Inleiding in de Germaanse cultuur en literatuur (drie voordrachten door Frits Burger) I.
De Boom des Levens: de Germaanse Cultuur als bedding voor de Germaanse mythologie
We horen in onze tijd niet veel over de cultuur en literatuur van de Germanen. Het is alsof hier een taboe op ligt, zoals de meeste taboes diep onder de drempel van het bewustzijn. Het groffe misbruik van het Germaanse erfgoed door de Nazi’s vóór en tijdens de Tweede Wereldoorlog is hier ongetwijfeld debet aan. Zoals we nog zullen zien, is dit niet de werkelijke reden waarom het Germaanse cultuur in het verleden is gedrongen, maar het misbruik is een feit dat we onder ogen moeten zien. Dit misbruik is immers deel geworden van óns erfgoed en elke Europeaan is ermee besmet. Dit roept weerstanden op. Een eerste kennismaking met de Germaanse cultuur of literatuur roept bij menigeen grote innerlijke weerstanden op, die een verdere verdieping veelal verhinderen. We horen dan bijvoorbeeld de volgende geluiden: ‘O, wat waren die Germanen bloeddorstig en wreed!; ‘Barbaren waren het! Ze hadden geen cultuur’; ‘hun mythologie is veel te ingewikkeld!’. De weerstand is in Nederland algemeen. Op middelbare scholen wordt de Germaanse cultuur en mythologie geweerd. Aan het begin van de jaren tachtig in de vorige eeuw zijn de drie faculteiten die Nederland rijk was en waar nog op universitair niveau de Germaanse Cultuur en Talen gedoceerd werden, gesloten. Op het ogenblik moet de student in verschillende steden terecht om de brokstukken van de Germaanse cultuur te bestuderen. We mogen ons afvragen of de werkelijke reden voor deze weerstand niet gelegen is in het feit dat de Germaanse mythologie, zoals zij ons in de Edda is overgeleverd, een uiterst actueel thema aanroert. De Edda maakt ernst met het leven. We kunnen dit de grond ‘boodschap’ van de Germaanse mythologie en van de Germaanse cultuur noemen: het leven wil geleefd worden, het leven in al zijn zwart en wit, in al zijn licht en schaduwzijden, met al zijn goden en demonen, met al zijn kleurenrijkdom dat uit de strijd tussen het licht en het duister tevoorschijn wordt getoverd, kortom: het leven in het ongelooflijke spanningsveld tussen de goede en kwade machten.
1
Dit is immers de realiteit van het leven in de vijfde na-atlantische cultuurperiode waarin wij leven en waarin wij met vallen en opstaan trachten de bewustzijnsziel te ontwikkelen. Deze periode wordt ook wel de Germaanse of Arische cultuurperiode genoemd, maar de termen zijn om begrijpelijke redenen in onbruik geraakt. Deze termen die Steiner vooral aan het begin van zijn voordrachtactiviteit gebruikt heeft, geven wel aan dat de Germaanse cultuur alles te maken heeft met de mogelijkheden, opdrachten en wederwaardigheden van onze tijd. Het is voor de moderne mens echter heel moeilijk om zich los te wrikken van de betovering van de Grieks-Romeinse cultuurperiode. Een bezoek aan een willekeurige boekhandel leert ons hoeveel belangstelling er nog is voor de Grieken en Romeinen en hoe weinig voor de Germanen. Vanuit het zuiden is ons inderdaad veel wijsheid overgeleverd, wijsheid omtrent de mens, de natuur en ook God. We hebben wat dit betreft veel te danken aan het zuiden: de Grieken en Romeinen, de Arabieren en de Joden. We plukken nog steeds de vruchten hiervan. Zoals Genesis het beschrijft: de eerste mensen aten van de Boom van Kennis van Goed en Kwaad, met alle gevolgen van dien: het lijden en de dood. De vruchten die het zuiden heeft geplukt en waarvan wij nog steeds eten, zijn afkomstig van deze Boom van de Kennis van Goed en Kwaad. De vruchten van deze Boom leiden onherroepelijk tot de dood. We kunnen ook zeggen: zij vervreemden de mens van het leven, zoals de huidige natuurwetenschap, het natuurwetenschappelijk denken dit doet. Waar is de Boom des Levens gebleven waar Genesis over spreekt: ‘En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven. Toen zond de Here God hem weg uit de hof van Eden om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was. En hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten van de hof van Eden de Cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom des levens te bewaken.’ De Cherubs hebben de Boom des Levens bewaakt op de plek waar mensen sinds oude tijden de bron van het leven hebben gevoeld: op de zon. Maar ook van deze Boom zouden de mensen eens de vruchten mogen proeven. Door Zijn nederdaling op aarde heeft Christus de Boom des Levens op aarde geplant en wel in de zielen van de vele stammen die in de tijd van Zijn komst op aarde Noord-Europa, Midden-europa en Oost-europa bevolkten, de stammen die wij nu gewoon zijn de Germaanse stammen te noemen. Christus zegt van Zichzelf: ‘Ik ben de opstanding en het leven’ en ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’. Hij zegt nergens:
2
‘Ik ben de wijsheid’ of ‘Ik ben de kennis’. Willen we iets proeven van de Boom des Levens, dan moeten we onze blik niet naar het zuiden richten, maar naar het noorden. Het is geen toeval dat de Germanen juist rond Christus komst op aarde voor het eerst van zich laten horen. We denken hierbij aan de opmars van de Kimbren en de Teutonen tegen het Romeinse rijk of aan Caesars berichten over de vele stammen die zich beginnen te roeren (eerste eeuw voor Christus) of aan Arminius strijd tegen de Romeinen die hierbij drie legioenen verliezen (tijdens de regering van Augustus). We mogen hierbij vooral denken aan dat wonderbaarlijk geschrift over de Germanen van de hand van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus: de ‘Germania’ (eerste eeuw na Christus). Dit is het oudste bewaard gebleven document over de Germanen, een bron van kennis omtrent de zeden en de woonplaatsen van de toenmalige talrijke stammen (ongeveer veertig). Er is sindsdien niets verschenen wat de ‘Germania’ heeft overtroffen. Het is beknopt, overzichtelijk, bondig van stijl – een typisch kenmerk van de Germaanse literatuur! – en inhoudelijk zeer kleurrijk. Tacitus heeft het historisch belang van de Germanen voorvoeld, de rol die zij later zouden gaan spelen bij de vernietiging van het Romeinse rijk, getuige deze uitspraak: ‘Moge toch blijven, dat smeek ik, en beklijven onder de barbaren, zo al niet liefde tot óns, dan althans haat tot elkáár, aangezien, terwijl de bestemming van het Rijk haar dringende loop neemt, de Fortuin het verder niets groter kan doen geworden dan de tweespalt van zijn vijanden.’ (Germania 33) Tacitus heeft geweten dat de Germanen iets in hun ziel borgen wat in het zuiden niet te vinden was: hun grote krijgslust, hun levenszin en doodsverachting, hun vrijheidszin, hun diep gevoel van gerechtigheid, hun gastvrijheid, hun ‘jeugdige frisheid’ en bovenal hun morele overwicht en kuisheid. Over de laatste deugd schrijft Tacitus: ‘De huwelijksmoraal is daar streng, ja er is wel geen enkel facet aan hun zeden dat men hoger zou kunnen prijzen. Want zij zijn ongeveer de enigen onder de barbaren die zich met één vrouw vergenoegen, met uitzondering van zeer weinigen die dit niet doen om hun lusten te bevredigen, maar die omwille van hun hoge geboorte met vele huwelijksaanzoeken worden omstuwd.’(Germania 18) Even verder zegt hij: ‘Zij slijten hun leven, omheind door zedigheid, zonder door enige verlokking van schouwspelen, zonder door de zinnenprikkelende invloeden van eet en drinkpartijen te worden verdorven. Heimelijke (liefdes)correspondentie
- de mannen zijn hiermee al even
onbekend als de vrouwen. Uiterst zelden doen zich, het zo grote zielental van dit volk ten spijt, gevallen van overspel voor.’ Tacitus haalt – we weten dit ook uit zijn andere geschriften – hiermee uithaalt naar de morele verloedering in het Romeinse rijk en vooral in Rome. ‘Het kinderaantal te beperken of één van de nageboren kinderen te doden wordt als een zonde 3
beschouwd. Ja, in het algemeen, in Germanië hebben goede zeden meer kracht dan élders goede wetten (zoals in Rome).’ Het kunnen niet alleen politieke motieven zijn geweest die Tacitus ertoe hebben gedreven om zijn Germania te schrijven, bijvoorbeeld om de keizer te behagen. Hij heeft het gebeuren in Palestina met een enkele zin afgedaan en toch: hij voelde in de ziel van de Germanen een ongekende frisse jeugdigheid, een uit de diepte opborrelende levenskracht en kuise moraliteit, kwaliteiten die wel degelijk te maken hebben met de komst van Christus op aarde en met Hem de Boom des Levens. De Germanen lééfden in dit jeugdige, frisse zonneleven en hun priesters en priesteressen schouwden, lang voordat zij van Christus hadden gehoord, dit reine zonneleven in de stralende, witte god Baldur, die alleen het goede kende. De meesten van ons zijn opgevoed met het beeld van de Germaan als de plunderende, niets ontziende Víking met zijn gehoornde helm, de Germanen als een volk van rauw vlees etende heidenen die nodig bekeerd moesten worden. De Germania van Tacitus helpt ons deze en andere vooroordelen uit de weg te ruimen. Dit is een eerste stap. Een geestelijke verdieping in de cultuur en religie van de Germanen kan alleen – dit is mijn ervaring – het werk van Rudolf Steiner geven. Als grond en brandstof beschouwen wij: •
De Volkszielencyclus: de opdracht van de verschillende volkeren in relatie tot de Germaanse mythologie (GA 121)
•
‘Der Orient im Lichte des Okzidents’ (GA 113). Rudolf Steiner gaat hier in op de grote verschillen tussen de zuidelijke en noordelijke cultuurstromingen en de noodzaak van hun vermenging.
•
‘Die okkulten Wahrheiten alter Mythen und Sagen’(GA 92)
We kunnen dus het verschil tussen het zuiden en het noorden vangen in het beeld van de Twee Bomen. De zuidelijke cultuur eet van de Boom van de Kennis van Goed en Kwaad; de noordelijke cultuur eet van de Boom des Levens. De zuidelijke cultuur heeft zich kenbaar gemaakt in haar filosofieën, ideologieën en theologieën, bijvoorbeeld in haar zeven vrije kunsten: deze zijn grijpbaar, te begrijpen met behulp van de boeken en kunstwerken. Het Leven echter is moeilijker in een vorm te gieten. Het wil stromen, bewegen en geleefd worden. De Germaan was daarom voortdurend in beweging. Hij had geen keus, want het leven drong, ja zelfs dwong hem tot lange, gevaarlijke tochten. De volksverhuizingen en de Víkingtochten zijn alle geboren uit dit leven dat van binnen naar buiten stuwde. De boer in Noorwegen of IJsland in de 9de , 10de en 11de eeuw kon een tijd lang zijn boerenbedrijf 4
bestieren, maar op gegeven moment werd hij van binnen onrustig. Dit opborrelende leven drong hem dan samen met andere mannen het schip te kiezen en een zomer lang op Víkingtocht te gaan. Dit stuwende leven zocht om vervulling en dit was niet alleen om de zucht naar goud te bevredigen. We zullen daarom in het noorden tevergeefs zoeken naar gesloten filosofieën, theologische traktaten, mystieke monografieën of innige liefdesromannen. Het leven drong de noordelijke mens naar buiten, niet naar binnen (zoals in het zuiden). De Germaan leefde in zijn omgeving, in de natuur, in zijn sibbe (stamverband). Ook zijn goden, de natuurwezens en de gestorvenen nam hij buiten zich waar, niet ín zich. Hij leefde in de natuur en nam daar de zonnekracht waar die hem de natuurwezens openbaarde, en hij wist daar werkt Baldur. Hij leefde in zijn sibbe, in het etherisch web dat al zijn bloedverwanten met elkaar verbond. Dit onzichtbaar web was voor de Germaan een grote realiteit. Hij voelde hoe dit etherisch web zich niet alleen in ruimtelijke zin uitstrekte over de bloedverwanten die nog leefden, maar ook in de tijd over de bloedverwanten die reeds gestorven waren en die regelmatig ingrepen in het lot van hen die nog leefden. Wat dit web ten goede kwam, noemde de Germaan ‘heil’; wat het schade berokkende, noemde hij ‘onheil’. ‘Heil’ is een technische term voor het ‘hele’, dus gezonde karakter van het etherisch web. Een schade die het web werd toegebracht, door doodslag of verbaal geweld, werd als een wond ervaren en moest derhalve geheeld worden. De plicht om dit web weer ‘heel’, dus gezond, te maken – met behulp van bloedwraak of andere strafmaatregelen zoals verbanning of zoengeld – noemde men ‘eer’. De eer is in onze tijd een abstract moreel begrip geworden. Bij de Germanen was zij een reëel levensgevoel. De wond bedreigde immers het sibbe web; door de wond stroomde het leven van de sibbe weg. ‘De eer hoog houden’ was een levensvoorwaarde. De sibbe was daarom voor de Germaan heilig en het is niet vreemd dat hij achter de sibbe een goddelijk wezen schouwde: de godin Sif. De sibbe was ook heilig omdat de Germaan daaraan zijn eigenwaarde, zijn individuele kracht ervoer. Hij was ervan overtuigd dat hij deze individuele kracht ontving van de god Thor, die hem met zijn hamer Mjöllnir bijstond in zijn strijd tegen alle demonische aanvallen op zijn wereld, of deze aanvallen vanuit de natuur of de wereld van de mensen kwamen. De god van de individuele kracht, Thor, was nauw verbonden met het etherisch web van de sibbe. In de beelden van de Germaanse mythologie: Thor en Sif zijn man en vrouw.
5
Alles bij de Germanen is geworteld in de werkelijkheid van het leven. Dit geldt bij uitstek voor de gebeurtenissen van verwekking, geboorte en dood. Verwekking en geboorte waren omhuld in een sfeer van heiligheid en kuisheid – zo verzekert Tacitus ons. Rudolf Steiner spreekt over de geboorte mysteriën van het noorden. Hij beschrijft hoe de priesters de verwekking en geboorte van nieuwe zielen geregeld hebben. Man en vrouw mochten alleen in het voorjaar gemeenschap hebben, zodat álle kinderen binnen de dertien heilige nachten in midwinter geboren zouden worden. De beschrijving van Tacitus over de godin Nerthus is volgens Steiner een herinnering aan deze geboorte mysteriën: ‘De Reudigniërs [in de omgeving van Hamburg en Jutland], en de Avionen en de Angliërs en de Variniërs en de Eudosen en de Suardonen en de Nuitonen worden door rivieren en wouden beschermd. En er is iets merkwaardigs aan ieder van deze stammen afzonderlijk, behalve dat zij collectief Nerthus – dit is Moeder Aarde – vereren en dat zij menen dat de godin zich mengt in de aangelegenheden van de mensen en dat zij naar de volkeren komt gereden. Er is op een eiland in de Oceaan een maagdelijk woud en in dat woud bevindt zich haar gewijde wagen, met een doek overdekt; deze aan te raken is alleen de priester toegestaan. Wanneer de godin in het allerheiligste aanwezig is, merkt de priester dit en, terwijl zij door koeien wordt voorgetrokken, begeleidt hij haar in diepe eerbied. Blij zijn dan de dagen, in feesttooi alle plaatsen die de godin zich ook maar verwaardigt met haar bezoek te vereren en waarvan zij gastvrijheid gelieft aan te nemen. Geen oorlogen beginnen zij, geen wapenen nemen zij op: zorgvuldig opgeborgen ligt al wat ijzer is. Vrede en rust kent men dán alleen, ja wat meer is: deze zijn dán alleen maar geliefd – totdat dezelfde priester tenslotte de godin, wanneer zij het moe is geworden zich met de belangen van de stervelingen te moeien, aan haar allerheiligste teruggeeft. Hierop worden de wagen en het gewaad en, indien u bereid bent dit te geloven, de godheid zelf in een afgelegen meer gereinigd. Slaven kwijten zich van deze bediening – slaven die ditzelfde meer ogenblikkelijk verzwelgt. Hieruit spruit voort die mystieke angst en dat heilige niet-weten, wat het toch wel mag wezen, wat slechts zij, die aan de oever van de dood staan, krijgen te aanschouwen.’(Germania 40) In de godin Nerthus mogen we de incarnerende ziel zien, die door de priester wordt gadegeslagen en vanuit de geestelijke wereld – het ‘maagdelijke eiland’ waarover Tacitus spreekt – bij haar nederdaling begeleid wordt om bij de juiste ouders, op de juiste plaats en op de juiste tijd verwekt te worden. De geslachtsdrift was derhalve afhankelijk van het natuurlijk verloop van het jaar - zoals dit nog steeds bij dieren het geval is. In de loop van de tijd emancipeerde zij zich van de natuur en kwam als vrije kracht in de handen van de mensen. 6
Hierdoor kwam de mogelijkheid dat de geslachtsdrift ten eigen bate misbruikt werd, met behulp van allerlei magische praktijken. In de Skandinavische landen werd de godin Nerthus tot een mannelijke godheid: Njörd in de Germaanse mythologie. Njörd had twee kinderen, een dochter Freya en een zoon Freyr. De vermannelijking van Nerthus tot Njörd geeft aan dat het proces van de emancipatie van de geslachtsdrift gaande is. De kinderen van Njörd stellen een nog jongere fase van dit proces voor. Freya beheert het eigenlijke gebied van de geslachtsdrift en ook haar magisch gebruik (de zgn. seidr). Bij Freyr wordt de scheppingkracht die in de geslachtsdrift werkzaam is, ingezet voor het denken. Op de plek waar Freyr meer dan elders vereerd werd – in Uppsala, Zweden – ontstaat de eerste universiteit van het noorden. Een aspect van het leven dat bij de Germanen een grote rol speelde, is het lot. De moderne mens weet hier nauwelijks raad mee. De meesten van ons hanteren – veelal onbewust – een darwinistisch denkmodel waarbij de gebeurtenissen in de wereld, en dus in ons eigen leven, een spel van toevalligheden is. Toeval bepaalt wat er in de wereld gebeurt en wat ons zelf overkomt. Toeval bepaalt onze ontmoetingen en onze dromen. In dit denkmodel is geen plaats voor het lot. Ons gevoel voor het lot wordt hierdoor zelfs genivelleerd. Dit wereldbeeld is uit hoogmoed geboren. Zij verheft ons bóven het leven, zodat we niet meer weten waar de stroom van het leven vandaan komt en waarheen het gaat. Zij bant ons uit de werkelijkheid van het leven. De moderne mens moet veel moeite doen om af te dalen van zijn ivoren torentje en de uitdaging van het leven aan te gaan. Voor de Germaan was het lot een grote vanzelfsprekendheid. We komen de werking van het lot steeds weer in de mythen en de saga’s tegen: het lot moet zijn loop hebben, hoe tragisch de afloop van de gebeurtenissen ook kan zijn. De Germaan voelde zich een werktuig van het lot en het werd als de grootste zonde beschouwd om de loop van het lot te hinderen. Dit is de grote pedagogische waarde van de IJslandse saga’s dat ze ons leren om ons aan het lot toe te vertrouwen. Het is een paradox: terwijl de Germanen zich schikten in en naar het lot – zij letten op de tekenen om hen heen en luisterden naar de adviezen van gestorven verwanten -, spreidden zij een ongekende vrijheidszin ten toon, die, zoals Tacitus ons verzekert, karakteristiek is voor de Germaan en met name voor de Germaanse vrouw. Het onder ogen zien van je eigen toekomst was een onderdeel van de Germaanse inwijding, hoe tragisch dit ook zou aflopen. Zo moet de jonge Sigurd (Siegfried) zijn toekomstige ondergang onder ogen zien, zoals beschreven in de Eddaliederen. 7
‘Het lot wil het zo’, ‘zo hebben de Nornen (lotsgodinnen) beschikt’, ‘het lot kan ik niet ontlopen’: allemaal zinswendingen die men in de noordse literatuur keer op keer tegenkomt. Tegenwoordig zouden we van ‘karma’ spreken. De vele voordrachten van Steiner over karma en reïncarnatie hebben ten doel opnieuw dit lotsgevoel, het gevoel voor karma in ons te wekken. Ook de vier mysteriedrama’s dienen dit doel. Het eerste mysteriedrama ‘De Poort van de Inwijding’ bevat een passage die direkt met ons thema te maken heeft. Dit mysteriedrama behandelt de geestelijke ontwikkelingsweg van verschillende mensen die in hun huidige leven met elkaar verbonden zijn en geleidelijk zich bewust worden waarom zij in dit leven zijn zoals ze zijn en waarom ze met elkaar de verschillende dingen meemaken. Zij dringen door tot hun vorige levens. Centraal staat de relatie tussen Maria en Johannes. Het zevende tafereel waaraan het volgende fragment ontnomen is, speelt zich volledig in de geestelijke wereld af. Nadat de zieneres Theodora over Maria’s en Johannes karma in een vorig leven gesproken heeft, spreekt Maria tot Johannes de volgende woorden:
Johannes, wat jou half bewust is, Tot vol bewustzijn wek het op. Aan ketens van zintuiglijkheid Ontworstelde zich jouw herinnering. Ervaren heb je mij, Je hebt jezelf doorvoeld, Zoals wij in een vorig aards bestaan Verbonden waren. De vrouw waarvan de wijze [Theodora] sprak, Dat was jijzelf. Zo lag je aan mijn voeten, Toen ik destijds als Christusbode Jouw stam heb opgezocht. Wat in Hibernia’s gewijde oorden Mij over deze god werd toevertrouwd, Die woonde in een mens En zegevierde over machten van de dood: Ik mocht het aan die volken brengen, 8
Waarin de ziel nog leefde Die aan de sterke Odin Vol vreugde offers bracht En aan de lichte Baldur Met droefheid denken moest. De kracht die toen voor jou Uit deze boodschap groeide, Die trok vanaf de eerste dag Waarop jouw oog mij in dit leven zag Jou naar mij toe. En daar zij machtig werkte, Maar onbewust bleef voor ons beiden, Werd ons bestaan doorweven Met al het leed dat wij doorstonden. Maar het lijden zelf vormde de macht Die ons het geestesrijk deed binnenkomen, Waar wij elkaar nu leren kennen Zoals wij werkelijk zijn. Het besef dat wij een incarnatie in het noorden hebben gehad, maakt ons wellicht meer betrokken bij de noordse cultuur. Dit is – voorzover ik na kan gaan – de enige plek waar Steiner het karma van een individu herleidt tot het Germaanse noorden. Nergens spreekt hij over een incarnatie als Víking. Ik leg het u als raadsel voor. De Germaan had dus een sterk ontwikkeld lotsgevoel. In de Germaanse mythologie komt dit tot uiting in de ‘Schepping van het Lot’ waaraan de drie Nornen (Schikgodinnen) hun bestaan te danken hebben. Het komt ook tot uiting in de grote tragiek die de hele Germaanse mythologie kleurt. We denken hierbij aan het tragisch lot van Baldur of van Siegfried, en aan de uiteindelijke Ondergang van de Goden (de Ragnarök). Deze tragiek doortrekt het levensgevoel van de Germaan.
We willen tenslotte nog één levensgebied onder de loep nemen, dat de nauwe cirkel van de sibbe overstijgt. 9
Thor als schenker van de individuele kracht is nog sterk met de sibbe (Sif)verbonden. Hij was ongetwijfeld de meest populaire god van het noorden. Hij wordt ‘de vriend van de mensen’ genoemd en het volk voelde de band met hem als een persoonlijke vriendschapsband. Het levensgebied dat de sibbe oversteeg en dus niet voor iedereen was weggelegd, was de taal en in het bijzonder de dichtkunst. Meerdere sibben en zelfs stammen spraken immers dezelfde taal. De taal van het oude noorden was veel levendiger dan onze huidige taal. Ik moet hierbij verwijzen naar mijn voordrachten over ‘De ontwikkeling van taal in het licht van de Edda’. De dichtkunst was met het leven vervlochten, ‘uit het leven gegrepen’. De dichter van het noorden (skalde) improviseerde. Hoe kunstmatig geconstrueerd en ingewikkeld de skaldegedichten ook zijn – zoals we nog zullen zien -, ze zijn spontaan uit de mond van de skalde gevlogen op het moment van een grote gebeurtenis, negatief of positief: een ontmoeting, een gevecht, een ongeluk, een vernedering; of op het moment dat hij iets had volbracht. Vele van deze skaldestrofen zijn overgeleverd. Het moeten zeer geïnspireerde mensen zijn geweest en ze wisten zelf heel goed wie hen inspireerde: Odin, de god van de dichtkunst en de runen. Terwijl Thor een god voor iedereen was, was Odin een god van de uitverkorenen. Odin was bovendien afstandelijk en onvoorspelbaar. Je wist als volgeling nooit wanneer het moment gekomen was dat hij je tot zich in Walhalla zou roepen. We mogen niet vergeten dat de goden voor de Germanen l We mogen niet vergeten dat de goden voor de Germanen lééfden. Ze waren geen symbolen. Bij tijd en wijle konden zij hen nog schouwen. De helderziende en helderhorende vermogens zijn in het noorden langer bewaard gebleven dan in het zuiden. De IJslandse saga’s getuigen hiervan. Een voorbeeld vinden we in de Völsungasaga, de saga van het geslacht van de Völsungen. Zoals hij immer placht te doen, verschijnt Odin ook hier onverwacht ten tonele om, vermomd als oude man, in de loop van de gebeurtenissen in te grijpen. De saga verhaalt de geschiedenis van Sigurd en zijn voorgeslacht, welke begint met Sigi, de zoon van Odin en – naar een aanwijzing van Rudolf Steiner – de eerste grote ingewijde van Odin. In het derde hoofdstuk ervaren wij hoe levend de god Odin voor de Germaan was. Thor, Freyr, Freyja, Baldur en Odin waren de meest vereerde goden, in ieder geval exoterisch. Odin vertoont een dubbel gezicht: een naar buiten (exoterisch) en een naar binnen (esoterisch). Er zijn goden die – naar ik vermoed – alleen in mysteriekringen vereerd werden, bijvoorbeeld de god Heimdal, de witte god: zijn naam betekent ‘het licht van de wereld’. Hij houdt wacht aan het einde van de Regenboogbrug (Bifröst) die de wereld van de goden en de 10
wereld van de mensen met elkaar verbindt. Hij is de middelaar tussen goden en mensen en niet voor niets wordt juist hij in de eerste strofe van de poëtische Edda aangeroepen: Stilte verzoek ik De heil’ge geslachten, De grote en kleine Kinderen van Heimdal… (Völuspá 1) Met de Völuspá, de Schouw van de Zieneres, en Heimdal betreden we het mysteriewezen van de Germanen.
11