Inspraakreactie Concept aangepast deel 3 pkb Derde Nota Waddenzee
Van: Stichting Duinbehoud Friese Milieufederatie Milieufederatie Groningen Milieufederatie Noord-Holland It Fryske Gea Groninger Landschap Landschap Noord-Holland Stichting Natuur en Milieu Vereniging Natuurmonumenten Stichting Verantwoord Beheer IJsselmeer Vogelbescherming Nederland Waddenvereniging
Harlingen, 22 februari 2006
Inspraakreactie Concept aangepast deel 3 pkb Derde Nota Waddenzee, d.d. 22 februari 2006 Van: Stichting Duinbehoud, Friese Milieufederatie, Milieufederatie Groningen, Milieufederatie Noord-Holland, It Fryske Gea, Groninger Landschap, Landschap Noord-Holland, Stichting Natuur en Milieu, Vereniging Natuurmonumenten, Stichting Verantwoord Beheer IJsselmeer, Vogelbescherming Nederland en Waddenvereniging. Deze inspraak reactie gaat eerst in het algemeen in op de passende beoordeling en de strategische milieubeoordeling en vervolgens op de pkb. Hierbij volgen wij de opzet van de pkb en zullen aansluitend per thema ingaan op de relevante passages in de passende beoordeling en strategische milieubeoordeling.
A) Conclusies passende beoordeling (pb) en strategische milieubeoordeling (smb) Met de passende beoordeling en de strategische milieubeoordeling is niet gekeken naar de interne consistentie van de pkb. Wij stellen vast dat de beleidsuitspraken niet altijd in overeenstemming zijn met de hoofddoelstelling van de pkb zelf. Dit betekent dat in het kader van het Beheer- en Ontwikkelingsplan en de vergunningverlening alsnog een volledige toetsing aan de pkb-doelstellingen moet plaatsvinden. Toets op basis van huidige situatie In de pb en smb wordt bij de toetsing uitgegaan van de huidige situatie. Er is dus niet getoetst aan het ontwikkelingsperspectief. Hoe denkt het kabinet dit ontwikkelingsperspectief te verwezenlijken? Op deze wijze is het een wassen neus. Strategische milieubeoordeling De beoordeling in de smb is onvolledig. Bestaande activiteiten die in de pkb-tekst worden gehandhaafd worden in de smb niet beoordeeld. Wij kunnen ons in dit uitgangspunt vinden mits er in het verleden een toetsing heeft plaatsgevonden op grond waarvan vergunning is verleend. Dit is echter niet altijd het geval, zoals bij militaire activiteiten. Wij verwijzen naar de uitspraak van de minister van LNV waarin hij concludeert dat alle huidige militaire activiteiten aan een vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet) zijn onderworpen. Passende beoordeling Conclusies De conclusies in de pb zijn gezien de toetsingsmethodiek, met de onzekerheden in uitvoering en gevolgen, te stellig geformuleerd. Steeds lezen we: ‘Van aantasting van de natuurlijke kenmerken door deze activiteit zal daarom geen sprake zijn.’Een dergelijke conclusie past eventueel alleen ten aanzien van een doorwrochte toetsing van concrete beleidsbeslissingen (cbb). Voor een nota op het abstractieniveau van deze pkb schept dezelfde formulering schijnzekerheid voor initiatiefnemers. We verzoeken deze conclusies in het licht van het voorgaande aan te passen, aansluitend bij de algemene conclusie in hoofdstuk 8 (pag. 46) van de pb. Een tekstsuggestie: Mits concrete plannen, projecten of
2
handelingen passen binnen de hoofddoelstelling en de toets conform het afwegingskader, zoals vastgelegd in de pkb kunnen doorstaan, zijn ze mogelijk. Beoordeling landschappelijke kwaliteiten Voor de pb heeft er toetsing plaatsgevonden conform artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Als toetsingskader is, vooruitlopend op de definitieve vaststelling van de instandhoudingsdoelstellingen, gebruik gemaakt van een voorlopige instandhoudingsdoelstelling. In deze voorlopige instandhoudingsdoelstelling ontbreken echter de landschappelijke kenmerken. In de pb heeft hierdoor geen toetsing plaatsgevonden aan de landschappelijke kwaliteiten van het gebied en de belevingswaarde ervan zoals weergegeven in het aanwijzingsbesluit Staatsnatuurmonument Waddenzee (II). Sinds de inwerkingtreding op 1 oktober 2005 van de Natuurbeschermingswet 1998 hadden de doelstellingen zoals verwoord in dit aanwijzingsbesluit mede in de beoordeling betrokken moeten worden (artikel 15a lid 3 Nb-wet ‘98). Deze omissie klemt des temeer daar de bescherming van het landschap in de hoofddoelstelling van de pkb is opgenomen. Begrenzingssoorten Voor de Waddenzee zijn kwalificerende en begrenzingssoorten aangewezen. Ons inziens dienen de begrenzingssoorten daarom ook meegenomen te worden in de passende beoordeling. Dat is niet het geval. Ook in de concept Natura 2000 instandhoudingsdoelstellingen zijn kwalificerende en begrenzingssoorten geformuleerd. Wij zien niet hoe aan de instandhoudingsdoelstellingen van deze soorten kan worden voldaan, als deze in de passende beoordeling worden overgeslagen. Bij de toetsing van het B&O-plan en de vergunningverlening zullen deze soorten in elk geval deel moeten uitmaken van de toets. Cumulatieve effecten Met de wijze waarop de cumulatieve effecten in de pb in beeld zijn gebracht en in de afweging zijn betrokken, heeft het kabinet kennelijk niet de pretentie van een volledige toetsing waarmee alle aspecten zijn afgedekt. Om deze reden is er feitelijk geen sprake geweest van een correcte passende beoordeling. Aan de scores in de cumulatietabellen kan geen andere betekenis worden toegekend dan een signalerende. Wij beschouwen deze weergave dan ook als een leidraad voor de concrete besluitvorming. Ook dit is reden om de stellige conclusies bij de specifieke beleidsonderdelen meer te nuanceren. Wij kunnen niet instemmen met de conclusie in paragraaf 7.5 van de passende beoordeling, dat de in grote lijn positieve beoordeling van de ‘staat van de Waddenzee’in het QSR erop lijkt te duiden dat de cumulatie van de huidige menselijke activiteiten in de Waddenzee op dit moment niet leidt tot significante verslechtering van de gunstige staat van instandhouding van het VHR-gebied Waddenzee. Deze conclusie is niet in overeenstemming met de voorafgaande analyse en is niet te plaatsen in het licht van de conclusie van de commissie Meijer, die door het kabinet is overgenomen. Ook klopt de conclusie niet met de werkelijkheid: er zijn vrijwel geen sublitorale mosselbanken en in het litoraal zijn ze weliswaar wat gegroeid, maar nog steeds erg kwetsbaar; er is geen mosselzaad te vissen; in de vissoorten is een enorme verschuiving en achteruitgang geconstateerd; de (aangeplante) zeegrasvelden gedijen nog steeds niet; de zand-slib-balans lijkt verstoord; de geleidelijke zoet-zout-overgangen zijn alle verdwenen; de successiestadia in de duinen en de kwelders
3
zijn onvolledig; de landschappelijke openheid, de rust, de duisternis zijn op veel plaatsen zwaar aangetast; etc., etc. Sinds 1992 zijn van de 34 bestudeerde wadvogels 15 significant in aantal afgenomen. Deze negatieve trends zijn in andere West-Europese getijdengebieden niet waargenomen. Wij wijzen erop dat t.a.v. de vogels in het QSR nog niet de recente literatuur1 is betrokken. De best beschikbare wetenschappelijke informatie weerspreekt dus voornoemde conclusie.
B) Verwerking conclusies in pkb Derde Nota Waddenzee 1.3 Gebiedsbegrenzing In aansluiting op de illustraties op de voorpagina’s van de pkb Derde Nota en de onderliggende beoordelingsrapporten, dringen wij erop aan het pkb-gebied uit te breiden met: a. Noordzeekustzone tot – 6 meter dieptelijn, waaronder in elk geval de buitendelta’s, zoals de Razende Bol; b. strand en duinen van de waddeneilanden; c. polders van de waddeneilanden; d. Lauwersmeergebied. Een dergelijke begrenzing levert een groot aantal voordelen: 1. meer helderheid voor alle betrokkenen, door het gelijk trekken van een heel aantal begrenzingen (Natura 2000, milieubeschermingsgebied, trilateraal samenwerkingsgebied); 2. grotere handhaafbaarheid van de milieukwaliteit; 3. door de ecologische samenhang betere mogelijkheden voor behoud kernkwaliteiten, zoals genoemd in de pkb: natuurlijke rijkdommen, horizon en samenhang; 4. samenhang in alle Natura 2000 beheerplannen; 5. stroomlijning trilaterale afstemming; 6. verhoging bestuurlijk-juridische werkbaarheid; 7. en last but not least een grotere kans van slagen om ook de economische doelen in het ontwikkelingsperspectief aan te kunnen sturen. Het was werkelijk een bijdrage aan de kwaliteit van het gebied geweest, als ook in de smb de begrenzing in ogenschouw was genomen. Daarbij had een relatie gelegd kunnen worden met de constatering (smb pagina 47) dat bodemdaling en zeespiegelrijzing grote gevolgen zullen hebben en nopen tot een integraal beleid en bevoegdheden voor het gehele waddengebied. Ook de conclusie van de Commissie Meijer, gedeeld door het kabinet, dat er een meer proactief, sturend beleid, gericht op duurzame ontwikkeling, moet worden gevoerd om de kwaliteit daadwerkelijk te verbeteren, geeft aanleiding om de begrenzing alsnog te heroverwegen. 1.4 Internationaal kader De passage over het internationale kader geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen. De tekst is grotendeels een beknopte weergave van de feitelijke stand van zaken met betrekking tot internationale afspraken en regelgeving. Twee zaken vallen op:
1
Krijgsveld K.L. e.a. (2004) “Verstoringsgevoeligheid van vogels, literatuurstudie naar de reacties van vogels op recreatie”. Rapport-nr. 03-187. Bureau Waardenburg. Reneerkens J. e.a. (2005) De waddenzee als kruispunt van vogeltrekwegen. Literatuurstudie naar de kansen en bedreigingen van wadvogels in internationaal perspectief. NIOZ.
4
In de eerste plaats wordt niets gezegd over het trilaterale Waddenzee Forum, dat in de afgelopen periode onder voorzitterschap van de Friese Commissaris der Koningin Nijpels een rapport heeft geschreven over de duurzame ontwikkeling van de Wadden regio. Dat is jammer, omdat daarmee ook wordt voorbijgegaan aan de centrale aanbeveling van het Forum, namelijk om het rapport te zien als de basis voor een trilaterale strategie voor Integrated Coastal Zone Management. Een ICZM-benadering biedt de mogelijkheid om voor de gehele regio een afgewogen beleid te ontwikkelen dat zowel aan de natuurbescherming als aan de sociaal-economische ontwikkeling recht doet. In die zin is het dan ook teleurstellend dat in de alinea over ICZM niet meer wordt gemeld dan dat de pkb zal worden meegenomen in een rapportage. Hiermee laat Nederland een gouden kans liggen om serieus werk te maken van een integrale duurzame ontwikkeling van het gebied (waarbij het gebied in geografische zin de door het Forum gekozen begrenzing zou kunnen volgen). Wij bevelen u aan nu snel te starten met de voorbereiding van een trilaterale ICZM-strategie, waar de nu voorliggende pkb onderdeel van zou moeten uitmaken. De trilaterale samenwerking is gebaseerd op het gegeven dat de Waddenzee een ecologische eenheid vormt, en dat het daarom gewenst en noodzakelijk is dat de drie Waddenlanden elkaar informeren over en betrekken bij hun nationale Waddenbeleid. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijke gevolgen van een windpark langs de Afsluitdijk, of militaire activiteiten, of recreatiedruk op de vogelstand in Denemarken. In dit verband nemen wij aan dat u, ingevolge artikel 16 van Richtlijn 2001/42/EG betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s2 een Engelse vertaling van deze pkb zult aanmelden voor bespreking in het trilaterale Waddenoverleg dat op 5 en 6 april a.s. in Bonn zal plaatsvinden. Daarnaast missen wij een uitwerking van de African-Eurasian Waterbird Agreement (AEWA). Nederland ondertekende dit verdrag in 1999 en werkt sindsdien in groeiende mate aan de implementatie ervan. Een uitwerking van de AEWA in de pkb hoort hier ons inziens ook bij. Verder valt op dat de in de toelichtende kaarten nr. 7 en nr. 10 getekende grens van het gebied van de trilaterale samenwerking niet correct is. Voor de juiste kaart verwijzen we naar Annex 1.
2.1 Doelstellingen voor de Waddenzee Wij kunnen instemmen met de hoofddoelstelling, zeker nu het behoud van het unieke open landschap hieraan is toegevoegd. Ook de uitwerking van de doelstelling in de duurzame bescherming en/of zo natuurlijk mogelijke ontwikkeling … .. etc. kan onze goedkeuring wegdragen. Wij verzoeken u wel hierbij het internationaal belang meer te benadrukken; zo is de Waddenzee een kruispunt van vogeltrekwegen. 2
(16) Voor het geval dat de uitvoering van een in een lidstaat opgesteld plan of programma een aanzienl?k effect kan hebben op het milieu in andere lidstaten, moet worden voorzien in overleg tussen de betrokken lidstaten en in informatie van de relevante autoriteiten en het publiek, welke de gelegenheid moeten kr?gen hun mening kenbaar te maken.
5
Daarnaast verzoeken wij u de ‘belevingswaarde van natuur en landschap’uit de pkb Tweede Nota Waddenzee toe te voegen. In de smb wordt deze waarde ook vele keren benoemd en beschreven. De landschappelijke kwaliteiten leiden in de huidige formulering van ‘met name … . en natuurlijkheid inclusief duisternis’echter tot onduidelijkheid. Naar onze mening zijn ‘natuurlijkheid’en ‘duisternis’twee afzonderlijke landschappelijke kwaliteiten. Wij verzoeken u deze twee begrippen apart en onafhankelijk van elkaar te benoemen. Voorts verzoeken wij u het begrip natuurlijke kwaliteit niet alleen te definiëren met het begrip natuurlijkheid maar ook met de criteria ‘compleetheid van het systeem’en ongeschondenheid.
2.2 Ontwikkelingsperspectief voor de Waddenzee Het ontwikkelingsperspectief is positief ambitieus gesteld. Bij de uitwerking ervan in het beleid, worden op onderdelen de verwachtingen die gewekt zijn, niet waargemaakt. Hier komen wij bij de betreffende thema’s op terug. Enkele punten waarop wij hier ingaan: Als ontwikkelingsperspectief voor mosselbanken en zeegrasvelden wordt enkel gesteld dat ze in het gebied voorkomen. Eraan toegevoegd dient te worden dat het areaal aan mosselbanken met een natuurlijke dichtheid en aan zeegrasvelden vergroot is. Bij het voorkomen van bedreigingen als gevolg van het risico van scheepvaartcalamiteiten moet niet alleen gedacht worden aan grote scheepsrampen op de Noordzee, maar ook aan de diverse risico’s van het scheepvaartverkeer op de Waddenzee. Een adequate beloodsing blijft daarom van essentieel belang. Dit kan in de toelichting nader worden uitgewerkt. Wat betreft de regulering van het vliegverkeer om de stilte en rust boven de Waddenzee te garanderen, is het onvoldoende om alleen de vlieghoogte te bepalen. Er dienen normen te worden gesteld aan de vliegintensiteit, frequentie, vliegroutes, vlieggedrag en de geluidsbelasting op zich. Dit is niet alleen in het belang van de natuur, maar ook van de natuurbeleving door de mens. In het kader van het door het Regionaal College Waddengebied (RCW) op te stellen Beheeren Ontwikkelingsplan Waddengebied dient een beeldkwaliteitplan ontwikkeld te worden ter bescherming van de landschappelijke waarden van het gebied. Dit schept meer rechtszekerheid met betrekking tot de inpasbaarheid van plannen en projecten. Wij nemen aan dat de teksten over het Waddenfonds een weerslag zijn van de stand van het denken rond de jaarwisseling. Inmiddels is gebleken dat er met name aan het functioneren en het beheer van het fonds nog een aantal bestuursrechtelijke haken en ogen zit. Verder gaan wij er van uit dat de definitieve regeling van het fonds zijn beslag zal vinden bij het vaststellen van de wet op het Waddenfonds – en dus niet in deze pkb. Naar onze opvatting is de besluitvorming over de voorliggende ontwerp-pkb gebaat bij een spoedige publicatie van dit wetsontwerp. Wij hechten er aan, wellicht ten overvloede, nog eens onder de aandacht te brengen dat er inmiddels in de regio een samenwerking op gang begint te komen tussen economische
6
sectoren, natuurbescherming en lokale overheden met het oog op het gezamenlijk ontwikkelen van een integraal programma voor ‘Waddenfonds-projecten’. In de toelichting wordt onder het kopje Natuurherstel en –ontwikkeling gesteld dat het de laatste decennia op een groot aantal punten goed gaat met de natuur van de Waddenzee. Zie onze opmerkingen onder het kopje Passende beoordeling (pb) en strategische milieubeoordeling (smb) sub Cumulatieve effecten. 3. Beleidskeuzen De huidige praktijk is uitgangspunt geweest bij de beoordeling van activiteiten. De beoordelingen laten onverlet dat bij nadere concretisering van plannen, projecten en handelingen opnieuw een passende beoordeling in dat kader noodzakelijk kan zijn. Uit de pkb blijkt echter niet duidelijk wanneer ervan uit wordt gegaan dat de activiteiten voldoende concreet beschreven zijn. Gezien de aard van een pkb en de onderliggende beschrijvingen van de activiteiten, alsmede de globale toets op cumulatieve effecten zijn wij van mening dat er van een beoordeling in deze op detailniveau geen sprake is en de activiteiten derhalve altijd nog in concreto getoetst moeten worden. Een pkb mag en kan geen legitimatie worden voor enige activiteit die schadelijke gevolgen heeft voor het natuurgebied. Wij zouden dit uitgangspunt beter belicht willen zien.
3.1 Ruimte voor natuur en landschap De beslissing van wezenlijk belang dat ‘het beleid zich richt op een zo natuurlijk mogelijke ontwikkeling van het ecosysteem’, heeft onze steun. Dit moet echter wel gebeuren in samenhang met de (duinen)kust en de Noordzeekustzone. De formulering ‘daar waar nodig voor behoud en ontwikkeling van de biodiversiteit van de Waddenzee is selectief ingrijpen mogelijk’kan leiden tot knutselen en tuinieren. Deze zinsnede verdient daarom nadere concretisering. Wij stellen voor: ‘als natuurlijke processen de kenmerkende biodiversiteit niet kunnen herstellen op middellange termijn, kan ingrijpen worden overwogen. Bij dat ingrijpen dienen een eenmalig herstel en een zo groot mogelijke afstand tussen ingreep en resultaat uitgangspunten te zijn, zodat ook in deze gevallen de biodiversiteit zich verder op zo natuurlijk mogelijke wijze kan ontwikkelen.’ Zoet-zout overgangen De tweede beslissing van wezenlijk belang, betreffende het streven naar de aanleg van zoetzout overgangen, een in het stroomgebied van de Rijn en een in het stroomgebied van de Eems, wordt ten onrechte alleen gekoppeld aan de zinsnede over behoud en ontwikkeling van de biodiversiteit. Bovendien is dit te terughoudend geformuleerd. De ingrepen worden in de smb behandeld (pag 50 – 65). Hieruit blijkt een zoet-zout gradiënt niet alleen bij te dragen aan herstel van de kenmerkende biodiversiteit, maar ook aan natuurlijkheid en veerkracht van het gebied. Bovendien is sinds het uitkomen van het Structuurschema Groene Ruimte 2, waarin de realisatie van zoet-zout overgangen was opgenomen, de kennis van en de kans op belangrijke effecten van klimaatverandering
7
toegenomen. Dit had aanleiding moeten zijn voor meer ambitie op dit punt in de pkb. Een andere reden voor meer daadkracht is dat er diverse initiatieven in het waddengebied lopen. Wij wijzen u in dit verband op het voorstel van onze zijde voor een gedempt getij in het Lauwersmeer, in combinatie met gespreide afwatering van Friesland en Groningen.3 De soort ingreep, c.q. zoet-zout overgang speelt uiteraard ook een rol. Terwijl de conclusie in de smb is dat alternatief 2 (verbrakken zoet water) het meest voor de hand liggend is, leidt de beoordeling zelf o.i. tot de conclusie dat alternatief 1 (ontpolderen) het beste resultaat oplevert; bovendien is volgens de smb alternatief 1 op meer plaatsen mogelijk. De keuze voor alternatief 2 lijkt ingegeven door de opmerking over de ontoereikendheid van het Waddenfonds; dit kan echter niet als argument gelden voor de voorkeurskeuze! Herstel van veerkracht en biodiversiteit is tenslotte een opdracht op grond van de Nb-wet ’98 en de EUrichtlijnen. Alternatief 1 is derhalve, ook op basis van de smb, de voorkeurskeuze. Daar komt bij dat een alternatief van grootschalige dynamiek, c.q. land-water en zoet-zout overgang, op de eilanden, in de smb ten onrechte niet is beoordeeld. Wij verzoeken u mogelijkheden voor zoet-zout overgangen op de (oostelijke delen van de) eilanden op de pkb-kaart nr. 9 op te nemen. Ook missen we in de smb mogelijke locaties als Balgzandkanaal, Wieringerrandmeer, IJsselmeer en Marnemonding (tussen Zurich en Harlingen). Deze laatste is ook vanuit cultuurhistorisch oogpunt interessant is. Wij verzoeken u deze locaties op pkb-kaart nr. 9 toe te voegen. Wij dringen er op aan op de kortst mogelijke termijn te starten met het aangekondigde onderzoek op welke wijze vorm gegeven kan worden aan het zoveel mogelijk ruimte geven aan natuurlijke processen, met het oog op klimaatverandering en zeespiegelrijzing; en het onderzoek niet te beperken tot de alternatieven en locaties die in de smb zijn beoordeeld. Bovendien verzoeken wij u ook onze organisaties te betrekken bij het overleg met provincies, gemeenten en waterschappen. Tevens verzoeken wij u de pkb-tekst als volgt aan te passen: ‘Het kabinet streeft naar herstel van minimaal twee natuurlijke zoet-zout overgangen, verspreid over het waddengebied. De omvang zal zodanig zijn dat een duurzame, dynamische overgang ontstaat. Gezocht wordt naar mogelijkheden om niet alleen de kenmerkende biodiversiteit te herstellen, maar ook een bijdrage te leveren aan de veerkracht van het waddengebied. Daarnaast worden ook kleinschalige zoet-zout overgangen, met vismigratie, nagestreefd; al of niet in combinatie met grootschalige projecten. Rampenplan Het huidige rampenplan richt zich voornamelijk op de bestuurlijke coördinatie. Dit is niet voldoende om adequaat een ramp te kunnen bestrijden. Hiervoor is meer nodig, namelijk materieel, mankracht en kennis. Wij verzoeken u dit expliciet te noemen in de zinsnede ‘het kabinet draagt zorg voor een adequaat rampenplan’.
3
Zie ‘Brochure Stroomlijnen’en ‘Uitwerking van de visie Stroomlijnen’: op website www.waddenvereniging.nl / publicaties / informatie.
8
3.2
Ruimte voor menselijke activiteiten
a. Gesloten gebieden In de beslissing van wezenlijk belang zijn twee soorten gesloten gebieden opgenomen: artikel 20 gebieden, ter bescherming van flora en fauna en een referentiegebied in de oostelijke Waddenzee. Uit de pkb-tekst, de toelichting en de beide beoordelingen wordt niet geheel duidelijk wat precies het doel is van dit referentiegebied. Verwezen wordt naar trilaterale afspraken, de ‘natuurlijke ontwikkeling’wordt jaarlijks in beeld gebracht en er mag ‘geen exploitatie van hulpbronnen’plaatsvinden. Het referentiegebied betreft voor het overgrote deel droogvallend wad. En de geulen binnen het gebied zijn vooral hoog-dynamische. Graag zien wij expliciet opgenomen voor welk type onderzoek dit gebied als referentie dient. Het onderzoek is bepalend voor de omvang en lokatie van het referentiegebied. En ook wensen we een specificatie van de ‘hulpbronnen’. Wij stellen voor dat: 1. Het gesloten gebied dient als referentiegebied voor ‘natuurlijke ontwikkeling’; dat betekent dat het een kompleet kombergingsgebied moet betreffen, maar in elk geval een uitbreiding met een aanzienlijk deel sublitoraal, met uiteinden van geulen en prielen in een slikkige zone nabij land en toevoeging van vastelands kwelders; 2. geen enkele activiteit die het systeem kan beïnvloeden hier mag plaatsvinden (geen actief natuurbeheer, visserijactiviteiten, delfstoffenwinning en droogvallen van schepen). b. Inpolderingen Geen opmerkingen c. Veiligheid Geen opmerkingen. d. Scheepvaart Vaargeulonderhoud Wij kunnen niet instemmen met de conclusie in de passende beoordeling (6.2.1) dat waterstaatswerken de natuurlijke kenmerken niet zullen aantasten. Zo is de opmerking over de geringe aanwezigheid van bodemfauna in de geulen niet van toepassing op de geulen in het hogere en slikkige wad, bijvoorbeeld de veerbootroutes naar Ameland en Schiermonnikoog. Ook vinden wij geen harde gegevens over de effecten van mitigerende maatregelen. Effecten blijven o.i. desondanks wel mogelijk. Wel kunnen wij instemmen met de gedachte dat de bereikbaarheid van (bestaande) havens en (bewoonde) eilanden een zaak van groot maatschappelijk belang is. Om deze reden hoeft de pkb-tekst niet te worden gewijzigd. Maar wij dringen er wel op aan dat vaargeulonderhoud vergunningplichtig wordt en dat in dat kader alsnog een grondige passende beoordeling plaatsvindt. In elk geval dient dit onderhoud in het B&O-plan te worden getoetst.
9
Incidentele verdieping vaargeulen Op basis van de passende beoordeling (6.2.2) is de mogelijkheid van incidentele verdere verdiepingen nog te ruim geformuleerd in de pkb-tekst. Gebruikmakend van de bevindingen in de passende beoordeling en de opmerkingen in de pkb-toelichting stellen wij de volgende tekst voor: ‘In aansluiting op natuurlijke ontwikkelingen in de vaargeuldiepte zijn incidentele, kleinschalige verdiepingen van delen van hoofdvaargeulen mogelijk, onder de voorwaarde dat de bevindingen op basis van een toetsing in het kader van een vergunningprocedure zich hier niet tegen verzetten.’ Daarbij zij opgemerkt dat de voorwaarde ‘economisch rendabel’in de huidige pkb-tekst op verschillende wijzen kan worden uitgelegd. Het mag o.i. niet alleen gaan om de portemonnee van de ondernemer, maar om een maatschappelijke kosten-baten analyse. Wij merken op dat, in tegenstelling tot wat het bedrijfsleven en enkele gemeentes en provincies aangeven, een dergelijk beleid voldoende ruimte biedt voor een duurzame havenontwikkeling. Uitzonderingen maximum snelheid Interessant is dat de passende beoordeling alleen de uitzonderingen betreft en niet het feit dat er voor de hele Waddenzee een maximum snelheid geldt van 20 km/uur. Op veel plaatsen in de Waddenzee kan namelijk een snelheid van 20 km/uur uitermate storend zijn voor mens en dier. Deze maximum snelheid is indertijd tot stand gekomen zonder expliciete toetsing. Wij dringen aan op toetsing in het kader van het B&O-plan, zodat daarin een genuanceerder beheer kan worden vormgegeven. Bij de beoordeling van de uitzonderingen in de passende beoordeling (6.2.3) valt op dat ‘rust’ niet als zelfstandig toetsingscriterium is gehanteerd, maar alleen de afgeleide, namelijk verstoring van zeehonden en vogels. Zoals wij hiervoor hebben opgemerkt (zie kopje Passende beoordeling en Strategische milieubeoordeling) had dit aspect in de toetsing moeten worden meegenomen. Snelvaren in de vaargeulen (door bijvoorbeeld snelle motorboten) kan wel degelijk negatieve effecten hebben op de rust in het gebied, o.a. van belang voor de rustzoekende recreant. Bovendien is het o.i. wel erg kort door de bocht en niet onderbouwd in de passende beoordeling geconcludeerd dat snelvaren in de vaargeulen geen storende effecten heeft voor zeehonden en vogels (rustend of foeragerend), terwijl de mitigerende maatregelen vrijblijvend (‘bij voorkeur’en ‘kunnen worden ingesteld’) zijn geformuleerd. Wij dringen aan op een zorgvuldiger toetsing van de uitzonderingen ten behoeve van het B&O-plan. Dit kan leiden tot een gedifferentieerd beheer. Het idee dat een gedifferentieerd beheer niet handhaafbaar zou zijn (een argument bij de instelling van de maximum snelheid en de uitzonderingen in het verleden), kan daarbij ook beoordeeld worden. Een zorgvuldige toetsing van de concrete uitzondering voor het snelvaargebied bij Texel in het kader van vergunningverlening (aan de snelle boten club) kan inzichtelijk maken of deze uitzondering gehandhaafd kan blijven, zonder dat dit precedentwerking heeft. De aandrang van motorboot eigenaren om ook een snelvaarbaan bij Ameland toe te staan, lijkt ons in eerste instantie niet haalbaar, gezien de te verwachten effecten in dit deel van de Waddenzee. e. Burgerluchtvaart De conclusie in de passende beoordeling dat de burgerluchtvaart weinig schade doet staat in geen verhouding tot de conclusie van het Fryske Akademy Beraad (januari 2004) en is gebaseerd op te beperkte gegevens. Wederom verwijzen we naar het rapport van Krijgsveld
10
K.L. e.a. (2004). De aanwezigheid en het gebruik van de recreatieve vliegvelden (Ameland, Texel en De Kooij) leiden tot veel verstoring van mens en dier. Ten onrechte worden de uitzonderingen voor lager vliegen in de pkb verruimd. Deze uitzonderingen worden in de passende beoordeling gepresenteerd als mitigerende maatregelen, terwijl deze in wezen juist een vergroting van het verstorend effect tot gevolg hebben. Er is evenmin sprake van gewenning aangezien deze incidentele lage vluchten per definitie een uitzondering zijn. Daarom doen wij het volgende tekstvoorstel: Als de wolkenbasis of slecht zicht het vliegen boven 450 meter belet is recreatief vliegen niet toegestaan en mag alleen in gevallen van (humanitaire) nood een minimumvlieghoogte van 300 meter of zoveel hoger als mogelijk worden aangehouden. Reclamevliegen is in strijd met doelstelling van rust en van 'een minimale invloed van menselijke handelingen’. Aangezien de reclamesleepvluchten boven het vasteland zullen plaatsvinden, dient deze activiteit verplaatst te worden naar een luchthaven op het vasteland. Tekstvoorstel: Reclamesleepvliegen is in het pkb-gebied niet toegestaan. Zoals bij het ontwikkelingsperspectief reeds is aangegeven dienen er normen te worden gesteld aan de vliegintensiteit, frequentie en de geluidsbelasting voor de gehele Waddenzee en niet slechts voor de vliegvelden met omliggende zones. Uitbreiding van de bestaande vliegvelden ten behoeve van een nieuw type vliegtuig kan alleen worden toegestaan onder de strikte voorwaarde dat het natuurbelang hiermee gediend is, doordat bijvoorbeeld de geluidsbelasting en het aantal vluchten afneemt. f. Offshore-installaties In de passende beoordeling (6.4.1) wordt geconcludeerd dat er geen afweging van positieve en negatieve beïnvloeding valt te maken, omdat er geen negatieve effecten op beschermde soorten en habitattypen worden verwacht. Dit is des te merkwaardiger waar eerder wordt geconstateerd dat ‘van deze parkeerfaciliteit alleen een negatief effect op de landschappelijke kwaliteit van het gebied wordt verwacht’. Ingevolge artikel 15a lid 3 Nb-wet ‘98 dient tevens getoetst te worden aan de landschappelijke waarden zoals omschreven in de beschikking Staatsnatuurmonument Waddenzee. Juist vanwege de aantasting van de open horizon en het natuurlijke landschap heeft de Raad van State, naar aanleiding van het beroep van de Waddenvereniging tegen het Bestemmingsplan Buitengebied Den Helder, vastgesteld dat deze parkeerfaciliteit niet kan blijven bestaan. Het is schrijnend dat vijf jaar na de eerdere versie van deze pkb nog steeds dezelfde zinsnede is opgenomen dat het kabinet zorg zal dragen voor een alternatief. Dat alternatief is er: de haven van Den Helder. Wat ons betreft wordt de parkeerfaciliteit per direct geschrapt. g. Kabels en buisleidingen Geen opmerkingen h. Havens en bedrijventerreinen De concrete beleidsbeslissing over de aanleg van nieuwe havens of de uitbreiding van bestaande havens volgt o.i. direct uit de passende beoordeling en wordt derhalve door ons gesteund. Bovendien zijn wij van mening dat dit beleid een gedifferentieerde, duurzame ontwikkeling van de Waddenzee havens niet in de weg hoeft te staan.
11
Omdat op diverse plekken tijdens deze inspraakperiode in dit verband (en in relatie tot vaargeulverdieping) is gerefereerd aan afspraken tussen Waddenvereniging, Friese Milieu Federatie en Harlinger bedrijfsleven uit 2004 over een duurzame ontwikkeling van de Harlinger haven, hechten wij eraan hier te vermelden dat deze afspraken niet verder reikten dan een gezamenlijk streven naar duurzaamheid, onderzoek naar vaargeulverdieping, onderzoek naar vormgeving van een tweede havenmond en een maatschappelijke kosten baten analyse van binnen- en buitendijkse havenuitbreiding. Hiermee is derhalve geen enkele afspraak gemaakt over buitendijkse havenuitbreiding. Sindsdien heeft alleen het onderzoek naar het verwijderen van een drietal ruggen in de vaargeul naar de Noordzee concreet gestalte gekregen. In het kader van de bespreking van deze onderzoeksrapporten is ook de nieuwe pkb-tekst over vaargeulverdieping aan de orde geweest en door alle partijen als voldoende bevonden voor de uitvoering. i. Bebouwing In het pkb-voorstel is duisternis expliciet genoemd als een te beschermen landschappelijke kwaliteit. Dat het kabinet zich inzet om verstoring van de nachtelijke duisternis door grootschalige lichthinder van bijvoorbeeld kassencomplexen te voorkomen ligt geheel in de lijn van het convenant dat LTO en SNM onlangs sloten. Daarin staat een belangrijke passage, die doorgaans over het hoofd wordt gezien: Bovenstaande afspraken zijn gemaakt voor situaties waar het probleem van hinder voor mensen prevaleert. Er zijn echter ook gebieden waar de belangen van de natuur prevaleren. Daarbij kan worden gedacht aan gebieden die vallen onder de Habitatrichtlijn van de Europese Unie. De beide organisaties menen dat in deze gebieden de toepassing van groeilicht niet gewenst is, tenzij dit voor 100% is afgeschermd. Nieuwe kassengebieden dienen elders te worden gerealiseerd. Voorzover er belichtende kassen in zulke gebieden zijn, verdient verwijdering in het kader van de ruimte voor ruimte regeling aanbeveling’. Wij steunen de inzet van het kabinet om verstoring van nachtelijke duisternis door grootschalige lichthinder (o.a. als gevolg van externe werking) te voorkomen en benadrukken dat kassencomplexen slechts als voorbeeld worden genoemd. j. Baggerspecie Naast de uitspraak over de kwaliteit en herkomst van de baggerspecie moet een beslissing van wezenlijk belang worden toegevoegd over het storten van baggerspecie: Baggerstort in de Waddenzee is slechts mogelijk op een beperkt aantal locaties en uitsluitend in diepe geulen en op stroom, op veilige afstand van mosselbanken, zeegrasvelden, hoogwatervluchtplaatsen en zeehondenligplaatsen. In de pkb is als beslissing van wezenlijk belang alleen opgenomen: alleen specie afkomstig uit de Waddenzee en waddenhavens en de specie moet voldoen aan de geldende kwaliteitsnorm. In de toelichting staat dat deze norm (CCT) slechts een eerste stap is naar een beter bescherming van het mariene milieu, dat momenteel wordt geëvalueerd en het verspreidingsbeleid daarna mogelijk wordt bijgesteld. In de pkb wordt echter niets gezegd over beperking van de hoeveelheden en de manier waarop storting plaatsvindt. In de passende beoordeling staan de effecten wel beschreven: vertroebeling, bedekking van bodemfauna, verstoring, daling zuurstofgehalte, e.d. Bij mitigatie worden de voorwaarden uit de vergunningverlening benoemd, maar deze spreken steeds over ‘bij voorkeur’en ‘zo weinig mogelijk’, e.d. Het is van belang dat er duidelijke
12
uitgangspunten staan in de pkb; dan kan de concrete invulling bij vergunningverlening plaatsvinden: hoeveelheden, periodes, locaties, e.d. k. Diepe delfstoffen De regering is reeds begonnen met de procedure gericht op het verlenen van een vergunning voor de nieuwe gaswinning bij Moddergat en Lauwersoog. De nieuwe gaswinning staat procedureel dan ook los van deze pkb. Natuurmonumenten en de Waddenvereniging hebben reeds meerdere malen gereageerd op het voornemen van het kabinet om winning van het gas toe te staan. Bovendien zullen zij binnenkort een inspraakreactie op de MER indienen. Wij volstaan hier met een verwijzing naar de inspraakreactie. Volledigheidshalve willen wij benadrukken dat de gezamenlijke natuurbeschermingsorganisaties geen voorstander zijn van de nieuwe gaswinning. Hieruit volgt dat de zinsnede op blz 15: ‘Nieuwe opsporing en winning van gas onder de Waddenzee kan onder de volgende randvoorwaarden plaatsvinden’naar onze opvatting het beste kan worden veranderd in ‘Nieuwe opsporing en winning van gas onder de Waddenzee is niet toegestaan zolang de winning leidt tot schade aan de Waddenzee. Onder schade wordt in ieder geval verstaan het afnemen van de oppervlakte wadplaat en de openheid van het landschap’. Uit de MER blijkt dat de gaswinning tot het verlies van 23 hectare wadplaat leidt. Indien er toch tot winning van het gas besloten wordt, dient dit verlies naar onze mening in ieder geval gecompenseerd te worden. Mogelijkheden hiervoor zijn het verbeteren van de kwaliteit van de overgebleven platen, of binnendijkse natuurontwikkeling. Zandsuppleties worden als mitigerende maatregelen opgevoerd zonder dat hiervan de gevolgen grondig in kaart zijn gebracht. Wij zijn van mening dat dit niet zonder schade kan gebeuren. Tijdelijk gebruik van installaties wordt in de pkb als niet schadelijk beschouwd voor open horizon en duisternis. Dit is ten onrechte niet gemotiveerd, noch is aangegeven wat onder tijdelijk wordt verstaan. Wij zijn van mening dat ook tijdelijke installaties schadelijk kunnen zijn voor de landschappelijke beleving. Een en ander zal in het kader van een eventuele concrete vergunningprocedure aan de orde komen. Aan de randvoorwaarden voor opsporing en winning van gas dient bij gedachtestreepje vijf te worden toegevoegd: waarbij de periode van tijdelijke plaatsing van boortorens zo kort mogelijk wordt gehouden. Bij gedachtestreepje zes dient te worden toegevoegd: De best beschikbare technische mogelijkheden dienen te worden ingezet om de duisternis te handhaven. l. Windturbines De concrete beleidsbeslissing dat er geen windturbines in de Waddenzee mogen worden geplaatst is conform de trilaterale afspraken en krijgt onze steun. Plaatsing van windturbines nabij de Afsluitdijk is volgens het kabinet ongewenst, maar het is o.i. helder dat plaatsing in de Waddenzee nabij de Afsluitdijk niet aan de orde kan zijn, gezien de voorgaande cbb. Eventuele plaatsing van windturbines in het IJsselmeer is echter
13
ook ontoelaatbaar gezien de (cumulatieve) effecten op zowel de seizoens- als de dagelijkse vogeltrek tussen foerageer- en rustgebieden, zoals al bleek uit het MER t.b.v. het IPWA. Onderzoek naar het landschappelijk verantwoord zijn van windturbines in het IJsselmeer is o.i. dan ook verspilde moeite. Plaatsing van windturbines nabij de Afsluitdijk is niet alleen ongewenst, maar ook onmogelijk. Plaatsing van windturbines in de nabijheid van het pkb-gebied wordt van geval tot geval beoordeeld. Dit leidt echter tot grote onzekerheid en ad hoc afwegingen. Wij dringen bij het kabinet erop aan duidelijkheid te geven over waar wel en waar niet windturbines tot de mogelijkheden behoren. De windturbines zijn de laatste jaren bovendien veel hoger geworden; reden waarom ook een afstandscriterium moet worden opgenomen. m. Ontgrondingen Wij steunen deze paragraaf. Wel hebben wij het verzoek een afstandscriterium van 200 meter voor levende schelpenbanken in de tekst op te nemen. In de passende beoordeling worden namelijk geen eenduidige mitigerende maatregelen genoemd over schelpenwinning in de nabijheid van levende schelpenbanken: enerzijds ‘niet in gebieden waarin zich levende schelpenbanken bevinden’, anderzijds ‘geen winning binnen een afstand van 40 meter van mosselbanken’. Wij stellen voor aansluiting te zoeken bij de mosselvisserij: niet binnen een straal van 200 meter. n. Archeologie Geen opmerkingen o. Recreatie Een maximale capaciteit van het aantal ligplaatsen is slechts een middel om recreatie en toerisme op de Waddenzee beheersbaar te maken. Uiteraard is sturing op aantal vaartuigen niet voldoende. Al jaren zijn wij in afwachting van een integraal beheerplan voor de waterrecreatie zoals door de provincies en gemeenten is toegezegd. Zolang die situatie voortduurt hechten wij veel belang aan het enige reguleringsinstrument dat nu in de conceptpkb te vinden is: de norm van maximaal 4400 ligplaatsen voor jachthavens. Mochten de beheersafspraken het capaciteitsbeleid overbodig maken, dan biedt de pkb de mogelijkheid tot partiële herziening op dit punt. Wij pleiten ervoor om het beheerplan voor de waterrecreatie deel uit te laten maken van het integrale beheer- en ontwikkelingsplan en niet te volstaan met een convenant. Dit laatste is te vrijblijvend en biedt geen mogelijkheden tot handhaving. Zie ten aanzien van het snelvaargebied onze opmerkingen onder het kopje d. Scheepvaart, de slotalinea. p. Visserij Visserij algemeen Visserij hoort ons inziens in de Waddenzee thuis zolang het ecologisch inpasbare vormen van visserij betreft. Om tot deze ecologische inpasbaarheid te komen, zijn onderzoek, het formuleren van ecologische randvoorwaarden en innovatie noodzakelijk. Overigens is het ook van belang om de sociaal-economische bijdrage voor de regio (!) van een duurzame visserij in ogenschouw te nemen.
14
Mosselzaadvisserij sublitoraal In de pb en de smb is de toppereend ten onrechte niet meegenomen. De toppereend is een soort waarvoor de Waddenzee kwalificeert als Speciale Beschermingszone. Van mosselzaadvisserij zijn effecten op de toppereend te verwachten, aangezien de soort foerageert op mosselen in het sublitoraal. In de pb en de smb dient daarom ook de toppereend betrokken te worden. Dit geldt met name voor mosselzaadvisserij in het sublitoraal, maar wellicht ook voor de experimenten met mosselkweekinstallaties en de proefgebieden voor mosselkweek Voorst wordt het effect van de mossel(zaad)visserij op mosselbanken primair beoordeeld vanuit de functie van mosselbanken als voedsel voor vogels. Over wilde sublitorale mosselbanken is weinig bekend. Duits onderzoek (Saier 2002, Helgol. Mar. Res. 56:44-50) wijst erop dat sublitorale mosselbanken hun eigen bijzondere en hoge biodiversiteit herbergen. In het najaar wordt terecht rekening gehouden met de ontwikkeling van wilde sublitorale mosselbanken; bestanden die de winter mogelijk overleven mogen niet bevist worden. In het voorjaar mogen deze zaadbanken echter alsnog opgevist worden. De ongestoorde ontwikkeling van wilde sublitorale mosselbanken wordt hiermee belemmerd. Dit effect van mosselzaadvisserij in het sublitoraal is onterecht niet beoordeeld. De pkb dient deze natuurwaarden van wilde sublitorale mosselbanken nader te definiëren en te waarborgen. Mosselzaadvisserij litoraal Ook de litorale mosselbanken hebben als biotoop een intrinsieke natuurwaarde en tevens een grote landschappelijke waarde. Deze dienen uitdrukkelijk in de pkb te worden beschermd en bij de beoordeling van activiteiten te worden betrokken. Bevissing van litorale zaadbanken waarvan niet waarschijnlijk is dat ze niet weg zullen stormen kan ons inziens op beperkte schaal en begeleid door onderzoek naar de effecten op de natuurwaarden. Dit echter mits er 2000 hectare meerjarige mosselbanken op de platen ligt (in het beleidsbesluit schelpdiervisserij wordt 2000 ha als minimum grens gesteld) en deze visserij het herstel naar een streefwaarde van minimaal 4000 ha litorale niet belemmert. Onder de te onderzoeken effecten vallen ons inziens de effecten op vogels en andere fauna en flora maar ook de effecten op de ongestoorde ontwikkeling van meerjarige litorale mosselbanken. Voorstel om de in de eerste zin van de tekst over mosselvisserij op pagina 18 aan te vullen aldus: “zonder bodemberoering en andere negatieve effecten op de instandhouding van het gebied”. Mosselvisserij litoraal (Jan Louw) In het kader van de herstelopgave van meerjarige litorale mosselbanken, zoals die is geformuleerd in de concept Natura 2000 instandhoudingsdoelstellingen voor de Waddenzee, kan visserij op meerjarige mosselen in het litoraal niet plaatshebben. Het is niet aannemelijk gemaakt dat visserij op meerjarige litorale mosselbanken geen belemmering vormt voor het herstel en de ontwikkeling van litorale mosselbanken in de Waddenzee. Bij bevissing volgens het Jan Louw principe wordt mogelijk het areaal aan mosselbanken niet aangetast, maar wel de kwaliteit en dichtheid ervan. Uit onderzoek in 2001/2002 is niet gebleken dat door deze vorm van visserij de stabiliteit van de banken is toegenomen.
15
In de toelichting wordt dan ook de conclusie van het Jan Louw onderzoek niet juist weergegeven. De belangrijkste conclusie was dat niet aangetoond kon worden dat de banken stabieler werden door visserij. De overgebleven delen werden ook niet onstabieler, maar het oppervlak bedekt met mosselen was wel drastisch afgenomen. Alleen op banken die door storm nagenoeg verdwenen kon geen verschil worden aangetoond tussen beviste en niet beviste banken. Naast de proefbanken waren enkele duizenden hectaren niet beviste banken aanwezig waarvan de helft de winterstormen doorstaan heeft. Het overgrote deel hiervan is in 2006 (na 4 jaar) nog aanwezig. De volgens Jan Louw beviste vakken zijn niet meer aanwezig (behalve de delen waar in 2005 weer zaad is gevallen). De hypothese in het voor de toekomst geplande onderzoek is inmiddels aangepast, en luidt nu “kan een beheerst beviste zaadbank zich ook tot een bank ontwikkelen die vergelijkbare natuurwaarden heeft als een niet beviste bank”. In de pkb moet deze nieuwe hypothese worden genoemd en opgenomen worden in de hierop betrekking hebbende beslissing van wezenlijk belang (vetgedrukte zin op blz 18 rechterkolom bovenaan). Proefgebieden mosselkweek Een optimalisatie van kweekmethoden is nuttig als met hetzelfde beschikbare oppervlakte aan kweekpercelen meer rendement te behalen is binnen de grenzen van het voor visserij beschikbare mosselzaad. De sector oefent daarmee wellicht minder druk uit op het ecosysteem. Het is hierbij van belang dat proefgebieden voor onderzoek naar optimalere kweekmethoden slechts worden aangewezen indien reeds bestaande kweekpercelen voor de duur van dit onderzoek ‘terug aan de natuur gegeven worden’. Er kan zo geen sprake zijn van een groeiend aantal ha kweekpercelen in de Waddenzee. Het beoogde areaal van 500 ha voor tijdelijke proeflocaties dient dus gecompenseerd te worden met de ‘teruggave’van 500 ha bestaande kweekpercelen ‘aan de natuur’dan wel als referentiegebied voor onderzoek in het kader van PRODUS. Voorstel om in de eerst alinea over mosselvisserij de laatste zin te schrappen en te vervangen door: “De totale omvang van de kweekpercelen blijft, met inbegrip van de proefgebieden, gehandhaafd en wordt niet verder uitgebreid.” Kokkelvisserij De maximale jaarlijkse hoeveelheid van 5% is, gezien de praktijk in de voorgaande jaren te hoog. De laatste jaren is de vangst nooit boven de 1% geweest. Dit dient dan ook als maximum gezien te worden. Dat is in overeenstemming met recente uitspraken van het Ministerie van LNV naar aanleiding van een bezwaarschrift van de Stichting Wilde Kokkels. Het aantal vergunningen voor handkokkelvisserij kan daarom niet uitgebreid worden. Sluiting van gebieden voor vormen van visserij Blijkbaar wordt er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds bodemberoerende visserij zijnde mosselvisserij, kokkelvisserij en visserij met bodemvistuigen met wekkerkettingen en anderzijds garnalenvisserij en visserij met overige sleepnetten. In de voor bodemberoerende visserij gesloten gebieden is visserij van de eerste categorie overal verboden en van de tweede categorie enkel in het litoraal verboden. Het belang van dit onderscheid wordt niet gemotiveerd. Ons inziens dient het verbod op bodemberoerende visserij in de gesloten gebieden betrekking te hebben op elke vorm van bodemberoerende visserij.
16
Overigens moet opgemerkt te worden dat de manier waarop de sleepnetvisserij omschreven staat lijnrecht indruist tegen het voorzorgprincipe en niet klopt. Er is op diverse manieren reeds lang bekend dat wekkerkettingen significante effecten op het ecosysteem hebben. Mede daarom wordt door de Nederlandse overheid een proef met de zgn. “pulskor”gedaan. Er is minder wetenschappelijke kennis voor handen over de schadelijkheid van de zogenaamde “klossenpees”die wordt gebruikt bij de garnalenvisserij. In beslissing van wezenlijk belang pag. 18 tweede kolom bovenaan wordt een straal van 40 m rond zeegrasvelden en stabiele mosselbanken aangehouden waar niet gevist mag worden. Deze straal is te klein om effecten te voorkomen. In het verleden werd voor de kokkelsector een straal van 200 m rond mosselpercelen aangehouden waarbinnen niet gevist mocht worden vanwege mogelijke effecten. In de pb (blz 163) wordt bij het beschrijven van de effecten een straal van 100 m aangehouden. Gezien het belang van de (omliggende) rand van mosselbanken (die in Duitsland niet onterecht tot het z.g Muschelgebiet gerekend worden) voor uitbreiding van de banken moet minimaal een straal van 100 - 200 meter gevrijwaard worden van visserij. Ook gezien het formaat van de schepen, en de afstand waarop de korren gesleept worden is zo’n afstand noodzakelijk. In de voorstellen voor het zogenaamde Jan Louw onderzoek wordt vanwege de geringe wendbaarheid van de schepen ook uitgegaan van minimaal te bevissen oppervlakken van 300 X 300 m (9 ha), terwijl voor het onderzoek oppervlakken van 1 ha voldoende zouden zijn. Het is niet terecht dat op twee manieren een uitzondering op de gesloten gebieden mogelijk is voor de mosselvisserij. De voorgestelde uitruil kan ons inziens alleen overwogen worden bij evidente winst voor de natuur in het gebied. q. Militaire activiteiten De milieubelasting die Defensie veroorzaakt kan veel meer dan nu het geval is worden teruggedrongen. Tot op heden voldoen verschillende defensieterreinen niet aan de huidige milieu- en/of waterkwaliteiteisen noch is Defensie in het bezit van actuele vergunningen. In de pkb dient een termijn gesteld te worden voor het op orde hebben van de vergunningen. Het kabinet gaat er in de pkb bij voorbaat vanuit dat een substantiële vermindering of verplaatsing van militaire activiteiten uit het waddengebied niet reëel is. De hoofddoelstelling van de pkb dient echter uitgangspunt te zijn voor het reguleren van alle activiteiten. Bij de militaire activiteiten is dit ten onrechte omgekeerd. De huidige tekst kan derhalve niet blijven staan. We concluderen dat de nu voorliggende passende beoordeling voor militaire activiteiten geenszins tegemoet komt aan de vereisten uit de Habitatrichtlijn. In de pb worden alle schietterreinen bij elkaar geveegd, terwijl elk gebied kenmerkende natuurwaarden heeft en het gebruik verschillend is. Ook de effecten van jachtvliegtuigen en helikopters dienen apart per specifiek gebied te worden beoordeeld. Ook worden uitspraken onvoldoende onderbouwd met wetenschappelijke onderzoeksfeiten en is alle genoemde literatuur in recente juridische uitspraken (Vliehors, De Kooij, Frisian Flag, Petten en Erfprins) onvoldoende bevonden om ‘habitattoets proof’te zijn. Er dient derhalve eerst een adequate passende beoordeling plaats te vinden. Ook is de pb volstrekt onvoldoende om te bezien of en hoe de militaire activiteiten in het waddengebied in de toekomst kunnen plaatsvinden. Er dient eerst een deugdelijke
17
natuurtoets plaats te vinden, waarbij bij significante effecten het maatschappelijk belang wordt onderbouwd. De pkb-tekst, als beslissing van wezenlijk belang, dient derhalve als volgt te worden aangepast: Het kabinet is zich ervan bewust dat militaire activiteiten een zekere mate van milieubelasting met zich meebrengen en schadelijke effecten hebben op de natuur. De bestaande activiteiten dienen dan ook alsnog een natuurtoets te doorlopen. Indien hieruit blijkt dat de bestaande activiteiten significante effecten hebben en dat het hier gaat om dwingende redenen van groot maatschappelijk beleng, zullen nadat is gebleken dat geen geschikte alternatieven beschikbaar zijn, gepaste mitigerende en compenserende maatregelen genomen worden. Alleen via deze weg kunnen de huidige locaties eventueel worden gehandhaafd en doelmatig functioneren worden gewaarborgd. Wanneer het kabinet de activiteiten om welke reden dan ook niet meer noodzakelijk oordeelt, zullen zij worden beëindigd. Om de milieubelasting in de Waddenzee te verminderen heeft het kabinet besloten tot de volgende aanpassingen van bestaande militaire activiteiten: - activiteiten worden uitsluitend ondernomen indien wordt voldaan aan de thans geldende milieueisen. Hiervoor beschikt het Ministerie van Defensie over de vereiste actuele vergunningen (bijvoorbeeld in het kader van de Wet milieubeheer, Wet verontreiniging oppervlaktewateren). Voor een verdere onderbouwing van deze toelichting verwijzen wij naar annex 2. r. Pierenwinning De beschreven effecten in de passende beoordeling en de conclusie dat van aantasting van de natuurlijke kenmerken door pierenwinning geen sprake zal zijn, zijn met elkaar in tegenspraak. Het uitsterfbeleid is juist gebaseerd op deze schadelijke en verstorende effecten. Wij bepleiten een actieve vrijwillige uitkoopregeling. Daarnaast dienen in de resterende vergunningen voorwaarden te worden opgenomen ten aanzien van het gebruik van de minst schadelijke technieken en werkwijze.
4.1 en 4.2 Te beschermen en te behouden waarden en kenmerken en het afwegingskader Wij ondersteunen de genoemde waarden en kenmerken en zijn ook van mening dat het geformuleerde afwegingskader correct is. Juist de uitwerking van de hoofddoelstelling in deze specifieke waarden en kenmerken – waar vervolgens aan getoetst moet worden – geeft de meerwaarde aan het instrument pkb. Ten eerste omdat hier de afwegingskaders uit de natuurwetgeving (VHR: Nb-wet ’98 en FFwet), uit de Monumentenwet en uit de Kaderrichtlijn Water worden geïntegreerd. Maar bovendien omdat een afwegingskader voor landschappelijke kwaliteit is opgenomen. Wij merken allereerst op dat het begrip ‘landschap’in de nota op verschillende wijzen wordt geduid: in de kernkwaliteiten ‘samenhang’en ‘identiteit’wordt het als landschapsecologisch
18
begrip gehanteerd. In de kernkwaliteit ‘horizon’gaat het om het visuele aspect van enorme grootschaligheid en openheid. Dit is verwarrend en dient aangepast te worden. Vervolgens zijn wij van mening dat de formulering van kernkwaliteiten verwarring oproept. Kernkwaliteiten zijn volgens de pkb natuurlijke rijkdommen, horizon en samenhang. Het is echter niet duidelijk wat dit toevoegt aan de kwaliteiten zoals ze in de doelstelling staan geformuleerd (en in de toelichting worden toegelicht op pag. 63 en 64); ook hierbij gaat het natuurlijk om kernkwaliteiten! Wij stellen voor de kernkwaliteiten op te nemen in de beschrijving van het plangebied en hierbij de term kernkwaliteiten los te laten. Om de te beschermen en behouden waarden en kenmerken te kunnen toetsen, is het noodzakelijk dat ze worden uitgewerkt tot een eenduidig beoordelingskader of toetsingskader. In paragraaf 2.1 van de Toelichting wordt hiertoe een aanzet gegeven, in die zin dat de doelstelling iets verder wordt uitgewerkt. (Maar ook hier treedt de verwarring over de kernkwaliteiten op: ze zijn gewoon achter de doelstellingen aangeplakt.) In de pb zijn de waarden en kenmerken zoals ze door de VHR moeten worden beschermd verder geconcretiseerd, maar de andere – ten onrechte – niet. Wij missen echter met name een eenduidige en concrete uitwerking van de landschappelijke kwaliteiten. Ook in de smb (pag. 23 t/m 49) worden de doelstellingen via het Ontwikkelingsperspectief uitgewerkt tot een soort beoordelingskader. Hierbij is het allereerst zeer verwarrend dat paragraaf 4.1, waarin de internationale betekenis en de kernkwaliteiten worden beschreven, niet conform de doelstelling is opgebouwd en bovendien niet overeenstemt met de pkb-tekst. Hier komt ook opeens het begrip ‘ruimtelijke kwaliteit’om de hoek kijken. Dit blijkt een niet onbelangrijke paragraaf te zijn, waarin bijvoorbeeld ‘belevingswaarde’een belangrijk criterium vormt. Minstens zo belangrijk is ‘toekomstwaarde’, als voorwaarde voor ruimtelijke kwaliteit, waarbij ‘robuustheid’, ‘veerkracht’en ’flexibiliteit’en het kunnen inspelen op maatschappelijke ontwikkelingen en veranderende omstandigheden worden genoemd. Volgens onze organisaties is dit de kern van de bescherming van de Waddenzee. En het verbaast ons dan ook dat deze kwaliteiten niet zijn opgenomen bij de toetsingscriteria. Wij verzoeken u de begrippen robuustheid, veerkracht, flexibiliteit en belevingswaarde op te nemen in de doelstellingen; en als dat niet mogelijk is op z’n minst in het Ontwikkelingsperspectief en ze uit te werken als beoordelingscriterium. Opvallend is dat ‘landschap’verspreid staat in hoofdstuk 4 van de smb: ‘geluid’(als tegenhanger van ‘rust’of ‘stilte’) en ‘licht’staan als aparte milieuaspecten genoemd, terwijl het ook landschapswaarden betreffen. En de landschapswaarden (in 4.2.8) overlappen maar heel gedeeltelijk met de in de pkb met name genoemde landschappelijke kwaliteiten als rust, weidsheid, open horizon, natuurlijkheid en duisternis. Bij toetsing in de toekomst gaat dit alles tot grote onduidelijkheden leiden. Wij stellen voor de karakterisering en de beoordelingskaders ‘landschap’en ‘cultuurhistorie’ uit de smb (pag. 42 t/m 46) aan te houden en deze op te nemen in de pkb.
5.1 Doorwerking van beleid Geen opmerkingen.
19
5.2 Externe werking Geen opmerkingen. 5.3 Kennis, natuurgrenzen, monitoringen evaluatie In grote lijnen kunnen we ons wel vinden in de paragraaf over kennis. Wel valt op dat er een splitsing wordt gemaakt tussen kennishuishouding enerzijds en monitoring anderzijds. Naar ons inzicht zou een (overigens bij voorkeur op trilaterale leest geschoeide) Waddenacademie een sleutelrol kunnen vervullen in de organisatie van het Waddenonderzoek en -monitoring. In dit verband verwijzen we graag naar de eerste aanbeveling van het in april 2005 gehouden International Scientific Wadden Sea Symposium: ‘Monitoring and assessment cannot be carried out without research. Hence, the ongoing TMAP should be accompanied by concomitant research projects to investigate the underlying processes of observed changes and trends. [… ] Because there is a need in the Trilateral Wadden Sea region to coordinate research with monitoring and assessment, the feasibility should be explored of establishing a “Clearing House”for all relevant science. Such a Clearing House could play a role in guiding future research efforts e.g. by identifying gaps and overlaps.4’ De Waddenacademie zou deze ‘Clearing House’-functie moeten vervullen. Ook willen wij aandringen op een meer integraal monitoringstelsel, waardoor de verbanden tussen veranderingen en menselijk handelen in beeld worden gebracht. Tenslotte wordt ten onrechte gesteld dat ‘Doorlopende beïnvloeding weinig voorkomt’(pag. 27 linker kolom midden). Chronische en/of jaarlijkse activiteiten moeten tot de doorlopende beïnvloeding gerekend worden. Het betreft b.v. eutrofiering, militaire activiteiten, scheepvaart, baggeren, garnalenvisserij, mosselzaadvisserij in het sublitoraal en externe werking van visserij in de Noordzee 6. Bestuurlijke organisatie Voor de bestuurlijke organisatie dient uitgangspunt te zijn dat het rijk de hoofdlijnen van het beleid vaststelt, met inachtneming van Europese regelgeving en de resultaten van trilateraal overleg. Met de Raad voor de Wadden en de Raad voor het Openbaar Bestuur stellen we vast dat voor de Waddenzee het natuurbelang inmiddels zwaarder weegt dan andere belangen. Dat gegeven moet leidend zijn in het verder ontwikkelen van de bestuurlijke organisatie. Bovendien is het gewenst ook bij dit proces de ontwikkelingen in trilateraal en internationaal verband te betrekken. Tenslotte is het ook hier van belang het bredere perspectief van ICZM mede in acht te nemen. Belangrijke onderdelen van de pkb zullen nader uitgewerkt worden in een Beheer en Ontwikkelingsplan. De Beheerraad zal bij de opstelling van het B&O-plan en de verdere 4
http://www.waddensea-secretariat.org/news/symposia/Esbjerg2005/Scient-Symp-RecomEsbjerg_1May05_.pdf
20
uitvoering van het beheer een coördinerende rol krijgen. Maatschappelijke organisaties kunnen daarbij een belangrijke rol vervullen, zowel inhoudelijk als voor de uitvoeringstaken en de ontwikkeling van draagvlak. Daarvoor dient de Beheerraad een bredere samenstelling te krijgen. Bij de uitwerking van de verantwoordelijkheden zou scheiding van beleid en beheer leidend moeten zijn. De pkb moet daarom een heldere verantwoordelijkheid voor het gebiedsdekkend (natuur)beheer neerleggen bij de Beheerraad. Deze dient niet alleen de taak, maar ook de verantwoordelijkheid te hebben voor de afstemming tussen en efficiency van het beheer door alle beheerders. Bij de uitvoering van het beheer kunnen de daarvoor toegeruste natuurterreinbeherende organisaties een grotere rol vervullen; natuurgebieden, met uitzondering van multifunctionele gebieden als vaargeulen kunnen in beheer worden gegeven bij de natuurterreinbeherende organisaties.
21
Annex 1
22
Annex 2. Onderbouwing toelichting q. Militaire activiteiten Wij bepleiten hetgeen op pagina 4 van de passende beoordeling wordt genoemd zeker te laten gelden voor alle militaire activiteiten in het waddengebied: Op pagina 4 van de passende beoordeling wordt beschreven dat: ‘indien ondanks mitigerende en limiterende maatregelen schadelijke effecten van de activiteit optreden, is vervolgens bezien of redelijkerwijs kan worden uitgesloten dat deze effecten significante gevolgen kunnen hebben’. Indien dit niet kan worden uitgesloten, bij voorbeeld omdat volgens een letterlijke uitleg van een pkb-uitpraak aan een bepaalde activiteit veel ruimte kan worden geboden, is aangegeven dat het uitvoeren van een passende beoordeling te zijner tijd nogmaals dient te geschieden bij de afzonderlijke en meer concrete vergunningverlening voor de betreffende activiteit. Aan de opsomming van pagina 5 van beleidsuitspraken die de ruimte bieden om ingrepen uit te voeren waarbij, op grond van deze habitattoets op macroniveau, aantasting van de natuurlijke kenmerken niet kan worden uitgesloten, dient dan ook militaire activiteiten te worden toegevoegd. Idem aan de opsomming in de strategische milieubeoordeling op pagina 14 aansluitend aan mosselzaadvisserij en garnalenvisserij. Ten onrechte wordt er in de strategische milieubeoordeling (pagina 15) vanuit gegaan dat voor militaire activiteiten geen vervolgbesluiten zullen worden genomen met grote milieugevolgen, omdat er sprake is van een bestaande situatie. In het onderzoeksrapport van C. Smit (2001) ‘Effecten van militair gebruik en recreatie op flora en fauna’, een literatuuronderzoek Expertisecentrum LNV nr. 2001/037 (in opdracht van het ministerie van Defensie) worden zeer relevante conclusies getrokken en aanbevelingen gedaan die niet zijn meegewogen in de passende beoordeling. Relevante pagina’s zijn in annex 3 bijgevoegd. Kern van de conclusies is dat goed wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van militair gebruik en recreatie op flora en fauna schaars is. Het kwantificeren van verstoringseffecten wordt weinig gedaan; zelden zijn effecten direct gemeten. Er zijn slechts een paar goede dosis-effect-relatieonderzoeken aanwezig. In het rapport wordt aanbevolen wetenschappelijk verantwoord onderzoek te verrichten naar de effecten van militair gebruik en recreatie aangezien er een tekort aan ‘harde’en bruikbare gegevens is over dit onderwerp. De auteur heeft enige criteria opgesteld voor een goed onderzoek en bovendien in bijlage I van het onderzoeksrapport enkele onderzoeksvoorstellen gedaan. Hierbij wordt meerdere malen gesproken over een promotieonderzoek met een duur van 4 jaar. In de passende beoordeling wordt steeds onjuist een harde conclusie aan het rapport verbonden als zou het aantonen dat er als gevolg van gewenning geen significante schade optreedt. Opmerkelijk is echter dat alle in de passende beoordeling genoemde literatuur dat betrekking heeft op mogelijke verstoringen niet voldoet aan de criteria van boven genoemde (door ministerie van defensie gedragen) rapport. Bovendien is veel van de genoemde literatuur behandeld bij een juridische procedure over het wel/niet voldoen aan art. 6 van de Habitatrichtlijn en onvoldoende gebleken volgens oordeel van rechter of staatsraden. Zie onderstaande jurisprudentie + besproken literatuur.
23
I. Op grond van de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 december 2005 (zaaknr.’s 200502187/1 en 200502188/1. Afdeling oordeelt dat de aanvraag onvoldoende gegevens bevat omtrent onder meer de aard, samenstelling en hoeveelheid van de stoffen die vanuit het onderhavige schietterrein in het oppervlaktewater worden gebracht om de in het kader van de vergunningverlening krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vereiste beoordeling uit te voeren. De Afdeling overweegt, mede gezien het deskundigenbericht, dat door het ontbreken van de bovengenoemde informatie verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen beoordelen dat deze aanvraag voldoende gegevens bevat om een goede beoordeling van de gevolgen van deze lozing voor het ontvangende oppervlaktewater destijds mogelijk te maken. Dit geldt eveneens voor de beoordeling van de (mogelijk cumulatieve) effecten van deze lozing op de deels binnen en in de nabijheid van het lozingsgebied gelegen speciale beschermingszone Waddeneilanden/ Noordzeekustzone/ Breebaart. Deze speciale beschermingszone is aangewezen in het kader van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103). Het betreft hier de volgende literatuur: ? ? Ham, N.H.A. van e.a. (2004) Belasting van het aquatisch ecosysteem door schietactiviteiten in de Waddenzee. TNO rapport PML2004-A48. Rijswijk TNO ? ? Meerendonk, J.H. van , D. Dijkhuizen, W.Visser (1993) Het Wad en Munitie: metaalbelasting van de Waddenzee door militaire schietactiviteiten. Rapport DGW93.040. Haren: Rijkswaterstaat/Dienst Getijdenwateren/Rijksinstituut voor Kust en zee II. Op grond van de uitspraak van de Rechtbank Leeuwarden van 3 oktober 2005 (reg. nr. 05/1648): Citaat: De voorzieningenrechter is van oordeel dat de oefening “Frisian Flag 2005”, niet tegenstaande haar tijdelijke karakter, moet worden aangemerkt als een plan of project in de zin van de Habitatrichtlijn, aangezien het hier gaat om een ingreep in het natuurlijk milieu of landschap. Het feit dat de Luchtmacht al jaren dergelijke oefeningen houdt, biedt geen grond voor een ander oordeel” … … . Op grond van art. 6 lid 3 Habitatrichtlijn dient voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een SBZ , behoudens de omstandigheid dat op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor de SBZ, een passende beoordeling te worden gemaakt. Voor het plan of project kan slechts toestemming worden verleend indien het bevoegd gezag de zekerheid heeft verkregen dat eht geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Wanneer er onzekerheid bestaat of deze schadelijke gevolgen zullen uitblijven, zal het bevoegd gezag de toestemming moeten weigeren.
24
III. Op grond van De beslissing op bezwaar van minister Veerman van 19 augustus 2005, verzonden op 29 september 2005, kenmerk DRR&R/2005/3832 Citaat: Uit de rapporten (Rapporten van Alterra Cor Smit) blijkt, in het licht van de huidige juridische eisen, in onvoldoende mate of de hiervoor genoemde verstoringen door (ongebruikelijk) militair vliegverkeer en schietlawaai al dan niet significante gevolgen kunnen hebben voor de natuurlijke kenmerken van het gebied. Ingevolge artikel 6, derde lid, dien ik daarover uitsluitsel te hebben alvorens ik tot vergunningverlening kan overgaan. Het betreft hier de volgende literatuur: ? ? Smit C.J., H. Capelle & F. H. Kirstenkas (2003) Voortoets naar de gevolgend van de uitbreiding van het aantal vliegbewegingen van civiele helicopters boven de Waddenzee. Alterrarapport 721, Alterra, Wageningen + Aanvullende nota over de effecten van helikopterbewegingen op broedvogels van het Kooijhoekschor (Balgzand) ? ? Smit C.J., (2004) Vervolgonderzoek naar de gevolgen van de uitbreiding van het aantal vliegbewegingen van Den Helder Airport. Alterrarapport 1025, Alterra, Wageningen. IV.
En op grond van de uitspraak van de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak van 2 juli 2003. (Zaaknummer 199903261/1 en 200101695/1). Citaat: Wat de vraag betreft of verweerder de gevolgen voor de bestaande natuurwaarden van de omgeving van de inrichting voldoendeheeft beoordeeld, overweegt de Afdeling dat aannemelijk moet worden geacht dat de daadwerkelijk optredende geluidbelasting vanwege de schietoefeningen daarop een belangrijke invloed uitoefent. Nu verweerder deze geluidbelasting niet heeft bepaald en beoordeeld, moet reeds hierom worden geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onvoldoende inzicht bestond in de gevolgen voor de omgeving waarin de inrichting is gelegen, zodat het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene Wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid. De beroepsonderdelen zijn gegrond.
Het betreft hier de volgende literatuur: ? ? Bezemer V., e.a. (2001) Effecten van de aanwezigheid en het gebruik van het Cavalerieschietkamp op vogels in het Vliehorsgebied. Wageningen: Alterra. ? ? Bezemer V. e.a. (2001). Hypothetische situatie Vliehors, ontwikkelingen op de Vliehors zonder Cavalerieschietkamp: Alterra ? ? Wintermans G.J.M. (1991) De uitstralingseffecten van militaire geluidproductie in de Marnewaard op het gedrag en de ecologie van wadvogels. Rapport RIN 91/3, Texel: Rijksinstituur voor Natuurbeheer. ? ? Teunissen W.A. (1991) De uitstralingseffecten van geluidproductie van de militaire 25 mm schietbaan in de Marnewaard op plaatskeuze en gedrag van watervogels in het Lauwersmeergebied binnendijks. Rapport RIN 91/2, Texel: Rijksinstituut voor Natuurbeheer.
25
V.
Op grond van de uitspraak van Raad van State Afdeling Bestuursrechtspraak d.d. 11 juli 2001 (Zaaknrs: E01.99.0250/1 en 200005560/1) Citaat: De bestreden besluiten I en II komen voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel van het artikel 30 plan met de aanduiding “zone militair gebruik”respectievelijk het plandeel van het plan 1996 met de bestemming “Militair terrein (Md)”aangezien ten aanzien van deze besluiten in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn onvoldoende is bezien in hoeverre het militair gebruik het leefmilieu van de vogels aantast. De bestreden besluiten zijn in zoverre derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Verder is de onderstaande relevante literatuur niet gebruikt in de Passende beoordeling: ? ? Koolhaas, A., Dekinga, A. & Piersma T (1993) Disturbance of foraging Knot by aircraft in the Dutch Wadden Sea in August-October 1992. Wader Study Group Bull. 68:20-22. ? ? Smit C.J. (2000) “Bouwstenen voor een beheersvisie van de Texelse Mokbaai” Alterra-rapport 146, ISSN 1566-7197. ? ? Vertegraal C.T.M. (2000) “De hors en horsduinen (oefenterrein Joost Dourleinkazerne, beheersplan 2000-2005)”. Vertegraal Ecologisch Advies en Onderzoek ? ? Bos D., Engelmoer M. (2002) “Wadvogels en verstoring door militaire oefening op de Vliehors, een verkenning van de problematiek”. Altenburg & Wymenga. A&W-rapport 355. ? ? Dirksen S., Lensink R. (2005) “Beoordeling rapporten Alterra: een onderzoek en beoordeling uitbreiding aantal vliegbewegingen Den Helder Airport, een second opinion t.b.v. beoordeling vergunning Natuurbeschermingswet. Rapport-nr. 05-048. Bureau Waardenburg
26