men de afdeling personeelszaken als de ‘politiehonden van het bedrijf’ zag. Men wilde het hen onmogelijk maken bepaalde mensen op straat te zetten. Dergelijke vernietigingsacties zijn zeker niet meer functioneel, maar emotioneel geeft het toebrengen van schade een gevoel van voldoening, nadat er op de standpunten zelf geen werkelijke invloed meer kan worden uitgeoefend. Denken in vergelding maakt snel opgang. Mensen of groepen die tot nu toe nog niet bij het conflict betrokken werden, komen onder een zware druk te staan om zich bij een van de militante allianties aan te sluiten. Escalatiegraad 8: Versplinteren van de tegenpartij (ook later zo genoemd) Na de frustraties van escalatiegraad zeven beginnen systematische vernietigingsacties. Men poogt de andere partij in haar vitale elementen te raken en haar functioneren essentieel te belemmeren. Kahn (1965) noemt dit de directe aanvallen op het ‘zenuwstelsel’ van de tegenpartij: de organen voor besluitvorming, de basis van het leidinggevende gezag, het vertrouwen van de achterban in de representanten worden fundamenteel aangetast. Nu schromen de partijen niet hele strategieën en perscampagnes op te zetten waar het doel de 65
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
DE DYNAMIEK VAN DE 15RUBRIEK ESCALATIE
Frie drich G lasl
middelen lijkt te heiligen. De confrontaties zijn nu zeer hard: ‘Wij kunnen totaal niets meer winnen – maar zij zullen hun tanden op ons stukbijten!’ In deze fase duldt men geen afzijdige of neutrale toeschouwers meer. Ook de omgeving wordt radicaal gepolariseerd: op een bestuurscrisis volgt het mobiliseren van belangengroepen, later een polarisatie in het parlement en tenslotte dreigt een kleine kabinetscrisis rond een hoog opgelopen Dennendal-conflict (zie ook Houlton, 1976). De verdere belangenafweging is in het geheel niet meer rationeel, maar wordt beheerst door irrationele waarden: ‘Wij doen geen stap terug! Dat zou verlies zijn! Ten koste van alles verder en doorzetten! Liever een verschrikkelijk einde dan een verschrikking zonder einde ...’ Escalatiegraad 9: Totale vernietiging en zelfvernietiging (later genoemd: Samen in de afgrond) In de laatste escalatiefase verliezen de conflictpartijen elke innerlijke rem en controle met betrekking tot de verdere toename van het conflict. Een ieder richt zich alleen nog maar op een frontale botsing. Het conflict wordt totaal. Ook de omgeving wordt in de vernietiging betrokken. Uiteindelijk weet elke conflictpartij dat elke kans op een positieve afloop verkeken is. En men beleeft alleen nog satisfactie in het feit dat ook de vijand met ons ten onder moet gaan
5. Wat volgt hieruit voor de conflictbehandeling? Voor conflictbehandelingsinterventies is het belangrijk om de fenomenen en mechanismen van de verschillende escalatiefasen goed te herkennen. Een juiste diagnose van de escalatiegraad biedt aanknopingspunten voor de keuze van een doeltreffende conflictbehandeling en van een adequate rol als interveniërende partij. Wij willen hiervoor een paar voorbeelden geven (zie verder Glasl, 1980, p. 418-466). Voor de escalatiegraden 1 en 2 zijn heel eenvoudige interventies voldoende die zich richten op de opkomende communicatiestoornissen, op de competitie, op de gepolariseerde denkbeelden en gevoelens enzovoort. Dit zijn weinig diepgaande vormen van begeleiding van een ‘moderator’ (zie Siemens Autorenteam, 1974; Eiseman, 1978). Pas voor de escalatiegraden 3, 4 en 5 is een procesbegeleiding zinvol, zoals die onder anderen door Glasl (1969), Mastenbroek (1979) en Prein (1979a en b) beschreven zijn. De interventies richten zich dan op de vertekende percepties (Walton, 1969; Burton, 1969; Filley, 1975), op het verhelderen van rollen en relaties en vooral op het rechtzetten en in beweging brengen van de stereotype beelden van de tegenstander (Blake, Shepard en Mouton, 1964). Pas met de diepere escalatiegraden 5 en 6 zal de derde partij zelf meer inhoudelijke voorstellen doen en voor interventies van een bemiddelaar kiezen. De afstand tussen de conflictpartijen lijkt in hun eigen percepties reeds niet meer 66
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
DE DYNAMIEK VAN DE 15RUBRIEK ESCALATIE
Literatuur
Frie drich Glasl
door hen zelf te overbruggen. Een ‘pendeldiplomaat’ zal met alle betrokken partijen moeten onderhandelen en voorstellen over en weer communiceren, omdat zij zelf tot een directe communicatie niet meer in staat zijn. Uit eigen beweging kunnen zij niet meer tot een ‘de-commitment’ komen. In latere stadia van de escalatie zullen arbitrage of een machtsingreep nodig en vruchtbaar zijn, nadat andere pogingen tot actieve conflictoplossing, waarin van de partijen meer zelfwerkzaamheid wordt verwacht, hebben gefaald. Door de verschillende strategieën en rollen van derde-partij-interventies te zien in een perspectief van conflictescalatie (en bovendien gekoppeld aan een juiste typologie van conflicten, Glasl, 1979) kan een bewustere keuze van interventiemodellen worden gedaan. Bij evaluatieonderzoek naar de praktische betekenis van verschillende interventiestrategieën zal men altijd ook de escalatiegraad van het conflict moeten verdisconteren, anders ontstaan weinig gedifferentieerde conclusies over de bruikbaarheid van interventiestrategieën.
Argyle, M. – Bodily communication. – Londen : Methuen, 1975 Aubert, V. – Competition and dissensus: two types of conflict and of conflict resolution. – In: Journal of Conflict Resolution (1963), p. 26-42 Berne, E. – Games people play. – New York : Grove Press, 1964 Blake, R., en J.S. Mouton – Comprehension of own and of outgroup positions under intergroup competition. – In: Journal of Conflict Resolution (1961) p. 304-309 Blake, R., en J.S. Mouton – The influence of competively invested interests on judgments. – In: Journal of Conflict Resolution (1962), p. 149-153 Blake, R., H.A. Shepard, en J.S. Mouton – Managing intergroup conflict in industry. – Houston : Gulf Publishing, 1964 Brown, J.S. – Principles of interpersonal conflict. – In: Journal of Conflict Resolution (1957), p. 135-154 Boulding, K.E. – Organization and Conflict. – In: Journal of Conflict Resolution (1957), p. 122-134 Bugental, D.E., J.W. Kaswan, en L.R. Love – Perception of Contradictory meanings conveyed by verbal and nonverbal channels. – In: Journal of Personality and Social Psychology (1970), p. 647-655 Burton, J.W. – Conflict and communication: the use of controlled communication in international relations. – Londen : Macmillan, 1969 Chase, S. – Roads to agreement. – New York : Harper, 1951 Cofer, C.N., en M.H. Appley – Motivation: theory and research. – New York : John Wiley & Sons, 1964 Daim, W. – Das Bild des Feindes. – In: Der Christ in der Welt (1962), p. 124-132 Deutsch, K. – Threats and deterrence as mixed motive games. – In: The Analysis of International Relations. – Englewood Cliffs (NJ) : Prentice Hall, 1969, p. 124-130 67
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
DE DYNAMIEK VAN DE 15RUBRIEK ESCALATIE
Frie drich G lasl
Deutsch, M., en R.M. Krauss – Studies of interpersonal bargaining. – In: Journal of Conflict Resolution (1962), p. 52-76 Deutsch, M. – The resolution of conflict. – New Haven, CT : Yale University Press, 1973 Diesig, P. – Bargainging strategy and union-management relationships. – In: Journal of Conflict Resolution (1961), p. 369-378 Douglas, A. – The peaceful settlement of industrial and intergroup disputes. – In: Journal of Conflict Resolution 1 (1) March (1957), p. 69-81 Eiseman, J.W. – Reconciling ‘incompatible positions’. – In: Journal of Applied Behavioral Science (1978), p. 133-150 Ekman, P., en W.V. Friese – Nonverbal leakage and clues to deception. – In: Psychiatry 32 (1969), p. 88-106 Filley, A.C. – Interpersonal conflict resolution. – Dallas, Oakland : Scott Foresman, 1975 Fisher, R.J. – Third party consultation: a method for the study and resolution of conflict. – In: Journal of Conflict Resolution (1972), p. 67-94 Frei, D. – Kriegsverhütung und Friedenssicherung. – Stuttgart : Frauenfeld, 1970 Garfinkel, H. – Bedingungen für den Erfolg von Degradierungszeremonien. – In: Gruppendynamik, April 1974 Gelner, C. – Die Kunst des Verhandelns. – Heidelberg, 1967 Gladstone, A. – The conception of the enemy. – In: Journal of Conflict Resolution, June (1959), p. 132-137 Glasl, F. – Techniken der Konfliktlösung. – In: Der Christ in der Welt, September (1969) Glasl, F. – Het praktische nut van typologieën van sociale conflicten: Een praktijkgerichte conflicttypologie; Hete en koude conflicten. – In: M&O, Tijdschrift voor organisatiekunde en sociaal beleid, januari/februari 1979 Glasl, F. – Konfliktmanagement. Diagnose und Behandlung van Konflikten in Organisationen. – Bern/Stuttgart : Haupt, 1980 Goffman, E. – On face-work. – In: Psychiatry (1955), p. 211-231 Guetzkow, H., en J. Gyr – An analysis of conflict in decision making groups. – In: Human Relations (1954), p. 367-381 Hendriks, J., en E. Drukker – Het Dennendal-conflict. – In: Besturen in verandering (1980) april, p. 7.5.1/1-48 Hoesel, A.F.G. van – Zindelijk denken. – Bilthoven/Antwerpen : Nelissen, 1955 Holsti, O.R. – The belief system and national images: a casestudy. – In: Journal of Conflict Resolution (1962), p. 244-252 Holsti, O.R. – Individual differences in ‘definition of the situation’. – In: Journal of Conflict Resolution (1970), p. 303-310 Holsti, O.R., R.A. Brody, en R.C. North – Measuring effect and action in international reaction models: empirical materials from the 1962 Cuban crisis. – In: The Journal of Peace Research (1964), p. 170-189 Houlton, B. – Papers provoked by the Fircroft College Dispute. – Society of Industrial Tutors, 1977 68
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
DE DYNAMIEK VAN DE 15RUBRIEK ESCALATIE
Frie drich Glasl
Janis, I., en D. Katz – The reduction of intergroup hostility: research problems and hypotheses. – In: Journal of Conflict Resolution (1959), p. R5100 Janis, I.L. – Victims of groupthink. – Boston, MA : Houghton Mifflin, 1972 Kahn, H. – On escalation. Metaphors and scenarios. – New York : Praeger, 1965 Kautsky, J.H. – Myth, self-fulfilling prophecy, and symbolic reassurance in the East-West conflict. – In: Journal of Conflict Resolution (1965), p. 1-17 LaTour, S., P. Houlden, L. Walker, en J. Thibaut – Some determinants of preference for modes of conflict resolution. – In: Journal of Conflict Resolution (1976) June, p. 319-356 March, J.G., en H.A. Simon – Organizations. – New York : John Wiley & Sons, 1958 Mastenbroek, W.F.G. – Conflicthantering: een procesbenadering. – In: M&O, Tijdschrift voor organisatiekunde en sociaal beleid (1979) 1, p. 69-89 Mehrabian, A. – Nonverbal communication. – Chicago : Aldine-Atherton, 1972 Milburn, Th.W. – The nature of threat. – In: Journal of Social Issues (1977)1, p. 126-139 Mulder, M. – Conflicthantering, theorie en praktijk in organisaties. – Leiden/ Antwerpen : Stenfert Kroese, 1978 Newcomb, T.R. – Autistic hostility and social reality. – In: Human Relations (1947), p. 69-86 Pondy, L.R. – Organizational conflict: Concepts and methods. – In: Administrative Science Quarterty (1967), p. 296-320 Prein, H.C.M. – Rollen van een derde partij bij conflicthantering. – In: M&O, Tijdschrift voor organisatiekunde en sociaal beleid (1979a) 1, p. 100-124 Prein, H.C.M. – De rol van procesbegeleider. – In: M&O, Tijdschrift voor organisatiekunde en sociaal beleid (1979b) 1, p. 125-134 Prein, H.C.M. – De rol van bemiddelaar. – In: M&O, Tijdschrift voor organisatiekunde en sociaal beleid (1979c) 1, p. 135-144 Rapoport, A. – Kataklysmische und strategische Konfliktmodelle. – In: W. Bühl (ed.) – Strategie des Konfliktes. – München : Nymphenburger Verlagshandlung, 1972, p. 264-291 Richardson, L.F. – Arms and insecurity. – Pittsburgh : Boxwood, 1960 Richter, H.E. – Patient Familie. – Reinbek bei Hamburg : Rowohlt, 1972 Rocheblave-Spenlé, A.M. – Psychologie des Konflikts. – Freiburg : Lambertus-Verlag, 1973 Rother, W. – Die Kunst des Streitens. – München, 1976 Russett, B.M. – The calculus of deterrence. – In: Journal of Conflict Resolution (1963), p. 97-109 Schelling, Th.C. – Bargaining, communication and limited war. – In: Journal of Conflict Resolution (1957), p. 19-36 Senghaas, D. – Bedrohungsvorstellungen und Drohstrategien in den internationalen Beziehungen, unter besonderer Berücksichtigung der Abschreckungspolitik. – In: Papiere des Kolloquiums ‘Bedrohvorstellungen als Faktor der 69
NUMMER 2 - MAART/APRIL 2013
DE DYNAMIEK VAN DE 15RUBRIEK ESCALATIE
Frie drich G lasl
internationalen Politik’ der Arbeitsgemeinschaft für Friedens- und Konfliktforschung. – München, 1970 Senghaas, D. – Aggressivität und kollektive Gewalt. – Stuttgart : Kohlhammer, 1971 Sherif, M. (ed.) – Intergroup relations and leadership. – New York : John Wiley & Sons, 1962 Siemens Autorenteam. – Organisationsplanung. – München, 1974 Thelen, H. – Dynamics of groups at work. – Chicago : University of Chicago Press, 1954 Thierry, Hk. – Organisatie van tegenstellingen. – Assen/Amsterdam : Van Gorcum, 1977 Thomas, K. – Conflict and conflict management. – In: M.D. Dunnette (ed.) – Handbook of industrial and organizational psychology. – Chicago : Rand McNally, 1976 Vliert, E. van de – Op de tweesprong van partij kiezen in een conflict. – In: M&O, Tijdschrift voor organisatiekunde en sociaal beleid (1981) 3 Walton, R.E. – Interpersonal Peacemaking: confrontation and third party consultations. – Reading : Addison-Wesley, 1969 Walton, R.E. – A problem-solving workshop on border conflicts in Eastern Africa. – In: Journal of Applied Behavioral Science (1970) December, p. 453-489 Watzlawick, P., J.H. Beavin, en D.D. Jackson – Pragmatics of human communication. – New York : W.W. Norton & Company, 1967 White, R.K. – Misperception as a cause of two world wars. – In: Journal of Social Issues (1966) Winter, p. 190-221 Wright, Q. – The escalation of international conflicts. – In: Journal of Conflict Resolution (1965), p. 434-442 Young, O. – Intermediaries: additional thoughts on third parties. – In: Journal of Conflict Resolution (1972), p. 51-65.
70