Hoofdstuk viii
om hervormingen of dat ze de verleiding van een relletje simpelweg niet hadden kunnen weerstaan.124 De linkse oppositiepartijen cpn en de psp daarentegen toonden alle begrip voor de bezetters. Volgens Bakker (cpn) waren de studenten ‘door de lachspiegel van de schijnvernieuwing heengestapt’ en wilden ze echte verandering zien, in plaats van alleen mooie woorden. Bakker vond dat de minister zich ten onrechte tegen de studenten had gekeerd. Het waren niet de studenten die de democratisering in de weg stonden, maar de bestuurders. Ook Van der Lek (psp) vond dat er veel te vrijblijvend werd gepraat, terwijl er in feite niets veranderde. ‘Alleen degenen die dit niet willen zien, verdiepen zich in democratische spelregels en in de vraag of die wel precies worden nageleefd.’ Rienus van der Lek was blij met deze revolutie, vooral omdat ze geweldloos en met ordelijke middelen plaatsvond. ‘Welke methode hadden de studenten dan moeten gebruiken?’, vroeg hij zich af.125 Deze vraag werd ook gesteld door pvda, d’66 en de groep-Aarden. Hoewel deze fracties in principe niet achter het middel van een bezetting stonden, was er in dit geval – voornamelijk door het besluit van het bestuur om de hele hogeschool te sluiten – het ‘volle begrip’. Annie Kessel (groep-Aarden) vond ‘bezetting’ zelfs een te ernstige en trieste benaming voor de ‘activiteiten van een kleine groep studenten’.126 De kleine rechtse fracties hadden om andere redenen problemen met het optreden van het kabinet. De groep-Harmsen vond dat er sprake was van ‘revolutionaire handelingen, waartegen het openbaar gezag met kracht dient op te treden’. De christelijke fracties vonden dat de studenten recht hadden op een zekere mate van inspraak, maar niet via ‘ultimatums en dwangmaatregelen van de studenten’ (Jongeling, gpv) of door collectief verzet dat vergezeld ging met geweld (Abma, sgp).127 Veringa noemde de bezetting ‘ongerechtvaardigd en ook niet doelmatig’ omdat democratisering in het onderwijs voor hem een serieuze zaak was en er wel degelijk beweging zat in de hervorming van de bestuursstructuurstructuur van de universiteiten en hogescholen. Een korte discussie met Sjeng Tans (pvda) kon hem er niet van overtuigen dat er een artikel in de bestaande Wet op het wetenschappelijk onderwijs moest komen waardoor de instellingen meer ruimte kregen om te experimenteren met de bestuursstructuur. ‘Ik zeg echter nu dat het college van curatoren, de senaat en de hele hogeschool van Tilburg weten, dat, wanneer zij tot een bepaald voorstel komen en zij dit voorstel indienen, ik bereid ben op basis hiervan een voorstel tot wetswijziging in te dienen.’128 Interpellatie over de ontruiming van het Maagdenhuis De bezetting in Tilburg werd op 7 mei 1969 beëindigd, nadat de senaat van de hogeschool had verklaard dat medebeslissingsrecht voor alle geledingen het uitgangspunt zou worden voor verdere besprekingen. Het succes van de Tilburgse bezetting werkte als een katalysator op andere universiteits- en hogeschoolsteden. In Nijmegen en Leiden werden ‘permanente actie- en discussiecentra’ ingericht in 318
Kabinet de Jong_v2.indd 318
30-10-13 23:33
Het gezag uitgedaagd
universiteitszalen, en ultimatums gesteld aan de bestuurders onder dreiging van bezetting van universiteitsgebouwen. Ook in Amsterdam was een ‘nu-of-nooit-sfeer’ ontstaan.129 Op 6 mei was op de Universiteit van Amsterdam een solidariteitsbijeenkomst voor Tilburg gehouden, waar besloten werd dat de studentvertegenwoordigers zich moesten terugtrekken uit de commissie die zich bezighield met de universitaire bestuursstructuur omdat er geen vorderingen zichtbaar waren. Op 8 mei eisten de studenten van het universiteitsbestuur: ‘beslissingsrecht voor alle geledingen op alle niveaus’. De uitspraak van rector magnificus Guus Belinfante dat dit ‘een loze kreet’ was, werd door enkele studenten aangegrepen om daadwerkelijk over te gaan tot bezetting van universiteitsgebouwen. De ‘aktiegroep loze kreet’ deed op 12 mei een ‘proefbezetting’ van het Maagdenhuis, maar gaf deze snel op toen de politie binnendrong. De volgende dag verklaarde president-curator Samkalden – tevens burgemeester van de Amsterdam en net als Belinfante prominent pvda-lid – dat met een bezetting van het Maagdenhuis niet akkoord kon worden gegaan. ‘Wij gaan niet overleggen als het standpunt van een geleding van tevoren vaststaat en als dat wordt doorgedrukt met gewelddadige middelen.’130 De studenten voegden daarop aan hun eerdere eis de uitleg toe dat ‘alle geledingen’ stond voor het technisch en administratief personeel, studenten en wetenschappelijk corps en ‘alle niveaus’ uit de instituten, subfaculteiten, faculteiten en universiteit. Toen een reactie uitbleef, bezette op 16 mei een kleine groep studenten het Maagdenhuis, even later aangevuld met een groep van zo’n driehonderd studenten die vergaderden in de aula van de Lutherse kerk naast het Maagdenhuis. Binnen enkele minuten was het Maagdenhuis volgestroomd met studenten en werd de bewaking weggestuurd. De universiteit werd door de studenten vernoemd naar de sociaal-anarchist Ferdinand Domela Nieuwenhuis.131 De Maagdenhuisbezetting ging gepaard met veel meer ongeregeldheden dan de bezetting in Tilburg. De bezetters waren binnengedrongen als inbrekers, braken kasten en kluizen open, publiceerden geheime documenten, en begonnen een illegale radiozender, ‘De Vrije Maagd’. De Amsterdamse binnenstad was ook enkele keren het toneel van relletjes. De eerste nacht zette de politie het Spui af; de volgende ochtend vormde zij een kordon rondom het Maagdenhuis. Locoburgemeester Pieter Koets liet de politie het Maagdenhuis nog niet binnengaan, maar wachtte de verschillende bemiddelingspogingen en de terugkomst van burgemeester Samkalden af.132 Op 19 mei 1969, terwijl de bezetting van het Maagdenhuis in volle gang was, vond in de ministerraad een principiële discussie over ‘gezagshandhaving’ plaats – een unieke gebeurtenis.133 Premier De Jong betoogde dat de regering zelf een duidelijke lijn voor ogen moest hebben. ‘Aarzelingen aan de top planten zich voort door het gehele overheidsapparaat met alle funeste gevolgen van dien.’ Hij constateerde dat op verschillende terreinen – de kerken, de politieke partijen, de bedrijven en de universiteiten – de gezagsstructuren ter discussie stonden. Hoewel de situatie bijzonder verward leek, was hij niet verontrust. De democratie zou zich 319
Kabinet de Jong_v2.indd 319
30-10-13 23:33
Hoofdstuk viii
Studenten op de trap van het Maagdenhuis, 12 mei 1969. [na-Anefo, licentie cc-by-sa] 320
Kabinet de Jong_v2.indd 320
30-10-13 23:33
Het gezag uitgedaagd
wel blijven vernieuwen. Hoe en met welke middelen gereageerd moest worden, hing volgens De Jong af van de oorsprong van de inbreuk, of er ‘gerechtvaardigde grieven’ waren en in hoeverre schade aan anderen berokkend werd. ‘Is er slechts sprake van een rel om de rel, dan zal krachtig moeten worden opgetreden. Bestaan er gerechtvaardigde grieven dan zal het gezag ruimte moeten geven voor overleg.’ De ministers Witteveen, Bakker en Den Toom waren minder optimistisch. Witteveen zag ‘niet alleen een gevaar voor de universiteiten en hogescholen, maar ook voor een maatschappij die dergelijke acties toelaat’. Voor de universiteit vreesde hij ‘dat het niveau van het wetenschappelijke onderwijs zal dalen’. De drie ministers wilden dat de regering duidelijke grenzen zou trekken. Veringa en Beernink zagen het grootste probleem in het feit dat de studenten in Amsterdam niet langer bereid waren echt te praten over nieuwe structuren en alleen maar ultimatieve eisen stelden. Wanneer de studenten alleen de chaos om de chaos zelf wilden, zag Beernink de ‘noodzaak van een forser optreden’. Schut stelde dat ‘gezag nooit alleen kan berusten op macht’; er moest vertrouwen zijn in het gezag om het ook te kunnen uitoefenen. De minister-president wilde aan de gedachtewisseling uiteindelijk nog geen conclusies verbinden.134 Alle ministers waren het erover eens dat met de bezetting van het Maagdenhuis de grens van het toelaatbare was overschreden. Veringa zag veel overeenkomsten met de onrust in Parijs in 1968, en bepleitte ‘hermetisch afsluiten en proberen de bezetting uit te hongeren’, of ontruiming ‘bijvoorbeeld met gebruikmaking van traangas’. Tijdens de vergadering had hij tweemaal telefonisch contact met burgemeester Samkalden over de te volgen stappen. De burgemeester zou als laatste poging de studenten een voorstel doen van een bemiddelingscommissie uit de Tweede Kamer, maar ‘[d]e enige mogelijke reactie van de studenten op zijn mededeling kan zijn een ontruiming van het Maagdenhuis vóór 11 uur deze avond. Wanneer deze reactie uitblijft, zal dr. Samkalden langs de meest doelmatige weg een opheffing van de bezetting trachten te bereiken.’ De ministerraad stemde daarmee in.135 Nadat ook de laatste bemiddelingspoging was mislukt, kreeg de politie de opdracht het Maagdenhuis te ontruimen. Op diezelfde avond van 19 mei vond in de Tweede Kamer een interpellatie plaats over de gebeurtenissen rond het Maagdenhuis. Van der Lek wilde nader worden ingelicht over de ontruiming, het contact met het universiteitsbestuur en het kabinetsstandpunt over medebeslissingsrecht. Hij stelde ‘dat de studenten, die nu eindelijk eens een impasse wilden doorbreken, niets anders overbleef dan iets spectaculairs te doen’. Voor machtsvertoon was volgens Van der Lek geen reden geweest, want de bezetting had totaal geen gevaren met zich meegebracht.136 De minister maakte duidelijk waarom de regering de bezetting volledig afkeurde. De Amsterdamse universiteit was volgens hem voortvarend bezig geweest met vernieuwing van de bestuursstructuur. De studenten wilden echter niet overleggen, maar zelf de koers bepalen. Ook hadden de studenten niet willen meewerken aan de vele bemiddelingspogingen. Veringa benadrukte dat deze kwestie een ‘hoogst ernstige zaak’ voor het hele volk was geworden, omdat het recht en de 321
Kabinet de Jong_v2.indd 321
30-10-13 23:33
Hoofdstuk viii
democratie in het geding waren. Beernink voegde hier nog aan toe dat aan het inzetten van politie niet meer te ontkomen viel. Het was de enige overgebleven mogelijkheid om tot constructieve oplossingen te komen.137 De posities van de regeringsfracties, klein rechts en klein links waren overeenkomstig hun opstelling in het Tilburgdebat. De regeringsfracties onderstreepten de standpunten van de beide ministers. De kleine rechtse fracties vonden dat het kabinet strenger had moeten optreden. En psp en cpn waren opnieuw de grootste pleitbezorgers voor de studentenacties. pvda, d’66 en de groep-Aarden konden echter voor de Maagdenhuisbezetters beduidend minder begrip opbrengen dan voor de Tilburgse studenten. Blijkbaar was voor deze fracties een grens overschreden. Den Uyl hield een uitgebreid betoog waarin hij de grenzen in de strijd voor democratisering trachtte te duiden. Een bezetting was volgens hem alleen geoorloofd als een uiterste middel, in een werkelijke noodsituatie, tegenover een kennelijk onredelijke tegenstander en nadat alle middelen om door normaal overleg het doel te bereiken zijn uitgeput. Dat betekent dus een situatie, waarin democratie heeft opgehouden te functioneren. Dat was en is niet de situatie in Amsterdam. De gezagsdragers – die overigens voor een groot deel partijgenoten waren – hadden zijns inziens goed gehandeld door eerst te overleggen en pas toen dat niet slaagde over te gaan op het gebruik van fysiek geweld.138 Het overtreden van de ‘spelregels’ was volgens Minne Dijkstra (d’66) geoorloofd wanneer ‘grote groepen betrokkenen het gevoel krijgen, via [de] bestaande kanalen niets meer […] te bereiken. […] In zo’n situatie kan een bezetting gerechtvaardigd zijn.’ In Amsterdam werd echter niet gebruikgemaakt van machtsmiddelen door de andere partij, zoals het hogeschoolbestuur in Tilburg had gedaan met de algehele sluiting van het instituut, en onder de bezetters waren mensen aanwezig geweest die niets met de universiteit te maken hadden. Aarden ten slotte keurde wel de bezetting af, maar niet de houding van de studenten in het Maagdenhuis.139 De verdeeldheid in de Kamer werd geïllustreerd door drie ingediende moties. Een motie van Van der Lek stelde dat ‘het optreden van de studenten in Amsterdam geen aanleiding gaf tot het gebruik van politiegeweld’ en veroordeelde het regeringsoptreden. De motie kreeg alleen steun van psp en cpn. Een motie-Ter Woorst (kvp) steunde het regeringsbeleid en veroordeelde het optreden van ‘bepaalde studenten’. De motie riep het kabinet op tot ‘spoedig herstel van orde, rust en veiligheid in Amsterdam in het algemeen en aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam in het bijzonder’. Deze motie werd aangenomen met steun van de regeringspartijen en de kleine rechtse partijen. Alleen pvda, d’66 en ppr schaarden zich ten slotte achter een motie-Den Uyl. In deze motie werd de bezetting veroordeeld, maar de regering werd wel opgeroepen ‘met voortvarendheid [te werken] aan de democratisering van het beheer en de inrichting van universiteiten en hogescholen’.140 322
Kabinet de Jong_v2.indd 322
30-10-13 23:33
Het gezag uitgedaagd
In de ministerraad heerste tevredenheid over de afloop van het Kamerdebat. Polak vond dat het debat goed was verlopen. Hij prees het uitstekende betoog van Den Uyl over de waarde van de democratie. Wel betreurde hij het dat de vijf grote partijen niet tot een gezamenlijke motie hadden kunnen komen. Minister-president De Jong had de indruk ‘dat de regering wat zij na de bezetting van de Tilburgse hogeschool aan gezag had verloren nu weer [heeft] teruggewonnen’.141 Het debat over het Maagdenhuis hield de gemoederen met name binnen d’66 en pvda nog geruime tijd bezig. Op het congres van d’66 op 31 mei en 1 juni 1969 klonk veel kritiek op het optreden van de Tweede Kamerfractie, in het bijzonder op het feit dat zij de motie-Den Uyl had gesteund. Fractievoorzitter Van Mierlo liet weten hiervan achteraf spijt te hebben omdat hij het bij nader inzien onnodig vond de afkeuring van het studentenoptreden, waarover in het Kamerdebat al de hele avond was gesproken, nog eens vast te leggen in een motie. Het congres nam met twee derde meerderheid een motie aan die stelde dat buitenparlementaire acties, zoals bezettingen, aanvaardbaar waren om democratiseringseisen te bereiken als vaststond dat bij andere betrokken partijen geen bereidheid was tot open en serieus overleg. Een voorwaarde was wel dat er geen opzettelijke schade aan personen of goederen zou worden toegebracht. 142 Binnen de pvda was het met name Nieuw Links dat zich roerde. Zo’n zeventig Nieuw Linksers schreven een open brief aan fractie en partijbestuur waarin zij zich solidair verklaarden met de bezetters en kritiek uitten op Den Uyl. De briefschrijvers meenden dat de pvda veel goodwill, vooral in Amsterdam, had verspeeld door het optreden van de politie te prijzen en de bezetting van het Maagdenhuis eenzijdig te veroordelen.143 De brief leidde tot heftige discussies binnen de partij. Het pvda-partijbestuur, waarin Nieuw Links inmiddels een stevige stem had weten te verkrijgen, schaarde zich weliswaar unaniem achter de principiële stellingname van Den Uyl, maar vijf partijbestuursleden (Nieuw Links-aanhangers Irene Vorrink, Ger Klein, Hans Lammers, André van der Louw en Meijer) vonden dat in de motie-Den Uyl ook de fouten van de stads- en universiteitsbestuurders en van de politie hadden moeten worden veroordeeld.144 Een gesprek tussen de fractie en een deel van de briefschrijvers kon de lucht niet klaren. Den Uyl constateerde dat er een fundamenteel verschil van mening bleef bestaan over welke actiemethoden toelaatbaar werden geacht. Hij verdedigde zijn veroordeling van de Maagdenhuisbezetting nogmaals met het argument dat de bezetters niet representatief waren voor de studentenbevolking. Zij hadden bovendien het gesprek bewust gesaboteerd. Hij was daarom zelf ook niet naar het Maagdenhuis gegaan, omdat dat een legitimatie van hun optreden zou hebben betekend.145 In het later befaamd geworden artikel in Socialisme en Democratie, ‘De smalle marge van democratische politiek’ uit 1970, zette Den Uyl zijn visie nog eens uiteen. De problemen uit een oogpunt van democratie ontstaan pas als de actiegroepen zich gaan bedienen van onwettige middelen dan wel er bewust op uit zijn het parlement buiten spel te zetten. Bij het gebruik van onwettige 323
Kabinet de Jong_v2.indd 323
30-10-13 23:33
Hoofdstuk viii
middelen is een smalle marge van wat eigenlijk niet mag, maar soms kan worden aanvaard ter wille van de nood, die de wet breekt. Als wettige middelen zijn uitgeput tegenover een kennelijk onredelijke tegenstander of waar de vrijheid van anderen niet wezenlijk wordt aangetast, kan bijvoorbeeld een bezetting soms onder de spelregels van de democratie worden gerekend. Ik heb de bezetting van de senaatskamer in Tilburg aanvaard als een verlengde demonstratie en die van het Maagdenhuis afgewezen als een poging door eigen richting met een wezenlijke ingreep in de vrijheid van anderen bepaalde eisen af te dwingen. Ergens tussen ‘Tilburg’ en ‘Amsterdam’ lag volgens Den Uyl dus de grens.146 Omstreden massavervolging van de bezetters van het Maagdenhuis Tussen 12 en 27 juni 1969 werden ruim vijfhonderd bezetters van het Maagdenhuis voorgeleid aan de Amsterdamse politierechter. Hun werd lokaalvredebreuk ten laste gelegd.147 Op de eerste dag van dit ‘monsterproces’, waarin twee voormannen van de bezetting, Paul Verheij en Ton Regtien, respectievelijk vier en zes weken gevangenisstraf hadden horen eisen, braken er ernstige ongeregeldheden uit in de Amsterdamse binnenstad. Zo’n 2000 personen die aanvankelijk in een rustige demonstratieve optocht richting Oudemanshuispoort trokken met de bedoeling daar te discussiëren over de resultaten van de eerste zittingsdag, troffen er gesloten deuren aan en koersten vervolgens richting het Spui. Het kwam daar tot een treffen met de politie. Er werden barricaden opgeworpen, ruiten en auto’s sneuvelden en de politie voerde verschillende charges uit met inzet van waterkannonnen.148 Het Maagdenhuisproces was voor pvda-senatoren Brongersma, George Cammelbeeck en Maurits Troostwijk aanleiding schriftelijke vragen te stellen aan de minister van Justitie. Zij wilden weten of de minister vond dat het juist beleid was om de zaken voor de (alleensprekende) politierechter te brengen.149 In de Tweede Kamer vroeg cpn-Kamerlid Joop Wolff op 18 juni 1969 toestemming om minister Polak te interpelleren over ‘de massavervolging’. De regeringspartijen tekenden, bij monde van Toxopeus aanvankelijk bezwaar aan tegen de interpellatieaanvraag, omdat zij uit Wolffs toelichting opmaakten dat hij zou willen tornen aan de onafhankelijke rechtspraak. Nadat deze had bezworen dat het hem niet om de rechterlijke macht ging maar om het vervolgingsbeleid van het om, ging de Kamer akkoord.150 De verslaggever van De Tijd schreef dat er tijdens de interpellatie-Wolff op 26 juni 1969 opvallend veel rechercheurs aanwezig waren in het Kamergebouw en dat er op het Binnenhof een kleine politiemacht stond met honden en dranghekken. Ook zorgden zo’n veertig studenten voor ‘ongebruikelijke betuigingen van bijval en afkeuring’, waarop Kamervoorzitter Van Thiel zou hebben gedreigd de publieke tribune te ontruimen.151 Zo ver kwam het niet. Wolff benadrukte tijdens zijn interpellatie opnieuw dat hij het ‘zogenaamde openbare gezag’ niet wilde be324
Kabinet de Jong_v2.indd 324
30-10-13 23:33