Hoofdstuk 1
Inleiding
“The White Rabbit put on his spectacles. ‘Where shall I begin, please your Majesty’ he asked. ‘Begin at the beginning,’ the king said very gravely, ‘and go on till you come to the end: then stop’.”
1.1
Lewis Carol, Alice’s adventures in Wonderland.
Definities van het arbeidsrecht
Het arbeidsrecht kan globaal worden omschreven als het geheel van rechtsregels dat betrekking heeft op de arbeidsverhouding van de onzelfstandige beroepsbevolking in de private en publieke sector.1 We gebruiken dit begrip dan in ruime zin. Dikwijls echter wordt dit begrip slechts betrokken op de private sector (arbeidsrecht in engere zin; het commune arbeidsrecht) en wordt daarnaast het geheel van rechtsregels dat betrekking heeft op de arbeidsverhouding van de onzelfstandige beroepsbevolking in de publieke sector aangeduid als ambtenarenrecht. In dit verband dient ook de term sociaal recht te worden genoemd. Soms wordt deze term gebruikt als synoniem voor arbeidsrecht. Meestal echter wordt de term sociaal recht gebruikt als een ruimer begrip, omvattende niet alleen het arbeidsrecht in de private sector en het ambtenarenrecht, maar ook het pensioenrecht en het recht der sociale zekerheid. Dit laatste rechtsgebied beperkt zich niet tot de sociale zekerheid van de onzelfstandige beroepsbevolking (sociale werknemersverzekeringen en aanverwante regelingen), doch strekt zich uit over alle ingezetenen in Nederland.2 Al te veel gewicht mag aan dergelijke omschrijvingen niet worden gehecht. Een juridisch vakgebied laat zich nu eenmaal niet even nauwkeurig omlijnen als een tennisveld; een omschrijving ervan kan niet veel meer bieden dan een tijdelijke en globale afbakening van een deel van de totale rechtsstof. Ook de in dit boek gekozen omschrijving van het arbeidsrecht is slechts een hulpmiddel om een aantal min of meer samenhangende rechtsregels te
1.
2.
De onzelfstandige beroepsbevolking bestaat uit personen die, krachtens een arbeidsverhouding tot een ander, een bijdrage leveren aan het productieproces in ruil voor een financiële contraprestatie (zie voor het begrip beroepsbevolking nader par. 1.3). E.P. de Jong, Over sociaal recht gesproken? (oratie Amsterdam VU), Deventer 1979; E.P. de Jong, ‘Het mensbeeld in het sociaal recht’, SMA 1988/2, p. 88. Zie voorts J.J.M. van der Ven, ‘De terreinontginning van arbeidsrecht en sociaal recht’, in: Bakels-bundel, p. 305; M.C.M. Aerts, De zelfstandige in het sociaal recht, Deventer: Kluwer 2007.
1
Sociaal recht
1.2
Hoofdstuk 1 / Inleiding
kenschetsen. Zij pretendeert geen absolute, onveranderlijke geldigheid. Integendeel. Reeds uit par. 1.2 blijkt hoezeer de inhoud van het arbeidsrecht naar tijd en plaats kan verschillen, hoezeer ons hedendaags arbeidsrecht het product is van een specifieke maatschappelijke ontwikkeling. Opbouw hoofdstuk
Het arbeidsrecht zoals wij dat nu kennen heeft zich in de laatste 125 jaar ontwikkeld. De wortels van het arbeidsrecht steken veel verder terug in de tijd. Omdat enig inzicht in de oorsprong en ontwikkeling nodig is voor begrip van het hedendaags arbeidsrecht is par. 1.2 aan het historisch perspectief gewijd. Par. 1.3 gaat over de vraag op welke mensen het arbeidsrecht betrekking heeft, wie tot de beroepsbevolking behoren en wat de kenmerken zijn van de personen op wie het arbeidsrecht betrekking heeft. Aangezien de arbeidsverhouding van dit deel van de onzelfstandige beroepsbevolking in de overgrote meerderheid van de gevallen moet worden bestempeld als een arbeidsovereenkomst, worden achtereenvolgens enkele juridische (par. 1.4) en maatschappelijke aspecten (par. 1.5) van dit centrale begrip aan de orde gesteld. In het licht van het voorgaande wordt vervolgens enige aandacht geschonken aan de verschillende onderdelen van het Nederlands arbeidsrecht die in dit boek als zodanig worden behandeld (par. 1.6). Het hoofdstuk besluit met een korte karakteristiek van het arbeidsrecht als zelfstandig onderdeel binnen het Nederlands recht (par. 1.7) en van de betekenis van het arbeidsrecht voor de arbeidsverhoudingen in het algemeen (par. 1.8). 1.2
Maatschappijorganisatie
Arbeidsrecht en economische orde. Historisch perspectief
Het is de economische orde, de wijze waarop het economische proces van productie, distributie en consumptie is georganiseerd, die in vergaande mate het profiel van een maatschappij karakteriseert en daardoor mogelijkheden biedt om tot onderlinge vergelijking van maatschappijvormen te geraken. Iedere maatschappij kent een organisatie met betrekking tot de productiefactoren grond, arbeid en kapitaal; geen maatschappij is denkbaar zonder een of andere vorm van economische orde. Uiteraard is deze vorm zeer verschillend al naargelang we te maken hebben met een agrarische gemeenschap, een nomadenstam, een hooggeïndustrialiseerde maatschappij of een economie waarin de dienstverlening van overheersend belang is. Maar hoe de economische orde ook is ingericht, het is duidelijk dat de menselijke arbeid en de wijze waarop de arbeidsverhoudingen zijn georganiseerd, in dit geheel een belangrijke, niet weg te denken plaats innemen; zonder arbeid kan de mens niet in zijn behoeften voorzien. Met de economische orde varieert ook de organisatie van de arbeidsverhoudingen naar tijd en plaats. Enkele historische gegevens kunnen dit illustreren.3
3.
2
Molenaar, Arbeidsrecht I, p. 1-124; F.J.H.M. van der Ven, Geschiedenis van de arbeid, drie delen (Aulaboeken nr. 228, 283 en 340).
Hoofdstuk 1 / Inleiding
1.2
In het Romeinse imperium werd de noodzakelijke arbeid voor het overgrote deel verricht door slaven (servi) die geen rechtspositie bezaten, of door vrijgelaten slaven (liberti) die een zeer beperkte rechtsbescherming genoten. Arbeid door een vrijgeborene (ingenuus) kwam betrekkelijk weinig voor. De juridische vorm waarin deze laatste arbeid gewoonlijk werd gekleed, was de aanneming van werk (locatio conductio operis). Naast deze arbeid door zelfstandigen was de onzelfstandige arbeid, de verhuur van diensten (locatio conductio operarum), zowel maatschappelijk als juridisch van zeer beperkte betekenis. Enerzijds omdat de op slavernij gebaseerde Romeinse samenleving hiervoor nauwelijks ruimte liet, anderzijds omdat menige arbeidsverhouding die door ons als verhuur van diensten zou worden beschouwd, in het Romeinse recht als aanneming van werk werd bestempeld.4
Romeinen
Een geheel andere ordening van de arbeidsverhoudingen ontstond na de ineenstorting van het West-Romeinse Rijk in de vijfde eeuw na Christus met de komst van het feodale stelsel, dat eeuwenlang in grote delen van Europa heeft gegolden. Er is wel op gewezen dat, voor wat de arbeidsverdeling betreft, die samenleving uiteenviel in: ridders, bidders en werkers. Daarbij kan nog worden aangetekend dat de groep van ‘werkers’ veelal bestond uit aan de grond gebonden horigen en dat hun arbeid zich veelal tot zeer eenvoudige agrarische en ambachtelijke werkzaamheden beperkte. Een groot aantal oorzaken leidde tegen het einde van de Middeleeuwen tot de ondergang van het feodale stelsel. Tot die oorzaken behoorden onder meer het ontstaan van verbeterde productietechnieken en transportmogelijkheden, het ontstaan van markten en steden en de opkomst van een handelsaristocratie. Ook de opkomst van de nationale staten heeft bijgedragen tot het slechten van de feodale organisatiepatronen. Tegen het einde van de dertiende eeuw was de slavernij in geheel West-Europa verdwenen. Vormen van horigheid hielden langer stand. In Nederland werd de horigheid formeel eerst in 1795 afgeschaft, maar had in feite in de meeste provinciën reeds lang opgehouden te bestaan.
Feodaal stelsel
Typerend voor de organisatie van de arbeidsverhoudingen in de veertiende tot de achttiende eeuw was het gildewezen, dat vooral in de nieuwe machtscentra, de steden, tot grote bloei kwam. De organisatie van ambachten in handwerkersgilden leidde tot de introductie van een nieuwe arbeidshiërarchie: meester, gezel en knaap. Ook streefden de gilden via hun politieke invloed op de stadsbesturen naar het verwerven van monopolies, naar invoering van vestigingseisen en andere concurrentiebeperkende maatregelen. Met dit streven hadden de gilden veel succes, al werd er ook in deze periode in belangrijke mate arbeid verricht buiten gildeverband. Op den duur leidde echter juist dit succes tot de ondergang van de gilden. In toenemende mate werden namelijk de productiebeperkende eisen van de gilden als oneconomisch, kostenverhogend en de handel belemmerend ervaren. De opvatting won terrein dat de algemene welvaart het beste gediend zou zijn
Gilden
4.
C.J.H. Jansen, Rechtshistorische beschouwingen omtrent het moderne arbeidsovereenkomstenrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2003.
3
1.2
Hoofdstuk 1 / Inleiding
met een volledige individuele vrijheid van vestiging, productie en arbeid. Het is deze opvatting die het beleid van de nationale staten is gaan bepalen en die aan het eind van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw in West-Europa heeft geleid tot afschaffing van de gildedwang en tot een verbod van ‘coalitievorming’ (zie par. 5.1). Franse Revolutie
Contractsvrijheid
De nieuwe ideologie, die bevestigd werd door de Franse Revolutie van 1789, vond haar juridische neerslag in de Franse Code Civil van 1804 en voor wat Nederland betreft in het Burgerlijk Wetboek dat op 1 oktober 1838 werd ingevoerd. Hoekstenen van het nieuwe privaatrecht waren de vrijheid van eigendom: de vrijheid van ieder individu om naar eigen inzicht over zijn goederen te beschikken en de vruchten daarvan te plukken (art. 625 BW (oud), thans art. 5:1 BW), alsmede de daarmee samenhangende contractsvrijheid: de vrijheid van ieder persoon om zelf te bepalen, of, met wie en op welke condities hij met een ander overeenkomsten zou aangaan (art. 1374 lid 1 BW (oud), thans art. 6:248 BW). Beide beginselen passen bij een concept waarin de gemeenschap wordt beschouwd als bestaande uit vrije en gelijke burgers en waarin het algemeen belang gewaarborgd wordt geacht wanneer deze burgers in volle vrijheid hun individueel belang kunnen nastreven.5 De individuele ondernemer vond deze vrijheid in de formulering van het eigendomsrecht en de contractsvrijheid in het algemeen. Contractsvrijheid gold ook ten aanzien van de arbeidsverhouding van de onzelfstandige beroepsbevolking. Weliswaar kende het BW van 1838 een tweetal bepalingen betreffende ‘huur en verhuur van diensten, werk en nijverheid’ (art. 1583 en 1585 BW (oud)) en een drietal bepalingen betreffende ‘huur van dienstboden en werklieden’ (art. 1637-1639 BW (oud)), doch deze artikelen bevatten niet of nauwelijks een beperking van de contractsvrijheid.6 Ook het strafrecht was beïnvloed door de Franse revolutie, met name doordat het zogenaamde coalitieverbod daarin was opgenomen. Het verbod was een reactie op de voorheen bestaande gildedwang. Verboden was door vereniging economische dwang uit te oefenen. Het verbod had betrekking op zowel werkgeversals werknemersverenigingen. Pas na afschaffing van het verbod in 1872 konden vakverenigingen en werkgeversbonden zich openlijk manifesteren en ontplooien. Bij dit alles moet overigens worden bedacht dat de Nederlandse onzelfstandige beroepsbevolking in de eerste helft van de negentiende eeuw nog betrekkelijk gering van omvang was. Onze productiehuishouding bestond toen in belangrijke mate uit zelfstandige boeren7 met daarnaast een aantal meestal kleine industriële bedrijven. De bedrijfjes werden veelal geleid door 5. 6. 7.
4
Enigszins anders G.E. van Maanen, Eigendomsschijnbewegingen, Nijmegen 1989. Koopmans, Begrippen, p. 7. Wel bestond er sedert 1848 een uitvoerige regeling in het WvK betreffende het huren van scheepsofficieren en scheepsgezellen. In het midden van de negentiende eeuw was Nederland in overwegende mate een agrarisch land. Van de werkende mannen bestond een kwart uit zelfstandige landbouwers, in het ouderlijk bedrijf meewerkende zoons, vaste landarbeiders en losse arbeidskrachten. In totaal was ten minste de helft van de Nederlandse beroepsbevolking rechtstreeks afhankelijk van de landbouw of daarbij nauw betrokken. J.A. de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914, Nijmegen: Sun reprint 1976, p. 20.
Hoofdstuk 1 / Inleiding
1.2
patroons die geen of weinig arbeiders in dienst hadden en die zelf het noodzakelijke kapitaal bijeen brachten. Dikwijls produceerde de ondernemer op bestelling, rechtstreeks voor de consument. Grotere productie-eenheden bestonden wel, maar vormden toch een uitzondering. Bovengenoemde productiewijze werd ondergraven door de industriële revolutie. Nieuwe technische vindingen, zoals in de achttiende eeuw de uitvinding en verbetering van de stoommachine, verruimden de transportmogelijkheden (spoorwegen) en maakten goedkope mechanische productie op grotere schaal mogelijk (textielindustrie).8 In Nederland werden de gevolgen van de industriële revolutie omstreeks 1870 merkbaar ongeveer een eeuw later dan in Engeland, de bakermat van de industriële revolutie. Mechanisering leidde tot grotere productiecapaciteit, doch deze ontwikkeling was alleen mogelijk binnen grote bedrijfseenheden, die slechts door samenwerking van velen tot stand konden komen. Aldus werd de kleine zelfstandige ondernemer, die de functies van kapitaalverschaffer, arbeider en leider van de onderneming in zich verenigde, in toenemende mate verdrongen door grote ondernemingen, die met behulp van op basis van een arbeidsovereenkomst werkzame, onzelfstandige arbeidskrachten massagoederen produceerden voor de markt. De industriële revolutie bracht nieuwe mogelijkheden tot welvaartsvergroting, maar plaatste anderzijds de samenleving voor enorme problemen. De mechanisering van de industrie leidde tot concentratie van grote groepen arbeiders in fabrieken, die veelal slecht gebouwd, onveilig en onhygiënisch waren. Nieuwe productiemethoden maakten op grote schaal kinder- en vrouwenarbeid mogelijk. Daarbij waren de arbeidstijden dikwijls onmenselijk lang, mede door de invoering van de gasverlichting. De lonen waren laag, de woningtoestanden slecht, en wie door ziekte, een bedrijfsongeval of ouderdom niet meer aan het arbeidsproces kon deelnemen, of om andere redenen werkloos werd, liep kans te verpauperen daar adequate voorzieningen ontbraken.9 Door tijdgenoten werden deze maatschappelijke misstanden wel aangeduid als ‘de sociale quaestie’.10 Het ontstaan van een grote groep van onzelfstandige arbeiders en de problemen waarmee deze ontwikkeling gepaard ging, hebben geleid tot een aantal specifieke op déze groep en déze problemen gerichte reacties. Tot deze reacties behoren onder meer het ontstaan van een groot aantal specifieke rechtsregels. Deze rechtsregels, die onderling weer in verschillende deelgebieden uiteenvallen (par. 1.6), vormen tezamen het huidige arbeidsrecht. Zij vormen een functionele eenheid in zoverre dat zij overwegend zijn
8. 9.
T.K. Derry en T.I. Williams, A short history of technology, Oxford 1982. I.J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (Aulaboeken nr. 13); I.J. Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht, Den Haag 1969; J. de Vries, The Netherlands economy in the twentieth Century, Assen 1978; M.G. Levenbach, ‘Het Burgerlijk Wetboek en de maatschappelijke verhoudingen van 1838 tot heden’, in: Gedenkboek B.W. 18381938, ook opgenomen in: Levenbach, Arbeidsrecht, p. 217. 10. Zie ook A.J.C.M. Geers, De sociale kwestie honderd jaar later (oratie Maastricht), Deventer 1990.
5
Industriële revolutie
Problemen van industriële revolutie
Specifieke rechtsregels
1.2
Hoofdstuk 1 / Inleiding
gericht op een bescherming van de onzelfstandige beroepsbevolking tegen de risico’s van onze moderne samenleving, op een verhoging van haar kansen tot ontplooiing en meer algemeen gesteld op een regulering van de individuele en collectieve relaties tussen werkgevers en werknemers; het is in de gerichtheid op deze doeleinden dat de eenheid van het hedendaags arbeidsrecht besloten ligt.11 De industriële revolutie was een belangrijke aanleiding tot het zoeken naar juridische oplossingen voor het ontstane sociale probleem. Voor het vinden van die juridische oplossingen werd, voor zover het de regeling van de arbeidsovereenkomst betrof, veelvuldig aansluiting gezocht bij Duitse bepalingen, die op hun beurt weer voortbouwden op de Romeinsrechtelijke traditie.12 Dienstensector
Tot op heden is de structuur van onze economische orde in wezen onveranderd gebleven. Het merendeel van de Nederlandse onzelfstandige beroepsbevolking is nog steeds geconcentreerd in grote en middelgrote productieeenheden. Wel zijn die productie-eenheden thans overwegend gericht op het produceren van diensten; de dienstensector heeft de industriële sector overvleugeld, zoals de industrie destijds de landbouw heeft verdrongen. Voorts is de omvang van de arbeidsrechtelijke regels in de afgelopen honderd jaren aanzienlijk toegenomen, vooral in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. In die periode werden vele nieuwe wetten, leerstukken, begrippen en beginselen geïntroduceerd; het arbeidsrecht is daardoor aanmerkelijk gecompliceerder geworden.13 Bij al deze veranderingen is de centrale doelstelling van het arbeidsrecht enigszins onder druk komen te staan.14 Het, ook in EU-verband omarmde, streven naar ‘flexicurity’ lijkt de bescherming van de individuele werknemer gedeeltelijk op te offeren ten behoeve van de arbeidsmarktpositie van een grotere groep en ten behoeve van het faciliteren van de bewegingen op de arbeidsmarkt.15 De door het arbeidsrecht aan vaste werknemers geboden bescherming wordt steeds vaker ter discussie gesteld, omdat veel nieuw-
11. B. Hepple (red.), The Making of Labour Law in Europe, A Comparative Study of Nine Countries up to 1945, London 1986; C.J. Loonstra, Inleiding, bijdrage aan Arbeidsovereenkomst (losbl.). 12. C.J.H. Jansen, Rechtshistorische beschouwingen omtrent het moderne arbeidsovereenkomstenrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2003, p. 5-8. 13. Zie de bijdrage van C.J.H. Jansen en C.J. Loonstra, in: Arbeidsrecht en Mensbeeld 1946-1996. 14. P.F. van der Heijden, ‘Post-industrieel arbeidsrecht’, NJB 1993/9, p. 297; Lord Wedderburn e.a., Labour Law in the Post-Industrial Era (Essays in honour of Hugo Sinzheimer), Dartmouth 1994; D.J. Buijs en G.J.J. Heerma van Voss, ‘Tien jaar arbeidsrecht en ongelijkheidscompensatie’, SR 1996/11, p. 286; M.G. Rood, Naar een nieuw sociaalrechtelijk denkraam, Den Haag 1997. Zie voorts de bijdragen opgenomen in: Ongelijkheidscompensatie als roode draad in het recht (Rood-bundel); P.F. van der Heijden en F.M. Noordam, ‘De waarde(n) van het sociaal recht: over beginselen van sociale rechtsvorming en hun werking’, in: Handelingen Nederlandsche Juristen-Vereeniging (preadvies), Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001/1, jrg. 131; G. Davidov en B. Langille, The Idea of Labour Law, Oxford UP 2011. 15. Zie onder meer ‘Groenboek Modernisering van het arbeidsrecht met het oog op de uitdagingen van de 21e eeuw’, COM 2006/708, p. 10.
6
Hoofdstuk 1 / Inleiding
1.2
komers op de arbeidsmarkt slechts flexibele contracten krijgen en daardoor steeds moeilijker deelgenoot worden van de zegeningen van dit rechtsgebied. Op dit punt in het betoog gekomen, lijkt het verstandig bij het voorgaande enkele afsluitende kanttekeningen te maken. In de eerste plaats zou het voorafgaande historisch overzicht de indruk kunnen wekken alsof de opeenvolging van economische orden even regelmatig verliep als het wisselen van de wacht voor het koninklijk paleis. Uiteraard is dit niet het geval. De maatschappelijke en economische veranderingen van de laatste tweeduizend jaar hebben zich veel onregelmatiger, chaotischer en gecompliceerder voltrokken dan in de enkele voorafgaande bladzijden ook maar bij benadering kon worden geschetst. Nooit hebben de economische orden elkaar rechtstreeks afgewisseld in chronologische zin; soms lagen er eeuwen tussen het verdwijnen van het ene prototype en het ontstaan van het volgende. Meestal ook bleven elementen van een oude economische orde bestaan binnen het kader van de nieuwe, zoals ook thans nog het eenmansbedrijf voorkomt naast de grote moderne al dan niet multinationaal georganiseerde concerns. Het was echter ook niet de bedoeling een volledig historisch overzicht te geven van arbeid en arbeidsverhoudingen, maar om duidelijk te maken dat iedere economische orde zijn eigen vorm van organisatie van arbeidsverhoudingen met zich brengt. Deze organisatie is ook altijd op de een of andere wijze door rechtsregels gestructureerd geweest16 en dientengevolge kan men constateren dat binnen iedere economische orde een specifieke rechtsorde van de arbeid, een eigen arbeidsrecht, tot stand komt; vorm en inhoud van het arbeidsrecht worden steeds opnieuw bepaald door de loop der sociaaleconomische ontwikkeling. Ook de in dit boek gebruikte omschrijving van het arbeidsrecht legt hiervan getuigenis af. Dit brengt ons tot een tweede kanttekening. De huidige omschrijving van het arbeidsrecht is geen eindpunt maar het product van bepaalde sociaaleconomische omstandigheden en zij zal zich wijzigen met die omstandigheden. Dát dit eens zal gebeuren lijkt wel zeker; welke veranderingen plaats zullen vinden en wanneer valt echter niet te voorspellen. De opties zijn talrijk.17 Tegenover de optimisten die geloven dat de mensheid op weg is naar een betere wereld waarin de noodzakelijke arbeid tot een te verwaarlozen minimum zal zijn gereduceerd, klinkt het waarschuwend geluid van degenen die erop wijzen dat een nucleair conflict of natuurramp onze maatschappelijke orde kan vernietigen, of kan doen terugvallen op een veel primitiever niveau, zoals dit ook na de ineenstorting van het Romeinse Rijk in de vijfde eeuw na Christus is gebeurd. Ook gaan er stemmen op die pleiten voor een terugkeer naar een meer sobere samenleving, hetzij als vrijwillige keuze, hetzij omdat uitputting van grondstoffen en milieuvervuiling daartoe zouden noodzaken. En behalve aan een keus tussen
16. Wanneer men het begrip ‘recht’ tenminste niet al te beperkt neemt; zie hierover nader I. Kisch, ‘Proeve van een typologie der rechtstheorieën’, in: Staatswetenschappelijke Opstellen (aangeboden aan prof. mr. R. Kranenburg), Alphen aan den Rijn 1948, ook opgenomen in: Uitgelezen opstellen, Zwolle 1981, p. 57. 17. Vgl. P.F. van der Heijden, ‘Een nieuwe rechtsorde van de arbeid’, NJB 1997, p. 1837-1844.
7
Rechtsorde van de arbeid
Mondialisering
1.3
Hoofdstuk 1 / Inleiding
Utopia, Armageddon of Arkadië, kan men nog denken aan een de gehele wereld omvattende economische orde, gedomineerd door multinationale ondernemingen18 en/of internationale organisaties. De ontwikkeling van de informatie- en communicatietechnologie is een stimulans voor een verdere mondialisering van de economische en arbeidsbetrekkingen. Maar hoe fascinerend dergelijke futuristische speculaties ook zijn, zij kunnen niet worden uitgewerkt in een boek dat slechts een weergave beoogt te geven van het geldende Nederlandse arbeidsrecht en dat zich dan ook in het navolgende in hoofdzaak daartoe zal beperken.19
Statistische gegevens
Zelfstandigen, werknemers, ambtenaren, werklozen
1.3
Arbeidsrecht en beroepsbevolking
1.3.1
Beroepsbevolking
Waar het huidige arbeidsrecht in de vorige paragrafen betrokken werd op de arbeidsverhouding van de onzelfstandige beroepsbevolking verdient het aanbeveling wat nader op deze categorie in te gaan. De beroepsbevolking omvat alle personen, die hetzij als zelfstandige, hetzij als werknemer bij een particuliere werkgever of bij de overheid werkzaam zijn, alsmede de werklozen, dat wil zeggen de personen zonder werk, die betaald werk zoeken en voor werk beschikbaar zijn. In 2014 bestond de beroepsbevolking uit 8.874.000 personen, van wie 6.860.000 als werknemers op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaam waren.20 1.3.2
Kenmerken
Zelfstandige beroepsbevolking
Van de beroepsbevolking behoren een groot aantal personen tot de zelfstandige beroepsbevolking. Een aanzienlijk deel daarvan is zzp’er: zelfstandige zonder personeel.21 Deze categorie lijkt, in ieder geval voor een deel, de juridische positie van de zelfstandige te combineren met de sociaaleconomische van de werknemers.22 Het betreft echter een heterogene groep, waarbij individuele posities aanzienlijk kunnen verschillen. Zoals gezegd (par. 1.1), worden de juridische regels die de rechtspositie van zelfstandigen bepalen gewoonlijk niet tot het arbeidsrecht gerekend. Hun positie verschilt aanzienlijk van die van de onzelfstandige beroepsbevolking. De beschermende regels van het arbeidsovereenkomstenrecht zijn niet van toepassing. Immers, zelfstandigen plegen in tegenstelling tot de onzelfstandige werknemers voor wat hun deelname aan de arbeid betreft niet van een
18. R.J. Barnet and J. Cavanagh, Global Dreams: Imperial Corporations and the New World Order, Simon and Schuster 1994. 19. De liefhebbers verwijzen wij naar A. Toffier, Future shock; A. Toffier, The third wave, Bantam Books; J. Naisbitt en P. Aburdene, Megatrends 2000, Avon Books 1990; R.D. Kaplan, The ends of the earth, A journey to the frontiers of anarchy, Vintage Books 1997. 20. Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 1 mei 2015. 21. F.P.S. Dekker (red.), En toen waren er ZZP’ers, Den Haag 2013. 22. Zie over de rechtspositie van de zzp’er: M. Westerveld, Het stiefkind van het arbeidsrecht (oratie Amsterdam UvA), 2011 en G.C. Boot, Zzp-ers: flexibiliteit, bescherming en zekerheid (oratie Leiden), 2012.
8
Hoofdstuk 1 / Inleiding
1.3.4
met één opdrachtgever gesloten arbeidsverhouding afhankelijk te zijn. Het leveren van een bijdrage aan de productie en het verwerven van een inkomen pleegt bij zelfstandigen te geschieden via een aantal uiteenlopende privaatrechtelijke overeenkomsten, gesloten met wisselende afnemers. Tot die contracten behoren onder meer de aanneming van werk (aannemer), de opdracht of overeenkomst van enkele diensten (zelfstandige arts) en de overeenkomst van koop en verkoop (zelfstandige detaillist). Daarnaast gelden voor een deel van de zelfstandigen nog publiekrechtelijke regelingen, zoals de winkeltijdenwetgeving. Vergeleken met het geheel van rechtsregels dat zijn aanknopingspunt vindt bij de arbeidsverhouding van de onzelfstandige beroepsbevolking, vertoont het rechtsregime van zelfstandigen een geheel andere en bovendien in zichzelf weinig samenhangende aanblik. Het is vooral om deze redenen dat het arbeidsrecht, zowel in Nederland als elders in Europa, zich gewoonlijk beperkt tot de eerste categorie. De beschermende regels van het arbeidsrecht brengen vanzelfsprekend kosten met zich voor degene die de arbeid laat verrichten. Die kosten betreffen bijvoorbeeld het risico van niet werken wegens ziekte, de verplichting zieke werknemers te re-integreren, en de kosten gemoeid met het beschermen van de werkgelegenheid. Daarbij komen de kosten verbonden aan de premieplicht op grond van de werknemersverzekeringen en de verplichting loonbelasting in te houden. De wens deze kosten te vermijden is een belangrijke stimulans voor de ontwikkeling naar zelfstandige arbeid, die men kan waarnemen. De maatschappelijke werkelijkheid kent allerlei ‘tussenvormen’: zelfstandigen zonder personeel (in Nederland in 2014 al zo’n 12% van de beroepsbevolking, 988.000 personen, naast ongeveer 325.000 zelfstandigen met personeel23 ), freelancers enz. Deze figuren paren vaak het juridisch statuut van de zelfstandige aan de maatschappelijke positie van de werknemer. Deze laatste omstandigheid noopt in bepaalde omstandigheden tot gelijkstelling met werknemers voor de toepassing van bepaalde wetten, bijvoorbeeld de werknemersverzekeringen (zie art. 4 en 5 ZW, WW en WAO en het KB op grond van art. 5 van genoemde wetten). Ook toepassing van de arbeidsbeschermende wetgeving is niet strikt beperkt tot werknemers in dienstbetrekking. 1.3.3
Gelijkstelling
Onzelfstandige beroepsbevolking
De onzelfstandige beroepsbevolking heeft verreweg het grootste aandeel in de beroepsbevolking. De onzelfstandige beroepsbevolking is deels werkzaam in de private sector, deels in de publieke sector. 1.3.4
Onzelfstandige beroepsbevolking in de publieke sector
Een niet onaanzienlijk deel van de onzelfstandige beroepsbevolking is werkzaam in de publieke sector. Het merendeel van het overheidspersoneel bestaat uit ambtenaren. Een ambtenaar is niet werkzaam op arbeidsover-
23. Zie CBS Statline, geraadpleegd op 1 mei 2015.
9
Ambtenaren
1.3.4
Ambtenaren regelingen
ARAR
Hoofdstuk 1 / Inleiding
eenkomst, zoals de hieronder te bespreken werknemers in de marktsector, maar wordt door het bevoegd gezag aangesteld om werkzaam te zijn in de openbare dienst (art. 1 AW). Bovendien wordt het salaris van ambtenaren niet betaald uit een marktinkomen, maar uit de collectieve middelen, met name belastingopbrengsten. Het geheel van rechtsregels dat betrekking heeft op de arbeidsverhouding van de ambtenaar noemt men het ambtenarenrecht.24 Het ambtenarenrecht en het (commune) arbeidsrecht vertonen op sommige gebieden een overlap. Zo zijn bijvoorbeeld de Arbeidstijdenwet en de Arbeidsomstandighedenwet (hfdst. 2) zowel op ambtenaren als op werknemers in de marktsector van toepassing. Datzelfde geldt sedert 1995 voor de Wet op de ondernemingsraden (hfdst. 6). Ook van de diensten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (onder meer arbeidsbemiddeling) kunnen ambtenaren net als werknemers gebruikmaken (hfdst. 4). Ambtenaren vallen onder het werknemersbegrip van de werknemersverzekeringen (hfdst. 7). De wens de regeling niet alleen op werknemers in de particuliere sector, maar ook op de publieke sector van toepassing te doen zijn, leidt er in een aantal gevallen toe een onderwerp buiten het BW te regelen (gelijkebehandelingswetten, Wet arbeid en zorg, Wet aanpassing arbeidsduur) Daarnaast zijn er echter ook verschilpunten tussen de rechtspositie van de ambtenaar en de rechtspositie van de werknemer. Zo kent het ambtenarenrecht een eigen stelsel van collectieve onderhandelingen. Het voor de marktsector geldende arbeidsovereenkomstenrecht, zoals neergelegd in Boek 7 titel 10 (art. 610 e.v.) BW, is niet van toepassing op ambtenaren. Hun rechtspositie is neergelegd in verschillende regelingen, waarvan het voor rijksambtenaren geldende Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), een AMvB, de bekendste is. Vooral voor wat betreft het ontslagrecht bestaan er grote verschillen tussen de publieke en de private sector. Van belang is voorts dat een procedure met betrekking tot de rechtspositie van ambtenaren in eerste instantie wordt berecht door de afdeling bestuursrecht van de rechtbank en dat op deze procedure de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is (hfdst. 8 Awb). Deze administratiefrechtelijke procedure verschilt aanmerkelijk van de civiele procedure bij de sector kanton die bij de handhaving van het arbeidsrecht centraal staat (par. 3.6). We kunnen concluderen dat arbeidsrecht en ambtenarenrecht op enkele gebieden samenvallen, doch daarnaast een verschillend rechtsregime kennen. Voorts kunnen we constateren dat de laatste jaren de tendens bestaat om de ambtenaren onder de voor werknemers in de private sector geldende wetgeving te brengen. Momenteel is een initiatief-wetsvoorstel (32 550) aanhangig bij het parlement om de rechtspositie van ambtenaren in overeenstemming te brengen met die van werknemers werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
24. D. Christe e.a., Inleiding Nederlands Ambtenarenrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014.
10