Inhoudsopgave Prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Wetgeving
Stb. 2013, 72: Wet van 6 december 2012 tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg en Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen alsmede enige andere wetten in verband met de verbetering van de positie van pleegouders (verbetering positie pleegouders) p. 3 Stb. 2013, 480: Wet van 25 november 2013 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie
p. 17
Stb. 2013, 486: Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mede in verband met de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap
p. 27
Stb. 2013, 560: Wet van 4 december 2013 tot wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Zorgverzekeringswet en de Invoeringsen aanpassingswet Zorgverzekeringswet teneinde daarin enkele verbeteringen aan te brengen, alsmede technische reparaties in diverse wetten (Veegwet VWS 2013)
p. 40
Stb. 2014, 1: Wet van 18 december 2013 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens in verband met het wijzigen van de voorwaarden voor en de bevoegdheid ter zake van wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte
p. 65
Stb. 2014, 105: Wet van 1 maart 2014 inzake regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet) p. 69 Stb. 2014, 130: Wet van 12 maart 2014 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming
p. 139
Stb. 2014, 131: Wet van 12 maart 2014 tot aanpassing van wetgeving en vaststelling van overgangsrecht in verband met de herziening van de maatregelen van kinderbescherming
p. 159
Stb. 2014, 133: Besluit van 20 maart 2014, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de rijkswet van 25 november 2013 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de wijziging van Boek 1 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek betreffende het ontstaan van het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Stb. 481)
p. 168
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
p. 170
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2013
0
72 Wet van 6 december 2012 tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg en Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen alsmede enige andere wetten in verband met de verbetering van de positie van pleegouders (verbetering positie pleegouders)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de positie van pleegouders te verbeteren en dat daartoe de Wet op de jeugdzorg, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de Algemene Kinderbijslagwet, de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en enige andere wetten dienen te worden gewijzigd; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd: A1 In de artikelen 1, eerste lid, 2e, eerste en tweede lid, 2g, derde en vierde lid, en 47, eerste lid, wordt «Onze Minister voor Jeugd en Gezin» steeds vervangen door: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. A Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd: a. Het onderdeel «aanbieder van zorg» komt te luiden: aanbieder van andere zorg: natuurlijke persoon of rechtspersoon, die zorg verleent als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b of c;
Staatsblad 2013 372
1
b. Het onderdeel «cliënt» komt te luiden: cliënt: jeugdige, zijn ouders of stiefouders of anderen die een jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, met uitzondering van pleegouders; c. Het onderdeel «jeugdzorg» komt te luiden: jeugdzorg: ondersteuning van en hulp aan jeugdigen, hun ouders, stiefouders of anderen die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden, met uitzondering van pleegouders, bij opgroei- of opvoedingsproblemen of dreigende zodanige problemen; d. Het onderdeel «Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen» vervalt. e. Het onderdeel «pleegouder» komt te luiden: pleegouder: degene die een pleegcontract als bedoeld in artikel 28b, eerste lid, met een zorgaanbieder heeft gesloten; f. Het onderdeel «vertrouwenspersoon» komt te luiden: vertrouwenspersoon: persoon werkzaam bij een rechtspersoon als bedoeld in artikel 41, vierde lid, die cliënten of pleegouders onafhankelijk van het bestuur en van personen in dienst van de stichting of de zorgaanbieder, ondersteunt in aangelegenheden samenhangend met de door de stichting uitgeoefende taken onderscheidenlijk aangelegenheden samenhangend met de geboden jeugdzorg; 2. In het tweede lid wordt de zinsnede «de hoofdstukken IA en IVA» vervangen door: de hoofdstukken IA en IVB. B Artikel 12 komt te luiden: Artikel 12 1. Indien de jeugdige voor ten minste vijf aaneengesloten etmalen per week, uitgezonderd vakanties, bij een pleegouder dan wel in een accommodatie of instelling van een zorgaanbieder verblijft, doet de stichting onverwijld schriftelijk of elektronisch mededeling aan de Sociale verzekeringsbank van: a. de vaststelling door haar dat een jeugdige aangewezen is op zorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, en b. de datum van aanvang en beëindiging van jeugdzorg waarvoor de jeugdige is aangewezen op verblijf bij een pleegouder of in een accommodatie of instelling van een zorgaanbieder. 2. Deze mededeling bevat de gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van het recht op kinderbijslag. C Artikel 13, derde lid, komt te luiden: 3. Tot een verantwoorde uitvoering van de taken, genoemd in artikel 10, eerste lid, onder a, b, c en d, behoort in ieder geval dat de taken worden uitgevoerd op basis van een voogdijplan, gezinsvoogdijplan of jeugdreclasseringsplan dat is afgestemd op de behoeften van de cliënt. Het plan wordt niet vastgesteld dan na overleg met de cliënt en, indien er sprake is van pleegzorg, de pleegouders.
Staatsblad 2013
72
4
2
D In artikel 14, derde lid, wordt «alsmede aan de cliëntenorganisaties, bedoeld in artikel 30, derde lid» vervangen door: alsmede aan cliëntenorganisaties en pleegouderorganisaties. E Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd: 1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst en in de eerste volzin wordt de zinsnede «aanbieder van jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b en c,» vervangen door: aanbieder van andere zorg. 2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende: 2. In geval van verblijf bij een pleegouder, dan wel verblijf in een accommodatie of instelling van een zorgaanbieder, doet de zorgaanbieder tevens mededeling van het soort verblijf dat wordt geboden. F Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt na de zinsnede «een persoon die bij hem werkzaam is» ingevoegd: of dat een pleegouder. 2. In het tweede lid wordt na de zinsnede «een bij die zorgaanbieder werkzame andere persoon» ingevoegd: of een door die zorgaanbieder gecontracteerde pleegouder. G Hoofdstuk IV, paragraaf 2, vervalt. H Na artikel 21 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 22 De artikelen 16 en 17 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen door een zorgaanbieder. I Hoofdstuk IV, paragraaf 3, wordt vernummerd tot paragraaf 2. J Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het derde lid wordt «aanbieder van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, c of d,» telkens vervangen door: aanbieder van andere zorg. 2. In het vijfde lid wordt na de derde volzin een zin ingevoegd: Het behoeft diens instemming, voor zover het betreft de omschrijving daarin van zijn rol in het hulpverleningsproces en van de wijze waarop de
Staatsblad 2013
72
5
3
begeleiding door de zorgaanbieder die pleegzorg biedt wordt vorm gegeven. K Aan artikel 26 wordt een lid toegevoegd, luidende: 3. Onder de kwaliteit van de zorg, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de begeleiding door de zorgaanbieder die pleegzorg biedt van een pleegouder tijdens de plaatsing van een jeugdige in diens gezin. L In artikel 27, derde lid, wordt «alsmede aan de cliëntenorganisaties, bedoeld in artikel 30, derde lid» vervangen door: alsmede aan cliëntenorganisaties en pleegouderorganisaties. M Na artikel 28 wordt, onder vernummering van hoofdstuk IVa tot IVB, een hoofdstuk IVA (nieuw) ingevoegd, luidende: HOOFDSTUK IVA. PLEEGZORG Artikel 28a 1. De pleegouder voldoet aan de volgende voorwaarden: a. de pleegouder heeft ten minste de leeftijd van eenentwintig jaren bereikt; b. de pleegouder is niet tevens degene, die door de desbetreffende zorgaanbieder die pleegzorg biedt, is belast met de begeleiding van een pleegouder; c. de pleegouder beschikt over een verklaring van geen bezwaar die voor de aanvang van de opvoeding en verzorging van een jeugdige is afgegeven door de raad voor de kinderbescherming, waaruit blijkt dat er geen sprake is van bezwarende feiten en omstandigheden voor het verzorgen en opvoeden van een pleegkind. De verklaring is vereist voorafgaand aan de plaatsing van een eerste jeugdige, bij de komst van nieuwe inwonenden en indien de pleegouder gedurende twee jaren geen pleegouder is geweest. Deze voorwaarde geldt tevens voor alle personen van 12 jaar en ouder die als inwonenden op het adres van de pleegouder staan ingeschreven; d. de pleegouder heeft met goed gevolg een door de zorgaanbieder die pleegzorg biedt aangeboden voorbereidings- en selectietraject afgerond. 2. De zorgaanbieder die pleegzorg biedt stelt vast of aan de voorwaarden, genoemd in het eerste lid, is voldaan. 3. Voorafgaand aan de plaatsing van een jeugdige in het gezin van de pleegouder beoordeelt de zorgaanbieder die pleegzorg biedt of de jeugdige in het gezin van de pleegouder kan worden geplaatst, gelet op de leeftijd en de problemen van de jeugdige, de samenstelling van het gezin van de pleegouder en de verwachte duur van de plaatsing van de jeugdige in het gezin van de pleegouder. 4. Degene die een jeugdige reeds verzorgt en opvoedt op het moment dat bij een zorgaanbieder die pleegzorg biedt de aanspraak van die jeugdige op verblijf bij een pleegouder tot gelding wordt gebracht, kan in afwijking van het eerste lid, onder c, en het derde lid, aan de in die artikelonderdelen bedoelde voorwaarden voldoen binnen dertien weken nadat de aanspraak tot gelding wordt gebracht, mits de betrokken zorgaanbieder heeft vastgesteld dat de verzorging en opvoeding van de jeugdige door diegene niet schadelijk is voor de ontwikkeling van de jeugdige.
Staatsblad 2013
72
6
4
Artikel 28b 1. Een zorgaanbieder die pleegzorg biedt en een pleegouder sluiten een pleegcontract voor de verzorging en opvoeding van een jeugdige. 2. Het contract bevat in ieder geval afspraken omtrent de wijze waarop de verzorging en opvoeding van een jeugdige door de pleegouder wordt uitgevoerd en de begeleiding die de pleegouder daarbij van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt ontvangt. 3. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen regels worden gesteld ten aanzien van het pleegcontract. Artikel 28c 1. Een zorgaanbieder die pleegzorg biedt, verstrekt aan een pleegouder waarmee hij een pleegcontract heeft gesloten een subsidie voor de verzorging en opvoeding van de in het gezin van de pleegouder geplaatste jeugdige, bestaande uit een door Onze Ministers vast te stellen basisbedrag, dat voor te onderscheiden leeftijdscategorieën van pleegkinderen verschillend kan zijn. 2. Onze Ministers stellen regels omtrent op het basisbedrag te verlenen toeslagen of op het basisbedrag toe te passen kortingen. 3. De regels, bedoeld in het tweede lid, hebben betrekking op: a. het basisbedrag en het bedrag van de toeslagen en kortingen en de omstandigheden waaronder deze worden verleend of toegepast; b. de dagen waarover het basisbedrag en de toeslagen worden verleend en de kortingen worden toegepast. Artikel 28d 1. De stichting en de zorgaanbieder die pleegzorg biedt, verstrekken aan de pleegouder in het belang van de verzorging en de opvoeding van de jeugdige, zo nodig zonder toestemming en zo mogelijk voorafgaand aan de plaatsing, inlichtingen inzake feiten en omstandigheden die de persoon van een jeugdige of diens verzorging of opvoeding betreffen en die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de taak van de pleegouder. Deze inlichtingen kunnen mede omvatten persoonsgegevens betreffende de gezondheid als bedoeld in artikel 21 van de Wet bescherming persoonsgegevens. 2. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het eerste lid. N Artikel 29 vervalt. O In artikel 30, derde lid, wordt na «de betrokken cliëntenorganisaties» ingevoegd: en pleegouderorganisaties. P In artikel 35, tweede lid, wordt na «de betrokken cliëntenorganisaties» ingevoegd: en pleegouderorganisaties.
Staatsblad 2013
72
7
5
Q In artikel 43 en artikel 44, tweede lid, wordt de zinsnede «aanbieders van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, c en d,» telkens vervangen door: aanbieders van andere zorg. R In artikel 45, eerste lid, onder b, wordt «aanbieders van jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b en c,» vervangen door: aanbieders van andere zorg. S In artikel 57, eerste lid, wordt na «dragen er zorg voor dat» ingevoegd: pleegouders en. T Na het opschrift van hoofdstuk XI en voor artikel 58 wordt een opschrift voor een paragraaf ingevoegd, luidende: Paragraaf 1. Medezeggenschap van cliëntenraden U Artikel 65 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid, onderdeel d, wordt na «artikel 58, tweede lid» ingevoegd: en artikel 66a. 2. In het tweede en derde lid wordt na «cliënten» steeds ingevoegd: en pleegouders. V Na artikel 66 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende: Paragraaf 2. Medezeggenschap van pleegouderraden Artikel 66a 1. De zorgaanbieder die pleegzorg biedt, stelt een pleegouderraad in, die binnen het kader van zijn doelstelling de gemeenschappelijke belangen van de pleegouders behartigt. Een zorgaanbieder die pleegzorg biedt, kan deze verplichting ook nakomen door instelling van een pleegouderraad die voor meer dan een door hem in stand gehouden zorgeenheid werkzaam is. 2. De zorgaanbieders die pleegzorg bieden, regelen schriftelijk: a. het aantal leden van de pleegouderraad, de wijze van benoeming, welke personen tot lid kunnen worden benoemd en de zittingsduur van de leden; b. de materiële middelen waarover de pleegouderraad ten behoeve van zijn werkzaamheden kan beschikken. 3. De in het tweede lid bedoelde regeling is zodanig dat de pleegouderraad: a. redelijkerwijze representatief kan worden geacht voor de bij de zorgaanbieder die pleegzorg biedt betrokken pleegouders; en b. redelijkerwijze in staat kan worden geacht hun gemeenschappelijke belangen te behartigen.
Staatsblad 2013
72
8
6
4. De pleegouderraad regelt schriftelijk zijn werkwijze met inbegrip van zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte. 5. Op door de pleegouderraad te voeren rechtsgedingen, is artikel 66, vierde lid van overeenkomstige toepassing. De kosten hiervan komen slechts ten laste van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt, indien deze van de te maken kosten vooraf in kennis is gesteld. 6. Na vaststelling van de in het tweede lid bedoelde regeling treft de zorgaanbieder die pleegzorg biedt de voorzieningen die op grond van die regeling noodzakelijk zijn voor de benoeming van de leden van de pleegouderraad. Zij treffen de bedoelde voorzieningen opnieuw telkens wanneer de pleegouderraad gedurende twee jaar niet heeft gefunctioneerd wegens het ontbreken van het in de regeling vastgestelde aantal leden. Artikel 66b 1. De zorgaanbieders die pleegzorg bieden, stellen de pleegouderraad in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit dat een of meer van de door een zorgaanbieder in stand gehouden zorgeenheden betreft, voor zover van invloed op pleegzorg inzake: a. het overdragen van de zeggenschap of fusie of het aangaan of verbreken van de samenwerking met een andere zorgaanbieder; b. een belangrijke wijziging in de organisatie van de zorgaanbieder, voor zover met betrekking tot pleegzorg; c. een belangrijke inkrimping, uitbreiding of andere wijziging van de werkzaamheden van de zorgaanbieder, voor zover met betrekking tot pleegzorg; d. de begroting en de jaarrekening van de zorgaanbieder; e. het beleid van de zorgaanbieder inzake de toelating van cliënten en de beëindiging van de hulpverlening aan cliënten, voor zover met betrekking tot pleegzorg; f. de systematische bewaking, beheersing of verbetering van de kwaliteit door de zorgaanbieder met betrekking tot de aspecten: te hanteren methodieken, organisatie, professionaliteit en materiële voorzieningen, voor zover met betrekking tot pleegzorg; g. wijziging van een werkplan van de zorgaanbieder voor zover met betrekking tot pleegzorg, voor zover het aangelegenheden betreft die niet reeds hierboven zijn genoemd. 2. Het advies wordt op een zodanig tijdstip gevraagd dat het wezenlijk van invloed kan zijn op het te nemen besluit. 3. De pleegouderraad is bevoegd de zorgaanbieder die pleegzorg biedt ook ongevraagd te adviseren inzake de in het eerste lid genoemde en andere onderwerpen, die voor de pleegouders van belang zijn. 4. Ingeval een zorgaanbieder die pleegzorg biedt meer dan één pleegouderraad heeft ingesteld en bovendien één pleegouderraad die alle door hem in stand gehouden zorgeenheden omvat, bevat de regeling, bedoeld in artikel 66a, tweede lid, tevens een voorziening waardoor de in dit hoofdstuk bedoelde verplichtingen en bevoegdheden slechts behoeven te worden nagekomen jegens en kunnen worden uitgeoefend door één pleegouderraad. Artikel 66c De zorgaanbieders die pleegzorg bieden, vragen de voorafgaande instemming van de pleegouderraad voor elk door de zorgaanbieders die pleegzorg bieden te nemen besluit met betrekking tot in ieder geval de volgende aangelegenheden: a. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten van pleegouders en het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten;
Staatsblad 2013
72
9
7
b. de vaststelling of wijziging van voor pleegouders geldende reglementen; c. vaststelling of wijziging van een regeling over het verwerken van en de bescherming van persoonsgegevens van jeugdigen aan wie pleegouders pleegzorg bieden en pleegouders. Artikel 66d 1. De zorgaanbieders die pleegzorg bieden, stellen in overeenstemming met de pleegouderraad of pleegouderraden een uit drie leden bestaande commissie van vertrouwenslieden in, waarvan één lid door henzelf wordt aangewezen, één lid door de pleegouderraad of pleegouderraden kan worden aangewezen en één lid door beide gezamenlijk wordt aangewezen. 2. De vertrouwenscommissie, bedoeld in het eerste lid, heeft op verzoek van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt tot taak te bemiddelen en zonodig een bindende uitspraak te doen, indien die zorgaanbieder ten aanzien van een te nemen, na overleg al dan niet gewijzigd, besluit dat ingevolge artikel 66c instemming behoeft, de vereiste instemming niet heeft verworven en die zorgaanbieder zijn voorstel wenst te handhaven. Artikel 66e 1. Indien aan een te nemen besluit van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt de instemming, vereist ingevolge artikel 66c, is onthouden, deelt die zorgaanbieder binnen drie maanden na het onthouden van instemming aan de pleegouderraad mee, of het voorstel wordt ingetrokken dan wel wordt voorgelegd aan de vertrouwenscommissie, bedoeld in artikel 66d, eerste lid. Indien deze mededeling niet binnen drie maanden wordt gedaan of het voorstel niet binnen zes weken na de mededeling aan de pleegouderraad aan de vertrouwenscommissie wordt voorgelegd, vervalt het voorstel. 2. De zorgaanbieder die pleegzorg biedt, doet een verzoek als bedoeld in artikel 66d, tweede lid, onder overlegging van de door die zorgaanbieder gemaakte afweging van de belangen die daarbij voor die zorgaanbieder onderscheidenlijk de pleegouderraad aan de orde zijn. De vertrouwenscommissie stelt de pleegouderraad in de gelegenheid om zijn argumenten voor het onthouden van zijn instemming bij de vertrouwenscommissie naar voren te brengen. 3. De vertrouwenscommissie kan een bemiddelingsvoorstel voorleggen aan de zorgaanbieder die pleegzorg biedt en de pleegouderraad, tenzij die zorgaanbieder of de pleegouderraad te kennen geven daarop geen prijs te stellen. Indien de vertrouwenscommissie van deze bevoegdheid geen gebruik maakt of indien haar voorstel niet de instemming heeft van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt of de pleegouderraad, beoordeelt de vertrouwenscommissie of de pleegouderraad in redelijkheid tot het onthouden van instemming heeft kunnen komen of dat sprake is van bepaalde zwaarwegende omstandigheden die het voorstel van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt rechtvaardigen. Artikel 66f De artikelen 60 tot en met 64 en artikel 66, derde tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op zorgaanbieders die pleegzorg bieden ten aanzien van pleegouderraden, met dien verstande dat in artikel 66, vierde lid, in plaats van artikel 58 wordt gelezen: artikel 66a. W Na artikel 68 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Staatsblad 2013
72
10
8
Artikel 68a De artikelen 67 en 68 zijn van overeenkomstige toepassing op zorgaanbieders die pleegzorg bieden jegens pleegouders. X Hoofdstuk XIII vervalt.
ARTIKEL II Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: A In het zesde lid van artikel 282 wordt na «van overeenkomstige toepassing» onder vervanging van de punt door een komma een zinsnede toegevoegd, luidende: tenzij het betreft pleegouders die zijn belast met de gezamenlijke voogdij en die met een zorgaanbieder een pleegcontract hebben gesloten als bedoeld in artikel 28b van de Wet op de jeugdzorg. B Artikel 395b, tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.
ARTIKEL III In de Algemene Kinderbijslagwet wordt na artikel 7c een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 7d In afwijking van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, heeft de verzekerde geen recht op kinderbijslag voor een kind, indien: a. de stichting, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg heeft vastgesteld dat dat kind aangewezen is op zorg waarop ingevolge de Wet op de jeugdzorg aanspraak bestaat; b. de stichting, bedoeld in onderdeel a, aan de Sociale verzekeringsbank heeft medegedeeld dat het kind als gevolg daarvan bij een pleegouder dan wel in een accommodatie of een instelling van een zorgaanbieder verblijft voor ten minste vijf aaneengesloten etmalen per week, uitgezonderd vakanties, en c. het kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal bij een pleegouder of in een accommodatie of een instelling van een zorgaanbieder verblijft als bedoeld in onderdeel b.
ARTIKEL IV De Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 2, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
Staatsblad 2013
72
11
9
1. Onder toevoeging van het woord «en» aan het slot van onderdeel a, vervalt onderdeel b. 2. Onderdeel c wordt geletterd b. B In artikel 4, vierde lid, vervalt: en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. C In Artikel 10, eerste en vijfde lid, vervalt: in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,. D In artikel 12 vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding «1»voor het eerste lid. E Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het tweede lid vervalt. 2. Het derde tot en met zevende lid worden vernummerd tot tweede tot en met zesde lid. 3. Het vierde lid (nieuw) komt te luiden: 4. Onze minister geeft jaarlijks voor 1 september van enig kalenderjaar, doch niet dan nadat hij daarover met het Bureau heeft overlegd, het bedrag van de subsidie aan dat voor het daaropvolgende kalenderjaar aan het Bureau zal worden verstrekt en neemt dit bedrag op in het voorstel van wet tot vaststelling van de begroting van het Ministerie van Justitie. F In artikel 19, eerste lid, vervalt: en aan Onze Minster van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. G In artikel 20 vervalt: die deze niet verleent dan in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. H Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid vervalt: en van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. 2. In het vierde lid vervalt in de tweede volzin «en de Wet op de jeugdzorg» en vervalt in de derde volzin «of Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport». 3. In het zesde lid, eerste volzin, vervalt: en aan Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Staatsblad 2013
72
12
10
I Artikel 22, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd: 1. In de eerste volzin vervalt: en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en wordt «hun taak» vervangen door: zijn taak. 2. In tweede volzin wordt «en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen» vervangen door «kan» en wordt «hun taken» vervangen door: zijn taak. J In artikel 24 vervalt «en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport « en wordt «kunnen zij» vervangen door: kan hij. K De artikelen 33 en 34 vervallen. L In artikel 35, eerste lid, wordt «en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bepalen» vervangen door: bepaalt. M In artikel 36, eerste lid, vervalt: in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. N Artikel 38 vervalt.
ARTIKEL V In de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming wordt artikel 11 als volgt gewijzigd: In het derde lid wordt «De artikelen 69 tot en met 76 van de Wet op de jeugdzorg zijn van overeenkomstige toepassing.» vervangen door: Het verschuldigde bedrag wordt geïnd door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
ARTIKEL VI In de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie wordt artikel 10 als volgt gewijzigd: In het derde lid wordt «De artikelen 69 en 71 tot en met 76 van de Wet op de jeugdzorg zijn van overeenkomstige toepassing.» vervangen door: Het verschuldigde bedrag wordt geïnd door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
Staatsblad 2013
72
13
11
ARTIKEL VII Op een ouderbijdrage die door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is vastgesteld op een tijdstip voor inwerkingtreding van deze wet blijft hoofdstuk XIII van de Wet op de jeugdzorg zoals dat tot de datum van inwerkingtreding van deze wet luidde van toepassing.
ARTIKEL VIII In de Wet arbeid en zorg wordt artikel 5:1 als volgt gewijzigd: In het tweede lid, onder d, wordt «artikel 22, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 28b, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL IX In de Wet studiefinanciering 2000 wordt artikel 2:17 als volgt gewijzigd: In het eerste lid wordt «en de gevallen, bedoeld in hoofdstuk VIa, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: en de gevallen, bedoeld in hoofdstuk IVB, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL X In de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt artikel 2.22a als volgt gewijzigd: «en de gevallen, bedoeld in hoofdstuk VIa, van de Wet op de jeugdzorg» wordt vervangen door: en de gevallen, bedoeld in hoofdstuk IVB, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XI In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt artikel 6.14 als volgt gewijzigd: In het eerste lid, onder b, wordt «volgens artikel 7b» vervangen door: volgens artikel 7b of artikel 7d.
ARTIKEL XII Indien het bij koninklijke boodschap van 19 juni 2009 ingediende voorstel tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met het opnemen van een gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de jeugdketen (31 977) tot wet wordt verheven en eerder in werking treedt dan het onderhavige voorstel van wet, wordt artikel I van het onderhavige voorstel als volgt gewijzigd: Onderdeel A komt te luiden:
Staatsblad 2013
72
14
12
A Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd: a. Het onderdeel «aanbieder van zorg» komt te luiden: aanbieder van andere zorg: natuurlijke persoon of rechtspersoon, die zorg verleent als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b of c; b. Het onderdeel «cliënt» komt te luiden: cliënt: jeugdige, zijn ouders of stiefouders of anderen die een jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, met uitzondering van pleegouders; c. Het onderdeel «jeugdzorg» komt te luiden: jeugdzorg: ondersteuning van en hulp aan jeugdigen, hun ouders, stiefouders of anderen, die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden, met uitzondering van pleegouders, bij opgroei- of opvoedingsproblemen of dreigende zodanige problemen; d. Het onderdeel «Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen» vervalt. e. Het onderdeel «pleegouder» komt te luiden: pleegouder: degene die een pleegcontract als bedoeld in artikel 28b, eerste lid, met een zorgaanbieder heeft gesloten; f. Het onderdeel «vertrouwenspersoon» komt te luiden: vertrouwenspersoon: persoon werkzaam bij een rechtspersoon als bedoeld in artikel 41, vierde lid, die cliënten of pleegouders onafhankelijk van het bestuur en van personen in dienst van de stichting of de zorgaanbieder, ondersteunt in aangelegenheden samenhangend met de door de stichting uitgeoefende taken onderscheidenlijk aangelegenheden samenhangend met de geboden jeugdzorg; 2. In het tweede lid wordt de zinsnede «de hoofdstukken IA, IB en IVA» vervangen door: de hoofdstukken IA, IB en IVB.
ARTIKEL XIII Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Staatsblad 2013
72
15
13
Kamerstuk 32 529
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te ’s-Gravenhage, 6 december 2012 Beatrix De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven Uitgegeven de achtentwintigste februari 2013 De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten
stb-2013-72 ISSN 0920 - 2064 ’s-Gravenhage 2013
Staatsblad 2013
72
16
14
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2013
0
480 Wet van 25 november 2013 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is dat het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder zonder rechterlijke tussenkomst kan ontstaan; Zo is het, dat Wij, de afdeling Advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 3, eerste lid, wordt «een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap» vervangen door: een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap. B Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het zesde lid wordt na «overleden echtgenoot ontkent» ingevoegd «of op grond van artikel 198, tweede lid, het moederschap van de overleden echtgenote ontkent» en wordt «van de vader» vervangen door: van de echtgenoot. 2. Na het twaalfde lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende: 13. In het tweede, vijfde en zesde lid wordt onder «moeder» verstaan de vrouw uit wie het kind is geboren. In deze leden wordt met «de vader» van het kind en zijn «vaderschap» gelijkgesteld de moeder die niet de vrouw is uit wie het kind is geboren onderscheidenlijk haar moederschap.
Staatsblad 2013 17480
1
C In artikel 7, vierde lid, wordt «een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap» vervangen door: een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap. Ca In artikel 19b wordt na «de moeder» ingevoegd: uit wie het kind is geboren. D Artikel 19e wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «van het kind» vervangen door: uit wie het kind is geboren. 2. In het tweede lid wordt na «de vader» ingevoegd: of de moeder uit wie het kind niet is geboren. 3. In het derde lid wordt «de vader» vervangen door: de persoon genoemd in het tweede lid. 4. In het negende lid wordt na «de moeder» ingevoegd: uit wie het kind is geboren. E Artikel 20, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd: 1. Na «ontkenning van het vaderschap» wordt ingevoegd: of moederschap. 2. In onderdeel a wordt «een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap» vervangen door: een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap. F In artikel 23b, tweede lid, wordt na «ontkenning van het vaderschap» ingevoegd: of moederschap. G Artikel 198 komt te luiden: Artikel 198 1. Moeder van een kind is de vrouw: a. uit wie het kind is geboren; b. die op het tijdstip van de geboorte van het kind is gehuwd met de vrouw uit wie het kind is geboren, indien dit kind is verwekt door kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1, onder c, sub 1, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en een door de stichting, bedoeld in die wet, ter bevestiging hiervan afgegeven verklaring is overgelegd, waaruit blijkt dat de identiteit van de donor aan de vrouw bij wie de kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden onbekend is, tenzij de laatste zin van dit onderdeel of de eerste zin van artikel 199, onder b, geldt. De verklaring dient bij de aangifte van de geboorte te
Staatsblad 2013
480
18
2
worden overgelegd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand en werkt terug tot aan de geboorte van het kind. Indien het huwelijk na de kunstmatige donorbevruchting en voor de geboorte van het kind is ontbonden door de dood van de echtgenote van de vrouw uit wie het kind is geboren, is de overleden echtgenote eveneens moeder van het kind als de voornoemde verklaring wordt overgelegd bij de aangifte van de geboorte van het kind, zelfs indien de vrouw uit wie het kind is geboren was hertrouwd; c. die het kind heeft erkend; d. wier ouderschap gerechtelijk is vastgesteld; of e. die het kind heeft geadopteerd. 2. De vrouw uit wie het kind is geboren kan, indien zij op het tijdstip van de kunstmatige donorbevruchting was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenote sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenote niet de moeder is van het kind, bedoeld in het eerste lid, onder b, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de vrouw uit wie het kind is geboren op het tijdstip van de geboorte hertrouwd dan is in dat geval de huidige echtgenoot de ouder van het kind. H Artikel 199 wordt als volgt gewijzigd: 1. In onderdeel a wordt na «tenzij onderdeel b» ingevoegd: of de slotzin van artikel 198, eerste lid, onder b,. 2. In onderdeel b wordt na «de huidige echtgenoot de vader» ingevoegd: of, in het geval, genoemd in artikel 198, eerste lid, onder b, de huidige echtgenote de moeder. I Na titel 11, afdeling 2, wordt een afdeling ingevoegd, luidende: Afdeling 2a Ontkenning van het door huwelijk ontstane moederschap Artikel 202a 1. Het in artikel 198, eerste lid, onder b, bedoelde moederschap kan, op de grond dat de moeder niet de biologische moeder van het kind is, worden ontkend: a. door de moeder, bedoeld in artikel 198, eerste lid, onder a; b. door de moeder, bedoeld in artikel 198, eerste lid, onder b; c. door het kind zelf. 2. De moeder, bedoeld in artikel 198, eerste lid, onder a of onder b, kan het in artikel 198, eerste lid, onder b, bedoelde moederschap niet ontkennen, indien de moeder, bedoeld in het eerste lid, onder b, vóór het huwelijk heeft kennis gedragen van de zwangerschap of heeft ingestemd met de kunstmatige donorbevruchting, bedoeld in artikel 198, eerste lid, onder b. 3. Het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning wordt door de moeder, bedoeld in artikel 198, eerste lid, onder a of onder b, bij de rechtbank ingediend binnen een jaar na de geboorte van het kind. 4. Het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning wordt door het kind bij de rechtbank ingediend uiterlijk binnen drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden.
Staatsblad 2013
480
19
3
Artikel 202b 1. Overlijdt de moeder, bedoeld in artikel 198, eerste lid, onder a of onder b, voor de afloop van de in artikel 202a, derde lid, gestelde termijn, dan kan een afstammeling van deze moeder in de eerste graad of, bij gebreke van zodanige afstammeling, een ouder van deze moeder, de rechtbank verzoeken de ontkenning van het moederschap gegrond te verklaren. Het verzoek wordt gedaan binnen een jaar na de dag van overlijden of nadat het overlijden ter kennis van verzoeker is gekomen. 2. Op de ontkenning van het moederschap zijn de artikelen 201, tweede lid, en 202 van overeenkomstige toepassing. J Artikel 204 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid, onderdeel a, en in het vierde lid wordt «een man» vervangen door: een persoon. 2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt na «de moeder» ingevoegd: of de vader. 3. Het eerste lid, onderdeel e, komt te luiden: e. door een persoon die op het tijdstip van de erkenning is gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen deze persoon en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen deze persoon en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat; 4. Het derde lid komt te luiden: 3. De toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, kan op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon: a. de verwekker van het kind is; of b. de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind. 5. Onder vernummering van het vierde lid tot het vijfde lid, wordt na het derde lid een lid ingevoegd, luidende: 4. De toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, kan op verzoek van de persoon die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen als dit in het belang is van het kind. K Na artikel 205 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 205a 1. Een verzoek tot vernietiging van de door de moeder gedane erkenning kan, op de grond dat de moeder niet de biologische moeder van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend:
Staatsblad 2013
480
20
4
a. door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden; b. door de erkenner, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen; c. door de andere moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden bewogen is toestemming tot de erkenning te geven. 2. Op de vernietiging van de erkenning is artikel 205, tweede tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing. L In het opschrift van titel 11, afdeling 4, wordt «vaderschap» vervangen door: ouderschap M Artikel 207 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste, tweede, vierde en vijfde lid wordt «vaderschap» telkens vervangen door: ouderschap. 2. In het eerste lid wordt «van een man kan» vervangen door «van een persoon kan» en «de man als levensgezel» door: deze als levensgezel. 3. In het tweede lid, onder b, wordt «de man» vervangen door: de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon. 4. In het tweede lid, onder c, wordt «de in de aanhef van het eerste lid bedoelde man» vervangen door: de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon. 5. In het vierde lid wordt «de man bedoeld in het eerste lid» vervangen door: de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon. N In artikel 208 wordt «vaderschap» vervangen door: ouderschap. O In artikel 253b, eerste lid, wordt na «vaststaat» ingevoegd «van de vrouw uit wie het kind is geboren» en wordt na «de moeder» ingevoegd: uit wie het kind is geboren. P Artikel 253c wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «De tot het gezag bevoegde vader» vervangen door: De tot het gezag bevoegde ouder. 2. In het eerste lid en vijfde lid wordt na «moeder» ingevoegd: uit wie het kind is geboren. 3. In het derde lid en vierde lid wordt «de vader» vervangen door: de tot het gezag bevoegde ouder, bedoeld in het eerste lid,.
Staatsblad 2013
480
21
5
Q Artikel 253d, eerste lid, komt te luiden: 1. Indien de voorziening in het gezag over een kind, bedoeld in artikel 253b, eerste lid, komt te ontbreken, kunnen beide ouders voor zover zij tot het gezag bevoegd zijn – de rechtbank verzoeken met het gezag onderscheidenlijk gezamenlijk gezag te worden belast. R Artikel 301, eerste lid, onder b, wordt als volgt gewijzigd: 1. Het woord «waarover» wordt vervangen door: over wie. 2. Na «de moeder» wordt ingevoegd: «uit wie het kind is geboren». S In artikel 394 wordt «man» vervangen door: persoon. T In artikel 395b wordt «man» vervangen door: persoon.
ARTIKEL II [vervallen]
ARTIKEL III [vervallen]
ARTIKEL IV Indien de Wet van 19 mei 2011 tot vaststelling en invoering van Boek 10 (Internationaal privaatrecht) van het Burgerlijk Wetboek (Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 Burgerlijk Wetboek, Stb. 2011, 272) in werking treedt, wordt die wet als volgt gewijzigd: A Artikel 25, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd: 1. In onderdeel a wordt «tot de vader» vervangen door «tot de erkenner» en «of het de geslachtsnaam van de vader of de moeder zal hebben» door: van wie van beide ouders het de geslachtsnaam zal hebben. 2. Onderdeel f komt als volgt te luiden: f. Indien het ouderschap van een kind buiten Nederland rechtsgeldig is vastgesteld en dat kind daardoor het Nederlanderschap heeft verkregen of behouden, en indien de geslachtsnaam van dat kind na de vaststelling van het ouderschap niet is bepaald met inachtneming van een naamskeuze in de zin van artikel 5, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, kunnen de moeder en de persoon wiens ouderschap gerechtelijk is vastgesteld alsnog, tot twee jaar na het tijdstip waarop de gerechtelijke beslissing houdende vaststelling van het ouderschap in kracht van
Staatsblad 2013
480
22
6
gewijsde gaat, gezamenlijk verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip waarop de beslissing houdende vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde gaat, de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan kan het, tot twee jaar na dat tijdstip, zelf alsnog verklaren van wie van beide ouders het de geslachtsnaam zal hebben. B Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «en de met haar gehuwde man of gehuwd geweest zijnde man» vervangen door « en de met haar gehuwde persoon of gehuwd geweest zijnde persoon» en wordt «de man» telkens vervangen door: die persoon. 2. In het tweede lid wordt «de man» vervangen door: de persoon, genoemd in lid 1,. C Artikel 93, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd: 1. De zinsnede «en de met zijn moeder gehuwde of gehuwd geweest zijnde man» wordt vervangen door: en de met zijn moeder gehuwde of gehuwd geweest zijnde persoon. 2. In de tweede volzin wordt «man» telkens vervangen door: persoon. D Artikel 95 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid komt te luiden: 1. Of erkenning door een persoon familierechtelijke betrekkingen doet ontstaan tussen hem en een kind, wordt, wat betreft de bevoegdheid van die persoon en de voorwaarden voor erkenning, bepaald door het recht van de staat waarvan die persoon de nationaliteit bezit. Bezit de persoon, genoemd in de eerste volzin, de nationaliteit van meer dan een staat, dan is bepalend het nationale recht volgens hetwelk de erkenning mogelijk is. Indien volgens het nationale recht van die persoon erkenning niet of niet meer mogelijk is, is bepalend het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind. Is zij ook volgens dat recht niet of niet meer mogelijk, dan is bepalend het recht van de staat waarvan het kind de nationaliteit bezit. Bezit het kind de nationaliteit van meer dan een staat, dan is bepalend het nationale recht volgens hetwelk de erkenning mogelijk is. Is zij ook volgens dat recht niet of niet meer mogelijk, dan is bepalend het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de persoon, genoemd in de eerste volzin. 2. Het tweede lid komt als volgt te luiden: 2. Ongeacht het ingevolge lid 1 toepasselijke recht, bepaalt het Nederlandse recht of een Nederlandse gehuwde persoon bevoegd is een kind van een vrouw te erkennen die niet zijn echtgenote is, zulks ongeacht of die persoon naast de Nederlandse nationaliteit nog een andere nationaliteit bezit.
Staatsblad 2013
480
23
7
E In artikel 96 wordt «de man» vervangen door: de persoon die het kind heeft erkend. F Artikel 97 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «het vaderschap van een man» vervangen door «ouderschap van een persoon» en «de man» telkens door: die persoon. 2. In het tweede lid komt als volgt te luiden: 2. Wanneer de persoon, genoemd in lid 1, en de moeder een nationaliteit gemeenschappelijk hebben, geldt voor de toepassing van lid 1 als hun gemeenschappelijke nationale recht het recht van die nationaliteit, ongeacht of zij beiden of een hunner nog een andere nationaliteit bezitten. Bezitten zij meer dan een gemeenschappelijke nationaliteit, dan worden zij geacht geen gemeenschappelijke nationaliteit te bezitten. 3. In het derde lid wordt «de man of de moeder» vervangen door «de persoon, genoemd in lid 1, of de moeder» en «de man en de moeder» door: die persoon en de moeder.
ARTIKEL IVa De Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt als volgt gewijzigd: A De laatste zin van artikel 25 komt te luiden: De inschrijving geschiedt in de basisadministratie waar de moeder uit wie het kind is geboren als ingezetene is ingeschreven, dan wel in de basisadministratie waar de andere ouder als ingezetene is ingeschreven, indien de moeder uit wie het kind is geboren niet als ingezetene is ingeschreven. B Artikel 45 komt te luiden: Artikel 45 Bij de inschrijving op grond van artikel 25 worden de gegevens omtrent het adres ontleend aan de persoonslijst van de moeder uit wie het kind is geboren, dan wel, indien deze niet als ingezetene is ingeschreven, aan de persoonslijst van de andere ouder.
ARTIKEL V De Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting wordt als volgt gewijzigd:
Staatsblad 2013
480
24
8
A Aan het slot van artikel 2, tweede lid, wordt de volgende zin toegevoegd: Hij registreert voorts of de identiteit van de donor genoemd in artikel 1, onder c, sub 1, bekend is aan de vrouw, genoemd in de eerste zin, en deelt dit aan de Stichting mede. B Artikel 3a komt te luiden: Op verzoek van de ouder van het kind dat door kunstmatige donorbevruchting is verwekt, verstrekt de Stichting een verklaring als bedoeld in artikelen 198, eerste lid, onder b, of 227, vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, waarin de persoonsidentificerende gegevens van de donor niet worden opgenomen.
ARTIKEL Va 1. Indien het bij koninklijke boodschap van 13 juli 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging van en de invoering van een elektronische dienstverlening bij de burgerlijke stand (32 444) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel D, van die wet, eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel D of onderdelen daarvan, van deze wet, komt artikel I, onderdeel D, van deze wet te luiden: D Artikel 19e wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste, negende, tiende en twaalfde lid wordt na «de moeder» telkens ingevoegd: uit wie het kind is geboren, 2. In het tweede lid wordt «van het kind» vervangen door: uit wie het kind is geboren. 3. Na het twaalfde lid worden twee nieuwe leden ingevoegd, luidende: 13. In het derde en vierde lid wordt met «de vader» gelijkgesteld de moeder die niet de vrouw is uit wie het kind is geboren. 14. Voor de elektronische aangifte, geregeld in het eerste en tiende lid, wordt met «de vader» gelijkgesteld de moeder die niet de vrouw is uit wie het kind is geboren. 2. Indien het bij koninklijke boodschap van 13 juli 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging van en de invoering van een elektronische dienstverlening bij de burgerlijke stand (32 444) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel D, van die wet, later in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel D of onderdelen daarvan, van deze wet, wordt artikel I, onderdeel D, van die wet als volgt gewijzigd: 1. In het eerste en vijfde lid wordt na «de moeder» telkens ingevoegd: uit wie het kind is geboren.
Staatsblad 2013
480
25
9
2. Het derde lid komt te luiden: In het tweede lid wordt «van het kind» vervangen door «uit wie het kind is geboren», in het tweede en derde lid wordt na «aangifte» ingevoegd «in persoon» en in het vijfde lid wordt «derde» vervangen door: vierde. 3. Het zesde lid komt te luiden: 6. In het twaalfde lid wordt «achtste» vervangen door «elfde» en wordt na «de moeder» ingevoegd: uit wie het kind is geboren. 4. Na het zesde lid wordt een nieuw lid ingevoegd luidend: 7. Na het twaalfde lid worden twee nieuwe leden ingevoegd, luidende: 13. In het derde en vierde lid wordt met «de vader» gelijkgesteld de moeder die niet de vrouw is uit wie het kind is geboren. 14. Voor de elektronische aangifte, geregeld in het eerste en tiende lid, wordt met «de vader» gelijkgesteld de moeder die niet de vrouw is uit wie het kind is geboren.
ARTIKEL VI Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Kamerstuk 33 032
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Wassenaar, 25 november 2013 Willem-Alexander De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven Uitgegeven de vijfde december 2013 De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
stb-2013-480 ISSN 0920 - 2064 ’s-Gravenhage 2013
Staatsblad 2013
480
26
10
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2013
0
486 Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mede in verband met de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is enige bepalingen met betrekking tot het geregistreerd partnerschap in overeenstemming te brengen met die omtrent het huwelijk alsmede enige andere aanpassingen in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan te brengen; Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 3, derde lid, komt te luiden: 3. Door het eindigen van het huwelijk of geregistreerd partnerschap wordt de aanverwantschap niet opgeheven. B In artikel 5, zesde lid, komt de eerste volzin te luiden: Indien de moeder na de geboorte van het kind op grond van artikel 199, onderdeel b, het vaderschap van de overleden echtgenoot of geregistreerde partner ontkent en zij ten tijde van de geboorte en van de ontkenning is hertrouwd of een nieuw partnerschap heeft laten registreren, kunnen de moeder en haar echtgenoot of geregistreerde partner gezamenlijk ter gelegenheid van de ontkenning verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben.
Staatsblad 2013 27486
1
C In artikel 23b, eerste lid, tweede volzin, wordt «personen waarop» vervangen door: personen op wie. D In artikel 58, eerste en tweede lid, wordt «over te gaan» telkens vervangen door: wordt overgegaan. E In artikel 69, eerste lid, onder a, wordt «bloedverwanten» in de opgaande lijn» vervangen door: bloedverwanten in de rechte lijn. F Artikel 98 vervalt. G In artikel 141, zesde lid, eerste volzin, wordt het woord «vordering» vervangen door «rechtsvordering» en wordt de zinsnede «het onherroepelijk worden van de beschikking tot scheiding van tafel en bed» vervangen door: na de inschrijving van de beschikking tot scheiding van tafel en bed in het register, bedoeld in artikel 116. H Artikel 199 wordt als volgt gewijzigd: 1. In onderdeel a wordt «is gehuwd» vervangen door: is gehuwd of door een geregistreerd partnerschap is verbonden. 2. Onderdeel b komt te luiden: b. wiens huwelijk of geregistreerd partnerschap met de vrouw uit wie het kind is geboren, binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind door zijn dood is ontbonden, zelfs indien de moeder was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren; indien echter de vrouw sedert de 306de dag voor de geboorte van het kind was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenoot of geregistreerde partner sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, kan de vrouw binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenoot of geregistreerde partner niet de vader is van het kind, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de moeder op het tijdstip van de geboorte hertrouwd of had zij een nieuw partnerschap laten registreren dan is de huidige echtgenoot of geregistreerde partner de vader van het kind;. I Het opschrift van afdeling 2 van titel 11 komt te luiden: AFDELING 2 ONTKENNING VAN HET DOOR HUWELIJK OF GEREGISTREERD PARTNERSCHAP ONTSTANE VADERSCHAP J In artikel 200, tweede lid, wordt na «het huwelijk» ingevoegd: of geregistreerd partnerschap.
Staatsblad 2013
486
28
2
K In artikel 201, eerste lid, wordt na «deze echtgenoot» telkens ingevoegd: of geregistreerde partner. L In artikel 202, eerste lid, wordt telkens na «door huwelijk» ingevoegd: of geregistreerd partnerschap. M Artikel 204 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid, onder a, komt te luiden: a. door een man die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;. 2. Het eerste lid, onder e, vervalt. 3. Het eerste lid, onder f, wordt verletterd tot e. N Artikel 207, tweede lid, onder b, komt te luiden: b. tussen de man en de moeder van het kind krachtens artikel 41 geen huwelijk zou mogen worden gesloten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap zou mogen aangaan; O Artikel 227 wordt als volgt gewijzigd: 1. In artikel 227, eerste lid, wordt de zinsnede «krachtens artikel 41 geen huwelijk met elkaar zouden mogen aangaan» vervangen door: krachtens artikel 41 geen huwelijk zouden mogen aangaan of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen partnerschap zouden mogen aangaan; 2. Artikel 227, vierde lid, komt te luiden: 4. Indien het kind is of wordt geboren binnen de relatie van de adoptant en de ouder, en het kind door en tengevolge van kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting is verwekt en een door de stichting, bedoeld in die wet, ter bevestiging hiervan afgegeven verklaring wordt overgelegd waaruit blijkt dat de identiteit van de donor aan de vrouw bij wie de kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden onbekend is, wordt het verzoek toegewezen, tenzij de adoptie kennelijk niet in het belang van het kind is of niet is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in artikel 228. P In artikel 229 wordt, onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende: 4. De adoptiefouders die niet met elkaar zijn gehuwd of door een geregistreerd partnerschap zijn verbonden oefenen door adoptie het gezag over de geadopteerde gezamenlijk uit.
Staatsblad 2013
486
29
3
Q Artikel 244 komt te luiden: Bij de rechtbanken, dan wel op een andere bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen plaats of plaatsen, berusten openbare registers, waarin aantekening gehouden wordt van rechtsfeiten die op het over minderjarigen uitgeoefende gezag betrekking hebben. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke rechtsfeiten aangetekend worden, op welke wijze deze aantekening geschiedt en op welke wijze verstrekking van aangetekende gegevens plaatsvindt. R Artikel 247 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het vierde lid wordt «het beëindigen van het geregistreerd partnerschap» vervangen door: de ontbinding van het geregistreerd partnerschap anders dan door de dood. 2. In het vijfde lid wordt «het beëindigen van het geregistreerd partnerschap» vervangen door: de ontbinding van het geregistreerd partnerschap anders dan door de dood. S In artikel 247a wordt «artikel 815, tweede lid» vervangen door: artikel 815, tweede en derde lid. T Artikel 253a wordt als volgt gewijzigd: 1. Het tweede lid, onder a, komt te luiden: a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben. 2. In het vierde lid vervalt «377a, vierde lid,». U In artikel 253h, tweede lid, wordt «Zij» vervangen door: Hij. V In artikel 253n, eerste lid, wordt «251a, eerste lid» vervangen door: 251, tweede lid. W Artikel 292 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid komt te luiden: 1. Een ouder kan bij uiterste wilsbeschikking of door hiervan aantekening te laten opnemen in het register, bedoeld in artikel 244, bepalen welke persoon dan wel welke twee personen na zijn dood voortaan als voogd onderscheidenlijk als gezamenlijke voogden het gezag over zijn kinderen zullen uitoefenen.
Staatsblad 2013
486
30
4
2. In het derde lid wordt «beschikking» vervangen door: beschikking of aantekening. 3. Een vierde lid wordt toegevoegd, luidende: 4. Heeft een ouder bij beschikking en bij aantekening verschillende voogden aangewezen, dan heeft de laatst gedane aanwijzing gevolg.
ARTIKEL II (BOEK 6 BW) In artikel 216 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek wordt «drie» vervangen door: vier.
ARTIKEL III (BOEK 10 BW) Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt na «en de met haar gehuwde of gehuwd geweest zijnde man» ingevoegd: of de man met wie zij door een geregistreerd partnerschap is verbonden of verbonden is geweest. 2. In het tweede lid wordt in de tweede zin na «echtgenoten» ingevoegd: of geregistreerde partners. 3. In het derde lid wordt na «huwelijk» ingevoegd: of geregistreerd partnerschap. B In artikel 93 wordt in het vierde lid in de eerste volzin na «de met zijn moeder gehuwd of gehuwd geweest zijnde man» ingevoegd «of de man met wie zijn moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden of verbonden is geweest» en wordt in de tweede volzin na «de met de moeder gehuwde of gehuwd geweest zijnde nog levende man» ingevoegd: respectievelijk de man met wie de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden of de nog in levende zijnde man met wie zij door een partnerschap verbonden is geweest. C In artikel 94, eerste lid, wordt na «huwelijk» ingevoegd: of geregistreerd partnerschap. D Artikel 95 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het tweede lid vervalt. 2. Het derde tot en met vijfde lid worden vernummerd tot tweede tot en met vierde lid. 3. In het tweede lid vervalt «of lid 2».
Staatsblad 2013
486
31
5
E In artikel 96 wordt de zinsnede «artikel 95 leden 1 en 2» vervangen door «artikel 95 lid 1» en wordt «artikel 95 lid 4» vervangen door: artikel 95 lid 3. F In artikel 101 lid 2, onder b, wordt «artikel 95 lid 4» vervangen door: artikel 95 lid 3.
ARTIKEL IV (WETBOEK VAN BURGERLIJKE RECHTSVORDERING) In de aanhef van het tweede lid van artikel 815 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt tussen «een» en «ouderschapsplan» ingevoegd: door beide echtgenoten ondertekend.
ARTIKEL V (OVERGANGSRECHT) Artikel 199, onderdeel a en b, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zoals dit luidde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van de inwerkingtreding van de wijziging van dit artikel, blijft van toepassing op kinderen die reeds geboren zijn voor dit tijdstip.
ARTIKEL VI (SAMENLOOP MET HET WETSVOORSTEL TOT WIJZIGING VAN BOEK 1 VAN HET BURGERLIJK WETBOEK IN VERBAND MET HET JURIDISCH OUDERSCHAP VAN DE VROUWELIJKE PARTNER VAN DE MOEDER ANDERS DAN DOOR ADOPTIE) 1. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onder B, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel B, van deze wet, komt artikel I, onderdeel B, van deze wet te luiden: B Artikel 5, zesde lid, komt te luiden: 6. Indien de moeder na de geboorte van het kind op grond van artikel 199, onderdeel b, het vaderschap van de overleden echtgenoot of geregistreerde partner ontkent of op grond van artikel 198, tweede lid, het moederschap van de overleden echtgenote of geregistreerde parnter ontkent en zij ten tijde van de geboorte en van de ontkenning is hertrouwd of een nieuw partnerschap heeft laten registreren, kunnen de moeder en haar echtgenoot of geregistreerde partner gezamenlijk ter gelegenheid van de ontkenning verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Van de verklaring van de ouders wordt een akte van naamskeuze opgemaakt. Bij gebreke van een verklaring heeft het kind de geslachtsnaam van de echtgenoot of geregistreerde partner. 2. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel B, van die wet later in werking
Staatsblad 2013
486
32
6
treedt dan artikel I, onderdeel B, van deze wet, komt artikel I, onderdeel B, onder 1, van die wet te luiden: 1. Het zesde lid komt te luiden: 6. Indien de moeder na de geboorte van het kind op grond van artikel 199, onderdeel b, het vaderschap van de overleden echtgenoot of geregistreerde partner ontkent of op grond van artikel 198, tweede lid, het moederschap van de overleden echtgenote of geregistreerde partner ontkent en zij ten tijde van de geboorte en van de ontkenning is hertrouwd of een nieuw partnerschap heeft laten registreren, kunnen de moeder en haar echtgenoot of geregistreerde partner gezamenlijk ter gelegenheid van de ontkenning verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Van de verklaring van de ouders wordt een akte van naamskeuze opgemaakt. Bij gebreke van een verklaring heeft het kind de geslachtsnaam van de echtgenoot of geregistreerde partner. 3. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel G, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel H, van deze wet, wordt in deze wet, na onderdeel G, een onderdeel toegevoegd, luidende: Ga Artikel 198 komt als volgt te luiden Artikel 198 1. Moeder van een kind is de vrouw: a. uit wie het kind is geboren; b. die op het tijdstip van de geboorte van het kind is gehuwd of door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren, indien dit kind is verwekt door kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1, onder c, sub 1, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en een door de stichting, bedoeld in die wet, ter bevestiging hiervan afgegeven verklaring is overgelegd, waaruit blijkt dat de identiteit van de donor aan de vrouw bij wie de kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden onbekend is, tenzij de laatste zin van dit onderdeel of de eerste zin van artikel 199, onder b, geldt. De verklaring dient bij de aangifte van de geboorte te worden overgelegd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand en werkt terug tot aan de geboorte van het kind. Indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap na de kunstmatige donorbevruchting en voor de geboorte van het kind is ontbonden door de dood van de echtgenote of geregistreerde partner van de vrouw uit wie het kind is geboren, is de overleden echtgenote of geregistreerde partner eveneens moeder van het kind als de voornoemde verklaring wordt overgelegd bij de aangifte van de geboorte van het kind, zelfs indien de vrouw uit wie het kind is geboren was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren; c. die het kind heeft erkend; d. wier ouderschap gerechtelijk is vastgesteld; of e. die het kind heeft geadopteerd. 2. De vrouw uit wie het kind is geboren kan, indien zij op het tijdstip van de kunstmatige donorbevruchting was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenote of geregistreerde partner sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenote of geregistreerde partner niet de moeder is
Staatsblad 2013
486
33
7
van het kind, bedoeld in het eerste lid, onder b, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de vrouw uit wie het kind is geboren op het tijdstip van de geboorte hertrouwd of had zij een nieuw partnerschap laten registreren dan is in dat geval de huidige echtgenoot of geregistreerd partner de ouder van het kind. 4. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel G, van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel H, van deze wet, komt artikel I, onderdeel G, van die wet te luiden: G Artikel 198 komt te luiden: Artikel 198 1. Moeder van een kind is de vrouw: a. uit wie het kind is geboren; b. die op het tijdstip van de geboorte van het kind is gehuwd of door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren, indien dit kind is verwekt door kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1, onder c, sub 1, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en een door de stichting, bedoeld in die wet, ter bevestiging hiervan afgegeven verklaring is overgelegd, waaruit blijkt dat de identiteit van de donor aan de vrouw bij wie de kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden onbekend is, tenzij de laatste zin van dit onderdeel of de eerste zin van artikel 199, onder b, geldt. De verklaring dient bij de aangifte van de geboorte te worden overgelegd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand en werkt terug tot aan de geboorte van het kind. Indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap na de kunstmatige donorbevruchting en voor de geboorte van het kind is ontbonden door de dood van de echtgenote of geregistreerde partner van de vrouw uit wie het kind is geboren, is de overleden echtgenote of geregistreerde partner eveneens moeder van het kind als de voornoemde verklaring wordt overgelegd bij de aangifte van de geboorte van het kind, zelfs indien de vrouw uit wie het kind is geboren was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren; c. die het kind heeft erkend; d. wier ouderschap gerechtelijk is vastgesteld; of e. die het kind heeft geadopteerd. 2. De vrouw uit wie het kind is geboren kan, indien zij op het tijdstip van de kunstmatige donorbevruchting was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenote of geregistreerde partner sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenote of geregistreerde partner niet de moeder is van het kind, bedoeld in het eerste lid, onder b, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de vrouw uit wie het kind is geboren op het tijdstip van de geboorte hertrouwd of had zij een nieuw partnerschap laten registreren dan is in dat geval de huidige echtgenoot of geregistreerd partner de ouder van het kind. 5. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of
Staatsblad 2013
486
34
8
wordt verheven en artikel I, onder H, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel H, van deze wet, komt artikel I, onderdeel H, van deze wet als volgt te luiden H Artikel 199 wordt als volgt gewijzigd: 1. Onderdeel a komt te luiden: a. die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, tenzij onderdeel b of de slotzin van artikel 198, eerste lid, onder b, geldt. 2. Onderdeel b komt te luiden: b. wiens huwelijk of geregistreerd partnerschap met de vrouw uit wie het kind is geboren, binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind door zijn dood is ontbonden, zelfs indien de moeder was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren; indien echter de vrouw sedert de 306de dag voor de geboorte van het kind was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenoot of geregistreerde partner sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, kan de vrouw binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenoot of geregistreerde partner niet de vader is van het kind, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de moeder op het tijdstip van de geboorte hertrouwd of had zij een nieuw partnerschap laten registreren dan is in dat geval de huidige echtgenoot of geregistreerde partner de vader of, in het geval, genoemd in artikel 198, eerste lid, onder b, de huidige echtgenote of geregistreerde partner de moeder van het kind; 6. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel H, van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel H, van deze wet, komt artikel I, onderdeel H, van die wet te luiden: H Artikel 199 wordt als volgt gewijzigd: 1. Onderdeel a komt te luiden: a. die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, tenzij onderdeel b of de slotzin van artikel 198, eerste lid, onder b, geldt. 2. Onderdeel b komt te luiden: b. wiens huwelijk of geregistreerd partnerschap met de vrouw uit wie het kind is geboren, binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind door zijn dood is ontbonden, zelfs indien de moeder was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren; indien echter de vrouw sedert de 306de dag voor de geboorte van het kind was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenoot of geregistreerde partner sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, kan de vrouw binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenoot of geregistreerde partner niet de vader is van het kind, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt;
Staatsblad 2013
486
35
9
was de moeder op het tijdstip van de geboorte hertrouwd of had zij een nieuw partnerschap laten registreren dan is in dat geval de huidige echtgenoot of geregistreerde partner de vader of, in het geval, genoemd in artikel 198, eerste lid, onder b, de huidige echtgenote of geregistreerde partner de moeder van het kind; 7. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel I, die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel H van deze wet, worden in deze wet in artikel I, na onderdeel K, twee onderdelen ingevoegd, luidende: Ka In het opschrift van afdeling 2a wordt na «huwelijk» ingevoegd: of geregistreerd partnerschap. Kb In artikel 202a, tweede lid, wordt na «het huwelijk» ingevoegd: of geregistreerd partnerschap. 8. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel I, van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel H van deze wet, wordt in artikel I, onderdeel I, van die wet in het opschrift van afdeling 2a na «huwelijk» ingevoegd «of geregistreerd partnerschap» en wordt in artikel 202a, tweede lid, na «het huwelijk» ingevoegd: of geregistreerd partnerschap. 9. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel J, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel M, van deze wet, komt artikel I, onderdeel M, onder 1, van deze wet als volgt te luiden: 1. Het eerste lid, onder a, komt te luiden: a. door een persoon die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;. 10. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel J, van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel M, van deze wet, komt artikel I, onderdeel J, van die wet te luiden: J Artikel 204 wordt als volt gewijzigd: 1. Het eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:
Staatsblad 2013
486
36
10
a. door een persoon die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;. 2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt na «de moeder» ingevoegd: of de vader. 3. Het derde lid komt te luiden: 3. De toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, kan op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon: a. de verwekker van het kind is; of b. de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind. 4. Het vierde lid komt te luiden: De toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, kan op verzoek van de persoon die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen als dit in het belang is van het kind. 5. In het vijfde lid wordt «een man» vervangen door: een persoon. 11. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel M, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel N, van deze wet, komt artikel I, onderdeel N van deze wet als volgt te luiden N Artikel 207, tweede lid, onder b, komt te luiden: b. tussen de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon en de moeder van het kind krachtens artikel 41 geen huwelijk zou mogen worden gesloten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen partnerschap zou mogen worden geregistreerd;. 12. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel IV, onderdeel B, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel III, onderdeel A, van deze wet, komt artikel III, onderdeel A, onder 1, van deze wet als volgt te luiden: 1. In het eerste lid wordt «en de met haar gehuwde persoon of gehuwd geweest zijnde persoon» vervangen door: en de met haar gehuwde of gehuwd geweest zijnde persoon of de persoon met wie zij door een geregistreerd partnerschap is verbonden of verbonden is geweest.
Staatsblad 2013
486
37
11
13. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel IV, onderdeel B, van die wet later in werking treedt dan artikel III, onderdeel A, van deze wet, komt artikel IV, onderdeel B, onder 1, van die wet te luiden: 1. In het eerste lid wordt «en de met haar gehuwde man of gehuwd geweest zijnde man of de man met wie zij door een geregistreerd partnerschap is verbonden of verbonden is geweest» vervangen door: en de met haar gehuwde of gehuwd geweest zijnde persoon of de persoon met wie zij door een geregistreerd partnerschap is verbonden of verbonden is geweest. 14. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel IV, onderdeel C, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel III, onderdeel B, van deze wet, komt artikel III, onderdeel B, van deze wet als volgt te luiden: B In artikel 93, vierde lid, wordt in de eerste zin de zinsnede «de met zijn moeder gehuwd of gehuwd geweest zijnde persoon» vervangen door «de met zijn moeder gehuwd of gehuwd geweest zijnde persoon of de persoon met wie zijn moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden of verbonden is geweest» en wordt in de tweede zin na « de met de moeder gehuwde of gehuwd geweest zijnde nog levende persoon» ingevoegd: respectievelijk de persoon met wie de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden of de nog in levende zijn persoon met wie zij door een partnerschap verbonden is geweest. 15. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel IV, onderdeel C, van die wet later in werking treedt dan artikel III, onderdeel B, deze wet, komt artikel IV, onderdeel C, onder 1, van die wet te luiden: 1. De zinsnede «de met zijn moeder gehuwd of gehuwd geweest zijnde man of de man met wie zij door een geregistreerd partnerschap is verbonden of verbonden is geweest» wordt vervangen door: de met zijn moeder gehuwd of gehuwd geweest zijnde persoon of de persoon met wie zijn moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden of verbonden is geweest. 16. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel IV, onderdeel D, van die wet later in werking treedt dan artikel III, onderdeel D, van deze wet, vervalt artikel IV, onderdeel D, onder 2, van die wet en vervalt in onderdeel D, onder 1, de aanduiding «1.»
Staatsblad 2013
486
38
12
ARTIKEL VII De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Kamerstuk 33 526
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Wassenaar, 27 november 2013 Willem-Alexander De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven Uitgegeven de zesde december 2013 De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
stb-2013-486 ISSN 0920 - 2064 ’s-Gravenhage 2013
Staatsblad 2013
486
39
13
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2013
0
560 Wet van 4 december 2013 tot wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Zorgverzekeringswet en de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet teneinde daarin enkele verbeteringen aan te brengen, alsmede technische reparaties in diverse wetten (Veegwet VWS 2013)
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Zorgverzekeringswet en de Invoerings- en aanpassingwet beperkte wijzigingen met betrekking tot de verantwoording en de financiering van zorgverzekeraars aan te brengen, alsmede dat het wenselijk is in diverse wetten wetstechnische reparaties aan te brengen en een tweetal uitgewerkte wetten in te trekken; Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I De Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd: 1. In onderdeel e, onder 2°, wordt «als bedoeld bij en krachtens artikel 6;» vervangen door: als bedoeld bij of krachtens artikel 6;. 2. Het onderdeel dat betrekking heeft op het continentaal plat komt te luiden: ll. continentaal plat: de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, voor zover deze grenst aan de territoriale zee van Nederland;. B Artikel 9b wordt als volgt gewijzigd:
Staatsblad 2013 40560
1
1. In het vierde lid wordt «artikel 1, onder d, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg. 2. In het vijfde lid wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg. C Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt «als bedoeld bij en krachtens artikel 6 van deze wet,» vervangen door: als bedoeld bij of krachtens artikel 6,. 2. In het derde lid, onderdelen a tot en met c, wordt «als bedoeld bij en krachtens artikel 6 van deze wet,» telkens vervangen door: als bedoeld bij of krachtens artikel 6,. D In artikel 36, eerste lid, wordt «Een zorgverzekeraar zendt» vervangen door: Een zorgverzekeraar en het CAK zenden elk. E Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid wordt vervangen door: 1. De zorgverzekeraar en het CAK zenden elk voor 1 juli aan de zorgautoriteit in tweevoud een uitvoeringsverslag waarin zij: a. rapporteren over de uitvoering van deze wet in het voorafgaande kalenderjaar, en b. een overzicht geven van hun voornemens met betrekking tot de uitvoering van deze wet in het lopende kalenderjaar en het daaropvolgende kalenderjaar. 2. In de aanhef van het derde lid wordt «De zorgverzekeraar voegt» vervangen door: De zorgverzekeraar en het CAK voegen elk. 3. In het derde lid, onderdeel b, wordt «de zorgverzekeraar» vervangen door: de zorgverzekeraar en het CAK. F In artikel 41, eerste en tweede lid, wordt na «zorgverzekeraars» telkens ingevoegd: , het CAK. G Na artikel 44 wordt een artikel toegevoegd, luidende: Artikel 44a 1. Het College zorgverzekeringen zendt jaarlijks voor 15 april aan Onze Minister een zoveel mogelijk met overeenkomstige toepassing van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ingericht financieel verslag uitvoeringstaken over het afgelopen kalenderjaar, met een financiële verantwoording over bij ministeriële regeling aan te wijzen, op die uitvoeringstaken betrekking hebbende geldstromen, alsmede het verslag
Staatsblad 2013
560
41
2
van bevindingen, waarin per geldstroom de bevindingen worden aangegeven. 2. Het financieel verslag uitvoeringstaken gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid. 3. Het verslag van bevindingen geeft aan of het beheer en de organisatie voldoen aan eisen van rechtmatigheid, ordelijkheid, controleerbaarheid en doelmatigheid. 4. De verklaring omtrent getrouwheid en het verslag van bevindingen worden opgesteld door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, die bereid is Onze Minister desgevraagd inzicht te geven in zijn controlewerkzaamheden. H Artikel 45 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «15 maart» vervangen door: 31 december. 2. Het tweede lid komt te luiden: 2. Het College zorgverzekeringen legt in de jaarrekening, die zoveel mogelijk met overeenkomstige toepassing van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt ingericht, rekening en verantwoording af over: a. de baten en lasten van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten, b. de geldstromen, bedoeld in artikel 44a, eerste lid, c. de rechtmatigheid en doelmatigheid van het beheer van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten, d. de toestand van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten per 31 december van het voorafgaande kalenderjaar. 3. In het vierde en vijfde lid wordt «vierde lid» telkens vervangen door: derde lid. I Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste en tweede lid komen te luiden: 1. Het financieel verslag uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 44a, en de jaarrekening, bedoeld in artikel 45, behoeven de goedkeuring van Onze Minister. 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels gesteld worden over de inhoud en de inrichting van: a. het financieel verslag uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 44a; b. de jaarrekening, bedoeld in artikel 45; c. de accountantscontrole van het financieel verslag uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 44a, en van de jaarrekening, bedoeld in artikel 45; d. de bij het financieel verslag uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 44a, en de jaarrekening, bedoeld in artikel 45, behorende verslagen van bevindingen. 2. Aan het derde lid wordt na «het College zorgverzekeringen» ingevoegd: het financieel verslag uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 44a, en. J Artikel 55 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt «Een zorgverzekeraar verleent» vervangen door: Een zorgverzekeraar en het CAK verlenen.
Staatsblad 2013
560
42
3
2. In het zesde lid wordt na «aan een zorgverzekeraar,» ingevoegd: aan het CAK,. K In artikel 56, eerste en derde lid, wordt na «de zorgverzekeraars» ingevoegd: en het CAK.
ARTIKEL II De Zorgverzekeringswet wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 1, onderdeel s, vervalt. B In artikel 14, zesde lid, wordt «verlangt een nieuwe zorgverzekeraar niet nogmaals dat toestemming wordt gevraagd» vervangen door: verlangt een nieuwe verzekeraar niet dat nogmaals toestemming wordt gevraagd. C Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste, derde en zesde lid wordt «bijdrage» telkens vervangen door: vereveningsbijdrage. 2. In het tweede en vierde lid wordt «bijdragen» telkens vervangen door: vereveningsbijdragen. D Artikel 33 komt te luiden: Artikel 33 1. In dit artikel wordt verstaan onder: a. catastrofe: een natuurramp, een pandemie, een kernexplosie of een bij ministeriële regeling aan te wijzen andere buitengewone gebeurtenis; b. catastrofejaar: het kalenderjaar waarin een catastrofe optreedt; c. gemiddelde vereveningsbijdrage: de toegekende vereveningsbijdrage per verzekerde, die wordt berekend door de som van de op grond van artikel 32 met betrekking tot het catastrofejaar aan alle zorgverzekeraars toegekende vereveningsbijdragen te delen door het op het moment van toekenning van die bijdragen verwachte totaalaantal verzekerden in dat jaar. 2. Indien de kosten voor de op grond van de zorgverzekeringen verzekerde zorg of andere diensten ten gevolge van een catastrofe naar verwachting van het College zorgverzekeringen in het catastrofejaar en het daaropvolgende kalenderjaar tezamen, voor een zorgverzekeraar hoger zullen zijn dan 4% van het product van de gemiddelde vereveningsbijdrage en het op het moment van de toekenning van de vereveningsbijdrage over het catastrofejaar verwachte aantal verzekerden bij die verzekeraar, kent het College zorgverzekeringen de verzekeraar die daar om verzoekt naast de hem voor het catastrofejaar toegekende vereveningsbijdrage een extra bijdrage toe.
Staatsblad 2013
560
43
4
3. Een zorgverzekeraar aan wie een extra bijdrage als bedoeld in het tweede lid is toegekend, houdt een afzonderlijke administratie bij van de in het catastrofejaar en het daaropvolgende kalenderjaar ten gevolge van de catastrofe optredende kosten van verzekerde zorg en andere diensten. 4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de berekening van de bijdragen en kunnen regels worden gesteld over de administratie, bedoeld in het derde lid, en de wijze waarop de toegekende bijdragen door het College zorgverzekeringen worden betaald. 5. Artikel 32, vijfde en zevende lid, zijn, met uitzondering van de in dat vijfde lid opgenomen verplichting de beleidsregels jaarlijks voor 15 oktober vast te stellen, van overeenkomstige toepassing. E Artikel 34 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid, wordt «in het tweede jaar» vervangen door «op 1 april van het vierde jaar» en wordt «bijdrage» vervangen door: bijdragen. 2. In het tweede lid wordt «bijdrage» telkens vervangen door: vereveningsbijdrage. 3. In het derde lid vervalt: «, met dien verstande dat generieke verevening slechts tot en met 31 december 2010 mogelijk is». F Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het tweede lid, onderdeel a, komt te luiden: a. de inkomensafhankelijke bijdragen, bedoeld in paragraaf 5.2 en de bijdragevervangende belasting, bedoeld in artikel 57, tweede lid;. 2. In het derde lid vervalt onderdeel b. G In artikel 57, eerste lid, wordt «tot het bedrag van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 43, tweede lid,» vervangen door: tot het bedrag van de in artikel 43, tweede lid, bedoelde inkomensafhankelijke bijdrage. H Artikel 68 vervalt. I Artikel 69 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt «de in het eerste lid bedoelde personen» vervangen door: de in het eerste, twaalfde en dertiende lid bedoelde personen. 2. In het vierde lid wordt «de administratie voortvloeiend uit het eerste lid» vervangen door: de administratie voortvloeiend uit het eerste, twaalfde en dertiende lid.
Staatsblad 2013
560
44
5
3. In artikel 69, zevende lid, onderdeel a, wordt «de bijdragen, bedoeld in het tweede lid, inhouden op het pensioen, op de rente of op het loon van een grensarbeider wier gezinsleden onder dit artikel vallen» vervangen door: de bijdragen die de personen, bedoeld in het eerste lid, verschuldigd zijn, inhouden op een pensioen of een rente dan wel, indien het eerste lid van toepassing is op gezinsleden van een verzekeringsplichtige, op het loon, het pensioen of de rente van die verzekeringsplichtige. 4. Na het elfde lid worden twee leden ingevoegd, luidende: 12. Voor de toepassing van Verordening (EG) Nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels (Pb EU 2004, L 166) wordt de in het eerste lid bedoelde persoon die op de laatste dag van de maand voorafgaande aan die waarin hij de 65-jarige leeftijd bereikt een pensioen of uitkering ontvangt dat op grond van bijlage XI bij die verordening is gelijkgesteld met op grond van de Nederlandse wetgeving verschuldigde pensioenen, tot aan de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet aangemerkt als een aanvrager van een pensioen. 13. Voor de toepassing van een in het eerste lid bedoeld verdrag wordt de in het eerste lid bedoelde persoon die op de laatste dag van de maand voorafgaande aan die waarin hij de 65-jarige leeftijd bereikt een pensioen of uitkering ontvangt dat op grond van het verdrag is gelijkgesteld met op grond van de Nederlandse wetgeving verschuldigde pensioenen, tot aan de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet aangemerkt als een rechthebbende op een pensioen. J Het dertiende lid van artikel 70 wordt vernummerd tot twaalfde lid. K Na artikel 73 wordt een artikel toegevoegd, luidende: Artikel 73a 1. Het College zorgverzekeringen zendt jaarlijks voor 15 april aan Onze Minister: a. een zoveel mogelijk met overeenkomstige toepassing van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ingericht financieel verslag uitvoeringstaken over het afgelopen kalenderjaar, met een financiële verantwoording over bij ministeriële regeling aan te wijzen, op die uitvoeringstaken betrekking hebbende geldstromen, alsmede het verslag van bevindingen, waarin per geldstroom de bevindingen worden aangegeven; b. een verantwoording over de vaststelling van de bijdrage, bedoeld in artikel 34, verstrekt ten behoeve van het vierde kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de verantwoording wordt afgelegd, alsmede een assurance report. 2. Het financieel verslag uitvoeringstaken gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid. 3. Het verslag van bevindingen en het assurance report geven aan of het beheer en de organisatie voldoen aan eisen van rechtmatigheid, ordelijkheid, controleerbaarheid en doelmatigheid. 4. De verklaring omtrent getrouwheid, het verslag van bevindingen en het assurance report worden opgesteld door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, die bereid is Onze Minister desgevraagd inzicht te geven in zijn controlewerkzaamheden.
Staatsblad 2013
560
45
6
L Artikel 74 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «15 maart» vervangen door: 31 december. 2. Het tweede lid komt te luiden: 2. Het College zorgverzekeringen legt in de jaarrekening, die zoveel mogelijk met overeenkomstige toepassing van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt ingericht, rekening en verantwoording af over: a. de baten en lasten van het Zorgverzekeringsfonds, b. de geldstromen, bedoeld in artikel 73a eerste lid, onderdeel a, c. de rechtmatigheid en doelmatigheid van het beheer van het Zorgverzekeringsfonds, d. de toestand van het Zorgverzekeringsfonds per 31 december van het voorafgaande kalenderjaar. M Artikel 75 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid komt te luiden: 1. Het werkprogramma, bedoeld in artikel 71, het financieel verslag uitvoeringstaken en de verantwoordingen, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onderdelen a en b, de jaarrekening, bedoeld in artikel 74, en de begroting, bedoeld in artikel 122a, zevende lid, behoeven de goedkeuring van Onze Minister. 2. De onderdelen c tot en met f van het derde lid, worden vervangen door: c. de inhoud en inrichting van het financieel verslag uitvoeringstaken en van de verantwoording, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onderdeel a; d. de inhoud en inrichting van de verantwoording, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onderdeel b, en van het in dat onderdeel bedoelde assurance report; e. de inhoud en inrichting van de jaarrekening, bedoeld in artikel 74, alsmede in artikel 34 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen; f. de accountantscontrole van het financieel verslag uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onderdeel a, en van de jaarrekeningen, bedoeld in artikel 74 en artikel 34 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, en van de verantwoordingen, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onderdeel a, van het College zorgverzekeringen; g. de bij het financieel verslag uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onderdeel a, en de jaarrekeningen, bedoeld in artikel 74 en artikel 34 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, behorende verslagen van bevindingen alsmede het assurance report, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onderdeel b; h. de inhoud en de inrichting van de jaarverslagen, bedoeld in artikel 122a, tiende lid, alsmede in artikel 18 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen; i. de omvang van de egalisatiereserve, bedoeld in artikel 33 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. N In artikel 76 wordt «stelt het College zorgverzekeringen de in artikel 75, derde lid, onder a, b, c, en d, genoemde stukken algemeen verkrijgbaar» vervangen door: stelt het College zorgverzekeringen de in artikel 75, derde lid, onder a, b, c, e en h, genoemde stukken algemeen verkrijgbaar.
Staatsblad 2013
560
46
7
O In artikel 89, vierde lid, wordt na «aan een zorgverzekeraar,» ingevoegd:, aan het CAK,. P Artikel 122a wordt als volgt gewijzigd: 1. Het tiende lid komt te luiden: 10. Tegelijk met het financieel verslag uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onderdeel a, zendt het College zorgverzekeringen Onze Minister een jaarverslag omtrent het door hem gevoerde beleid bij het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde bijdragen, de doeltreffendheid van dat beleid en de uitvoering van het werkprogramma ter zake in het afgelopen kalenderjaar. 2. Het elfde lid vervalt. 3. Het twaalfde tot en met veertiende lid worden vernummerd tot elfde tot en met dertiende lid. 4. In het elfde lid (nieuw) vervalt: 74, derde, vierde en vijfde lid,.
ARTIKEL III De Invoerings- en aanpassingwet Zorgverzekeringswet wordt als volgt gewijzigd: A Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel n door een puntkomma, wordt na onderdeel n een onderdeel toegevoegd, luidende: o. zorgautoriteit: de Nederlandse Zorgautoriteit, bedoeld in artikel 3 van de Wet marktordening gezondheidszorg. B Na artikel 2.1.7 worden twee artikelen toegevoegd, luidende: Artikel 2.1.7a 1. In afwijking van artikel 2.1.7, tweede lid, verricht het College zorgverzekeringen binnen een half jaar na inwerkingtreding van dit artikel met betrekking tot het jaar 2005 een nieuwe nadere vaststelling als bedoeld in artikel 19, vijfde lid, van de Ziekenfondswet. 2. De gegevens die gebruikt worden voor de nieuwe nadere vaststelling, bedoeld in het eerste lid, zijn gelijk aan de gegevens die zijn gebruikt voor de nadere vaststelling, bedoeld in artikel 2.1.7, tweede lid, met dien verstande dat voor de nieuwe nadere vaststelling rekening wordt gehouden met na 1 juli 2009 over de jaren 2002 tot en met 2005 door de zorgautoriteit per ziekenfonds berekende verschillen tussen opbrengsten en budgetten van ziekenhuizen. 3. De nieuwe nadere vaststelling, bedoeld in het eerste lid, geschiedt op basis van de regelgeving zoals deze met betrekking tot het jaar 2005 gold, met dien verstande dat uit de nieuwe nadere vaststelling voortvloeiende financiële verplichtingen direct met ’s Rijks schatkist worden verrekend.
Staatsblad 2013
560
47
8
Artikel 2.1.7b 1. Het College zorgverzekeringen merkt na 1 juli 2009 bekend geworden, over de jaren 2002 tot en met 2005 door zorgautoriteit berekende verschillen tussen opbrengsten en budgetten van dialysecentra, van radiotherapeutische centra, van centra voor erfelijkheidsonderzoek en van epilepsiecentra aan als kosten van het macro-deelbedrag vaste kosten van ziekenhuisverpleging, waarna het college deze bedragen uiterlijk 1 januari 2013 verrekent. 2. Indien de in artikel 2.1.9, derde lid, bedoelde situatie optreedt, ziet de in dat lid geregelde, onmiddellijk opeisbare vordering jegens het ziekenfonds of zijn rechtsopvolger onder algemene titel, mede op de op grond van het eerste lid verrekende bedragen. C Na artikel 2.2.2 worden twee artikelen toegevoegd, luidende: Artikel 2.2.2a 1. In dit artikel wordt onder «de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998» verstaan: de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998 zoals deze op 31 december 2005 luidde. 2. In aanvulling op en zonodig in afwijking van eerdere beschikkingen dienaangaande, stelt het College zorgverzekeringen binnen een half jaar na inwerkingtreding van dit artikel met betrekking tot het jaar 2005 nieuwe verrekeningsbeschikkingen als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998 vast. 3. De gegevens die gebruikt worden voor de nieuwe beschikkingen, bedoeld in het tweede lid, zijn gelijk aan de gegevens die zijn gebruikt voor de eerdere verrekeningsbeschikkingen met betrekking tot het jaar 2005, met dien verstande dat voor de nieuwe verrekeningsbeschikkingen rekening wordt gehouden met na 1 juli 2009 over de jaren 2002 tot en met 2005 door de zorgautoriteit berekende verschillen tussen opbrengsten en budgetten van ziekenhuizen. 4. De nieuwe verrekeningsbeschikkingen, bedoeld in het tweede lid, worden opgesteld op basis van de regelgeving zoals deze met betrekking tot het jaar 2005 gold, met dien verstande dat uit de nieuwe nadere vaststelling voortvloeiende financiële verplichtingen direct met ’s Rijks schatkist worden verrekend. Artikel 2.2.2b Artikel 2.1.7b is van overeenkomstige toepassing.
ARTIKEL IIIA 1. In aanvulling op artikel 39 van de Zorgverzekeringswet kunnen tevens ten gunste of ten laste van het Zorgverzekeringsfonds worden gebracht door het College zorgverzekeringen vast te stellen, met zorgverzekeraars als bedoeld in de Zorgverzekeringswet te verrekenen bedragen met betrekking tot in een kalenderjaar aangevangen, bij of krachtens artikel 11 van de Zorgverzekeringswet bedoelde zorg van bij ministeriële regeling aan te wijzen categorieën zorgaanbieders, die in de twee daaropvolgende kalenderjaren bij de zorgverzekeraars in rekening is gebracht. 2. Het eerste lid geldt slechts voor zorg die is aangevangen in het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin voor de aangewezen categorie zorgaanbieders een nieuw bekostigingssysteem is gaan gelden.
Staatsblad 2013
560
48
9
3. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke zorg het College zorgverzekeringen bij toepassing van het eerste lid in aanmerking neemt, hoe het College zorgverzekeringen de bedragen, bedoeld in dat lid, berekent en wanneer de in dat lid bedoelde verrekening dient te hebben plaatsgevonden.
ARTIKEL IV 1. Indien het bij koninklijke boodschap van 24 april 2012 ingediende voorstel van wet houdende Wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Kamerstukken II 2011/12, 33 243, nrs. 1–3 e.v.) tot wet wordt verheven en in werking treedt voordat de artikelen I tot en met IIIA van voorliggend wetsvoorstel in werking zullen zijn getreden, wordt in alle onderdelen van die artikelen «College zorgverzekeringen» telkens vervangen door: Zorginstituut. 2. Indien het in het eerste lid genoemde voorstel van wet tot wet wordt verheven en in werking treedt nadat de artikelen I tot en met IIIA van voorliggend wetsvoorstel in werking zijn getreden, wordt in de artikelen 44a, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, 33, tweede en vierde lid, 73a, eerste lid, en 75a, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, 2.1.7a, eerste lid, 2.1.7b, eerste lid, 2.2.2a, eerste lid, van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet en artikel IIIA van deze wet met ingang van de datum waarop het in het eerste lid genoemde voorstel van wet in werking treedt «College zorgverzekeringen» telkens vervangen door «Zorginstituut» en wordt in artikel 2.1.7b, eerste lid, van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet «het college» vervangen door: het instituut.
ARTIKEL V In artikel 7, vierde lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen wordt «artikel 1, onder z van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL VI Het Burgerlijk Wetboek Boek 1 wordt als volgt gewijzigd: A In de artikelen 47, tweede lid, 238, vijfde lid, 241a, 283, 302, eerste lid, 303, 304, eerste lid, en 306, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek Boek 1 wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg. B Indien het bij koninklijke boodschap van 18 juli 2009 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming, Kamerstukken 32 015, tot wet is of wordt verheven en die wet eerder in werking is getreden of treedt dan deze wet, wordt Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek als volgt gewijzigd:
Staatsblad 2013
560
49
10
In de artikelen 241, tweede lid, 253q, vierde lid, 253z, vierde lid, 254, 268, tweede en derde lid, 305, eerste lid, 328, aanhef, en 331, tweede lid, wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL VII De Drank- en Horecawet, zoals die komt te luiden na de inwerkingtreding van de Wet van 24 mei 2012 (Stb. 2012, 237) wordt als volgt gewijzigd: A Aan artikel 4 wordt een lid toegevoegd, luidende: 6. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in het vierde lid. B In artikel 35 wordt de tekst na het vierde lid vervangen door: 5. Een burgemeester kan naar aanleiding van een aanvraag voor ontheffingen als bedoeld in dit artikel, voor jaarlijks terugkerende identieke bijzondere gelegenheden van zeer tijdelijke aard, besluiten één ontheffing te verlenen, mits de verstrekking van zwak-alcoholhoudende drank telkenmale geschiedt onder onmiddellijke leiding van dezelfde persoon. 6. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in dit artikel. C In artikel 41, tweede lid, wordt «Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» vervangen door Veiligheid en Justitie en wordt «eisen omtrent de opleiding van» vervangen door: aanstellings- en opleidingseisen voor». D Na artikel 48 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 48a Op besluiten van Onze Minister die genomen zijn vòòr 1 januari 2013 blijft het recht zoals dat gold tot die datum van toepassing.
ARTIKEL VIII In artikel 38, tweede lid, van de Gezondheidswet vervalt onderdeel i, onder vervanging van de puntkomma in onderdeel h door een punt.
Staatsblad 2013
560
50
11
ARTIKEL IX In artikel 15, eerste lid, van de Gratiewet wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL X In artikel 5, derde lid, onder d, van de Instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XA De Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt als volgt gewijzigd: A Hoofdstuk 6, paragraaf 1, vervalt. B Artikel 18.4.4 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid, wordt onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel c, een onderdeel toegevoegd, luidende: d. de bevoegdheid tot vestiging van de beoefenaren van de bedoelde beroepen. 2. Er worden zes nieuwe leden toegevoegd, luidende: 3. Een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de krachtens het eerste lid gestelde regels en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit. 4. Gedragingen in strijd met de voorschriften, gesteld krachtens het eerste lid, onder c en d, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, hetzij met een geldboete van de vijfde categorie, hetzij met beide straffen. 5. Degene die opzettelijk de verplichting tot geheimhouding, bedoeld in het derde lid, schendt, wordt gestraft met hetzij gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, hetzij een geldboete van de vierde categorie, hetzij met beide straffen. 6. Degene aan wiens schuld schending van de verplichting tot geheimhouding, bedoeld in het derde lid, is te wijten, wordt gestraft met hetzij hechtenis van ten hoogste drie maanden hetzij een geldboete van de derde categorie hetzij met beide straffen. 7. De in het vierde en vijfde lid strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als misdrijven en het in het zesde lid strafbaar gestelde feit als overtreding.
Staatsblad 2013
560
51
12
8. Geen vervolging van een in het vijfde of zesde lid bedoeld strafbaar feit heeft plaats dan op klacht van degene, tegen wie het feit is gepleegd, of, indien het tegen een rechtspersoon, vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, een maatschap, enige andere vereniging van personen of een doelvermogen is gepleegd, op klacht van de bestuurder en indien er meer bestuurders zijn, van één van hen. C Na artikel 18.4.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 18.4.7a Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent jeugdzorg in de openbare lichamen, met inbegrip van de toegang, het aanbod, de bekostiging en een bijdrage in de kosten van de jeugdzorg. D In artikel 18.4.8 wordt «de artikelen 18.4.6 en 18.4.7» vervangen door: de artikelen 18.4.6, 18.4.7 en 18.4.7a. E Artikel 18.4.12 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt de zinsnede «de artikelen 18.4.6 en 18.4.7» vervangen door: de artikelen 18.4.4, 18.4.6 en 18.4.7. 2. Aan het slot van het eerste lid wordt een zin toegevoegd, luidende: Met het toezicht op de naleving van de krachtens artikel 18.4.7a gestelde regels zijn belast de ambtenaren van de Inspectie jeugdzorg. 3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende: 3. Met het opsporen van de bij artikel 18.4.4 strafbaar gestelde feiten zijn, naast de bij artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering BES aangewezen personen, belast de daartoe bij ministeriële regeling aangewezen medewerkers van de Inspectie voor de Volksgezondheid. Een zodanige aanwijzing wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.
ARTIKEL XB Een algemene maatregel van bestuur die berust op artikel 18.1 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba berust na inwerkingtreding van deze wet op artikel 18.4.7a van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
ARTIKEL XI Artikel 8, zesde lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen komt te luiden: 6. Mandaat tot het verlengen van de geldigheidsduur van een bevel wordt niet verleend aan een ambtenaar van het Staatstoezicht op de volksgezondheid.
Staatsblad 2013
560
52
13
ARTIKEL XII In artikel 11, eerste lid, van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XIII In artikel 13, vierde en vijfde lid, van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XIV In artikel 21, eerste lid, onder d, van de Wet bescherming persoonsgegevens wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XV De Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen wordt als volgt gewijzigd: A Aan artikel 1 wordt een lid toegevoegd, luidende: 6. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt met een psychiater gelijk gesteld, een arts voor verstandelijk gehandicapten voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft, of een specialist ouderengeneeskunde, voor zover het de opname of het verblijf van een patiënt met een psychogeriatrische aandoening betreft. B In artikel 70a, eerste lid, wordt na «– artikel 38, zesde lid;» ingevoegd: – artikel 38c, vijfde lid;.
ARTIKEL XVI Artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet foetaal weefsel, komt te luiden als volgt: c. foetaal weefsel: bestanddelen die deel uitmaken van een na een zwangerschapsduur van minder dan vierentwintig weken levenloos ter wereld gekomen dan wel binnen vierentwintig uur na de geboorte overleden menselijke vrucht of van delen daarvan;.
ARTIKEL XVIII De Wet marktordening gezondheidszorg wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 76, eerste lid, wordt «34» vervangen door: 31, 34.
Staatsblad 2013
560
53
14
B In artikel 84 wordt «gesteld bij of krachtens die wet» vervangen door: gesteld bij of krachtens die wet of de Wet financiering sociale verzekeringen.
ARTIKEL XIX In artikel 14, vierde lid, van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen wordt vóór de bestaande volzin een volzin ingevoegd, luidende: De leden, waaronder de voorzitter, en de plaatsvervangende leden van de centrale commissie worden voor ten hoogste vier jaar benoemd.
ARTIKEL XX Artikel 12, eerste lid, van de Wet medisch tuchtrecht BES komt te luiden: 1. Een zaak wordt voor het College aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van: a. een ter beoordeling van het College rechtstreeks belanghebbende, b. het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 2, van de Gezondheidswet, of c. het bestuur van de instelling waar de geneeskundige, tandheelkundige, verloskundige of apotheker in dienst is dan wel deze voor het verlenen van geneeskundige, tandheelkundige, verloskundige of artsenijbereidkundige hulp is ingeschreven.
ARTIKEL XXI De Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 5, derde lid, wordt «bij algemene maatregel van bestuur» vervangen door: bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. B In artikel 8, tweede lid, onder b, wordt na «scholing heeft afgerond» toegevoegd: of de datum van toelating tot een opleiding die leidt tot een wettelijk erkend specialisme als bedoeld in artikel 14, eerste lid. C Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid worden, onder verlettering van de onderdelen g en h tot i en j, twee onderdelen ingevoegd, luidende: g. de doorhaling van de inschrijving in het register op grond van artikel 7, onder c, d of e; h. de ontzegging van het recht wederom in het register te worden ingeschreven; 2. In het derde lid, onderdeel b, wordt «of de ontzegging» vervangen door: , de ontzegging, de doorhaling of de ontzegging van het recht op wederinschrijving.
Staatsblad 2013
560
54
15
3. In het vijfde lid wordt «onderdeel b tot en met h» vervangen door: onderdeel a tot en met j. D In artikel 12, tweede lid, onder d, wordt «berisping» vervangen door: geldboete. E Artikel 14, achtste lid, wordt als volgt gewijzigd: 1. In de eerste volzin vervallen de woorden: van algemene aard. 2. Aan het slot wordt een volzin toegevoegd, luidende: Een aanwijzing heeft geen betrekking op een individuele specialist, opleidingsinstelling of opleider. F In artikel 31 wordt «geneesmiddelen worden aangewezen waarvan het voorschrijven» vervangen door: geneesmiddelen of medische hulpmiddelen worden aangewezen waarvan het voorschrijven, toedienen onderscheidenlijk toepassen. G Artikel 36, veertiende lid, onder d, wordt als volgt gewijzigd: 1. Aan het slot van onderdeel 2° vervalt: «en». 2. Aan het slot van onderdeel 3° wordt de punt vervangen door: , en. 3. Na onderdeel 3° wordt een onderdeel toegevoegd, luidende: 4°. voor zover van die bevoegdheid een aantekening in het register is gemaakt. H In artikel 55, derde lid, laatste volzin, wordt «Artikel 48, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie» vervangen door: Artikel 46h, derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
ARTIKEL XXII De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 1, eerste lid, vervalt het onderdeel «eigen bijdrage». Aa In artikel 1, eerste lid, komt het onderdeel «Onze Ministers» te luiden: Onze Ministers: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Veiligheid en Justitie tezamen;
Staatsblad 2013
560
55
16
B Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «aard, inhoud en omvang» vervangen door: aard en inhoud. 2. In het derde lid wordt «artikel 77wa, tweede lid» vervangen door: artikel 77wa, eerste lid. 3. In het vierde lid vervalt de laatste volzin. Bb In de artikelen 3, derde lid, 10, tweede lid, 30, tweede lid, onder d, 31, vijfde lid, 34, derde lid, onder c, 38, vierde en vijfde lid, 44, tweede lid, en 47, vierde, vijfde en zevende lid, wordt «Onze Minister van Justitie» telkens vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie. C Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid vervalt onderdeel c, onder verlettering van de onderdelen d en e tot c en d. 2. Het derde en vierde lid komen te luiden: 3. Indien in een besluit dat strekt tot de vaststelling dat een cliënt is aangewezen op jeugdzorg in de zin van artikel 5, tweede lid, onder a, bepalingen over de duur en de omvang van de geïndiceerde jeugdzorg worden opgenomen, hebben deze bepalingen geen gevolgen voor de aanspraak op jeugdzorg. 4. Indien een besluit strekt tot de vaststelling dat een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, wordt daarin opgenomen de termijn gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen. 3. In het vijfde lid vervalt: , alsmede omtrent het vierde lid. D Na artikel 6 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 6a 1. De aanspraak op zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, vervalt, indien: a. de cliënt de aanspraak niet binnen de termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, tot gelding heeft gebracht, b. de zorgaanbieder en de cliënt tezamen schriftelijk aan de stichting hebben medegedeeld dat de met de zorg beoogde doelen zijn bereikt, of c. de stichting een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat de cliënt niet langer is aangewezen op de geïndiceerde zorg. 2. In afwijking van het eerste lid vervalt de aanspraak op zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, op grond van het eerste lid, onder b of onder c, uitsluitend indien de stichting daarmee instemt, voor zover het gaat om een aanspraak die wordt verleend: a. in het kader van een ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 254, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel een voorlopige ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 255, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of
Staatsblad 2013
560
56
17
b. indien de stichting de voogdij op grond van artikel 302, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dan wel de voorlopige voogdij op grond van artikel 241, tweede lid, 271, vierde lid, of 272, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, uitoefent. 3. In afwijking van het eerste lid vervalt de aanspraak op zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, zodra de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing als bedoeld in artikel 77wa, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is voltooid, tenzij de zorgaanbieders en de cliënt gezamenlijk van oordeel zijn dat de zorg dient te worden voortgezet. E In artikel 20 wordt «aanbieder van jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b en c,» vervangen door: aanbieder van andere zorg. F Artikel 29h wordt als volgt gewijzigd: 1. Het derde lid komt te luiden: 3. De kinderrechter bepaalt de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste één jaar. 2. In het vierde lid wordt «artikel 6, vierde lid» vervangen door: artikel 6a, eerste lid, onder c. Fa Indien het bij koninklijke boodschap van 3 december 2012 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met het opnemen van een grondslag voor het nemen van beperkende maatregelen of controlemaatregelen jegens een jeugdige in de gesloten jeugdzorg tijdens vervoer van de jeugdige en tijdens het verblijf van de jeugdige in het gerechtsgebouw (Kamerstukken II 2012/13, 33 494, nr. 2 e.v.) tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt in artikel 24, vijfde lid, tweede volzin, na «de artikelen 29o tot en met 29r» ingevoegd «en 29ta» en wordt in artikel 29w, eerste lid, de zinsnede «de toepassing van artikel 29t» vervangen door «de toepassing van de artikelen 29t en 29ta, eerste lid». G In artikel 47, eerste lid, onderdeel b, vervalt de zinsnede: artikel 70 en. H In artikel 59, derde lid, wordt «de zorgaanbieder» vervangen door: de stichting of de zorgaanbieder. I In artikel 63, eerste lid, wordt «De zorgaanbieders, indien deze een rechtspersoon is als bedoeld in artikel 3 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: De stichtingen en de zorgaanbieders die rechtspersoon zijn als bedoeld in artikel 3 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. J De artikelen 70, 75 en 76 vervallen.
Staatsblad 2013
560
57
18
K Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c door een punt, vervallen in artikel 71, eerste lid, de onderdelen d en e. L In artikel 73 vervalt het tweede lid alsmede de aanduiding «1» voor de tekst. M Artikel 74 wordt als volgt gewijzigd: a. Het tweede en vierde lid vervallen. b. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid. N In artikel 102, derde lid, wordt «artikel 1, onder f» vervangen door: artikel 1, eerste lid.
ARTIKEL XXIII In artikel 7, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging vervalt de zinsnede «dan wel artikel 306, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 307, tweede lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafrecht BES».
ARTIKEL XXIV De Wet op de medische hulpmiddelen wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 12a komt te luiden: Artikel 12a De ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid zijn, ter voorkoming van schade aan de volksgezondheid, bevoegd een bevel te geven om de handel, invoer, uitvoer of aflevering van een medisch hulpmiddel op te schorten of te beëindigen, alsmede om een medisch hulpmiddel uit de handel te laten nemen. B In artikel 13, eerste en tweede lid, wordt «artikel 1, eerste lid, onder a, sub 1°–3°» telkens vervangen door: artikel 1, eerste lid, onder a.
ARTIKEL XXV De Wet op het bevolkingsonderzoek wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 8, eerste lid, wordt «artikel 9» vervangen door: artikel 10.
Staatsblad 2013
560
58
19
B Artikel 13, eerste lid, komt te luiden: 1. Met een geldboete van de vierde categorie wordt gestraft, degene die handelt in strijd met: a. het bij artikel 3, eerste lid, bepaalde; b. het krachtens artikel 3, tweede, derde of vijfde lid, bepaalde; c. een krachtens artikel 3, vierde lid, aan een vergunning verbonden voorschrift.
ARTIKEL XXVI In artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op het kindgebonden budget wordt «Onze Minister voor Jeugd en Gezin» vervangen door: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
ARTIKEL XXVII In artikel 10, eerste lid, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XXVIII De Wet publieke gezondheid wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 5, derde lid, wordt «Minister voor Jeugd en Gezin» vervangen door: Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. B Artikel 68b komt te luiden: Artikel 68b De artikelen 8, derde lid, 14 tot en met 17, alsmede 64 zijn niet van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Artikel 65 is wat betreft de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid niet van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. C In artikel 68j, eerste lid, wordt «deze landsverordening» vervangen door: deze wet.
ARTIKEL XXIX De Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 2a komt te luiden:
Staatsblad 2013
560
59
20
Artikel 2a 1. In afwijking van artikel 2, eerste lid, heeft een belanghebbende, die op de laatste dag van het berekeningsjaar meerderjarig is, geen recht op de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2, eerste lid, indien: a. hij op de laatste dag van het berekeningsjaar geen partner heeft en zijn toetsingsinkomen over het tweede jaar voorafgaande aan het berekeningsjaar, hoger is dan € 24.570, of b. hij op de laatste dag van het berekeningsjaar een partner heeft en het gezamenlijke toetsingsinkomen van hem en zijn partner over het tweede jaar voorafgaande aan het berekeningsjaar, hoger is dan € 35.100. 2. In afwijking van artikel 2, eerste lid, heeft de belanghebbende, die op de laatste dag van het berekeningsjaar minderjarig is, geen recht op de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2, eerste lid, indien: a. een van zijn tot het voorzien in de kosten van levensonderhoud verplichte ouders zonder partner op de laatste dag van het berekeningsjaar op hetzelfde woonadres als de belanghebbende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven en het toetsingsinkomen van die ouder over het tweede jaar voorafgaande aan het berekeningsjaar, hoger is dan € 24.570; b. zijn tot het voorzien in de kosten van levensonderhoud verplichte ouders op de laatste dag van het berekeningsjaar op hetzelfde woonadres als de belanghebbende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staan ingeschreven en het gezamenlijke toetsingsinkomen van die ouders over het tweede jaar voorafgaande aan het berekeningsjaar hoger is dan € 35.100, of c. een van zijn tot het voorzien in de kosten van levensonderhoud verplichte ouders en de niet een ouder van die belanghebbende zijnde partner van die ouder, op de laatste dag van het berekeningsjaar op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staan ingeschreven en het gezamenlijke toetsingsinkomen van die ouder en die partner over het tweede jaar voorafgaande aan het berekeningsjaar, hoger is dan € 35.100. 3. Als partner wordt aangemerkt: a. de echtgenoot; b. de geregistreerde partner; c. de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige, een gezamenlijke huishouding voert met uitzondering van bloedverwanten in de eerste graad. 4. Voor de toepassing van het derde lid wordt een persoon die duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenoot of zijn geregistreerde partner als ongehuwd aangemerkt. 5. Voor de toepassing van het derde lid wordt een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten als gezamenlijke huishouding aangemerkt. Het bepaalde bij of krachtens artikel 1, vijfde tot en met zevende lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is van toepassing. 6. Het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van een belanghebbende als bedoeld in artikel 2, eerste lid, indien een tot zijn huishouden behorend persoon op de laatste dag van het berekeningsjaar op hetzelfde woonadres als de belanghebbende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven en krachtens artikel 2, eerste en tweede lid, recht zou hebben op een hogere tegemoetkoming of op een even hoge tegemoetkoming en ouder is dan de belanghebbende. 7. Het tweede lid vindt geen toepassing ten aanzien van een belanghebbende als bedoeld in artikel 2, eerste lid, indien een tot zijn huishouden behorend persoon op de laatste dag van het berekeningsjaar op hetzelfde woonadres als de belanghebbende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven en krachtens artikel 2, eerste en tweede lid: a. recht zou hebben op een hogere tegemoetkoming dan de belangheb-
Staatsblad 2013
560
60
21
bende, of b. op een even hoge tegemoetkoming als de belanghebbende en ouder is dan de belanghebbende. 8. De in het eerste en tweede lid vermelde bedragen kunnen jaarlijks bij regeling van Onze Minister worden gewijzigd voor zover de tabelcorrectiefactor, genoemd in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 daar aanleiding toe geeft. 9. Het CAK verleent bij het ontbreken van een op grond van het eerste of tweede lid ten aanzien van een belanghebbende als bedoeld in artikel 2, eerste lid, in aanmerking te nemen toetsingsinkomen respectievelijk gezamenlijk toetsingsinkomen, de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aan die belanghebbende. 10. In afwijking van artikel 2, eerste lid, heeft degene die niet verzekerd is krachtens een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet, geen recht op de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2, eerste lid, tenzij hij militaire ambtenaar in werkelijke dienst is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a juncto onderdeel b, van de Militaire ambtenarenwet 1931, dan wel een militair is aan wie buitengewoon verlof met behoud van militaire inkomsten is verleend. B Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «artikel 5, eerste en zevende lid» vervangen door: artikel 5, eerste en negende lid. 2. In het vierde lid wordt «artikel 5, tweede lid en vierde lid» vervangen door: artikel 5, eerste en negende lid.
ARTIKEL XXX In artikel 2, derde lid, en artikel 8, eerste lid, onder c, van de Wet tijdelijk huisverbod wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XXXI Artikel 19b, eerste lid, derde gedachtestreepje, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding wordt als volgt gewijzigd: 1. Het zinsdeel «artikel 293, tweede lid, tweede volzin, Wetboek van Strafrecht» wordt vervangen door: artikel 293, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. 2. Het zinsdeel «artikel 306, tweede lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafrecht BES» wordt vervangen door: artikel 306, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht BES.
ARTIKEL XXXII Artikel 35 van de Wet veiligheidsregio’s wordt als volgt gewijzigd: 1. In het vijfde lid wordt «ambulancevervoer» vervangen door: ambulancezorg.
Staatsblad 2013
560
61
22
2. In het zesde lid wordt «ambulancevervoerders» vervangen door: Regionale Ambulancevoorzieningen.
ARTIKEL XXXIII In artikel 800, derde lid, en artikel 809, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XXXIV Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 77wa, eerste lid, wordt «artikel 1, onder f, van die wet» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van die wet. B In artikel 77wa, derde lid, wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XXXV Artikel I, onderdeel G, van de Wet van 7 november 2011 tot wijziging van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg onder andere in verband met de opneming van de mogelijkheid tot taakherschikking (Stb. 2011, 568) komt te luiden: G Artikel 19, derde lid, komt te luiden: 3. Indien een arts op grond van artikel 61, tiende of elfde lid, van de Geneesmiddelenwet bevoegd is geneesmiddelen te bereiden en ter hand te stellen, behoren deze handelingen mede tot het gebied van zijn deskundigheid.
ARTIKEL XXXVI In artikel II, van de Wet van 4 februari 2010 tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met de introductie van een verwijsindex om vroegtijdige en onderling afgestemde verlening van hulp, zorg of bijsturing ten behoeve van risicojongeren die bepaalde risico’s lopen te bevorderen (verwijsindex risicojongeren) (Stb. 2010, 89) wordt «Onze Minister voor Jeugd en Gezin» telkens vervangen door: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
ARTIKEL XXXVII In artikel VII, zevende, achtste en negende lid, van de Wet van 20 december 2007 houdende wijziging van de Wet op de jeugdzorg met betrekking tot jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet in
Staatsblad 2013
560
62
23
gesloten setting (gesloten jeugdzorg) (Stb. 2007, 578) wordt «Onze Minister voor Jeugd en Gezin» telkens vervangen door: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
ARTIKEL XXXVIII De artikelen I, onderdeel A, subonderdeel 1d, onderdeel B, onderdeel E, onderdeel X, II, onderdeel B, III, IV V, VI, VII en XI, van de Wet houdende wijziging van de Wet op de jeugdzorg en Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen alsmede enige andere wetten in verband met de verbetering van de positie van pleegouders (verbetering positie pleegouders) vervallen.
ARTIKEL XXXIX De Wet van 23 oktober 1957, houdende gedeeltelijke compensatie voor de ingevolge de Algemene Ouderdomswet geheven premie over een pensioen, toegekend krachtens de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Stb. 1947, H 313) en de Wet van 23 oktober 1957, houdende gedeeltelijke compensatie voor de ingevolge de Algemene Ouderdomswet geheven premie over een pensioen, toegekend krachtens de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Stb. 1947, H 420) worden ingetrokken.
ARTIKEL XXXX Indien het bij koninklijke boodschap van 18 juli 2009 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming, Kamerstukken 32 015, tot wet is of wordt verheven en die wet later in werking treedt dan deze wet, wordt die wet als volgt gewijzigd: In artikel I, onder A, D, Ga, H, J, Q, U en V wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg » telkens vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XXXXI Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en sport zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van artikel II, onderdeel D, in de praktijk.
ARTIKEL XXXXII In afwijking van de artikelen 22 juncto 32 van de Wet toelating zorginstellingen zijn op de rechtspositie van het personeel van het College bouw zorginstellingen en het College sanering zorginstellingen de regels die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij ministeries, niet van toepassing tot 1 januari 2017.
Staatsblad 2013
560
63
24
ARTIKEL XXXXIII 1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. 2. Artikel I, onderdeel H, eerste subonderdeel, en artikel II, onderdeel L, eerste subonderdeel, werken terug tot en met 1 januari 2008. 3. Artikel II, onderdeel E, eerste subonderdeel, werkt terug tot en met 1 januari 2006. 4. Artikel XXIX, onderdeel A, werkt terug tot en met 1 januari 2012. 5. Artikel I, onderdelen D, E, F, J en K, artikel II, onderdelen I en O, de in artikel III opgenomen artikelen 2.1.7b en 2.2.2b van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet, artikel VII en artikel XXXXII werken terug tot en met 1 januari 2013.
ARTIKEL XXXXIV Deze wet wordt aangehaald als: Veegwet VWS 2013
Kamerstuk 33 507
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Wassenaar, 4 december 2013 Willem-Alexander De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E.I. Schippers De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok Uitgegeven de twintigste december 2013 De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
stb-2013-560 ISSN 0920 - 2064 ’s-Gravenhage 2013
Staatsblad 2013
560
64
25
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2014
0
1 Wet van 18 december 2013 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens in verband met het wijzigen van de voorwaarden voor en de bevoegdheid ter zake van wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de voorwaarden voor wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte die bestaan uit fysieke aanpassing aan het gewenste geslacht en absolute onvruchtbaarheid, te doen vervallen, en voorts de bevoegdheid om tot bedoelde wijziging over te gaan een bevoegdheid van de ambtenaar van de burgerlijke stand te doen zijn, en dat daartoe met name afdeling 13 van titel 4 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dient te worden gewijzigd; Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid, aanhef, wordt tussen «van akten van omzetting van een geregistreerd partnerschap,» en «alsmede van rechterlijke uitspraken» ingevoegd: wijziging van de vermelding van het geslacht na een aangifte als bedoeld in artikel 28,. 2. In het eerste lid, onder a, vervalt de zinsnede «een last tot wijziging van de vermelding van het geslacht,».
Staatsblad 2014 651
1
B Afdeling 13 van titel 4 komt als volgt te luiden: AFDELING 13 WIJZIGING VAN DE VERMELDING VAN HET GESLACHT IN DE AKTE VAN GEBOORTE Artikel 28 1. Iedere Nederlander van zestien jaar of ouder die de overtuiging heeft tot het andere geslacht te behoren dan is vermeld in de akte van geboorte, kan van die overtuiging aangifte doen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand onder wie de desbetreffende akte berust. Indien de akte van geboorte niet hier te lande in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven, geschiedt de aangifte bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage. 2. Voor de toepassing van het eerste lid en het derde lid alsmede de artikelen 28a en 28b wordt onder akte van geboorte mede verstaan een akte van inschrijving van een buiten Nederland opgemaakte akte van geboorte of van een beschikking als bedoeld in artikel 25c. 3. Degene die de Nederlandse nationaliteit niet bezit kan een aangifte als bedoeld in het eerste lid doen, indien hij gedurende een tijdvak van ten minste één jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de aangifte, woonplaats in Nederland heeft en een rechtsgeldige verblijfstitel heeft. In dat geval wordt tevens een afschrift van de akte van geboorte overgelegd. 4. De minderjarige van zestien jaar of ouder is bekwaam tot het doen van de in het eerste lid bedoelde aangifte ten behoeve van zichzelf, alsmede om ter zake in en buiten rechte op te treden. Artikel 28a 1. Bij de aangifte wordt overgelegd een verklaring van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen deskundige, afgegeven ten hoogste zes maanden voor de datum van de aangifte. 2. De deskundigenverklaring vermeldt dat degene op wie de aangifte betrekking heeft jegens de deskundige heeft verklaard de overtuiging te hebben tot het andere geslacht te behoren dan is vermeld in zijn akte van geboorte en jegens de deskundige er blijk van heeft gegeven diens voorlichting omtrent de reikwijdte en de betekenis van deze staat te hebben begrepen en de wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte weloverwogen te blijven wensen. De deskundige geeft de verklaring niet af indien hij gegronde reden heeft om aan de gegrondheid van bedoelde overtuiging te twijfelen. Artikel 28b 1. Indien aan artikel 28a is voldaan voegt de ambtenaar van de burgerlijke stand aan de akte van geboorte een latere vermelding toe van wijziging van het geslacht. Artikel 27 is van overeenkomstige toepassing. 2. In het in de eerste zin van het eerste lid bedoelde geval kan de ambtenaar van de burgerlijke stand desverzocht tevens overgaan tot wijziging van de voornamen van degene op wie de aangifte betrekking heeft. 3. In het geval bedoeld in artikel 28, eerste lid, tweede zin, schrijft de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage de akte van geboorte tevens in het register van geboorten van die gemeente in.
Staatsblad 2014
1
66
2
Artikel 28c 1. De wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte heeft haar gevolgen, die uit dit boek voortvloeien, vanaf de dag waarop de ambtenaar van de burgerlijke stand aan de akte van geboorte een latere vermelding van wijziging van het geslacht toevoegt. Dit tijdstip geldt eveneens voor de wijziging van de voornamen, bedoeld in artikel 28b, tweede lid. 2. De wijziging van de vermelding van het geslacht laat de op het in het eerste lid genoemde tijdstip bestaande familierechtelijke betrekkingen en de daaruit voortvloeiende op dit boek gegronde rechten, bevoegdheden en verplichtingen onverlet. 3. Indien de betrokkene na de wijziging van de vermelding van het geslacht een kind baart, wordt voor de toepassing van titel 11 en hetgeen daaruit voortvloeit uitgegaan van het geslacht dat deze voor de wijziging had. In geval van adoptie van een kind op verzoek van degene die dit na de wijziging van de vermelding van het geslacht heeft verwekt of heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind met eigen zaad tot gevolg heeft gehad, en het kind is of wordt geboren binnen de relatie van de adoptant en de ouder, is de maatstaf van het vierde lid van artikel 227 van toepassing.
ARTIKEL II De Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt als volgt gewijzigd: 1. In artikel 37, vierde lid, komt «in verband met een rechterlijke last tot wijziging van de vermelding van het geslacht in de geboorteakte» te luiden: in verband met een wijziging van de vermelding van het geslacht in de geboorteakte. 2. In artikel 81, derde lid, komt «in verband met een rechterlijke last tot wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte» te luiden: in verband met een wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte.
ARTIKEL III 1. Gerechtelijke procedures als bedoeld in afdeling 13 van titel 4 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals deze afdeling tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet luidde en waarin op dat tijdstip nog niet onherroepelijk is beslist, kunnen ook na dat tijdstip geheel worden afgedaan op de voet van bedoelde afdeling. 2. Het voorschrift inzake de last tot wijziging van de vermelding van het geslacht, vermeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals deze bepaling luidde tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft van kracht met betrekking tot rechterlijke uitspraken waarvan om reden van het nog niet verstreken zijn van de daar bedoelde termijn van drie maanden de last tot wijziging van de vermelding van het geslacht nog niet kon worden uitgevoerd, alsmede ten aanzien van gerechtelijke procedures die met toepassing van het eerste lid zijn voortgezet. 3. Het voorschrift inzake de last tot wijziging van de vermelding van het geslacht, vermeld in artikel 37, vierde lid, en artikel 81, derde lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, zoals deze bepalingen luidden tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft van kracht met betrekking tot de last tot wijziging die is gegeven voor
Staatsblad 2014
1
67
3
dat tijdstip, alsmede in geval de gerechtelijke procedure met toepassing van het eerste lid is voortgezet.
ARTIKEL IV Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Kamerstuk 33 351
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren, die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Wassenaar, 18 december 2013 Willem-Alexander De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven Uitgegeven de tiende januari 2014 De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
stb-2014-1 ISSN 0920 - 2064 ’s-Gravenhage 2014
Staatsblad 2014
1
68
4
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2014
0
105 Wet van 1 maart 2014 inzake regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet) Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de verantwoordelijkheid voor het voorkomen van, de ondersteuning, hulp en zorg bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering bij de gemeente te beleggen, om te komen tot betere samenwerking van hulpverleners rond gezinnen, eerdere ondersteuning bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, hulp op maat en meer ruimte voor professionals en tot het demedicaliseren, ontzorgen en normaliseren van de jeugdsector, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt; Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALINGEN EN REIKWIJDTE Artikel 1.1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: – accommodatie: bouwkundige voorziening of deel van een bouwkundige voorziening met het daarbij behorende terrein, waar jeugdhulp wordt verleend door of namens een jeugdhulpaanbieder; – advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: adviesen meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 12a van de Wet maatschappelijke ondersteuning; – begeleiding: activiteiten waarmee een jeugdige wordt ondersteund bij het uitvoeren van dagelijkse levensverrichtingen en het aanbrengen en behouden van structuur in en regie over het persoonlijk leven; – burgerservicenummer: burgerservicenummer als bedoeld in artikel 1 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;
Staatsblad 2014 69105
1
– calamiteit: niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de jeugdhulp en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een jeugdige of een ouder heeft geleid; – college: college van burgemeester en wethouders; – dossier: geheel van schriftelijk of elektronisch vastgelegde gegevens met betrekking tot de verlening van jeugdhulp aan een jeugdige of ouder of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering; – familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren; – gecertificeerde instelling: rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat of voorlopig certificaat als bedoeld in artikel 3.4 en die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert; – gekwalificeerde gedragswetenschapper: gedragswetenschapper behorende tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie; – gesloten accommodatie: bouwkundige voorziening of deel van een bouwkundige voorziening met het daarbij behorende terrein, waar gesloten jeugdhulp wordt verleend; – gesloten jeugdhulp: opname, verblijf en jeugdhulp in een gesloten accommodatie op basis van een machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2; – geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld jegens een jeugdige of een ouder, of bedreiging daarmee, door iemand die werkzaam is voor de jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling, of door iemand die werkzaam is voor een rechtspersoon die in opdracht van de aanbieder of gecertificeerde instelling jeugdhulp verleent of door een andere jeugdige of ouder met wie de jeugdige of ouder gedurende het etmaal of een dagdeel bij de aanbieder verblijft; – huiselijk geweld: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning; – hulpverleningsplan: plan betreffende de verlening van jeugdhulp als bedoeld in artikel 4.1.3 en hoofdstuk 6; – inspectie: inspectie jeugdzorg, bedoeld in artikel 9.1; – jeugdarts: arts die als jeugdarts KNMG is ingeschreven in het door het College Geneeskundig Specialismen van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst ingestelde profielregister jeugdgezondheidszorg; – jeugdgezondheidszorg: jeugdgezondheidszorg als bedoeld in artikel 1 van de Wet publieke gezondheid; – jeugdhulp: 1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen; 2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en 3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben
Staatsblad 2014
105
70
2
bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht; – jeugdhulpaanbieder: 1°. natuurlijke persoon die, het verband van natuurlijke personen dat of de rechtspersoon die bedrijfsmatig jeugdhulp doet verlenen onder verantwoordelijkheid van het college; 2°. solistisch werkende jeugdhulpverlener onder verantwoordelijkheid van het college; – jeugdhulpverlener: natuurlijke persoon die beroepsmatig jeugdhulp verleent; – jeugdige: persoon die: 1°. de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, 2°. de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht, of 3°. de leeftijd van achttien jaar doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt, en voor wie de voortzetting van jeugdhulp als bedoeld in onderdeel 1°, die was aangevangen, of voor wie het college vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp noodzakelijk is of voor wie, na beëindiging van jeugdhulp die was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, binnen een termijn van een half jaar hervatting van de jeugdhulp noodzakelijk is; – jeugdreclassering: reclasseringswerkzaamheden, genoemd in artikel 77hh, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, begeleiding, genoemd in artikel 77hh, tweede lid, van dat wetboek en het begeleiding van en toezicht houden op jeugdigen die deel nemen aan een scholings- en trainingsprogramma als bedoeld in artikel 3 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het geven van de aanwijzingen, bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van die wet, of de overige taken die bij of krachtens de wet aan de gecertificeerde instellingen zijn opgedragen; – kinderbeschermingsmaatregel: voogdij en de voorlopige voogdij op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 254, eerste lid, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de voorlopige ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 255 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek; – kindermishandeling: elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel; – maatschappelijke ondersteuning: maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning; – machtiging gesloten jeugdhulp: de machtiging, bedoeld in artikel 6.1.2. – medisch specialist: geneeskundig specialist die als specialist is ingeschreven in een door het College Geneeskundig Specialismen van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst ingestelde register als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg; – Onze Ministers: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Veiligheid en Justitie tezamen; – opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen: 1°. psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige,
Staatsblad 2014
105
71
3
opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen; 2°. beperkingen in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie in verband met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem bij een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, en 3°. een tekort aan zelfredzaamheid in verband met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking bij een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt; – ouder: gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder; – persoonsgegevens, verwerking, bestand, onderscheidenlijk verantwoordelijke: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens; – plan van aanpak: plan betreffende de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering als bedoeld in artikel 4.1.3; – pleegouder: persoon die een jeugdige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en daartoe een pleegcontract als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, heeft gesloten met een pleegzorgaanbieder; – pleegoudervoogd: pleegouder die tevens belast is met voogdij als bedoeld in boek 1 Burgerlijk Wetboek; – pleegzorgaanbieder: jeugdhulpaanbieder die pleegzorg biedt; – preventie: op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met of jeugdigen met een risico op psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking of van de ouders met of met een risico op opvoedingsproblemen; – strafrechtelijke beslissing: beslissing van de officier van justitie of de strafrechter met toepassing van titel VIII A van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht of een beslissing als bedoeld in artikel 493 van het Wetboek van Strafvordering; – vertrouwenspersoon: persoon die jeugdigen, ouders of pleegouders op hun verzoek ondersteunt in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling; – verwijsindex: verwijsindex risicojongeren als bedoeld in artikel 7.1.2.1; – woonplaats: 1°. woonplaats als bedoeld in artikel 12 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek; 2°. ingeval de voogdij over de jeugdige berust bij een instelling als bedoeld in artikel 302 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige; 3°. ingeval de woonplaats, bedoeld onder 1° en 2°, onbekend is dan wel buiten Nederland is: de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige op het moment van de hulpvraag. Artikel 1.2 1. Het college is niet gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen: a. indien er met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of een recht op zorg als bedoeld bij of krachtens de Zorgverzekeringswet, of
Staatsblad 2014
105
72
4
b. indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, met uitzondering van een voorziening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die de jeugdige in staat stelt dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren en het persoonlijk leven te structureren en daarover regie te voeren. 2. Indien er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de betreffende problematiek en daardoor zowel een vorm van zorg, op grond van een aanspraak op zorg als bedoeld bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een recht op zorg als bedoeld bij of krachtens de Zorgverzekeringswet, als een soortgelijke voorziening op grond van deze wet kan worden verkregen, is het college gehouden deze voorziening op grond van deze wet te treffen. 3. In afwijking van het eerste lid is het college gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen, indien jeugdhulp voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing. Artikel 1.3 1. Deze wet is van toepassing op in Nederland verblijvende jeugdigen. 2. Het college is gehouden een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 2.3, eerste tot en met derde lid, en uitvoering te geven aan artikel 2.4, tweede lid, ten aanzien van rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Onder vreemdeling wordt in dit artikel verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000. 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het tweede lid, en zo nodig in afwijking van artikel 11 van de Vreemdelingenwet 2000, de verantwoordelijkheid van het college, bedoeld in het tweede lid, bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven categorieën rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen worden beperkt, gelet op de aard, de plaats of de verwachte duur van hun verblijf. 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het tweede lid, en zo nodig in afwijking van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000, de verantwoordelijkheid van het college, bedoeld in het tweede lid, geheel of gedeeltelijk worden uitgebreid tot bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven categorieën niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. 5. Een voorziening als bedoeld in artikel 2.3, eerste tot en met derde lid, en de uitvoering van artikel 2.4, tweede lid, geeft een vreemdeling geen aanspraak op rechtmatig verblijf.
HOOFDSTUK 2 GEMEENTE Artikel 2.1 Het gemeentelijke beleid inzake preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingmaatregelen en jeugdreclassering en de uitvoering van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering is gericht op: a. het voorkomen en de vroege signalering van en vroege interventie bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen; b. het versterken van het opvoedkundige klimaat in gezinnen, wijken, buurten, scholen, kinderopvang en peuterspeelzalen; c. het bevorderen van de opvoedvaardigheden van de ouders, opdat zij in staat zijn hun verantwoordelijkheid te dragen voor de opvoeding en het opgroeien van jeugdigen; d. het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en de personen die tot hun sociale omgeving behoren, waarbij voor zover
Staatsblad 2014
105
73
5
mogelijk wordt uitgegaan van hun eigen inbreng; e. het bevorderen van de veiligheid van de jeugdige in de opvoedsituatie waarin hij opgroeit; f. integrale hulp aan de jeugdige en zijn ouders, indien sprake is van multiproblematiek, en g. het tot stand brengen en uitvoeren van familiegroepsplannen en het verlenen van hulp op basis van familiegroepsplannen, ter uitvoering van artikel 4.1.2 en indien sprake is van vroege signalering van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. Artikel 2.2 1. De gemeenteraad stelt telkens periodiek een plan vast dat richting geeft aan de door de gemeenteraad en het college te nemen beslissingen betreffende preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. 2. Het plan bevat de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren beleid betreffende preventie, jeugdhulp, de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en geeft daarbij in ieder geval aan: a. wat de gemeentelijke visie en doelstellingen zijn van dit beleid; b. hoe dit beleid zal worden uitgevoerd in samenhang met de verantwoordelijkheid van het college inzake het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling en welke acties in de door het plan bestreken periode zullen worden ondernomen; c. welke resultaten de gemeente in de door het plan bestreken periode wenst te behalen, hoe gemeten zal worden of deze resultaten zijn behaald en welke outcomecriteria gehanteerd worden ten aanzien van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen; d. hoe het college uitvoering zal geven aan artikel 2.7, tweede lid, en hoe wordt gewaarborgd dat de jeugdhulpaanbieder voldoet aan de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling, gesteld bij of krachtens artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.5, eerste lid, en e. op welke wijze de gemeenteraad en het college zich hebben vergewist van de behoeften van kleine doelgroepen. 3. Het plan wordt, voor zover het de afstemming van en effectieve samenwerking met het onderwijs betreft, niet vastgesteld dan nadat over een concept van het plan op overeenstemming gericht overleg heeft plaatsgevonden met het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 18a van de Wet op het primair onderwijs en het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 17a van de Wet op het voortgezet onderwijs. Het overleg met deze samenwerkingsverbanden vindt plaats overeenkomstig een procedure, vastgesteld door het samenwerkingsverband en het college van de gemeente of gemeenten. De procedure bevat een voorziening voor het beslechten van geschillen. Artikel 2.3 1. Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld: a. gezond en veilig op te groeien; b. te groeien naar zelfstandigheid, en
Staatsblad 2014
105
74
6
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau. 2. Voorzieningen op het gebied van jeugdhulp omvatten voor zover naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden. 3. Indien een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, aangewezen is op permanent toezicht en die jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1, onder 2° of 3°, of verpleging als bedoeld bij of krachtens artikel 11 van de Zorgverzekeringswet ontvangt, treft het college indien naar zijn oordeel noodzakelijk, voorzieningen die de ouders in staat stellen hun rol als verzorgers en opvoeders te blijven vervullen. 4. Het college houdt bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp redelijkerwijs rekening met: a. behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders, en b. de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders. 5. Voor zover redelijkerwijs mogelijk, wordt de jeugdige en zijn ouders keuzevrijheid geboden met betrekking tot de activiteiten van jeugdhulp. 6. Het college draagt er zorg voor dat de jeugdige in het geval van een uithuisplaatsing, indien redelijkerwijs mogelijk, bij een pleegouder of in een gezinshuis wordt geplaatst, tenzij dit aantoonbaar niet in het belang is van de jeugdige. Artikel 2.4 1. Zodra het college tot het oordeel komt dat een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente overwogen moet worden, doet het college een verzoek tot onderzoek bij de raad voor de kinderbescherming. 2. Het college is ten behoeve van een jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente verantwoordelijk voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen, van de jeugdreclassering en van de jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing, hetgeen in ieder geval inhoudt dat het college: a. voorziet in een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen, en b. de jeugdhulp inzet die de gecertificeerde instelling nodig acht ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, of die de rechter, het openbaar ministerie, de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting of de gecertificeerde instelling nodig achten ter uitvoering van jeugdreclassering. 3. Het college draagt er zorg voor dat bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en van de jeugdreclassering redelijkerwijs rekening wordt gehouden met: a. behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders, en b. de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders. Artikel 2.5 Ter uitvoering van artikel 2.3, vierde lid, en artikel 2.4, derde lid, draagt het college er in ieder geval zorg voor dat passende jeugdhulp ingezet wordt of een passende gecertificeerde instelling de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert. Artikel 2.6 1. Het college is er in ieder geval verantwoordelijk voor dat: a. er een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod is om aan de taken als bedoeld in de artikelen 2.2, 2.3 en 2.4, tweede lid, onderdeel b, te
Staatsblad 2014
105
75
7
kunnen voldoen; b. jeugdhulp op een laagdrempelige en herkenbare manier wordt aangeboden en te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden; c. degenen die beroepsmatig met jeugdigen werken deskundig advies kunnen krijgen over vragen en problemen met betrekking tot opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen; d. jeugdigen kosteloos en anoniem advies kunnen krijgen over de door hen voorgelegde vragen met betrekking tot opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen; e. wordt voorzien in maatregelen om kindermishandeling te bestrijden; f. jeugdigen, ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon, en g. jeugdhulp ook toegankelijk is na verwijzing door de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts, onverminderd de daarbij te hanteren professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. 2. Het college is er verantwoordelijk voor dat een vertrouwenspersoon werkzaam is bij een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die onafhankelijk is van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling en van personen in dienst van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt en stelt de vertrouwenspersoon in de gelegenheid zijn taak uit te oefenen. Artikel 2.7 1. Het college treedt bij het treffen van een individuele voorziening zo nodig in overleg met het bevoegd gezag van een school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 1 van de Wet op de expertisecentra of van een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, waar de jeugdige schoolgaand is. 2. Op het college zijn de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling gesteld bij of krachtens artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.5, eerste lid, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van personen die onder verantwoordelijkheid van het college werkzaamheden verrichten met betrekking tot de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de aangewezen voorziening en ten aanzien van personen die door het college worden ingezet om jeugdhulp te verlenen. 3. Het college verzekert zich bij het inzetten van de aangewezen voorziening ervan dat de jeugdhulpaanbieder in staat is te voldoen aan de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling gesteld bij of krachtens artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.5, eerste lid. 4. Het college maakt afspraken met de huisartsen, de medisch specialisten, de jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, plaatsvindt, onverminderd de daarbij te hanteren professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. 5. Het college stemt de wijze waarop hij zijn verantwoordelijkheden op grond van deze wet uitvoert, af met zorgverzekeraars met het oog op de wettelijke verantwoordelijkheden van die laatsten. Artikel 2.8 1. De colleges werken met elkaar samen, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet aangewezen is.
Staatsblad 2014
105
76
8
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gebieden worden aangewezen waarbinnen colleges voor de uitvoering van daarbij aan te wijzen taken samenwerken met het oog op een samenhangende uitvoering van aan de colleges bij of krachtens deze wet en andere wetten opgedragen taken. Bij die maatregel kunnen regels worden gesteld over de vorm van samenwerking. 3. De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt gedaan door Onze Ministers in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. 4. De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Artikel 2.9 De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels: a. over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening; b. over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen; c. de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 wordt vastgesteld, en d. voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Artikel 2.10 De artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, 11 en 12 van de Wet maatschappelijke ondersteuning zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 2.11 1. Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door derden laten verrichten. 2. Indien de levering van jeugdhulp of het uitvoeren van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt aanbesteed, gunt het college de overheidsopdracht op grond van de naar zijn oordeel economisch meest voordelige inschrijving en maakt in de aankondiging van de overheidsopdracht bekend welke nadere criteria hij stelt met het oog op de toepassing van het criterium economisch meest voordelige inschrijving, waaronder in ieder geval een criterium dat betrekking heeft op kwaliteit. 3. In afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 kan het college een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen.
Staatsblad 2014
105
77
9
Artikel 2.12 Met het oog op gevallen waarin ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering artikel 2.11, eerste lid, wordt toegepast, worden bij verordening regels gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij wordt rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Artikel 2.13 1. Indien het college met een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling een overeenkomst heeft gesloten, ziet het college er op toe dat de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling met degenen die vóór hem in opdracht van het college jeugdhulp leverden of kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering uitvoerden, in overleg treedt over: a. de overname van het betrokken personeel, onverminderd het bepaalde in de artikelen 662 en 663 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en b. het zo veel mogelijk voortzetten van bestaande hulpverleningsrelaties tussen jeugdhulpverleners of medewerkers van de gecertificeerde instelling en jeugdigen of diens ouders. 2. Het college ziet er op toe dat de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling zich zo veel mogelijk inspant de overname, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het voorzetten van bestaande hulpverleningsrelaties als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, te bewerkstelligen. Artikel 2.14 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de beschikbare deskundigheid voor de toeleiding, advisering en bepaling van de aangewezen voorziening, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, alsmede voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onderdelen b en c. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het college voorziet in een toereikend aanbod om aan de taken als bedoeld in artikel 2.3 te voldoen, waarbij onderscheid gemaakt kan worden in categorieën van jeugdhulp. Artikel 2.15 1. Onze Ministers kunnen, indien zij met betrekking tot de rechtmatige uitvoering van deze wet ernstige tekortkomingen vaststellen, aan het college, nadat het college gedurende acht weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, een aanwijzing geven. Zij treden daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen. 2. In de aanwijzing wordt een termijn opgenomen waarbinnen het college de uitvoering in overeenstemming heeft gebracht met de aanwijzing.
HOOFDSTUK 3 GECERTIFICEERDE INSTELLINGEN Artikel 3.1 1. De raad voor de kinderbescherming onderzoekt de noodzaak tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel indien het college, een daartoe door het college aangewezen jeugdhulpaanbieder, een gecertifi-
Staatsblad 2014
105
78
10
ceerde instelling of het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling hiertoe een verzoek heeft gedaan. 2. Tevens kan de raad voor de kinderbescherming een onderzoek als bedoeld in het eerste lid doen, indien: a. sprake is van een acute en ernstige bedreigende situatie voor de minderjarige, of b. bij de uitvoering van enige andere wettelijke taak van de raad voor de kinderbescherming blijkt dat er sprake is van een geval waarbij een kinderbeschermingsmaatregel overwogen dient te worden. 3. De raad voor de kinderbescherming doet van een onderzoek als bedoeld in het tweede lid onverwijld mededeling aan het college of een daartoe door het college aangewezen jeugdhulpaanbieder. 4. De gecertificeerde instelling die een verzoek tot onderzoek als bedoeld in het eerste lid heeft gedaan, doet daarvan onverwijld mededeling aan het college of aan een daarvoor door het college aangewezen jeugdhulpaanbieder. 5. De raad voor de kinderbescherming en het college leggen de wijze van samenwerken vast in een protocol. 6. In het protocol wordt in ieder geval vastgelegd de wijze waarop de raad voor de kinderbescherming en het college overleggen over welke gecertificeerde instelling in het verzoekschrift aan de rechter wordt opgenomen. Artikel 3.2 1. Een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitsluitend uitgevoerd door een gecertificeerde instelling. 2. Een gecertificeerde instelling biedt geen jeugdhulp aan. Artikel 3.3 De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling zijn verplicht in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Artikel 3.4 1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie wijst de certificerende instelling aan. 2. De certificerende instelling, bedoeld in het eerste lid, beslist op aanvraag over de afgifte van een certificaat en een voorlopig certificaat en is bevoegd een afgegeven certificaat in te trekken of te schorsen. 3. Een certificaat of een voorlopig certificaat wordt afgegeven als de aanvrager voldoet aan de in deze wet gestelde voorschriften. 4. Onze Minister van Veiligheid en Justitie stelt een normenkader vast, waaraan de aanvrager moet voldoen om een certificaat te verkrijgen. Daarin worden in ieder geval eisen opgenomen omtrent: a. de deskundigheid van de medewerker van de gecertificeerde instelling; b. de gehanteerde methodieken en interventies; c. de organisatie en haar processen, en d. de samenwerking met andere organisaties. 5. Een certificaat wordt afgegeven voor een periode van vijf jaar en een voorlopig certificaat wordt afgegeven voor een periode van twee jaar. 6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over: a. de eisen waaraan de certificerende instelling, bedoeld in het eerste lid, moet voldoen en het toezicht door Onze Minister van Veiligheid op deze instelling;
Staatsblad 2014
105
79
11
b. de wijze waarop de aanvraag voor een certificaat of een voorlopig certificaat wordt gedaan en de gegevens die de aanvrager daarbij verstrekt; c. de gronden waarop en de gevallen waarin een certificaat wordt geschorst of ingetrokken, en d. de vergoeding van de kosten die zijn verschuldigd in verband met de afgifte van een certificaat of voorlopig certificaat. Artikel 3.5 1. De gecertificeerde instelling bepaalt of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen in het kader van de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Zij overlegt hiertoe met het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft. 2. Artikel 2.3, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing. 3. De gecertificeerde instelling en het college leggen de wijze van overleggen vast in een protocol. 4. Het eerste lid blijft buiten toepassing indien de verplichting tot het bieden van jeugdhulp rechtstreeks voortvloeit uit een strafbeschikking of een rechterlijke beslissing waarbij in jeugdreclassering is voorzien. Artikel 3.6 1. Het college verstrekt de gecertificeerde instelling op haar verzoek terstond de algemene gegevens, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a, onder 1 tot en met 6, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, die noodzakelijk kunnen worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen. 2. In afwijking van artikel 103, eerste en tweede lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens doet het college geen mededeling aan de betrokkene of degene die namens deze daarom verzoekt, over de verstrekking van hem betreffende gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie aan de gecertificeerde instelling, voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen. Voor de toepassing van artikel 110 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens heeft het achterwege blijven van een mededeling als hier bedoeld dezelfde gevolgen als het achterwege blijven van een mededeling ingevolge artikel 103, derde lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
HOOFDSTUK 4 EISEN AAN JEUGDHULPAANBIEDERS EN GECERTIFICEERDE INSTELLINGEN § 4.1 Kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen Artikel 4.1.1 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verlenen verantwoorde hulp, waaronder wordt verstaan hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder. 2. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling organiseren zich op zodanige wijze, voorzien zich kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel en dragen zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde hulp. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling betrekken hierbij de resultaten van overleg tussen jeugdhulpaanbieders, het college en cliëntenorganisaties. Voor zover het
Staatsblad 2014
105
80
12
betreft jeugdhulp die verblijf van een jeugdige of ouder in een accommodatie gedurende ten minste een etmaal met zich brengt, draagt de jeugdhulpaanbieder er tevens zorg voor dat in de accommodatie geestelijke verzorging beschikbaar is, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de jeugdige of ouder. 3. De hulpverlener neemt bij zijn werkzaamheden de zorg van een goede hulpverlener in acht en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor die hulpverlener geldende professionele standaard. Artikel 4.1.2 Bij het uitvoeren van artikel 4.1.1 en indien sprake is van vroege signalering van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen biedt de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling als eerste de mogelijkheid om, binnen een redelijke termijn, een familiegroepsplan op te stellen. Het voorgaande is niet van toepassing op de gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert of die de voogdij uitoefent in het geval dat de ouders ontheven of ontzet zijn uit het ouderlijk gezag. Slechts indien de ouders aan de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling te kennen hebben gegeven dat zij geen gebruik wensen te maken van de in de eerste zin bedoelde mogelijkheid, concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind hiertoe aanleiding geven of de belangen van het kind anderszins geschaad worden, kan de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling hier vanaf zien. Artikel 4.1.3 1. In dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder plan: hulpverleningsplan of plan van aanpak. 2. Indien afgezien wordt van het opstellen van een familiegroepsplan omvat het uitvoeren van artikel 4.1.1 het werken op basis van een plan waarover is overlegd met de jeugdige en de ouders en dat is afgestemd op de behoeften van de jeugdige. 3. Indien sprake is van pleegzorg vindt over het plan tevens overleg met de betrokken pleegouder plaats. 4. Tenzij het de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering of gesloten jeugdhulp betreft, kan het plan mondeling overeen worden gekomen met de jeugdige en de ouders. Indien de jeugdige, een van de ouders of de jeugdhulpaanbieder dat wenst, wordt het plan binnen veertien dagen op schrift gesteld. 5. Het plan wordt vastgesteld uiterlijk binnen zes weken nadat is komen vast te staan dat afgezien wordt van het opstellen van een familiegroepsplan. 6. Indien het plan betrekking heeft op pleegzorg, behoeft het plan de instemming van de pleegouder, voor zover het betreft de omschrijving daarin van zijn rol in het hulpverleningsproces en van de wijze waarop de begeleiding door de pleegzorgaanbieder plaatsvindt. Artikel 4.1.4 1. Het uitvoeren van artikel 4.1.1, tweede lid, omvat mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de hulpverlening. 2. Ter uitvoering van het eerste lid draagt de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling, afgestemd op de aard en de omvang van de instelling, zorg voor: a. het op systematische wijze verzamelen en registreren van gegevens betreffende de kwaliteit van de hulp;
Staatsblad 2014
105
81
13
b. het aan de hand van de gegevens, bedoeld onder a, op systematische wijze toetsen of de wijze van uitvoering van artikel 4.1.1, tweede lid, leidt tot verantwoorde hulp, en c. het op basis van de uitkomst van de toetsing, bedoeld onder b, zo nodig veranderen van de wijze waarop artikel 4.1.1, tweede lid, wordt uitgevoerd. 3. Onder kwaliteit van de hulpverlening, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de begeleiding door de pleegzorgaanbieder van een pleegouder gedurende de plaatsing van een jeugdige. Artikel 4.1.5 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van de hulp dit vereist, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van de artikelen 4.1.1, tweede lid, 4.1.3 en 4.1.4. 2. Indien uitvoering van de artikelen 4.1.1, tweede lid, 4.1.3 en 4.1.4 overeenkomstig de op grond van het eerste lid gestelde regels niet blijkt te leiden tot verantwoorde hulp, kunnen bij algemene maatregel van bestuur tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot artikel 4.1.1, eerste lid. 3. De voordracht voor een krachtens het eerste of tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Artikel 4.1.6 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van personen die in hun opdracht beroepsmatig of niet incidenteel als vrijwilliger in contact kunnen komen met jeugdigen of ouders aan wie de jeugdhulpaanbieder jeugdhulp verleent of aan wie een kinderbeschermingmaatregel of jeugdreclassering is opgelegd. 2. Een verklaring als bedoeld in het eerste lid is niet eerder afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling ging werken. 3. Indien de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling of een ingevolge artikel 9.2 met het toezicht belaste ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, verlangt deze dat die persoon zo spoedig mogelijk opnieuw een verklaring als bedoeld in het eerste lid overlegt, die niet ouder is dan drie maanden. 4. De jeugdhulpaanbieder als bedoeld onder 2° in artikel 1, eerste lid, is in het bezit van een verklaring als bedoeld in het eerste lid van zichzelf, die niet ouder is dan drie jaar. 5. Bij algemene maatregel van bestuur kan, ten behoeve van de waarborging van verantwoorde hulp alsmede ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels, een register worden ingesteld van jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en van personen als bedoeld in het eerste lid. Bij of krachtens die maatregel kunnen nadere regels worden gesteld over dat register. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op: a. de vorm van het register; b. de in het register op te nemen gegevens; c. de vastlegging van gegevens in het register en de verwijdering van gegevens daaruit;
Staatsblad 2014
105
82
14
d. de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register plaatsvindt; e. de verstrekking van gegevens; f. de openbaarheid van gegevens, en g. de verantwoordelijkheden van degenen die gegevens aanleveren ten behoeve van het register. Artikel 4.1.7 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe wordt omgegaan met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling. 2. De meldcode is zodanig ingericht dat zij er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden. 3. De jeugdhulpaanbieder, bedoeld onder 1° in artikel 1, eerste lid, en de gecertificeerde instelling bevorderen de kennis en het gebruik van die meldcode onder degenen die voor hem werkzaam zijn. 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat. Artikel 4.1.8 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling doen aan de ingevolge deze wet met het toezicht belaste ambtenaren onverwijld melding van: a. iedere calamiteit die bij de verlening van jeugdhulp of bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering heeft plaatsgevonden, en b. geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. 2. De jeugdhulpaanbieder, de jeugdhulpverlener en de gecertificeerde instelling verstrekken bij en naar aanleiding van een melding als bedoeld in het eerste lid aan de ingevolge deze wet met toezicht belaste ambtenaren de gegevens, daaronder begrepen persoonsgegevens, gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens, die voor het onderzoeken van de melding noodzakelijk zijn. Artikel 4.1.9 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen een vertrouwenspersoon in de gelegenheid zijn taak uit te oefenen. 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de taken en bevoegdheden van vertrouwenspersonen en de verplichtingen van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. 3. De rechtspersoon bij wie een vertrouwenspersoon werkzaam is, is in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van die vertrouwenspersoon. 4. Een verklaring als bedoeld in het derde lid is niet eerder afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop die vertrouwenspersoon voor de betreffende rechtspersoon ging werken. 5. Indien de betreffende rechtspersoon of een ingevolge artikel 9.2 met het toezicht belaste ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een vertrouwenspersoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het derde lid, verlangt deze dat die vertrouwenspersoon zo spoedig mogelijk opnieuw een verklaring als bedoeld in het derde lid overlegt, die niet ouder is dan drie maanden.
Staatsblad 2014
105
83
15
§ 4.2 Rechtspositie jeugdigen en ouders § 4.2.a Klachtrecht Artikel 4.2.1 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling treffen een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen van hen of van voor hen werkzame personen jegens een jeugdige, ouder of pleegouder in het kader van de verlening van jeugdhulp, de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Zij brengen de regeling op passende wijze onder de aandacht van de jeugdigen, ouders en pleegouders. 2. De in het eerste lid bedoelde regeling: a. voorziet erin dat de klachten van de jeugdige, ouder of pleegouder worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die niet werkzaam is voor of bij de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling; b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft; c. waarborgt dat de klachtencommissie binnen een in de regeling vastgelegde termijn na indiening van de klacht de klager, degene over wie is geklaagd en, indien dit niet dezelfde persoon is, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, schriftelijk en met redenen omkleed in kennis stelt van haar oordeel over de gegrondheid van de klacht, al dan niet vergezeld van aanbevelingen; d. waarborgt dat bij afwijking van de onder c bedoelde termijn de klachtencommissie daarvan met redenen omkleed mededeling doet aan de klager, degene over wie is geklaagd en, indien dit niet dezelfde persoon is, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, onder vermelding van de termijn waarbinnen de klachtencommissie haar oordeel over de klacht zal uitbrengen; e. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd door de klachtencommissie in de gelegenheid worden gesteld mondeling of schriftelijk een toelichting te geven op de gedraging waarover is geklaagd, en f. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd zich bij de behandeling van de klacht kunnen laten bijstaan. 3. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling zien erop toe dat de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, haar werkzaamheden verricht volgens een door deze commissie op te stellen reglement. 4. Bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, kan een klacht tegen een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling worden ingediend over een gedraging van hen of van voor hen werkzame personen jegens een jeugdige, ouder of pleegouder: a. door of namens de jeugdige, ouder of pleegouder, of b. door een nabestaande, indien de jeugdige, ouder of pleegouder is overleden. 5. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling delen de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, binnen een maand na ontvangst van het in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mee of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin genoemde termijn, doen de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie, onder vermelding van de termijn waarbinnen de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling zijn standpunt aan hen kenbaar zal maken.
Staatsblad 2014
105
84
16
Artikel 4.2.2 Indien een klacht zich richt op een ernstige situatie met een structureel karakter, stelt de klachtencommissie de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling daarvan in kennis. Indien de klachtencommissie niet is gebleken dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling ter zake maatregelen heeft getroffen, meldt de klachtencommissie deze klacht aan de ingevolge deze wet met het toezicht belaste ambtenaren. Onder een klacht over een ernstige situatie wordt verstaan een klacht over een situatie waarbij sprake is van onverantwoorde hulp. Artikel 4.2.3 De artikelen 4.2.1 en 4.2.2 zijn niet van toepassing op klachten ten aanzien van jeugdigen die op grond van een andere wet onvrijwillig in een accommodatie zijn opgenomen, voor zover deze overeenkomstig een bijzondere wettelijke regeling door een klachtencommissie kunnen worden behandeld. § 4.2.b Medezeggenschap Artikel 4.2.4 1. De artikelen 4.2.5 tot en met 4.2.12 zijn uitsluitend van toepassing op jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen die jeugdhulp doen verlenen onderscheidenlijk hun taken laten uitvoeren door in de regel meer dan tien personen. 2. Indien de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling de jeugdhulp onderscheidenlijk de uitvoering van haar taken zodanig heeft georganiseerd dat daarbij sprake is van meerdere te onderscheiden organisatorische verbanden of locaties, is het eerste lid van toepassing op ieder afzonderlijk verband of iedere afzonderlijke locatie. Artikel 4.2.5 1. Iedere jeugdhulpaanbieder en iedere gecertificeerde instelling stelt een cliëntenraad in, die binnen het kader van hun doelstelling in het bijzonder de gemeenschappelijke belangen van jeugdigen en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd, behartigt. 2. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling regelen schriftelijk: a. het aantal leden van de cliëntenraad, de wijze van benoeming, welke personen tot lid kunnen worden benoemd en de zittingsduur van de leden, en b. de materiële middelen waarover de cliëntenraad ten behoeve van zijn werkzaamheden kan beschikken. 3. De in het derde lid bedoelde regeling is zodanig dat de cliëntenraad: a. redelijkerwijze representatief kan worden geacht voor de jeugdigen en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd, en b. redelijkerwijze in staat kan worden geacht hun gemeenschappelijke belangen te behartigen. 4. De cliëntenraad regelt schriftelijk zijn werkwijze met inbegrip van zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte. 5. De kosten van het voeren van rechtsgedingen door de cliëntenraad, bedoeld in artikel 4.2.11, tweede lid, komen slechts ten laste van de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling, indien deze van de te maken kosten vooraf in kennis zijn gesteld.
Staatsblad 2014
105
85
17
6. Na vaststelling van de in het tweede lid bedoelde regeling treffen de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling de voorzieningen die op grond van die regeling noodzakelijk zijn voor de benoeming van de leden van de cliëntenraad. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling treffen de bedoelde voorzieningen opnieuw telkens wanneer de cliëntenraad gedurende twee jaren niet heeft gefunctioneerd wegens het ontbreken van het in de regeling vastgestelde aantal leden. Artikel 4.2.6 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen de cliëntenraad in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit dat de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling of een of meer van de door een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling in stand gehouden organisatorische verbanden of locaties betreft, inzake: a. een wijziging van de doelstelling of grondslag; b. het overdragen van de zeggenschap of fusie of het aangaan of verbreken van de samenwerking met een andere jeugdhulpaanbieder; c. de gehele of gedeeltelijke opheffing, verhuizing of ingrijpende verbouwing van de locatie waarin de jeugdhulp wordt geboden; d. een belangrijke wijziging in de organisatie; e. een belangrijke inkrimping, uitbreiding of andere wijziging van de werkzaamheden; f. het benoemen van personen die rechtstreeks de hoogste zeggenschap zullen uitoefenen bij de leiding van de arbeid; g. de begroting en de jaarrekening; h. het algemeen beleid inzake de aanvang en de beëindiging van de hulpverlening; i. voedingsaangelegenheden van algemene aard; j. het algemene beleid op het gebied van de veiligheid, de gezondheid en de hygiëne en de geestelijke verzorging van, de maatschappelijke bijstand aan en recreatiemogelijkheden en ontspanningsactiviteiten voor jeugdigen; k. de systematische bewaking, beheersing of verbetering van de kwaliteit van de te verlenen hulp; l. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten en de aanwijzing van personen die belast worden met de behandeling van klachten, bedoeld in artikel 4.2.1; m. wijziging van de regeling, bedoeld in artikel 4.2.5, tweede lid, en de vaststelling of wijziging van andere regelingen die gelden voor jeugdigen en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd, of n. het belasten van personen met de leiding van dat onderdeel van het jeugdhulpaanbod waarin gedurende het etmaal jeugdhulp wordt verleend aan jeugdigen die in de regel langdurig in de accommodatie verblijven. 2. Het advies wordt op een zodanig tijdstip gevraagd dat het wezenlijk van invloed kan zijn op het te nemen besluit. 3. De cliëntenraad is bevoegd de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling ook ongevraagd te adviseren inzake de in het eerste lid genoemde en andere onderwerpen die van belang zijn voor de jeugdigen en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd. Artikel 4.2.7 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling nemen geen van een schriftelijk uitgebracht advies afwijkend besluit dan nadat daarover, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, ten minste eenmaal met de cliëntenraad overleg is gepleegd.
Staatsblad 2014
105
86
18
2. Ten aanzien van de onderwerpen genoemd in artikel 4.2.6, eerste lid, onderdelen i tot en met m, nemen de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling, behoudens voor zover het besluit door de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling moet worden genomen krachtens een wettelijk voorschrift, geen van een door de cliëntenraad schriftelijk uitgebracht advies afwijkend besluit, tenzij de commissie, bedoeld in artikel 4.2.11, eerste lid, heeft vastgesteld dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn voornemen heeft kunnen komen. 3. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling doen van een besluit inzake een onderwerp waarover de cliëntenraad schriftelijk advies heeft uitgebracht, schriftelijk, en voor zover hij van het advies afwijkt onder opgave van redenen, mededeling aan de cliëntenraad. 4. Een besluit van de jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling, genomen in strijd met het tweede lid, is nietig, indien de cliëntenraad tegenover de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling schriftelijk een beroep op de nietigheid heeft gedaan. De cliëntenraad kan slechts een beroep op de nietigheid doen binnen een maand nadat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling hem zijn besluit heeft medegedeeld dan wel bij gebreke van deze mededeling, de cliëntenraad is gebleken dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling uitvoering of toepassing geeft aan zijn besluit. Artikel 4.2.8 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verstrekken de cliëntenraad tijdig, en desgevraagd, alle inlichtingen en gegevens die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. 2. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verstrekken de cliëntenraad voorts ten minste eenmaal per jaar mondeling of schriftelijk algemene gegevens omtrent het beleid dat in het verstreken tijdvak is gevoerd en in het komende jaar zal worden gevoerd. Artikel 4.2.9 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling kunnen aan de cliëntenraad schriftelijk verdergaande bevoegdheden dan de in deze paragraaf genoemde bevoegdheden toekennen. Een zodanig besluit wordt schriftelijk aan de cliëntenraad medegedeeld. 2. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen de cliëntenraad in de gelegenheid advies uit te brengen over een voornemen een besluit te nemen als bedoeld in het eerste lid en over het voornemen een zodanig besluit te wijzigen. Artikel 4.2.7 is van overeenkomstige toepassing. Artikel 4.2.10 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling waarborgen, indien zij een rechtspersoon zijn als bedoeld in artikel 3 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, in de statuten dat de jeugdigen en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd, invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van het bestuur. De regeling houdt ten minste in dat één bestuurslid wordt benoemd op bindende voordracht van de cliëntenraad of cliëntenraden, tenzij deze van de mogelijkheid een voordracht te doen geen gebruik heeft onderscheidenlijk hebben gemaakt. 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het bestuur van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling bestaat uit één of meer personen die deze functie uitoefent onderscheidenlijk uitoefenen op grond van een arbeidsrelatie waaraan een geldelijke beloning is
Staatsblad 2014
105
87
19
verbonden. In dat geval is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op de samenstelling van het orgaan dat belast is met het toezicht op of de goedkeuring van besluiten van het bestuur. Artikel 4.2.11 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen in overeenstemming met de cliëntenraad of cliëntenraden een uit drie leden bestaande commissie van vertrouwenslieden in, waarvan één lid door hen wordt aangewezen, één lid door de cliëntenraad of cliëntenraden kan worden aangewezen en één lid door beide andere leden wordt aangewezen, of wijzen een door één of meer cliëntenorganisaties en één of meer organisaties van jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen ingestelde commissie van vertrouwenslieden aan die tot taak heeft te bemiddelen en zo nodig een bindende uitspraak te doen: a. op verzoek van de cliëntenraad, in geschillen met de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling over de uitvoering van de artikelen 4.2.6, 4.2.7, eerste en derde lid, 4.2.8, eerste lid, en 4.3.2, of b. op verzoek van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, indien deze ten aanzien van een onderwerp, genoemd in artikel 4.2.6, eerste lid, onderdelen i tot en met m, waarover door de cliëntenraad een schriftelijk advies is uitgebracht, een van dat advies afwijkend besluit wenst te nemen. 2. De cliëntenraad en iedere jeugdige of ouder aan wie de jeugdhulpaanbieder jeugdhulp verleent of ten aanzien van wie de gecertificeerde instelling een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert, kunnen de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de vestigingsplaats van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling is gelegen, schriftelijk verzoeken de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling te bevelen de artikelen 4.2.5, 4.2.8, tweede lid, 4.2.10 en 4.3.2 en het eerste lid van dit artikel na te leven. Een verzoeker die niet vooraf schriftelijk aan de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling heeft verzocht te handelen overeenkomstig hetgeen in het verzoekschrift wordt verzocht en deze daarbij niet een redelijke termijn heeft gegeven om aan dat verzoek te voldoen, wordt niet-ontvankelijk verklaard. 3. De kantonrechter kan in zijn beschikking aan de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling de verplichting opleggen bepaalde handelingen te verrichten of na te laten. 4. De bepalingen van de derde afdeling van de vijfde titel van het tweede boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 4.2.12 1. De pleegzorgaanbieder stelt een pleegouderraad in, die binnen het kader van zijn doelstelling de gemeenschappelijke belangen van de pleegouders behartigt. Een pleegzorgaanbieder kan deze verplichting ook nakomen door instelling van een pleegouderraad die voor meer dan één door hem in stand gehouden zorgeenheid werkzaam is. 2. De artikelen 4.2.5 tot en met 4.2.11 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor «cliëntenraad» respectievelijk «jeugdhulpaanbieder» wordt gelezen «pleegouderraad» respectievelijk «pleegzorgaanbieder».
Staatsblad 2014
105
88
20
§ 4.3 Maatschappelijke verantwoording Artikel 4.3.1 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen elk jaarlijks een verslag op over de naleving van deze wet in het voorafgaande jaar met betrekking tot regels omtrent de kwaliteit van de jeugdhulp onderscheidenlijk de kwaliteit van de uitvoering van de taken, het klachtrecht en de medezeggenschap. 2. In het in het eerste lid bedoelde verslag geven de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling in ieder geval aan: a. of en op welke wijze zij jeugdigen en hun ouders bij hun kwaliteitsbeleid hebben betrokken; b. de frequentie waarmee en de wijze waarop binnen de instelling kwaliteitsbeoordeling plaatsvond en het resultaat daarvan; c. welk gevolg zij hebben gegeven aan klachten en meldingen over de kwaliteit van de verleende hulp; d. een beknopte beschrijving van de klachtenregeling, bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid; e. de wijze waarop zij de klachtenregeling onder de aandacht hebben gebracht van betrokken jeugdigen, ouders en pleegouders; f. de samenstelling van de klachtencommissie, bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid, onderdeel a; g. in welke mate de klachtencommissie haar werkzaamheden heeft kunnen verrichten met inachtneming van de waarborgen, bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid; h. het aantal en de aard van de door de klachtencommissie behandelde klachten; i. de strekking van de oordelen en aanbevelingen van de klachtencommissie; j. de aard van de maatregelen, bedoeld in artikel 4.2.1, vijfde lid, en k. op welke wijze de artikelen 4.2.7 tot en met 4.2.11 zijn toegepast. 3. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verslag. Artikel 4.3.2 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling maken binnen tien dagen na vaststelling van het verslag bedoeld in artikel 4.3.1, eerste lid, doch uiterlijk voor 1 juni van het jaar volgend op het jaar waarop het verslag ziet, de volgende zaken openbaar: a. het verslag; b. de op schrift gestelde uitgangspunten voor het beleid, waaronder begrepen de algemene criteria, welke bij de verlening van jeugdhulp onderscheidenlijk de uitvoering van de taken worden gehanteerd; c. de notulen dan wel de besluitenlijst van de vergaderingen van het bestuur, voor zover deze algemene beleidszaken betreffen, en d. de klachtenregeling, bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid, en van andere voor jeugdigen en ouders geldende regelingen, alsmede een regeling als bedoeld in artikel 4.2.5, tweede lid. 2. De openbaarmaking geschiedt op een door de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling te bepalen wijze. Zij verstrekken de jeugdigen en ouders op hun verzoek een afschrift. 3. Van de openbaarmaking wordt mededeling gedaan op de bij de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling voor het doen van mededelingen aan jeugdigen en hun ouders gebruikelijke wijze. 4. Voor het op verzoek verstrekken van afschriften kan een tarief in rekening worden gebracht, ten hoogste gelijk aan de kostprijs, tenzij ten aanzien van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing is.
Staatsblad 2014
105
89
21
5. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling zenden het verslag voor 1 juni van het jaar van vaststelling aan Onze Ministers en aan de ingevolge artikel 9.2 met het toezicht belaste ambtenaar, alsmede aan organisaties die in de regio de belangen van de jeugdigen, ouders of pleegouders in algemene zin behartigen.
HOOFDSTUK 5 PLEEGZORG Artikel 5.1 1. De pleegzorgaanbieder sluit een pleegcontract met een pleegouder indien deze voldoet aan de volgende voorwaarden: a. de pleegouder heeft ten minste de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt; b. de pleegouder is niet tevens door de pleegzorgaanbieder belast met de begeleiding van een pleegouder; c. de pleegouder heeft met goed gevolg een door de pleegzorgaanbieder aangeboden voorbereidings- en selectietraject afgerond, en d. de pleegouder beschikt over een verklaring van geen bezwaar die is afgegeven door de raad voor de kinderbescherming, waaruit blijkt dat er geen bezwarende feiten en omstandigheden zijn voor het verzorgen en opvoeden van een pleegkind. Deze voorwaarde geldt tevens voor alle personen van twaalf jaar en ouder die als inwonenden op het adres van de pleegouder staan ingeschreven. De verklaring is vereist voor de aanvang van de opvoeding en verzorging van een jeugdige, voorafgaand aan de plaatsing van een eerste jeugdige, bij een wisseling van pleegzorgaanbieder, bij de komst van nieuwe inwonenden en indien de pleegouder gedurende twee jaren geen pleegouder is geweest. 2. De pleegzorgaanbieder beoordeelt voorts of de jeugdige in het gezin van de pleegouder kan worden geplaatst, gelet op de leeftijd en de problemen van de jeugdige, de samenstelling van het gezin van de pleegouder en de verwachte duur van de plaatsing. Deze vaststelling en beoordeling vinden plaats voorafgaand aan de plaatsing van de jeugdige in het gezin van de pleegouder. 3. Indien de betrokkene de jeugdige reeds verzorgt en opvoedt voorafgaand aan het sluiten van een pleegcontract, kan in afwijking van het eerste lid, onder c en d, en het tweede lid, aan de in die artikelonderdelen bedoelde voorwaarden worden voldaan binnen dertien weken nadat een pleegcontract is gesloten, mits de betrokken pleegzorgaanbieder daarbij oordeelt dat de verzorging en opvoeding van de jeugdige door betrokkene niet schadelijk is voor de ontwikkeling van de jeugdige. De betrokkene heeft er recht op dat de pleegzorgaanbieder binnen dertien weken na het sluiten van het pleegcontract vaststelt of aan de in de eerste volzin bedoelde voorwaarden is voldaan. Zodra tijdens die periode blijkt dat niet aan de voorwaarden zal worden voldaan, kan het pleegcontract onverwijld beëindigd worden. Artikel 5.2 1. Het pleegcontract bevat in ieder geval afspraken omtrent de wijze waarop de verzorging en opvoeding van een jeugdige door de pleegouder worden uitgevoerd en de begeleiding die zij daarbij ontvangen van de pleegzorgaanbieder. 2. De afspraken over de begeleiding van een pleegoudervoogd beperken zich tot een begeleiding van ten hoogste één gesprek per jaar, tenzij de pleegoudervoogd verzoekt om meer begeleiding.
Staatsblad 2014
105
90
22
Artikel 5.3 1. Een pleegzorgaanbieder verstrekt aan een pleegouder met wie hij een pleegcontract heeft gesloten een vergoeding voor de verzorging en opvoeding van de in het gezin van de pleegouder geplaatste jeugdige, bestaande uit een basisbedrag, welk bedrag kan worden vermeerderd met een toeslag, of verminderd met een korting. Daarnaast verstrekt een pleegzorgaanbieder een vergoeding van bijzondere kosten aan pleegouders. 2. Bij regeling van Onze Ministers worden regels gesteld over: a. de hoogte van het basisbedrag en het maximale bedrag van de toeslagen, welke bedragen voor de onderscheiden leeftijdscategorieën van pleegkinderen kunnen verschillen; b. de omstandigheden waaronder een toeslag of een korting wordt verleend of toegepast; c. de dagen waarover het basisbedrag en de toeslagen worden verleend en de kortingen worden toegepast, en d. de vergoeding van bijzondere kosten die de pleegouder maakt ten behoeve van de jeugdige, waaronder de gevallen waarin bijzondere kosten worden vergoed. Artikel 5.4 De pleegzorgaanbieder verstrekt aan de pleegouder in het belang van de verzorging en de opvoeding van de jeugdige, zo nodig zonder toestemming en zo mogelijk voorafgaand aan de plaatsing, inlichtingen inzake feiten en omstandigheden die de persoon van een jeugdige of diens verzorging of opvoeding betreffen en die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de taak van de pleegouder. Deze inlichtingen kunnen mede omvatten persoonsgegevens betreffende de gezondheid, bedoeld in artikel 21 van de Wet bescherming persoonsgegevens.
HOOFDSTUK 6 GESLOTEN JEUGDHULP BIJ ERNSTIGE OPGROEIEN OPVOEDINGSPROBLEMEN § 6.1 Machtiging Artikel 6.1.1 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op minderjarigen, alsmede op jeugdigen die achttien jaar zijn en ten aanzien van wie op het tijdstip waarop zij achttien werden, een machtiging op grond van dit hoofdstuk gold. Laatstbedoelde jeugdigen worden voor de toepassing van dit hoofdstuk, onverminderd artikel 233 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, als minderjarigen beschouwd. 2. In zaken betrekking hebbende op de toepassing van dit hoofdstuk is een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, bekwaam in en buiten rechte op te treden. Hetzelfde geldt indien de minderjarige de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Artikel 6.1.2 1. De kinderrechter kan op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven. 2. Een machtiging kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter:
Staatsblad 2014
105
91
23
a. jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren, en b. de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. 3. Een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, kan bovendien slechts worden verleend indien: a. de jeugdige onder toezicht is gesteld; b. de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling, of c. degene die, anders dan bedoeld onder b, de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt. 4. Een machtiging voor een jeugdige die achttien jaar is, kan bovendien slechts worden verleend indien: a. sprake is van een behandeling die reeds aangevangen is voordat de leeftijd van achttien jaar is bereikt; b. voor het bereiken van de leeftijd van achttien jaar een hulpverleningsplan is vastgesteld; c. toegewerkt wordt naar een andere vorm van jeugdhulp dan gesloten jeugdhulp en dit ook blijkt uit het hulpverleningsplan, en d. de gesloten jeugdhulp niet langer duurt dan zes maanden na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar. 5. Een machtiging kan voorts slechts worden verleend indien het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is. 6. Het verzoek behoeft de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. 7. In afwijking van het vijfde lid kan de kinderrechter, ten aanzien van een jeugdige die onder toezicht is gesteld of ten aanzien van wie tevens een ondertoezichtstelling wordt verzocht, dan wel ten aanzien van wie door een gecertificeerde instelling voogdij wordt uitgeoefend, ook een machtiging verlenen indien de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent of het college, heeft bepaald dat naar zijn mening de jeugdige geen voorziening nodig heeft inhoudende gesloten jeugdhulp, doch slechts indien de raad voor de kinderbescherming heeft verklaard dat een geval als bedoeld in het tweede lid, zich voordoet. Het zesde lid is van overeenkomstige toepassing. 8. Indien de machtiging betrekking heeft op een minderjarige die onder toezicht is gesteld, geldt de machtiging als een machtiging als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. 9. Indien de wettelijke vertegenwoordiger zijn instemming intrekt, kan de jeugdige gedurende ten hoogste veertien dagen in de gesloten accommodatie verblijven, en zijn de paragrafen 6.3, 6.4 en 6.5 op de jeugdige van toepassing. Artikel 6.1.3 1. De kinderrechter kan, indien een machtiging niet kan worden afgewacht, op verzoek een spoedmachtiging verlenen om een jeugdige, met inachtneming van artikel 6.1.2, derde lid, in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven. 2. Een spoedmachtiging kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter: a. onmiddellijke verlening van jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen van de jeugdige die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, of een ernstig
Staatsblad 2014
105
92
24
vermoeden daarvan, en b. de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. 3. Het verzoek behoeft de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, tenzij onderzoek feitelijk onmogelijk is. 4. Artikel 6.1.2, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing. 5. Indien de wettelijke vertegenwoordiger zijn instemming intrekt, kan de jeugdige gedurende ten hoogste de geldigheidsduur van de spoedmachtiging in de gesloten accommodatie verblijven, en zijn de paragrafen 6.3, 6.4 en 6.5 op de jeugdige van toepassing. Artikel 6.1.4 1. De kinderrechter kan op verzoek een voorwaardelijke machtiging verlenen om een jeugdige, met inachtneming van artikel 6.1.2, derde lid, in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven. 2. Een voorwaardelijke machtiging kan slechts worden verleend, indien naar het oordeel van de kinderrechter: a. de verlening van jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, en b. de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken en de ernstige belemmering in de ontwikkeling naar volwassenheid alleen buiten de accommodatie kan worden afgewend door het stellen en naleven van voorwaarden. 3. Een voorwaardelijke machtiging kan voorts slechts worden verleend indien het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat de jeugdige een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig heeft. 4. Het verzoek behoeft de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. 5. De kinderrechter verleent een voorwaardelijke machtiging slechts indien een hulpverleningsplan wordt overgelegd. 6. Het hulpverleningsplan bevat een omschrijving van de voorwaarden en het toezicht daarop en van de jeugdhulp die zal worden ingezet teneinde de opgroei- en opvoedproblemen te verminderen, te stabiliseren, op te heffen of om te gaan met de opgroei- en opvoedproblemen. Het plan wordt opgesteld door de jeugdhulpaanbieder die de jeugdhulp opgenomen in de voorwaarden zal bieden en de jeugdhulpaanbieder die bereid is de jeugdige op te nemen in een gesloten accommodatie als bedoeld in het eerste lid, als de jeugdige de voorwaarden niet naleeft of als de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp die hij nodig heeft, onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Het plan vermeldt welke medewerker van de jeugdhulpaanbieder bevoegd is tot het nemen van het besluit dat de jeugdige opgenomen wordt omdat hij zich niet houdt aan de vooraf overeengekomen voorwaarden of de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp die hij nodig heeft onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. 7. Het verlenen van een voorwaardelijke machtiging geschiedt onder de voorwaarde dat de jeugdige de jeugdhulp aanvaardt, overeenkomstig het overgelegde hulpverleningsplan. Artikel 7.3.4, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Staatsblad 2014
105
93
25
8. Naast de in het zevende lid bedoelde voorwaarde kan de kinderrechter bij de voorwaardelijke machtiging voorwaarden stellen betreffende het gedrag van de jeugdige voor zover dit gedrag de ernstige opgroei- en opvoedproblemen beïnvloedt. 9. De rechter geeft slechts toepassing aan het eerste lid, indien de jeugdige of zijn ouders zich bereid hebben verklaard tot naleving van de voorwaarden of redelijkerwijs is aan te nemen dat de jeugdige de voorwaarden zal naleven. 10. De jeugdhulpaanbieder die bereid is de jeugdige op te nemen in een gesloten accommodatie draagt er zorg voor dat de jeugdige zo spoedig mogelijk in het bezit wordt gesteld van een schriftelijk overzicht van de op grond van deze wet aan hem toekomende rechten. De jeugdhulpaanbieder draagt er tevens zorg voor dat de jeugdige een mondelinge toelichting ter zake ontvangt. 11. Op een verzoek tot verlenging van een voorwaardelijke machtiging zijn het tweede tot en met tiende lid van overeenkomstige toepassing. Artikel 6.1.5 Het hulpverleningsplan, bedoeld in artikel 6.1.4, zesde lid, kan, nadat de voorwaardelijke machtiging is verleend, slechts met instemming van de jeugdige door de jeugdhulpaanbieder worden gewijzigd. Artikel 6.1.6 1. De jeugdhulpaanbieder die bereid is de jeugdige op te nemen in een gesloten accommodatie als bedoeld in artikel 6.1.4, zesde lid, ziet toe op de naleving van de voorwaarden. 2. De jeugdhulpaanbieder, bedoeld in het eerste lid, doet de jeugdige opnemen in een gesloten accommodatie, indien door de naleving van de voorwaarden buiten de gesloten accommodatie de ernstige belemmering van de ontwikkeling naar volwassenheid als gevolg van de ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen, niet langer kan worden afgewend en de jeugdige zich onttrekt of door anderen wordt onttrokken aan de jeugdhulp. 3. De jeugdhulpaanbieder, bedoeld in het eerste lid, kan de jeugdige doen opnemen, wanneer deze de gestelde voorwaarden niet naleeft waardoor de jeugdige ernstig wordt belemmerd in de ontwikkeling naar volwassenheid en deze ernstige belemmering niet buiten de gesloten accommodatie kan worden afgewend. 4. Voorafgaand aan de opneming stelt de jeugdhulpaanbieder, bedoeld in het eerste lid, zich op de hoogte van de actuele toestand van de ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de jeugdige heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren. 5. De opneming en het verblijf vinden plaats voor ten hoogste de resterende geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, doch niet langer dan zes maanden. De voorwaardelijke machtiging geldt vanaf het moment van de beslissing van de jeugdhulpaanbieder, bedoeld in het eerste lid, als machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2. 6. De jeugdhulpaanbieder, bedoeld in het eerste lid, stelt de jeugdige uiterlijk vier dagen na zijn beslissing de jeugdige op te nemen, daarvan schriftelijk in kennis onder mededeling van de redenen van de beslissing. Een afschrift van de mededeling wordt zo spoedig mogelijk gezonden aan de verzoeker van de machtiging, de advocaat van de jeugdige en aan de griffier van de rechtbank die de voorwaardelijke machtiging heeft verleend. 7. Indien een beslissing als bedoeld in het tweede lid betrekking heeft op een minderjarige die onder toezicht is gesteld, geldt die beslissing als machtiging als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Staatsblad 2014
105
94
26
Artikel 6.1.7 1. Op verzoek van de wettelijk vertegenwoordiger of de jeugdige kan de kinderrechter de wijziging van het hulpverleningsplan, bedoeld in artikel 6.1.5, en de opneming, bedoeld in artikel 6.1.6, tweede of derde lid, geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Bij het verzoek wordt een afschrift van de beslissing van de jeugdhulpaanbieder gevoegd. 2. De inspectie geeft desgevraagd of uit eigen beweging aan het college zijn oordeel over de beslissing van de jeugdhulpaanbieder. 3. Indien het verzoek betrekking heeft op een jeugdige die reeds in een gesloten accommodatie verblijft, beslist de kinderrechter in elk geval binnen drie weken na het indienen van het verzoekschrift. Aan de jeugdige wordt schriftelijk medegedeeld dat het verzoekschrift is ingediend. Artikel 6.1.8 1. Een verzoek gericht op het verkrijgen van een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging, wordt ingediend door het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft. Indien het verzoek betrekking heeft op een jeugdige die onder toezicht is gesteld, ten aanzien van wie tevens een ondertoezichtstelling wordt verzocht, of ten aanzien van wie een gecertificeerde instelling de gezinsvoogdij of voogdij uitoefent, wordt het verzoek ingediend door het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, door de raad voor de kinderbescherming of door de officier van justitie. Ingeval van een jeugdige ten aanzien van wie een gecertificeerde instelling de gezinsvoogdij of de voogdij uitoefent kan ook deze instelling het verzoek doen. 2. Op verzoeken als bedoeld in het eerste lid, zijn artikel 265, eerste, derde en vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede de eerste afdeling van de zesde titel van Boek 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, van overeenkomstige toepassing. 3. Indien het verzoek tot het verlenen van een machtiging betrekking heeft op een jeugdige die reeds in een gesloten accommodatie verblijft, beslist de kinderrechter in elk geval binnen drie weken na het indienen van het verzoekschrift. Artikel 6.1.9 1. Het college dan wel de raad voor de kinderbescherming legt bij een verzoek als bedoeld in artikel 6.1.8, eerste lid, een afschrift van het besluit, bedoeld in artikel 6.1.2, vijfde lid, alsmede van de verklaring, bedoeld in artikel 6.1.2, zesde lid, over. 2. In een geval als bedoeld in artikel 6.1.2, zevende lid, legt de raad voor de kinderbescherming bij een verzoek als bedoeld in artikel 6.1.8, eerste lid, de verklaring, bedoeld in artikel 6.1.2, zesde lid, over. 3. In de gevallen, bedoeld in artikel 6.1.3, wordt in afwijking van het eerste en tweede lid, slechts een verklaring van een gekwalificeerde gedragswetenschapper als bedoeld in artikel 6.1.3, derde lid, overgelegd. Artikel 6.1.10 1. De kinderrechter hoort, alvorens een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging te verlenen en alvorens een vervallenverklaring als bedoeld in artikel 6.1.7 te doen: a. de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen;
Staatsblad 2014
105
95
27
b. de verzoeker, en c. in gevallen als bedoeld in artikel 6.1.7, de jeugdhulpaanbieder. 2. De kinderrechter biedt, alvorens een machtiging of een voorwaardelijke machtiging te verlenen en alvorens een vervallenverklaring als bedoeld in artikel 6.1.7 te doen, de mogelijkheid een familiegroepsplan op te stellen. Slechts indien de ouders aan de kinderrechter te kennen hebben gegeven dat zij geen gebruik wensen te maken van deze mogelijkheid, concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind hiertoe aanleiding geven of de belangen van het kind anderszins geschaad worden, kan de kinderrechter hier vanaf zien. 3. Bij een spoedmachtiging, bedoeld in artikel 6.1.3, is artikel 800, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. 4. De rechter geeft het bestuur van de raad voor rechtsbijstand ambtshalve last tot toevoeging van een raadsman aan de jeugdige. Artikel 6.1.11 De griffier zendt, onverminderd artikel 805 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, een afschrift van de beschikking inzake de machtiging en de mededeling, bedoeld in artikel 6.1.6, zesde lid, en de beschikking als bedoeld in artikel 6.1.7, eerste lid, aan: a. de jeugdige indien deze de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt; b. degene die het gezag over de jeugdige heeft; c. degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt; d. de verzoeker; e. de raadsman van de jeugdige, en f. de inspectie. Artikel 6.1.12 1. De beschikking van de kinderrechter is bij voorraad uitvoerbaar. 2. De kinderrechter bepaalt de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste één jaar, de eerste voorwaardelijke machtiging op ten hoogste zes maanden en verlengingen van voorwaardelijke machtigingen op ten hoogste een jaar. De spoedmachtiging geldt tot het tijdstip waarop een beslissing op een verzoek om een machtiging is genomen, doch ten hoogste vier weken. 3. De machtiging vervalt indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. 4. De machtiging of spoedmachtiging vervalt indien de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening, inhoudende verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, niet langer nodig is, tenzij er sprake is van een machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2, zevende lid. 5. De tenuitvoerlegging van de machtiging, bedoeld in artikel 6.1.2, kan door de jeugdhulpaanbieder worden geschorst, indien het naar zijn oordeel niet langer nodig is te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp die hij nodig heeft onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. De schorsing kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tenuitvoerlegging nodig is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp die hij nodig heeft onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Schorsing vindt niet plaats dan nadat een gekwalificeerde gedragswetenschapper daarmee heeft ingestemd. Met betrekking tot de intrekking van de schorsing is artikel 6.1.7 van overeenkomstige toepassing. 6. Het college doet aan de raad voor de kinderbescherming mededeling van het vervallen van de machtiging op grond van het vierde lid, alsmede van het besluit geen nieuwe machtiging aan te vragen na afloop van de
Staatsblad 2014
105
96
28
geldigheidsduur van een machtiging. De jeugdhulpaanbieder doet aan de raad voor de kinderbescherming en aan het college mededeling van een besluit tot schorsing en intrekking als bedoeld in het vijfde lid. 7. Tegen de beschikking van de kinderrechter op een verzoek om een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging te verlenen en een beschikking als bedoeld in artikel 6.1.7, eerste lid, staat hoger beroep bij het gerechtshof open. Artikel 6.1.13 1. De jeugdhulpaanbieder voegt een afschrift van de beslissing, bedoeld in de artikelen 6.1.2, eerste lid, 6.1.3, eerste lid, 6.1.4, eerste lid of 6.1.7, eerste lid, en een wijziging van het hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 6.1.5 toe aan het dossier. 2. De jeugdhulpaanbieder in wiens gesloten accommodatie de machtiging ten uitvoer wordt gelegd, doet van de opneming in de gesloten accommodatie zo spoedig mogelijk mededeling aan degene die het gezag over de jeugdige uitoefent, aan het college en, indien het college niet de verzoeker was, tevens aan de verzoeker. Artikel 6.1.14 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het verzoekschrift, bedoeld in artikel 6.1.8, en de verklaring, bedoeld in de artikelen 6.1.2, zesde lid, of 6.1.3, derde lid. § 6.2 Tenuitvoerlegging van de machtiging Artikel 6.2.1 1. De jeugdhulpaanbieder die in een gesloten accommodatie opname en verblijf biedt aan jeugdigen voor wie een machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2, 6.1.3 of 6.1.4 is afgegeven, verstrekt Onze Ministers, ter opneming in een openbaar register van zodanige accommodatie, een opgave van: a. de naam en het adres van de accommodatie, en b. de naam en de rechtsvorm van de jeugdhulpaanbieder. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de veiligheid binnen de gesloten accommodatie en bouwkundige eisen ten aanzien van de gesloten accommodatie waar de machtiging ten uitvoer kan worden gelegd. 3. Een registratie wordt in de Staatscourant bekend gemaakt. Artikel 6.2.2 1. Een machtiging kan slechts ten uitvoer worden gelegd in een geregistreerde gesloten accommodatie of een specifiek daartoe aangewezen deel van een geregistreerde gesloten accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. 2. De rechter kan, indien het een jeugdige betreft van twaalf jaar of ouder, op verzoek van het college of de raad voor de kinderbescherming, in zijn beschikking inzake de machtiging bepalen dat deze in afwijking van het eerste lid, ten uitvoer wordt gelegd in een inrichting als bedoeld in artikel 1 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. De eerste volzin wordt slechts toegepast met betrekking tot een jeugdige die op het tijdstip waarop een machtiging wordt verleend op basis van een veroordeling is opgenomen in een inrichting. Toepassing geschiedt slechts met instemming van de jeugdige of indien deze de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, met instemming van de jeugdige en degene die het gezag over hem heeft. De tenuitvoerlegging in een inrichting geschiedt
Staatsblad 2014
105
97
29
slechts voor de termijn die nodig is om een behandeling of opleiding af te ronden. Op de tenuitvoerlegging is de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen van toepassing. Een besluit als bedoeld in artikel 6.1.2, vijfde lid, geeft aanspraak op verblijf als bedoeld in artikel 14 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Artikel 6.2.3 Een jeugdhulpaanbieder die aan een leerplichtige jeugdige verblijf biedt in een gesloten accommodatie is gedurende de looptijd van de machtiging een persoon die zich met de feitelijke verzorging van de jeugdige heeft belast als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969. Artikel 6.2.4 1. Een jeugdhulpaanbieder stelt met het oog op een zorgvuldige toepassing van maatregelen als bedoeld in paragraaf 6.3 een regeling vast omtrent de personen die tot het treffen daarvan bevoegd zijn en met betrekking tot de wijze waarop tot toepassing wordt besloten. 2. Een jeugdhulpaanbieder stelt huisregels vast die betrekking hebben op een ordelijke gang van zaken, de veiligheid binnen de gesloten accommodatie en het waarborgen van een pedagogisch klimaat. 3. De huisregels bevatten in ieder geval een regeling van de bezoektijden, van de controle van de bezoekers en van voorwerpen die jeugdigen in verband met de veiligheid binnen de gesloten accommodatie niet in hun bezit mogen hebben. § 6.3 Vrijheidsbeperkende maatregelen Artikel 6.3.1 1. Ten aanzien van een met een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 tot en met 6.1.4 opgenomen jeugdige kunnen, voor zover noodzakelijk om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken of voor zover noodzakelijk voor de veiligheid van de jeugdige of anderen, door de jeugdhulpaanbieder maatregelen worden toegepast waarmee hij tegen zijn wil of die van degene die het gezag over hem uitoefent, binnen de gesloten accommodatie in zijn vrijheden wordt beperkt. 2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen inhouden: a. het verbod zich op te houden op in het hulpverleningsplan aangegeven plaatsen en zo nodig de tijdstippen waarop dat verbod geldt; b. tijdelijke plaatsing in afzondering; c. tijdelijke overplaatsing binnen de gesloten accommodatie of naar een andere gesloten accommodatie, of d. het vastpakken en vasthouden. 3. De jeugdhulpaanbieder meldt de toepassing van maatregelen als bedoeld in het tweede lid, onderdelen b en c, aan de gecertificeerde instelling die de gezinsvoogdij uitoefent alsmede aan de ouders indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld. Artikel 6.3.2 1. Ten aanzien van een met een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 tot en met 6.1.4 opgenomen jeugdige kunnen door de jeugdhulpaanbieder tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent: a. jeugdhulpverleningsprogramma’s worden toegepast, voor zover noodzakelijk om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken, of
Staatsblad 2014
105
98
30
b. geneeskundige behandelingsmethoden, waaronder het toedienen van medicijnen, worden toegepast, voor zover noodzakelijk ter afwending van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de jeugdige of anderen en de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken. 2. De jeugdhulpaanbieder meldt de toepassing van het eerste lid aan de gecertificeerde instelling die de gezinsvoogdij uitoefent alsmede aan de ouders indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld. Indien de geneeskundige behandelingsmethode wordt toegepast ter behandeling van een stoornis van de geestvermogens, wordt tevens melding gedaan aan het Staatstoezicht op de volksgezondheid. Artikel 6.3.3 1. Ten aanzien van een met een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 tot en met 6.1.4 opgenomen jeugdige kunnen, voor zover noodzakelijk om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken, door de jeugdhulpaanbieder tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent en onverminderd de huisregels, bedoeld in artikel 6.2.4, tweede lid: a. beperkingen van het brief- en telefoonverkeer of het gebruik van andere communicatiemiddelen plaatsvinden, of b. beperkingen van bezoek plaatsvinden of bepalen dat bezoek slechts onder toezicht kan plaatsvinden. 2. Op de beperkingen, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 42, eerste en tweede lid, en 43, zevende lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen van overeenkomstige toepassing. Artikel 6.3.4 1. Ten aanzien van een met een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 tot en met 6.1.4 opgenomen jeugdige kunnen, voor zover noodzakelijk om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken of voor zover noodzakelijk om te voorkomen dat de jeugdhulp aan andere jeugdigen wordt tegengewerkt, door de jeugdhulpaanbieder tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent controlemaatregelen worden toegepast. 2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen inhouden: a. onderzoek aan lichaam en kleding; b. onderzoek van urine op aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen; c. onderzoek van de kamer van de jeugdige op de aanwezigheid van voorwerpen die hij niet in zijn bezit mag hebben, of d. onderzoek van poststukken afkomstig van of bestemd voor de jeugdigen op de aanwezigheid van voorwerpen, doch slechts in aanwezigheid van de jeugdige. 3. Voorwerpen die niet in het bezit van de jeugdige mogen zijn worden in beslag genomen en voor de jeugdige bewaard of met zijn toestemming vernietigd, dan wel aan een opsporingsambtenaar ter hand gesteld. Artikel 6.3.5 1. Indien een jeugdhulpaanbieder met het oog op de veiligheid van de jeugdige of anderen dan wel om te voorkomen dat de jeugdige zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de machtiging, bedoeld in de artikelen 6.1.2 en 6.1.3, bepaalt dat het vervoer van en naar een gesloten accommodatie plaatsvindt door een vervoerder als bedoeld in het derde lid, kunnen door de vervoerder, voor zover noodzakelijk met het oog op voren omschreven doeleinden ten aanzien van die jeugdige tijdens dat vervoer tegen zijn wil of van degene die het gezag over hem uitoefent, voor de duur van het vervoer de volgende maatregelen worden genomen:
Staatsblad 2014
105
99
31
a. vastpakken en vasthouden; b. onderzoek aan kleding, of c. tijdelijke plaatsing in een afzonderlijke en af te sluiten ruimte in het vervoermiddel. 2. Zodra de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, in het hulpverleningsplan zijn opgenomen, worden zij dienovereenkomstig ten uitvoer gelegd. 3. Een vervoerder als bedoeld in het eerste lid is een door Onze Ministers daartoe aangewezen vervoerder die voldoet aan de bij ministeriële regeling van Onze Ministers gestelde eisen, waaronder eisen omtrent het door de vervoerder te gebruiken vervoermiddel. 4. In geval van vervoer als bedoeld in het eerste lid meldt de vervoerder de toepassing van een of meer van de in dat lid genoemde maatregelen aan de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling. Indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld, licht de zorgaanbieder tevens de ouders in. Artikel 6.3.6 1. De maatregelen, methoden en beperkingen als bedoeld in de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.5 worden slechts toegepast, voor zover zij zijn opgenomen in het hulpverleningsplan. 2. Voorafgaand aan de vaststelling of wijziging van deze onderdelen van het hulpverleningsplan wordt overleg gevoerd met degene die het gezag over de jeugdige heeft. Zij behoeven niet de instemming van de jeugdige of degene die het gezag over hem heeft. Zij behoeven wel de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper. 3. Indien het plan maatregelen, methoden of beperkingen als bedoeld in het eerste lid bevat omschrijft het tevens de gevallen waarin en de termijn gedurende welke de maatregelen kunnen worden toegepast. 4. Een hulpverleningsplan ten aanzien van een jeugdige die met een machtiging in een gesloten accommodatie verblijft, wordt zo vaak geëvalueerd als in het belang van de jeugdige noodzakelijk is. Artikel 6.3.7 In afwijking van artikel 6.3.6, eerste lid, kunnen met betrekking tot een jeugdige, slechts maatregelen, methoden of beperkingen als genoemd in de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.4 die niet opgenomen zijn in het hulpverleningsplan worden toegepast, voor zover noodzakelijk ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties. De toepassing behoeft binnen vierentwintig uur nadat deze is aangevangen de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper. De maatregelen, methoden of beperkingen worden ten hoogste gedurende zeven opeenvolgende dagen toegepast. Artikel 6.3.8 1. Ten aanzien van een jeugdige voor wie een machtiging is afgegeven en die in verband met deze machtiging aanwezig is in het gerechtsgebouw, kunnen, om te voorkomen dat de jeugdige zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de machtiging, tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent, voor de duur van zijn aanwezigheid aldaar de volgende maatregelen worden genomen: a. vastpakken en vasthouden; b. onderzoek aan kleding, of c. tijdelijke plaatsing in een geschikte, afzonderlijke en af te sluiten ruimte. 2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, worden uitsluitend ten uitvoer gelegd door ambtenaren aangewezen voor de uitvoering van de politietaak, bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 2012.
Staatsblad 2014
105
100
32
Artikel 6.3.9 1. Degene die de beslissing heeft genomen tot toepassing van de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.4 of van artikel 6.3.7, draagt er zorg voor dat de toepassing zo spoedig mogelijk in het dossier betreffende de jeugdige wordt vastgelegd, onder vermelding van de omstandigheden die daartoe aanleiding gaven. 2. De jeugdhulpaanbieder draagt er zorg voor dat de toepassing van een of meer van de in de artikelen 6.3.5, eerste lid, of 6.3.8, eerste lid, genoemde maatregelen zo spoedig mogelijk in het dossier betreffende de jeugdige wordt vastgelegd, onder vermelding van de omstandigheden die daartoe aanleiding gaven. 3. De jeugdhulpaanbieder die de machtiging gesloten jeugdhulp uitvoert, verstrekt aan de gecertificeerde instelling die de gezinsvoogdij uitoefent alsmede aan de ouders indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld, elk half jaar een rapportage over de toepassingen, bedoeld in het eerste en tweede lid. § 6.4 Verlof Artikel 6.4.1 1. Aan een jeugdige kan, naast de mogelijkheden die het hulpverleningsplan biedt om de gesloten accommodatie te verlaten, verlof om de gesloten accommodatie te verlaten worden verleend indien zulks, gelet op de reden waarom de jeugdige in de gesloten accommodatie moet verblijven, verantwoord is. 2. Aan het verlof kunnen voorwaarden worden verbonden betreffende de jeugdhulp en het gedrag van de jeugdige. 3. Verlof wordt slechts verleend indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de jeugdige de voorwaarden zal naleven. 4. Verlof wordt niet verleend dan nadat een gekwalificeerde gedragswetenschapper daarmee heeft ingestemd. 5. Het verlof wordt ingetrokken indien voortzetting van het verlof, gezien de problemen van de jeugdige, niet langer verantwoord is. Het verlof kan worden ingetrokken indien de jeugdige zich niet aan de voorwaarden houdt. De aan het verlof verbonden voorwaarden kunnen worden gewijzigd. § 6.5 Klachtrecht bij vrijheidsbeperkende maatregelen Artikel 6.5.1 1. Onverminderd artikel 4.2.3 kan een jeugdige of degene die het gezag over hem heeft binnen een redelijke termijn tegen een beslissing als bedoeld in de artikelen 6.3.1, eerste lid, 6.3.2, eerste lid, 6.3.3, eerste lid, en 6.3.4, eerste en derde lid, de toepassing van artikel 6.3.5, eerste lid, 6.3.7 of een beslissing aangaande verlof als bedoeld in artikel 6.4.1 een schriftelijke klacht indienen bij de klachtencommissie, bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid. 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de samenstelling van de klachtencommissie bij de behandeling van klachten als bedoeld in het eerste lid en de wijze waarop deze klachten worden behandeld. 3. De klachtencommissie neemt zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken, te rekenen vanaf de datum waarop de klacht is ontvangen, een beslissing op de klacht. 4. De beslissing van de commissie strekt tot: a. onbevoegdverklaring van de commissie, b. niet-ontvankelijkverklaring van de klacht,
Staatsblad 2014
105
101
33
c. ongegrondverklaring van de klacht, of d. gegrondverklaring van de klacht. 5. Indien de commissie de klacht gegrond verklaart, vernietigt zij de bestreden beslissing geheel of gedeeltelijk. Gehele of gedeeltelijke vernietiging brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van de beslissing of het vernietigde gedeelte van de beslissing mee. 6. Indien de commissie de klacht gegrond verklaart, kan zij degene die de beslissing heeft genomen opdragen een nieuwe beslissing te nemen en voor het nemen daarvan een termijn stellen. 7. Indien de commissie de klacht gegrond verklaart, kan zij bepalen dat enige tegemoetkoming, die geldelijk van aard kan zijn, aan de klager geboden is en stelt deze tegemoetkoming vast. Artikel 6.5.2 1. Hangende de beslissing op de klacht kan de voorzitter van een beroepscommissie als bedoeld in artikel 74 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen op verzoek van de jeugdige, gehoord degene die de beslissing heeft genomen, de beslissing waartegen de klacht is gericht, schorsen. 2. De voorzitter doet hiervan onverwijld mededeling aan degene die de beslissing heeft genomen en aan de klager. Artikel 6.5.3 Ten aanzien van een beslissing als bedoeld in artikel 6.5.1, derde lid, zijn de artikelen 74 tot en met 76 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «directeur» respectievelijk «beklagcommissie» gelezen wordt «jeugdhulpaanbieder» respectievelijk «klachtencommissie».
HOOFDSTUK 7 GEGEVENSVERWERKING, PRIVACY EN TOESTEMMING § 7.1 Verwijsindex § 7.1.1 Algemene bepalingen Artikel 7.1.1.1 In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: – hulp, zorg of bijsturing: werkzaamheden die een meldingsbevoegde op grond van de voor hem geldende regelgeving ten behoeve van een jeugdige verricht; – jeugdige: persoon die de leeftijd van drieëntwintig jaar nog niet heeft bereikt. Artikel 7.1.1.2 1. Meldingsbevoegde is een functionaris die werkzaam is voor een instantie die: a. behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van instanties die werkzaam is in een of meer van de domeinen jeugdhulp, jeugdgezondheidszorg, gezondheidszorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen, of politie en justitie, b. afspraken als bedoeld in artikel 7.1.3.1 heeft gemaakt met het college, en c. de functionaris als zodanig heeft aangewezen.
Staatsblad 2014
105
102
34
2. Meldingsbevoegde is voorts een functionaris die niet werkzaam is voor een instantie en die: a. behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van functionarissen die werkzaam is in een of meer van de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde domeinen, en b. afspraken als bedoeld in artikel 7.1.3.1 heeft gemaakt met het college. § 7.1.2 Inrichting, beheer en verantwoordelijkheid Artikel 7.1.2.1 1. Er is een verwijsindex risicojongeren, zijnde een landelijk elektronisch systeem, waarin persoonsgegevens alsmede andere gegevens worden verwerkt. 2. De verwijsindex heeft tot doel vroegtijdige en onderlinge afstemming tussen meldingsbevoegden te bewerkstelligen, opdat zij jeugdigen tijdig passende hulp, zorg of bijsturing kunnen verlenen om daadwerkelijke bedreigingen van de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid te voorkomen, te beperken of weg te nemen. 3. De verwijsindex wordt uitsluitend gebruikt voor het in het tweede lid aangegeven doel. Artikel 7.1.2.2 1. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport draagt zorg voor de inrichting en het beheer van de verwijsindex. 2. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is de verantwoordelijke voor de verwijsindex. 3. In afwijking van het tweede lid, is voor de toepassing van de artikelen 34 tot en met 40 en 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens de verantwoordelijke het college van de gemeente die afspraken als bedoeld in artikel 7.1.3.1 heeft gemaakt met de instantie waarvoor de meldingsbevoegde die de jeugdige heeft gemeld werkzaam is of, indien die niet werkzaam is voor een instantie, de meldingsbevoegde. 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inrichting en het beheer van de verwijsindex. Daartoe behoren in elk geval regels omtrent de beveiliging van persoonsgegevens en de beschikbaarheid van voorzieningen die deel uitmaken van de verwijsindex. Artikel 7.1.2.3 1. Van de verwijsindex maken deel uit: a. voorzieningen waarmee de verwijsindex met het oog op het verwerken van een melding het burgerservicenummer van de betrokken jeugdige kan opvragen of verifiëren; b. voorzieningen waarmee een jeugdige aan de verwijsindex kan worden gemeld of eruit kan worden verwijderd; c. voorzieningen waarmee bij twee of meer meldingen van dezelfde jeugdige een signaal wordt gezonden naar de meldingsbevoegden die de betrokken jeugdige hebben gemeld en naar degene die belast is met de taken, bedoeld in artikel 7.1.3.2; d. voorzieningen waarmee bij twee of meer meldingen van jeugdigen met hetzelfde woonadres, bedoeld in de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, niet zijnde het adres van een instelling die is aangewezen op grond van artikel 67, derde of vierde lid, van die wet, een signaal wordt gezonden naar de meldingsbevoegden die de betrokken jeugdige hebben gemeld en naar degene die belast is met de taken, bedoeld in artikel 7.1.3.2;
Staatsblad 2014
105
103
35
e. voorzieningen waarmee bij twee of meer meldingen van jeugdigen met eenzelfde in een basisadministratie van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 2 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, opgenomen ouder, een signaal wordt gezonden naar de meldingsbevoegden die de betrokken jeugdige hebben gemeld en naar degene die belast is met de taken, bedoeld in artikel 7.1.3.2; f. een logboek dat registreert welke meldingsbevoegde wanneer een jeugdige aan de verwijsindex heeft gemeld, hem daaruit heeft verwijderd of een signaal heeft ontvangen; g. voorzieningen waarmee verhuisbewegingen van aan de verwijsindex gemelde jeugdigen worden geregistreerd en doorgegeven aan de meldingsbevoegde die de jeugdige heeft gemeld en, indien de jeugdige naar een andere gemeente is verhuisd, aan de regievoerder van de gemeente waarnaar de jeugdige is verhuisd; h. voorzieningen waarmee ten behoeve van: 1°. het toezicht op de naleving inzage kan worden gegeven in de verwijsindex; 2°. beleidsinformatie en het toezicht op de naleving rapportages over het gebruik van de verwijsindex kunnen worden samengesteld en opgevraagd, bestaande uit niet tot specifieke jeugdigen of specifieke meldingsbevoegden herleidbare gegevens, en i. voorzieningen waarmee aan de jeugdige bij de toepassing van de artikelen 35 tot en met 40 van de Wet bescherming persoonsgegevens inzage kan worden verleend in een hem betreffende melding in de verwijsindex. 2. Bij de verwijsindex is een historisch meldingenarchief gevoegd waarin uit de verwijsindex verwijderde meldingen worden opgenomen. Het historisch meldingenarchief heeft tot doel de verdere verlening van hulp, zorg of bijsturing ten behoeve van een jeugdige te ondersteunen. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op een effectief gebruik van de verwijsindex noodzakelijke andere voorzieningen worden aangewezen die aan de verwijsindex worden toegevoegd. § 7.1.3 Gebruik van de verwijsindex Artikel 7.1.3.1 1. Het college bevordert het gebruik van de verwijsindex. Daartoe maakt het college afspraken met de binnen zijn gemeente werkzame instanties en functionarissen, voor zover zij behoren tot een categorie die is aangewezen bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 7.1.1.2. Het college organiseert voorts de aansluiting van die instanties en functionarissen op de verwijsindex. 2. De afspraken betreffen in elk geval de wijze waarop het college samenwerkt met die instanties en functionarissen, en die instanties en functionarissen onderling samenwerken bij het verlenen van hulp, zorg of bijsturing ten behoeve van jeugdigen, alsmede het beheer en de nakoming van die afspraken. De afspraken worden schriftelijk vastgelegd. Artikel 7.1.3.2 1. Het college draagt er zorg voor dat wordt nagegaan of de meldingsbevoegden die een jeugdige aan de verwijsindex hebben gemeld en vervolgens daaruit een signaal hebben ontvangen, met elkaar contact hebben opgenomen. 2. Degene die belast is met de taken, bedoeld in het eerste lid, heeft uitsluitend ten behoeve daarvan toegang tot de verwijsindex.
Staatsblad 2014
105
104
36
Artikel 7.1.3.3 1. Instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onderdeel a, kunnen met het oog op een effectief gebruik van de verwijsindex een binnen hun instantie werkzame coördinator aanwijzen. De coördinator heeft als taak de contactgegevens van de meldingsbevoegden te beheren en zo nodig aan te passen en de signalen uit de verwijsindex te beheren. 2. Een coördinator heeft uitsluitend ten behoeve van de taak, bedoeld in het eerste lid, toegang tot de verwijsindex. § 7.1.4 Melding aan de verwijsindex Artikel 7.1.4.1 Een meldingsbevoegde kan zonder toestemming van de jeugdige of zijn wettelijk vertegenwoordiger en zo nodig met doorbreking van de op grond van zijn ambt of beroep geldende plicht tot geheimhouding, een jeugdige melden aan de verwijsindex indien hij een redelijk vermoeden heeft dat de jeugdige door een of meer van de hierna genoemde risico’s in de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid daadwerkelijk wordt bedreigd: a. de jeugdige staat bloot aan geestelijk, lichamelijk of seksueel geweld, enige andere vernederende behandeling, of verwaarlozing; b. de jeugdige heeft meer of andere dan bij zijn leeftijd normaliter voorkomende psychische problemen, waaronder verslaving aan alcohol, drugs of kansspelen; c. de jeugdige heeft meer dan bij zijn leeftijd normaliter voorkomende ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen; d. de jeugdige is minderjarig en moeder of zwanger; e. de jeugdige verzuimt veelvuldig van school of andere onderwijsinstelling, dan wel verlaat die voortijdig of dreigt die voortijdig te verlaten; f. de jeugdige is niet gemotiveerd om door legale arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien; g. de jeugdige heeft meer of andere dan bij zijn leeftijd normaliter voorkomende financiële problemen; h. de jeugdige heeft geen vaste woon- of verblijfplaats; i. de jeugdige is een gevaar voor anderen door lichamelijk of geestelijk geweld of ander intimiderend gedrag; j. de jeugdige laat zich in met activiteiten die strafbaar zijn gesteld; k. de ouders of andere verzorgers van de jeugdige schieten ernstig tekort in de verzorging of opvoeding van de jeugdige, of l. de jeugdige staat bloot aan risico’s die in bepaalde etnische groepen onevenredig vaak voorkomen. Artikel 7.1.4.2 1. Een melding wordt in de verwijsindex gekoppeld aan het burgerservicenummer van de jeugdige, met als doel te waarborgen dat de melding betrekking heeft op die jeugdige. 2. Indien de melding afkomstig is van een meldingsbevoegde die op grond van een wettelijke bepaling reeds bevoegd is het burgerservicenummer van de jeugdige te gebruiken, biedt hij de melding met dat nummer aan de verwijsindex aan. 3. In andere gevallen biedt de meldingsbevoegde de melding aan de verwijsindex aan zonder dat hij kennis kan nemen van het burgerservicenummer van de betrokken jeugdige. 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden een persoonsidentificerend nummer en andere identificerende gegevens aangewezen die gebruikt worden om jeugdigen die niet beschikken over een burgerservicenummer te melden aan de verwijsindex. Bij of krachtens de maatregel
Staatsblad 2014
105
105
37
worden voorts regels gesteld over de wijze waarop deze gegevens worden aangeboden aan de verwijsindex. Artikel 7.1.4.3 1. Naast het burgerservicenummer van de jeugdige worden in de verwijsindex bij een melding uitsluitend de volgende gegevens opgeslagen: a. de identificatiegegevens en contactgegevens van de meldingsbevoegde die de melding doet, en, in voorkomend geval, van de coördinator, bedoeld in artikel 7.1.3.3; b. de datum en het tijdstip van de melding, en c. de datum waarop de melding op grond van artikel 7.1.4.5, tweede lid, onderdeel a, uit de verwijsindex zal worden verwijderd. 2. Een signaal uit de verwijsindex bevat uitsluitend de gegevens, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, en, indien het signaal voortvloeit uit twee of meer meldingen die niet dezelfde jeugdige betreffen, dit gegeven. Artikel 7.1.4.4 Ten behoeve van de doeleinden, bedoeld in artikel 7.1.2.1, worden persoonsgegevens betreffende de gezondheid, alsmede strafrechtelijke persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt uitsluitend plaats teneinde meldingsbevoegden uit de domeinen jeugdgezondheidszorg, gezondheidszorg en politie en justitie in staat te stellen een jeugdige aan de verwijsindex te melden alsmede andere meldingsbevoegden in staat te stellen van deze melding kennis te nemen. Artikel 7.1.4.5 1. Een meldingsbevoegde verwijdert een door hem gedane melding uit de verwijsindex indien naar zijn oordeel: a. die melding niet terecht is gedaan; b. het eerder gesignaleerde risico niet meer aanwezig is. 2. Een melding wordt voorts in elk geval uit de verwijsindex verwijderd: a. ten hoogste twee jaar nadat zij is gedaan; b. met ingang van de dag dat de jeugdige de leeftijd van drieëntwintig jaar bereikt, of c. zo spoedig mogelijk na het overlijden van de jeugdige. Artikel 7.1.4.6 1. Een overeenkomstig artikel 7.1.4.5, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel a, uit de verwijsindex verwijderde melding wordt gedurende vijf jaren opgenomen in een historisch meldingenarchief, met dien verstande dat die opname wordt vernietigd met ingang van de dag dat de jeugdige de leeftijd van drieëntwintig jaar bereikt of zo spoedig mogelijk na het overlijden van de jeugdige. Meldingen die uit de verwijsindex zijn verwijderd met toepassing van artikel 7.1.4.5, eerste lid, onderdeel a, of het tweede lid, onderdelen b of c, of de artikelen 36 of 40 van de Wet bescherming persoonsgegevens, worden niet in het historisch meldingenarchief opgenomen. 2. Van een in het historisch meldingenarchief opgenomen melding wordt uitsluitend en eenmalig een signaal aangeboden aan een meldingsbevoegde op het moment dat hij een jeugdige aan de verwijsindex meldt. 3. De artikelen 7.1.2.2 en 7.1.2.3, eerste lid, aanhef, juncto onderdelen h en i, zijn van overeenkomstige toepassing op het historisch meldingenarchief. Van het historisch meldingenarchief maakt een voorziening deel uit
Staatsblad 2014
105
106
38
waarmee een jeugdige uit het historisch meldingenarchief kan worden verwijderd. § 7.1.5 Informatieverstrekking aan en rechten van de betrokkene Artikel 7.1.5.1 1. Indien een melding betrekking heeft op een jeugdige die jonger is dan twaalf jaar wordt de mededeling, bedoeld in artikel 34 van de Wet bescherming persoonsgegevens gedaan aan zijn wettelijk vertegenwoordiger. Indien de jeugdige de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaar heeft bereikt, wordt de mededeling zowel aan de jeugdige als zijn wettelijk vertegenwoordiger gedaan. 2. Indien de jeugdige jonger is dan twaalf jaar wordt een verzoek als bedoeld in de artikelen 35 en 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens of een aantekening van verzet als bedoeld in artikel 40 van die wet gedaan door zijn wettelijk vertegenwoordiger. Indien de jeugdige de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaar heeft bereikt, wordt het verzoek of de aantekening van verzet gedaan door de jeugdige en zijn wettelijk vertegenwoordiger gezamenlijk. Artikel 7.1.5.2 1. Een meldingsbevoegde die een jeugdige aan de verwijsindex heeft gemeld, brengt aan het college een advies uit over een door die jeugdige aan hem gedaan verzoek als bedoeld in de artikelen 35 of 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens, of over een bij hem aangetekend verzet als bedoeld in artikel 40 van die wet. 2. De meldingsbevoegde verstrekt het college overigens alle inlichtingen die nodig zijn met het oog op de uitvoering door het college van de in het eerste lid genoemde artikelen en van artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens. § 7.2 Burgerservicenummer Artikel 7.2.1 1. De gecertificeerde instelling, de jeugdhulpaanbieder, de raad voor de kinderbescherming en het college gebruiken het burgerservicenummer van een jeugdige met het doel te waarborgen dat de in het kader van de uitvoering van deze wet en de daarop berustende bepalingen te verwerken persoonsgegevens op die jeugdige betrekking hebben. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een gecertificeerde instelling, voor zover deze ter uitvoering van de taken in het kader van jeugdreclassering, persoonsgegevens uitwisselt van verdachten en veroordeelden ten behoeve van de toepassing van het strafrecht. Artikel 7.2.2 De gecertificeerde instelling, de jeugdhulpaanbieder, de raad voor de kinderbescherming en het college stellen het burgerservicenummer van een jeugdige vast wanneer zij voor de eerste maal contact met de jeugdige hebben in het kader van de uitvoering van deze wet en de daarop berustende bepalingen.
Staatsblad 2014
105
107
39
Artikel 7.2.3 1. Teneinde het burgerservicenummer van de jeugdige vast te stellen worden het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer geraadpleegd. 2. De raadpleging, bedoeld in het eerste lid, kan achterwege gelaten worden, indien: a. het burgerservicenummer is verstrekt door een andere gebruiker als bedoeld in artikel 1 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer die bij of krachtens wet gehouden is het burgerservicenummer van de jeugdige vast te stellen aan de hand van het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, of b. het burgerservicenummer is verkregen uit een basisadministratie van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 2 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Artikel 7.2.4 Indien aan een jeugdige geen burgerservicenummer is toegekend: a. nemen gecertificeerde instellingen, jeugdhulpaanbieders, de raad voor de kinderbescherming en het college in ieder geval de volgende gegevens van de jeugdige in hun administratie op: 1°. achternaam; 2°. voornamen; 3°. geboortedatum, en 4°. postcode en huisnummer van het woonadres, en b. vermelden gecertificeerde instellingen, jeugdhulpaanbieders, de raad voor de kinderbescherming en het college de gegevens, bedoeld in onderdeel a, bij het verstrekken van persoonsgegevens met betrekking tot de uitvoering van hun taken en de verlening van jeugdhulp. Artikel 7.2.5 Bij ministeriële regeling wordt bepaald aan welke beveiligingseisen de gegevensverwerking, bedoeld in de artikelen 7.2.1 en 7.2.4 voldoet. Artikel 7.2.6 1. Gecertificeerde instellingen, jeugdhulpaanbieders, de raad voor de kinderbescherming en het college kunnen van de bij de artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.4 gestelde verplichtingen afwijken voor zolang dit noodzakelijk is met betrekking tot spoedeisende gevallen. 2. Indien op grond van het eerste lid wordt afgeweken van bij de artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.4 gestelde verplichtingen is het bepaalde krachtens artikel 7.2.5 niet van toepassing. Artikel 7.2.7 Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport of een door hem aangewezen instelling beheert een autorisatielijst van jeugdhulpaanbieders, waarin zij op verzoek worden opgenomen teneinde gebruik te kunnen maken van het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer.
Staatsblad 2014
105
108
40
Artikel 7.2.8 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over: a. het opnemen, wijzigen, en verwijderen van gegevens in, onderscheidenlijk uit, de in artikel 7.2.7 bedoelde autorisatielijst van jeugdhulpaanbieders; b. het beheer van de autorisatielijst, in ieder geval wat betreft de beveiliging van persoonsgegevens, en c. het toezicht op het functioneren van de autorisatielijst. 2. Bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, kunnen bijdragen van jeugdhulpaanbieders worden verlangd in de kosten van de autorisatielijst. 3. De beheerder van de autorisatielijst, bedoeld in artikel 7.2.7, verschaft aan een in de autorisatielijst ingeschreven jeugdhulpaanbieder op diens verzoek een middel waarmee deze ten behoeve van de raadpleging, bedoeld in artikel 7.2.3, toegang kan krijgen tot het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer. 4. De beheerder kan voor het middel een vergoeding verlangen. 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de kenmerken, de aanvraag, de procedure, de verstrekking, het beheer, de beveiliging, het gebruik en de intrekking van het middel bedoeld in het derde lid. § 7.3 Toestemming, dossier en privacy Artikel 7.3.1 1. Hetgeen in de artikelen 7.3.8 tot en met 7.3.15 is bepaald ten aanzien van de jeugdhulpverlener is van overeenkomstige toepassing op de medewerker van de gecertificeerde instelling, met dien verstande dat voor «jeugdhulp» of «verlening van jeugdhulp» wordt gelezen «uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering». 2. In deze paragraaf wordt verstaan onder betrokkene: persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp wordt verleend, ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitgevoerd wordt of de uitvoering daarvan wordt voorgesteld. 3. Voor zover sprake is van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 446 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, is deze paragraaf niet van toepassing. Artikel 7.3.2 1. De jeugdhulpverlener licht de betrokkene op duidelijke wijze, en desgevraagd schriftelijk in over het voorgenomen onderzoek, de voorgestelde jeugdhulp, de ontwikkelingen omtrent de jeugdhulp en over de geconstateerde opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. De jeugdhulpverlener licht een jeugdige die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, op zodanige wijze in als past bij zijn bevattingsvermogen. 2. Bij het uitvoeren van de in het eerste lid neergelegde verplichting laat de jeugdhulpverlener zich leiden door hetgeen de betrokkene redelijkerwijze dienen te weten ten aanzien van: a. de aard en het doel van de jeugdhulp die hij noodzakelijk acht en van de uit te voeren verrichtingen; b. de te verwachten gevolgen en risico’s daarvan voor de betrokkene; c. andere methoden van jeugdhulp die in aanmerking komen, en
Staatsblad 2014
105
109
41
d. de staat van en de vooruitzichten met betrekking tot de geconstateerde opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen in relatie tot de te verlenen jeugdhulp. 3. De hulpverlener mag de betrokkene bedoelde inlichtingen slechts onthouden voor zover het verstrekken ervan kennelijk ernstig nadeel voor de betrokkene zou opleveren. Indien het belang van de betrokkene dit vereist, dient de jeugdhulpverlener de desbetreffende inlichtingen aan een ander te verstrekken. De inlichtingen worden de betrokkene alsnog gegeven, zodra bedoeld nadeel niet meer te duchten is. De jeugdhulpverlener maakt geen gebruik van zijn in de eerste volzin bedoelde bevoegdheid dan nadat hij daarover een andere jeugdhulpverlener heeft geraadpleegd. Artikel 7.3.3 Indien de betrokkene te kennen heeft gegeven geen inlichtingen te willen ontvangen, blijft het verstrekken daarvan achterwege, behoudens voor zover het belang dat de betrokkene daarbij heeft niet opweegt tegen het nadeel dat daaruit voor hemzelf of anderen kan voortvloeien. Artikel 7.3.4 1. Voor het verlenen van jeugdhulp is de toestemming van de betrokkene vereist, tenzij het jeugdhulp betreft in het kader van een machtiging gesloten jeugdhulp of een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp. 2. Indien de betrokkene minderjarig is en de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaar heeft bereikt, is tevens de toestemming van de ouders die het gezag over hem uitoefenen of van zijn voogd vereist. De jeugdhulp kan evenwel zonder de toestemming van die ouders of de voogd worden verleend, indien zij kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de betrokkene te voorkomen, alsmede indien de betrokkene ook na de weigering van de toestemming, de verrichting weloverwogen blijft wensen. 3. In het geval waarin een betrokkene van zestien jaar of ouder niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, worden door de jeugdhulpverlener en een persoon als bedoeld in artikel 7.3.15, tweede of derde lid, de kennelijke opvattingen van de betrokkene, geuit in schriftelijke vorm toen deze tot bedoelde redelijke waardering nog in staat was en inhoudende een weigering van toestemming als bedoeld in het eerste lid, opgevolgd. De jeugdhulpverlener kan hiervan afwijken indien hij daartoe gegronde redenen aanwezig acht. Artikel 7.3.5 1. Een minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, is bekwaam tot het verlenen van toestemming voor de verlening van jeugdhulp ten behoeve van zichzelf, alsmede tot het verrichten van rechtshandelingen die daarmee onmiddellijk verband houden. 2. De minderjarige is aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende verbintenissen, onverminderd de verplichting van zijn ouders tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding. 3. In op die verlening van jeugdhulp betrekking hebbende aangelegenheden is de minderjarige bekwaam in en buiten rechte op te treden.
Staatsblad 2014
105
110
42
Artikel 7.3.6 Op verzoek van de betrokkene legt de jeugdhulpverlener in ieder geval schriftelijk vast voor welke verrichtingen van ingrijpende aard deze toestemming heeft gegeven. Artikel 7.3.7 De betrokkene geeft de jeugdhulpverlener naar beste weten de inlichtingen en de medewerking die deze redelijkerwijs voor het verlenen van jeugdhulp behoeft. Artikel 7.3.8 1. De jeugdhulpverlener richt een dossier in met betrekking tot de verlening van jeugdhulp. Hij houdt in het dossier aantekening van de gegevens omtrent de geconstateerde opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en de te diens aanzien uitgevoerde verrichtingen en neemt andere stukken, bevattende zodanige gegevens, daarin op, een en ander voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de betrokkene noodzakelijk is. 2. De jeugdhulpverlener voegt desgevraagd een door de betrokkene afgegeven verklaring met betrekking tot de in het dossier opgenomen stukken aan het dossier toe. 3. Onverminderd artikel 7.3.9, bewaart de jeugdhulpverlener het dossier gedurende vijftien jaar, te rekenen vanaf het tijdstip van ontvangst of waarop zij door de jeugdhulpverlener is vervaardigd, of zoveel langer als redelijkerwijs uit de zorg van een goed jeugdhulpverlener voortvloeit. Artikel 7.3.9 1. De jeugdhulpverlener vernietigt het dossier, of delen daarvan, binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van de betrokkene. 2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek gegevens betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de betrokkene, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet. Artikel 7.3.10 De jeugdhulpverlener verstrekt aan de betrokkene desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van het dossier, of delen daarvan. De verstrekking blijft achterwege voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een ander. De jeugdhulpverlener kan voor de verstrekking van het afschrift een vergoeding verlangen overeenkomstig artikel 39 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Artikel 7.3.11 1. Onverminderd artikel 7.3.2, derde lid, tweede volzin, draagt de jeugdhulpverlener zorg, dat aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over de betrokkene dan wel inzage in of afschrift van het dossier worden verstrekt dan met toestemming van de betrokkene. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. De verstrekking geschiedt zonder inachtneming van beperkingen, indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht. 2. Onder anderen dan de betrokkene is niet begrepen:
Staatsblad 2014
105
111
43
a. degene die rechtstreeks betrokken is bij de verlening van die jeugdhulp en degene die optreedt als vervanger van de jeugdhulpverlener, voor zover de verstrekking noodzakelijk is voor de door hen in dat kader te verrichten werkzaamheden, en b. degene wiens toestemming ter zake van de verlening van jeugdhulp op grond van de artikelen 7.3.4 en 7.3.15 is vereist. 3. Indien de jeugdhulpverlener door inlichtingen over de betrokkene dan wel inzage in of afschrift van het dossier te verstrekken niet geacht kan worden de zorg van een goed jeugdhulpverlener in acht te nemen, laat hij zulks achterwege. 4. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, voor zover nodig in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van het dossier en de wijze waarop de verwerking van gegevens door en de uitwisseling van gegevens tussen het college, de jeugdhulpaanbieders, de gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming plaatsvindt. Daarbij kan worden bepaald welke maatregelen moeten worden getroffen om te waarborgen dat de uitwisseling van gegevens veilig en zorgvuldig plaatsvindt. Artikel 7.3.12 1. In afwijking van artikel 7.3.11, eerste lid, kunnen zonder toestemming van de betrokkene ten behoeve van statistiek of wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de volksgezondheid, opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, kinderbescherming of jeugdreclassering aan een ander desgevraagd inlichtingen over de betrokkene of inzage in het dossier worden verstrekt indien: a. het vragen van toestemming in redelijkheid niet mogelijk is en met betrekking tot de uitvoering van het onderzoek is voorzien in zodanige waarborgen, dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad, of b. het vragen van toestemming, gelet op de aard en het doel van het onderzoek, in redelijkheid niet kan worden verlangd en de gegevens in zodanige vorm worden verstrekt dat herleiding tot individuele natuurlijke personen redelijkerwijs wordt voorkomen. 2. Verstrekking overeenkomstig het eerste lid is slechts mogelijk indien: a. het onderzoek een algemeen belang dient, b. het onderzoek niet zonder de desbetreffende gegevens kan worden uitgevoerd, en c. voor zover de betrokkene tegen een verstrekking niet uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt. 3. Bij een verstrekking overeenkomstig het eerste lid wordt daarvan aantekening gehouden in het dossier. Artikel 7.3.13 1. De jeugdhulpverlener voert de verlening van jeugdhulp uit buiten de waarneming van anderen dan de betrokkene, tenzij de betrokkene ermee heeft ingestemd dat de verrichtingen kunnen worden waargenomen door anderen. 2. Onder anderen dan de betrokkene is niet begrepen: a. degene van wie beroepshalve de medewerking bij de verlening van die jeugdhulp noodzakelijk is, en b. degene wiens toestemming terzake van de verlening van die jeugdhulp op grond van de artikelen 7.3.4 en 7.3.15 is vereist. 3. Indien de jeugdhulpverlener door verrichtingen te doen waarnemen niet geacht kan worden de zorg van een goed jeugdhulpverlener in acht te nemen, laat hij zulks niet toe.
Staatsblad 2014
105
112
44
Artikel 7.3.14 De jeugdhulpverlener kan wegens gewichtige redenen de verlening van jeugdhulp beëindigen. Artikel 7.3.15 1. De verplichtingen op grond van deze paragraaf voor de jeugdhulpverlener jegens de betrokkene, gelden, indien de betrokkene de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, voor de jeugdhulpverlener jegens de ouders die het gezag over de betrokkene uitoefenen dan wel jegens zijn voogd. 2. Hetzelfde geldt indien de betrokkene de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, maar niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, tenzij zodanige betrokkene meerderjarig is en onder curatele staat of ten behoeve van hem het mentorschap is ingesteld, in welke gevallen de verplichtingen gelden jegens de curator of de mentor. 3. Indien een meerderjarige betrokkene die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, niet onder curatele staat of ten behoeve van hem niet het mentorschap is ingesteld, gelden de verplichtingen die voor de jeugdhulpverlener uit deze afdeling jegens de betrokkene gelden, voor de jeugdhulpverlener jegens de persoon die daartoe door de betrokkene schriftelijk is gemachtigd in zijn plaats op te treden. Ontbreekt zodanige persoon, of treedt deze niet op, dan gelden de verplichtingen jegens de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel van de betrokkene, tenzij deze persoon dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, jegens een ouder, kind, broer of zus van de betrokkene, tenzij deze persoon dat niet wenst. 4. De verplichtingen voor de jeugdhulpverlener jegens de in het eerste en tweede lid bedoelde wettelijke vertegenwoordigers van de betrokkene of de in het derde lid bedoelde personen zijn niet van toepassing indien deze niet verenigbaar zijn met de zorg van een goed jeugdhulpverlener. 5. De persoon jegens wie de verplichtingen op grond van deze paragraaf voor de jeugdhulpverlener gelden krachtens het tweede en derde lid, betracht de zorg van een goed vertegenwoordiger. Deze persoon is gehouden de betrokkene zoveel mogelijk bij de vervulling van zijn taak te betrekken. 6. Verzet de betrokkene zich tegen een verrichting van ingrijpende aard waarvoor een persoon als bedoeld in het tweede of derde lid toestemming heeft gegeven, dan kan de verrichting slechts worden uitgevoerd indien zij kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de betrokkene te voorkomen. Artikel 7.3.16 1. Indien op grond van artikel 7.3.15 voor het uitvoeren van een verrichting uitsluitend de toestemming van een daar bedoelde persoon in plaats van die van de betrokkene vereist is, dan kan tot de verrichting zonder die toestemming worden overgegaan indien de tijd voor het vragen van die toestemming ontbreekt aangezien onverwijlde uitvoering van de verrichting kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de betrokkene te voorkomen. 2. Een volgens de artikelen 7.3.4 en 7.3.15 vereiste toestemming mag worden verondersteld te zijn gegeven, indien de desbetreffende verrichting niet van ingrijpende aard is.
Staatsblad 2014
105
113
45
§ 7.4 Gegevensverwerking ten behoeve van de beleidsinformatie en de toegang Artikel 7.4.1 1. Onze Ministers verwerken gegevens die betrekking hebben op de toegang tot de jeugdhulp, preventie, jeugdhulp, het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering teneinde een zorgvuldig en samenhangend jeugdbeleid te kunnen voeren en hun stelselverantwoordelijkheid te kunnen waarborgen. 2. Het college verwerkt gegevens ten behoeve van de totstandbrenging van een doelmatig, doeltreffend en samenhangend gemeentelijk beleid ten aanzien van preventie, jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, ten behoeve van de verwerking, bedoeld in het eerste lid, en ten behoeve van de toegang van jeugdigen en hun ouders tot de jeugdhulp. Artikel 7.4.2 Het college verstrekt kosteloos gegevens aan Onze Ministers ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 7.4.1, eerste lid. Deze verstrekking kan zowel een structureel als incidenteel karakter hebben. Artikel 7.4.3 Jeugdhulpaanbieders, aanbieders van preventie, gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming verstrekken kosteloos gegevens aan het college en Onze Ministers, ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 7.4.1, eerste en tweede lid. Deze verstrekking kan zowel een structureel als incidenteel karakter hebben. Artikel 7.4.4 1. De gegevens, bedoeld in de artikelen 7.4.1 tot en met 7.4.3 kunnen persoonsgegevens zijn, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor: a. het doelmatig en doeltreffend functioneren van de toegang tot de jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering; b. het doelmatig en doeltreffend functioneren van de aanbieders van preventie, de jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en van de raad voor de kinderbescherming; c. de doelmatigheid en doeltreffendheid van het aanbod van preventie, jeugdhulp en gecertificeerde instellingen, en d. het waarborgen van de stelselverantwoordelijkheid. 2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, kunnen het burgerservicenummer en bijzondere persoonsgegevens zijn als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens. 3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden niet verwerkt voor andere doeleinden dan bedoeld in dat lid of daarmee verenigbare doeleinden en worden daar waar mogelijk verwerkt op een wijze die waarborgt dat zij niet tot een persoon herleidbaar zijn. Artikel 7.4.5 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inhoud van de in de artikelen 7.4.1 tot en met 7.4.3 bedoelde gegevens, de wijze waarop de verwerking en de verstrekking plaatsvindt, de tijdvakken waarop de gegevens die worden verwerkt
Staatsblad 2014
105
114
46
betrekking hebben en de termijnen waarbinnen of de tijdstippen waarop de gegevens verstrekt dienen te worden en kunnen de categorieën van verstrekkers, bedoeld in artikel 7.4.3, nader worden bepaald. 2. Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde maatregel kan worden bepaald dat de gegevens, bedoeld in de artikelen 7.4.2 en 7.4.3, door de aanbieders van preventie, de jeugdhulpaanbieders, de gecertificeerde instellingen, de raad voor de kinderbescherming en het college, op een bij of krachtens die maatregel aangewezen wijze verstrekt worden aan en verwerkt worden door Onze Ministers of een door hen aan te wijzen instantie. 3. De voordracht voor een krachtens het eerste of tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.
HOOFDSTUK 8 FINANCIËN EN VERANTWOORDING § 8.1 Algemeen Artikel 8.1.1 1. Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken. 2. Het eerste lid geldt niet voor: a. een minderjarige die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering heeft gekregen, of b. een jeugdige die is opgenomen in een gesloten accommodatie met een machtiging op grond van hoofdstuk 6. 3. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien: a. de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren; b. de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten; en c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is. 4. Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het [zijn] sociale netwerk. 5. Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren: a. voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening, of b. indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 8.1.4, eerste lid, onderdeel a, d of e.
Staatsblad 2014
105
115
47
Artikel 8.1.2 1. De jeugdige en zijn ouders doen aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget. 2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet, indien het college die feiten en omstandigheden kan vaststellen op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of verkrijgen uit bij regeling van Onze Ministers aan te wijzen administraties. 3. De jeugdige en zijn ouders zijn verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Artikel 8.1.3 Het college onderzoekt periodiek of er aanleiding is een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget te heroverwegen. Artikel 8.1.4 1. Het college kan een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat: a. de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid, b. de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget zijn aangewezen, c. de individuele voorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten, d. de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het persoonsgebonden budget, of e. de jeugdige of zijn ouders het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is. 2. Het college bepaalt in de beslissing als bedoeld in het eerste lid het tijdstip waarop de beslissing in werking treedt. Artikel 8.1.5 1. Een individuele voorziening in natura wordt aan een jeugdige of een ouder door of namens het college verstrekt. Indien een derde de voorziening in natura levert, komen op de persoon die deze voorziening ontvangt, geen werkgevers- of opdrachtgeversverplichtingen te rusten. 2. Indien een jeugdige of een ouder een budget ontvangt, worden de betalingen voor de jeugdhulp die de jeugdige of de ouder ontvangen door of namens het college verstrekt. Artikel 8.1.6 Het college licht de jeugdige en zijn ouder vooraf volledig, objectief en in voor hem begrijpelijke bewoordingen in over de gevolgen van de keuze voor een budget in plaats van een individuele voorziening in natura. Artikel 8.1.7 Op het budget is titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
Staatsblad 2014
105
116
48
Artikel 8.1.8 De Sociale verzekeringsbank, genoemd in artikel 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voert namens de colleges de betalingen ten laste van verstrekte budgetten uit. § 8.2 Ouderbijdrage Artikel 8.2.1 1. De volgende personen zijn een ouderbijdrage verschuldigd in de kosten van de aan een jeugdige geboden jeugdhulp, voor zover deze jeugdhulp verblijf buiten het gezin inhoudt, of in de kosten van verblijf in een justitiële jeugdinrichting van een jeugdige die met toepassing van artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aldaar is geplaatst: a. de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en b. degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige. 2. In afwijking van het eerste lid is in ieder geval geen ouderbijdrage verschuldigd indien: a. de jeugdige met het oog op adoptie niet meer door zijn ouders wordt verzorgd en opgevoed; b. de ouders van het gezag over de jeugdige zijn ontheven of ontzet, of c. het verblijf en de verzorging worden aangeboden in een acute noodsituatie, voor de duur van ten hoogste zes weken. 3. Indien ten aanzien van een jeugdige meer dan één van de in het eerste lid, onderdelen a tot en met c, genoemde personen de ouderbijdrage is verschuldigd, is ieder der bijdrageplichtigen de ouderbijdrage verschuldigd, met dien verstande dat indien de een heeft betaald, de ander is bevrijd. 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de ouderbijdrage, waaronder regels ten aanzien van: a. de hoogte van de ouderbijdrage, b. de termijn waarbinnen de verschuldigde ouderbijdrage moet zijn voldaan, c. de wijze van invordering van de ouderbijdrage, en d. de overige uitzonderingsgronden voor het verschuldigd zijn van een ouderbijdrage. Artikel 8.2.2 Indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en er geen bedrag is bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van het Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de jeugdhulp recht op kinderbijslag heeft, de ouderbijdrage verschuldigd. Artikel 8.2.3 1. De ouderbijdrage wordt vastgesteld en ten behoeve van de gemeente geïnd door het bestuursorgaan dat met de inning is belast.
Staatsblad 2014
105
117
49
2. Het bestuursorgaan dat met de inning is belast kan artikel 8.2.1, eerste lid, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat dit artikel beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Artikel 8.2.4 1. De bijdrageplichtige, bedoeld in artikel 8.2.1, eerste lid, is verplicht aan het bestuursorgaan dat met de inning is belast desgevraagd alle inlichtingen te geven die nodig zijn voor de vaststelling en inning van de ouderbijdrage. 2. De inlichtingen worden op verzoek schriftelijk verstrekt binnen een door het bestuursorgaan dat met de inning is belast, schriftelijk te stellen, redelijke termijn. Artikel 8.2.5 Indien naar het oordeel van Onze Ministers het bestuursorgaan dat met de inning is belast zijn wettelijke taak niet naar behoren verricht, kunnen Onze Ministers bepalen dat de bevoegdheden die met die taak verband houden overgaan op Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Artikel 8.2.6 Het bestuursorgaan dat met de inning is belast kan het burgerservicenummer van een persoon die een ouderbijdrage verschuldigd is, gebruiken: a. in het verkeer met de persoon op wie het nummer betrekking heeft, en b. in zijn contacten met personen en instanties voor zover deze zelf gemachtigd zijn tot het gebruik van het nummer. Artikel 8.2.7 De rijksbelastingdienst verstrekt het bestuursorgaan dat met de inning is belast de persoonsgegevens die voor die rechtspersoon noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 8.2.3. § 8.3 Financiële verantwoording Artikel 8.3.1 Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen stellen overeenkomstig door Onze Ministers te stellen regelen de begroting, de balans en de resultatenrekening alsmede de daarbij behorende toelichting vast en maken deze op door Onze Ministers te bepalen wijze openbaar. Artikel 8.3.2 Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, verstrekken aan Onze Ministers of aan een bij of krachtens die maatregel aangewezen bestuursorgaan de bij of krachtens die maatregel omschreven gegevens betreffende de exploitatie.
Staatsblad 2014
105
118
50
HOOFDSTUK 9 TOEZICHT EN HANDHAVING Artikel 9.1 1. Er is een inspectie jeugdzorg die ressorteert onder Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en die tot taak heeft het onderzoeken van de kwaliteit in algemene zin van: a. de jeugdhulpaanbieders; b. de certificerende instelling, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid; c. de gecertificeerde instellingen; d. het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling; e. de raad voor de kinderbescherming, en f. de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, alsmede waar nodig, het aangeven en bevorderen van middelen tot verbetering daarvan; 2. In afwijking van het eerste lid, wordt het onderzoek, voor zover het de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen betreft, uitgevoerd door de inspectie bedoeld in artikel 57 van de Wet op de veiligheidsregio’s. 3. De artikelen 5:12, 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de ambtenaren van de inspecties, bij de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid. 4. De inspecties nemen bij de vervulling van hun taken, bedoeld in het eerste en tweede lid, de instructies van Onze Ministers in acht. 5. De inspectie jeugdzorg houdt bij de vervulling van haar taak rekening met de behoeften van gemeenten. 6. De inspecties brengen van hun bevindingen verslag uit aan degene bij wie het onderzoek is uitgevoerd en kunnen daarbij voorstellen doen tot verbetering van de kwaliteit. Onze Ministers worden schriftelijk op de hoogte gebracht van de bevindingen. 7. De inspectie jeugdzorg publiceert jaarlijks een verslag van haar werkzaamheden. In het verslag doet zij de voorstellen die zij in het belang van de jeugdhulp nodig acht. Artikel 9.2 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de door Onze Ministers aangewezen ambtenaren. 2. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning van een jeugdhulpaanbieder binnen te treden zonder toestemming van de bewoner, voor zover die woning wordt gebruikt ten behoeve van de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. 3. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van de dossiers. Voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de betrokken ambtenaar. 4. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn bevoegd het niet naleven door een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling van een verplichting die voor hem uit het bepaalde bij of krachtens deze wet voortvloeit, buiten behandeling te laten, tenzij sprake is van een situatie die een ernstige bedreiging kan betekenen die voor de veiligheid van jeugdigen of ouders, de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een
Staatsblad 2014
105
119
51
kinderbeschermingsmaatregel of van jeugdreclassering, of het belang van verantwoorde hulp anderszins daaraan redelijkerwijs in de weg staat. 5. Bij ministeriële regeling kunnen Onze Ministers regels stellen met betrekking tot de taakverdeling tussen de inspecties en de onderlinge samenwerking van de inspecties. 6. Artikel 9.1, vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 9.3 1. Indien een van Onze Ministers van oordeel is dat een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling deze wet of de daarop berustende bepalingen niet of onvoldoende naleeft, kan hij de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling die het betreft een schriftelijke aanwijzing geven. 2. In de aanwijzing geeft Onze Minister die het aangaat met redenen omkleed aan welke maatregelen de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling moet nemen met het oog op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. 3. De aanwijzing bevat de termijn waarbinnen de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling daaraan moeten voldoen. 4. Indien het nemen van maatregelen in verband met gevaar voor de veiligheid of de gezondheid redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de ingevolge artikel 9.2, eerste lid, met het toezicht belaste ambtenaar een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door een van Onze Ministers kan worden verlengd. 5. De jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan de aanwijzing onderscheidenlijk onmiddellijk aan het bevel te voldoen. 6. Mandaat tot het verlengen van de geldigheidsduur van een bevel wordt niet verleend aan een met het toezicht belaste ambtenaar. 7. Indien een organisatie van beoefenaren van een beroep in de jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering een systeem van tuchtrecht heeft georganiseerd, zijn de ingevolge artikel 9.2 met het toezicht belaste ambtenaren bevoegd in het kader van dat systeem een tuchtklacht in te dienen. Artikel 9.4 1. Met het toezicht op de naleving van artikel 9 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, voor zover het betreft minderjarigen die onder toezicht of voogdij staan van een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1, zijn belast de door Onze Ministers aangewezen ambtenaren. 2. Artikel 9.1, vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. De artikelen 9.3, 9.5 en 9.6 zijn niet van toepassing. Artikel 9.5 1. Onze Ministers zijn beiden bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de artikelen 8.3.1 en 8.3.2 en van een krachtens artikel 9.3 gegeven aanwijzing of bevel. 2. Onze Ministers zijn beiden bevoegd tot oplegging van een last onder dwangsom ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens artikel, 4.2.1, eerste, tweede, derde en vijfde lid. 3. Onze Ministers zijn beiden bevoegd een last onder dwangsom op te leggen aan de betrokken beroepsbeoefenaar die geen medewerking verleent aan de inzage van dossiers, bedoeld in artikel 9.2, derde lid.
Staatsblad 2014
105
120
52
Artikel 9.6 1. Onze Ministers zijn beiden bevoegd een bestuurlijke boete van ten hoogste € 6.700,– op te leggen ter zake van een gedraging die in strijd is met een krachtens artikel 9.3 gegeven aanwijzing, voor zover deze betreft het niet of onvoldoende naleven van artikel 4.3.1, tweede lid, onderdelen d tot en met j. 2. Onze Ministers zijn beiden bevoegd een bestuurlijke boete van ten hoogste € 33.500,– op te leggen ter zake van een gedraging van een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4.1.6, 4.1.8, of 4.3.2. 3. Een gedraging in strijd met artikel 4.1.8 is een strafbaar feit. 4. Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft degene die een strafbaar feit pleegt als bedoeld in het derde lid. 5. Een strafbaar feit als bedoeld in het derde lid is een overtreding.
HOOFDSTUK 10 OVERGANGSRECHT Artikel 10.1 1. In dit artikel wordt verstaan onder: a. begeleiding: het ondersteunen bij of oefenen met vaardigheden of handelingen en het aanbrengen van structuur of het voeren van regie, of het overnemen van toezicht, gericht op bevordering, behoud of compensatie van de zelfredzaamheid en strekkende tot voorkoming van opname in een instelling of verwaarlozing van een persoon met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap die matige of zware beperkingen heeft op het terrein van de sociale redzaamheid, het bewegen en verplaatsen, het psychisch functioneren, het geheugen en de oriëntatie, of die matig of zwaar probleemgedrag vertoont; b. jeugdige: persoon die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt; c. kortdurend verblijf: verblijf in een instelling gedurende maximaal drie etmalen per week, gepaard gaande met persoonlijke verzorging, verpleging of begeleiding voor een persoon met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, die aangewezen is op permanent toezicht, indien dat noodzakelijk is ter ontlasting van de persoon die hem gebruikelijke zorg of mantelzorg levert; d. persoonlijke verzorging: het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid; e. psychiatrische stoornis of beperking: psychiatrische stoornis of beperking als bedoeld bij of krachtens artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten; f. verstandelijke handicap: verstandelijke handicap als bedoeld bij of krachtens artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. 2. De aanspraken op zorg, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten omvatten niet zorg aan jeugdigen in verband met hun verstandelijke handicap of hun psychiatrische stoornis of beperking, alsmede niet zorg inhoudende begeleiding, persoonlijke verzorging en kortdurend verblijf van jeugdigen. 3. De rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet gelden met betrekking tot zorg waarop een jeugdige is aangewezen in verband met zijn verstandelijke handicap of psychia-
Staatsblad 2014
105
121
53
trische stoornis of beperking en met betrekking tot zorg, inhoudende begeleiding, persoonlijke verzorging of kortdurend verblijf, waarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven gelden gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft, in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van de jeugdige, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. 4. De rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet gelden met betrekking tot zorg waarop een jeugdige is aangewezen in verband met zijn psychiatrische stoornis of beperking, waarvoor een verwijzing als bedoeld in artikel 9b, vijfde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is verstrekt voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven gelden gedurende de periode waarvoor de verwijzing geldt, doch ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft, in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van de jeugdige, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. 5. Het college is er verantwoordelijk voor dat de jeugdige in situaties als bedoeld in het derde en vierde lid, de jeugdhulp die reeds is ingezet voor inwerkingtreding van deze wet, na inwerkingtreding van deze wet kan voortzetten bij dezelfde aanbieder, indien dit redelijkerwijs mogelijk is. 6. Indien een in het buitenland wonende jeugdige op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 3.1.2 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet aanspraak heeft op een vergoeding dan wel op grond van artikel 1.22 van het Aanpassingsbesluit Zorgverzekeringswet aanspraak heeft op een uitkering te zake van de kosten van persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, behandeling, verblijf, kortdurend verblijf, vervoer of voortgezet verblijf, behoudt die jeugdige die aanspraak jegens de gemeente waarbinnen de betreffende jeugdige zijn woonplaats heeft, gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch uiterlijk tot een jaar na inwerkingtreding van dit artikel. Artikel 10.2 1. In dit artikel wordt verstaan onder: a. geestelijke gezondheidszorg: 1°. geneeskundige zorg, verblijf, verzorging en verpleging als bedoeld bij of krachtens artikel 11, derde lid, van de Zorgverzekeringswet, die een persoon nodig heeft in verband met een psychiatrische stoornis of beperking; 2°. dyslexiezorg als bedoeld bij of krachtens artikel 11, derde lid, van de Zorgverzekeringswet; b. jeugdige: persoon die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt. 2. De prestaties, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet waarop een verzekerde jegens zijn zorgverzekeraar recht op heeft omvatten niet geestelijke gezondheidszorg aan jeugdigen. 3. De rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet gelden met betrekking tot geestelijke gezondheidszorg, al dan niet met verblijf, waarvoor een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 9b, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of artikel 14, derde lid, van de Zorgverzekeringswet is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven gelden gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft,
Staatsblad 2014
105
122
54
in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van de jeugdige, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Zorgverzekeringswet. 4. De rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet gelden met betrekking tot geestelijke gezondheidszorg, al dan niet met verblijf, waarvoor een verwijzing als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Zorgverzekeringswet of artikel 9b, vijfde lid van de Zorgverzekeringswet is verstrekt voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven gelden gedurende de periode waarvoor de verwijzing geldt, doch ten hoogste tot een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft, in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van de jeugdige, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Zorgverzekeringswet. 5. Het college is er verantwoordelijk voor dat de jeugdige in situaties als bedoeld in het derde en vierde lid, de jeugdhulp die reeds is ingezet voor inwerkingtreding van deze wet, na inwerkingtreding van deze wet kan voortzetten bij dezelfde aanbieder, indien dit redelijkerwijs mogelijk is. Artikel 10.3 1. In dit artikel wordt verstaan onder: a. cliënt: jeugdige of zijn ouders of pleegouders; b. jeugdige: persoon die: 1°. de meerderjarigheidsleeftijd nog niet heeft bereikt, 2°. de meerderjarigheidsleeftijd heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht, of 3°. de meerderjarigheidsleeftijd doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt, en voor wie voorzetting van jeugdzorg, die was aangevangen of waarvan de aanvraag was ingediend vóór het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd, noodzakelijk is of voor wie, na beëindiging van de jeugdzorg die was aangevangen vóór het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd, binnen een termijn van een half jaar hervatting van jeugdzorg noodzakelijk is, en c. jeugdzorg: ondersteuning van en hulp aan jeugdigen, hun ouders, stiefouders of anderen, die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden, bij opgroei- of opvoedingsproblemen of dreigende zodanige problemen; 2. De rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet gelden met betrekking tot jeugdzorg waarvoor een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven gelden gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft, in de plaats treedt van de gedeputeerde staten van de provincie, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg. 3. Het college is er verantwoordelijk voor dat de jeugdige in een situatie als bedoeld in het tweede lid, de jeugdhulp die reeds is ingezet voor inwerkingtreding van deze wet, na inwerkingtreding van deze wet kan voortzetten bij dezelfde aanbieder, indien dit redelijkerwijs mogelijk is. 4. In afwijking van het tweede lid geldt ingeval sprake is van een indicatiebesluit waarin is vastgesteld dat de jeugdige aangewezen is op pleegzorg, geen einddatum voor de rechten en verplichtingen die verbonden zijn aan dit besluit jegens het college. 5. Het college is er verantwoordelijk voor dat bij de jeugdige in een situatie als bedoeld in het tweede lid, die voor inwerkingtreding van deze wet reeds is geplaatst bij een pleegouder, de pleegzorg wordt voortgezet
Staatsblad 2014
105
123
55
bij dezelfde pleegouders. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien dat voor de verlening van verantwoorde hulp noodzakelijk is. Artikel 10.4 1. Het college is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens, ten behoeve van: a. de uitvoering van artikel 12.4, aanhef en eerste lid, onderdelen a en b; b. de uitvoering van de artikelen 10.1 tot en met 10.3, en c. het treffen van voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering voor jeugdigen of ouders in het eerste kalenderjaar na het kalenderjaar waarin de artikelen 10.1, 10.2 en 10.3 in werking zijn getreden, in aansluiting op de verstrekking van voorzieningen door het college op grond van de artikelen 10.1, 10.2 en 10.3. 2. Met betrekking tot een jeugdige of zijn ouders die ten gevolge van de inwerkingtreding van deze wet vanaf enig tijdstip niet langer aanspraak hebben op persoonlijke verzorging, verpleging, behandeling, verblijf, kortdurend verblijf, vervoer en voortgezet verblijf op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, jeugdzorg op grond van de Wet op de jeugdzorg of geestelijke gezondheidszorg op grond van Zorgverzekeringswet, verstrekken jeugdhulpaanbieders, alsmede daartoe bij ministeriële regeling door Onze Ministers aangewezen personen en organisaties, persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens, aan het college van de gemeente waar de betreffende jeugdige zijn woonplaats heeft. 3. De te verstrekken gegevens betreffen ten hoogste: a. identificerende gegevens, waaronder het burgerservicenummer, van de jeugdige; b. gegevens betreffende de woonplaats en, indien noodzakelijk, identificerende gegevens, waaronder het burgerservicenummer, van de ouders of andere wettelijke vertegenwoordigers ten behoeve van het vaststellen van de woonplaats; c. gegevens betreffende de jeugdhulpaanbieder die de jeugdhulp ten tijde van de gegevensverstrekking verleent, alsmede gegevens betreffende de jeugdhulpaanbieder die de jeugdhulp zal verlenen op 1 januari van het kalenderjaar waarop de artikelen 10.1, 10.2 en 10.3 in werking treden; d. gegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens, betreffende de ten tijde van de gegevensverstrekking verleende of geïndiceerde jeugdhulp, uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, voor zover deze verstrekking noodzakelijk is voor het treffen van aansluitende voorzieningen op het gebied van jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, en e. gegevens betreffende de leveringsvorm van de jeugdhulp. 4. Het ontvangende college zendt de gegevens door aan een ander college, indien het van mening is dat het andere college dient te worden aangemerkt als het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft. Zo nodig treedt het ontvangende college daartoe in overleg met andere colleges teneinde de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft vast te stellen. Het ontvangende college bericht de verstrekker, bedoeld in het tweede lid, indien sprake is van doorzending. 5. Jeugdhulpaanbieders informeren de jeugdige of zijn ouders voorafgaande aan de verstrekking van de gegevens, tenzij dit onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning vergt. 6. De gegevens, bedoeld in het tweede lid tot en met vierde lid, worden uiterlijk 31 januari van het eerste kalenderjaar na het kalenderjaar waarop de artikelen 10.1, 10.2 en 10.3 in werking treden door het college vernietigd, tenzij de gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een
Staatsblad 2014
105
124
56
aansluitende voorziening op het gebied van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c dan wel ter voldoening aan een wettelijk voorschrift bewaard dienen te blijven. 7. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de inhoud van de gegevens, bedoeld in het tweede en derde lid, de categorieën van jeugdhulpaanbieders en overige door Onze Ministers aangewezen personen en organisaties, bedoeld in het tweede lid, die de gegevens verstrekken, de wijze en het tijdstip van het verstrekken van de gegevens, bedoeld in het tweede en derde lid, en het bericht als bedoeld in het vierde lid. Daarbij kan bepaald worden dat de gegevens of het bericht verstrekt worden aan en verwerkt worden door Onze Ministers of een door hen aan te wijzen tijdelijke voorziening. Artikel 10.5 1. Een verzoek om een machtiging of een voorlopige machtiging als bedoeld in de artikelen 29b respectievelijk 29c van de Wet op de jeugdzorg ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelden met ingang van dat tijdstip als een verzoek om een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 respectievelijk 6.1.3 van deze wet. 2. Een machtiging en een voorlopige machtiging als bedoeld in de artikelen 29b respectievelijk 29c van de Wet op de jeugdzorg verleend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelden met ingang van dat tijdstip als een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 respectievelijk 6.1.3 van deze wet.
HOOFDSTUK 11 WIJZIGING VAN ANDERE WETTEN Artikel 11.1 Artikel 9b van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt als volgt gewijzigd: 1. Het vierde en het vijfde lid komen te vervallen. 2. Het zesde lid komt te luiden: 6. Op het indicatieorgaan, bedoeld in het eerste lid, is, met uitzondering van de bewaartermijn als omschreven in artikel 52, eerste lid, het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9bis, tweede tot en met vijfde lid, en 52 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het nemen van het besluit, bedoeld in het eerste lid. Artikel 11.2 De Wet maatschappelijke ondersteuning wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd: 1. Onderdeel g, onder 2°, komt te vervallen. 2. In onderdeel g, onder 7°, wordt «geweld dat door iemand uit de huiselijke kring van het slachtoffer is gepleegd» vervangen door: huiselijk geweld. 3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel j door een puntkomma, worden vijf onderdelen toegevoegd, luidende:
Staatsblad 2014
105
125
57
k. huiselijk geweld: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld of bedreiging daarmee door iemand uit de huiselijke kring; l. kindermishandeling: kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet; m. advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 12a; n. persoonsgegevens, bijzondere persoonsgegevens, verwerking van persoonsgegevens, verantwoordelijke, onderscheidenlijk betrokkene: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens; o. dossier: geheel van schriftelijk of elektronisch vastgelegde gegevens met betrekking tot een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan. B In artikel 3, vierde lid, onderdeel e, wordt de zinsnede «maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, onder 2°, 5° en 6°» vervangen door: maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, onder 5° en 6°. C Na paragraaf 2 worden drie paragrafen ingevoegd, luidende: § 2a. Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling Artikel 12a 1. Het college van burgemeester en wethouders draagt zorg voor de organisatie van een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. De artikelen 1.4 en 2.8 van de Jeugdwet en de artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, 11 en 12 van deze wet zijn daarop van overeenkomstige toepassing. 2. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verstrekt aan degene die een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling heeft, desgevraagd advies over de stappen die in verband daarmee kunnen worden ondernomen en verleent daarbij zo nodig ondersteuning. 3. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling oefent de volgende taken uit: a. het fungeren als meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling; b. het naar aanleiding van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, onderzoeken of daarvan daadwerkelijk sprake is; c. het beoordelen van de vraag of en zo ja tot welke stappen de melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan aanleiding geeft; d. het in kennis stellen van een instantie die passende professionele hulp kan verlenen bij huiselijk geweld of kindermishandeling, van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft; e. het in kennis stellen van de politie of de raad voor de kinderbescherming van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft;
Staatsblad 2014
105
126
58
f. indien het advies- en meldpunt een verzoek tot onderzoek bij de raad voor de kinderbescherming doet, het in kennis stellen daarvan van het college van burgemeester en wethouders, en g. het op de hoogte stellen van degene die een melding heeft gedaan, van de stappen die naar aanleiding van de melding zijn ondernomen. 4. Het college van burgemeester en wethouders bevordert een goede samenwerking tussen het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, de hulpverlenende instanties, de gecertificeerde instellingen, de raad voor de kinderbescherming en de politie. 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de werkwijze van het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling bij de uitoefening van de taken, bedoeld in het tweede en derde lid, over de deskundigheid waarover een advies- en meldpunt moet beschikken om een verantwoorde uitvoering van zijn taken te kunnen realiseren en over de samenwerking, bedoeld in het vierde lid. 6. De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Artikel 12b Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verwerkt persoonsgegevens ten behoeve van de goede vervulling van de taken, bedoeld in artikel 12a, tweede en derde lid. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling is de verantwoordelijke voor deze verwerking. Artikel 12c 1. Een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling kan zonder toestemming van degene die het betreft persoonsgegevens uitsluitend verwerken indien dit noodzakelijk is te achten voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid. 2. Een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling kan zonder toestemming van degene die het betreft bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens uitsluitend verwerken indien uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling kan worden afgeleid en dit noodzakelijk is te achten voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid. 3. Derden die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep tot geheimhouding zijn verplicht kunnen, zonder toestemming van degene die het betreft, aan een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling desgevraagd of uit eigen beweging inlichtingen verstrekken waarover zij beroepshalve beschikken, indien dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken. Artikel 12d 1. Het college van burgemeester en wethouders verstrekt een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling op zijn verzoek terstond de algemene gegevens, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a, onder 1 tot en met 6 van de Wet gemeentelijke basisadministratie
Staatsblad 2014
105
127
59
persoonsgegevens, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid. 2. In afwijking van artikel 103, eerste en tweede lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens doet het college van burgemeester en wethouders geen mededeling aan de betrokkene of degene die namens deze daarom verzoekt, over de verstrekking van hem betreffende gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie aan het meldpunt, voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken. Voor de toepassing van artikel 110 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens heeft het achterwege blijven van een mededeling als hier bedoeld dezelfde gevolgen als het achterwege blijven van een mededeling ingevolge artikel 103, derde lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Artikel 12e 1. Indien aan een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling bij de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid, persoonsgegevens worden verstrekt door een ander dan de betrokkene, brengt hij, in afwijking van artikel 34, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens, de betrokkene hiervan zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken na het moment van vastlegging van de hem betreffende gegevens, op de hoogte. 2. De in het eerste lid genoemde termijn kan door het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling telkens met ten hoogste twee weken worden verlengd, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid, en dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken. 3. In afwijking van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens kan een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling de mededeling, bedoeld in dat artikel, aan de betrokkene achterwege laten voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken. 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin het bekendmaken van de identiteit van de persoon die het huiselijk geweld of kindermishandeling of het vermoeden daarvan heeft gemeld of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek is verkregen, achterwege kan blijven. Artikel 12f 1. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verstrekt aan een betrokkene desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van het dossier waarover deze met betrekking tot die betrokkene beschikt. 2. Inzage in of afschrift van het dossier wordt aan de betrokkene geweigerd, indien deze: a. jonger dan twaalf jaar is, of b. de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. 3. Indien de betrokkene jonger is dan zestien jaar, of de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, worden desgevraagd aan de wettelijke vertegenwoordiger inlichtingen dan wel inzage in of afschrift van het dossier verstrekt, tenzij het belang van de betrokkene zich daartegen verzet.
Staatsblad 2014
105
128
60
4. Inlichtingen over, inzage in of afschrift van het dossier kan worden geweigerd, voor zover de persoonlijke levenssfeer van een ander dan de betrokkene daardoor zou worden geschaad dan wel dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid, of om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beëindigen dan wel een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken. 5. Voor de verstrekking van een afschrift kan een vergoeding worden gevraagd overeenkomstig de krachtens artikel 39 van de Wet bescherming persoonsgegevens gestelde regels. Artikel 12g 1. Onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde, verstrekt een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over de betrokkene, dan wel inzage in of afschrift van het dossier dan met toestemming van de betrokkene. 2. Indien de betrokkene minderjarig is, is in plaats van diens toestemming de toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger vereist, indien hij: a. jonger is dan twaalf jaar, of b. de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. 3. Onder anderen dan de betrokkene zijn niet begrepen degenen van wie beroepshalve de medewerking vereist is bij de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid, door het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. 4. Bij regeling van Onze Minister, voor zover nodig in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze waarop het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling gegevens verwerkt en over de uitwisseling van gegevens tussen advies- en meldpunten huiselijk geweld en kindermishandeling onderling en met de raad voor de kinderbescherming, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen als bedoeld in artikel 1 van de Jeugdwet. Artikel 12h Artikel 7.3.12 van de Jeugdwet is van overeenkomstige toepassing op het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, met dien verstande dat in het eerste lid voor «artikel 7.3.11, eerste lid,» wordt gelezen «artikel 12g, eerste lid,». Artikel 12i 1. Onverminderd artikel 12j bewaart het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling het dossier die deze met betrekking tot een betrokkene onder zich heeft gedurende vijftien jaar, te rekenen van het tijdstip van ontvangst of waarop zij door het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling is vervaardigd, of zoveel langer als redelijkerwijs in verband met een zorgvuldige uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid, noodzakelijk is. 2. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling bewaart het dossier tot het jongste kind van het gezin waartoe de betrokkene behoort en met welk gezin het advies- en meldpunt bemoeienis heeft gehad, meerderjarig is geworden, een en ander voor zover aannemelijk gemaakt kan worden dat het bewaren een bijdrage kan leveren aan het beëindigen van een mogelijke situatie van kindermishandeling, of van belang kan zijn voor een situatie waarin een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige overwogen dient te worden.
Staatsblad 2014
105
129
61
Artikel 12j 1. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling vernietigt het door hem bewaarde dossier binnen drie maanden na een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van degene op wie het dossier betrekking heeft. 2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek bescheiden betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet. 3. Het verzoek wordt niet ingewilligd indien het gedaan is door iemand die: a. jonger is dan twaalf jaar, of b. minderjarig is en de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. 4. In de gevallen, bedoeld in het derde lid, kan het verzoek door een wettelijke vertegenwoordiger worden gedaan. § 2b. Kwaliteit en rechtspositie Artikel 12k Hetgeen in de artikelen 4.1.1, 4.1.4, 4.1.5, 4.1.6, 4.1.8 tot en met 4.2.3, 4.3.1 en 4.3.2 van de Jeugdwet is bepaald ten aanzien van de jeugdhulpaanbieder, bedoeld in artikel 1.1 van die wet, en de verlening van hulp is van overeenkomstige toepassing op het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling en de uitvoering van de taken als bedoeld in artikel 12a, tweede en derde lid. Artikel 12l De artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.6 van de Jeugdwet zijn van overeenkomstige toepassing op het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, met dien verstande dat voor «jeugdige» respectievelijk «jeugdhulpaanbieder» of «gecertificeerde instelling» steeds wordt gelezen «betrokkene» respectievelijk «advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling». Artikel 12m 1. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verstrekt kosteloos gegevens aan het college van burgemeester en wethouders, Onze Minister en aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie, ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 7.4.1, eerste en tweede lid, van de Jeugdwet. Deze verstrekking kan zowel een structureel als incidenteel karakter hebben. 2. Op de in het eerste lid bedoelde gegevens is artikel 7.4.4 van de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing. 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inhoud van de in het eerste lid bedoelde gegevens, de wijze waarop de verstrekking plaatsvindt en de tijdvakken waarop de gegevens betrekking hebben. In die maatregel worden tevens geregeld de termijnen waarbinnen of de tijdstippen waarop de gegevens verstrekt dienen te worden. 4. Bij of krachtens de in het derde lid bedoelde maatregel kan worden bepaald dat het advies- en meldpunt de in het eerste lid bedoelde gegevens op een bij of krachtens die maatregel aangewezen wijze bij Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie of een door hen aan te wijzen instantie indient.
Staatsblad 2014
105
130
62
Artikel 12n Hetgeen in de artikelen 8.3.1 en 8.3.2 van de Jeugdwet is bepaald ten aanzien van de jeugdhulpaanbieder, bedoeld in artikel 1 van die wet, is van overeenkomstige toepassing op het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. § 2c. Toezicht en handhaving Artikel 12o 1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde omtrent het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling zijn belast de door Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren. 2. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van de dossiers. Voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de betrokken ambtenaar. Artikel 12p 1. Indien Onze Minister of Onze Minister van Veiligheid en Justitie van oordeel is dat een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling deze wet of de daarop berustende bepalingen niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze naleeft, kan hij het advies- en meldpunt een schriftelijke aanwijzing geven. 2. In de aanwijzing geeft Onze Minister die het aangaat met redenen omkleed aan welke maatregelen het advies- en meldpunt moet nemen met het oog op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. 3. De aanwijzing bevat de termijn waarbinnen het advies- en meldpunt eraan moeten voldoen. 4. Indien het nemen van maatregelen in verband met gevaar voor de veiligheid of de gezondheid redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de ingevolge artikel 12o, eerste lid, met het toezicht belaste ambtenaar een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door Onze Minister of Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan worden verlengd. 5. Het advies- en meldpunt is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan de aanwijzing onderscheidenlijk onmiddellijk aan het bevel te voldoen. 6. Mandaat tot het verlengen van de geldigheidsduur van een bevel wordt niet verleend aan een met het toezicht belaste ambtenaar. 7. Indien een organisatie van beoefenaren van een beroep in het jeugddomein een systeem van tuchtrecht heeft georganiseerd, zijn de ingevolge artikel 12o met het toezicht belaste ambtenaren bevoegd in het kader van dat systeem een tuchtklacht in te dienen. Bij algemene maatregel van bestuur worden daarover nadere regels gesteld. Artikel 12q Hetgeen in de artikelen 9.4 en 9.5 van de Jeugdwet is bepaald ten aanzien van de bevoegdheden van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie jegens de jeugdhulpaanbieder, bedoeld in artikel 1 van die wet, is van overeenkomstige toepassing jegens het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling.
Staatsblad 2014
105
131
63
D In artikel 19b wordt de zinsnede «en een stichting als bedoeld in artikel 4 van de Wet op de jeugdzorg verstrekken» vervangen door: verstrekt. Artikel 11.3 De Zorgverzekeringswet wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het derde lid komt te luiden: 3. De zorgverzekeraar draagt er zorg voor dat zijn modelovereenkomst aansluit bij de afspraken, bedoeld in artikel 2.7, vierde lid, van de Jeugdwet. 2. Het vierde lid komt te luiden: 4. De zorgverzekeraar stemt de wijze waarop hij zijn verantwoordelijkheden op grond van deze wet uitvoert, af met de colleges van burgemeester en wethouders met het oog op de wettelijke verantwoordelijkheden van die laatsten. 3. Onder vernummering van het zesde lid tot het vijfde lid, komt het vijfde lid (oud) te vervallen. B Artikel 86 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het vierde lid komt te luiden: 4. Bij gegevensuitwisseling tussen de zorgverzekeraars en de in de artikelen 88 en 89 genoemde personen en instanties wordt, voor zover die personen en instanties tot gebruik van dat nummer bevoegd zijn, het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaalfiscaalnummer gebruikt. 2. In het negende lid komt de zinsnede «, van stichtingen als bedoeld in artikel 14, derde lid,» te vervallen. Artikel 11.4 De Wet marktordening gezondheidszorg wordt als volgt gewijzigd: Aan artikel 2 wordt een lid toegevoegd, luidende: 3. Op jeugdhulpaanbieders als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet is deze wet niet van toepassing. Artikel 11.5 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, wordt als volgt gewijzigd: A 1. In de artikelen 241, tweede lid, 241a, 254, eerste lid, 271, vierde lid, 272, eerste lid, 302, eerste lid, 305, tweede lid, 306, eerste lid, wordt ″een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet.
Staatsblad 2014
105
132
64
2. In de artikelen 253, vijfde en zesde lid, 256, tweede, derde en vierde lid, 258, derde lid, 259, tweede lid, 260, eerste en vierde lid, 261, eerste lid, 262, eerste en tweede lid, 263, eerste en tweede lid, 263a, eerste en tweede lid, 263b, eerste en tweede lid, 264, 265, vierde lid, 269, eerste lid, onderdeel d, 283, 304, eerste lid, wordt «de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet. 3. In de artikelen 257, eerste en vierde lid, 258, eerste lid, 260, tweede lid, 263, eerste en derde lid, 265, tweede lid, 305, eerste lid, wordt «De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: De gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet. B In artikel 238, vijfde lid, wordt «voor zover het de samenwerking met de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, betreft» vervangen door: voor zover het de samenwerking met de gecertificeerde instellingen, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, betreft. C Artikel 254 wordt als volgt gewijzigd. 1. Het vijfde lid, eerste volzin, komt te luiden: Op verzoek van de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, dan wel op verzoek een ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, vervangen door een andere gecertificeerde instelling. 2. Het zesde lid, laatste volzin, komt te luiden: In geval van vervanging op de voet van het vijfde lid van de in het tweede lid bedoelde rechtspersoon, wordt de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet benoemd. Artikel 11.6 Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 77f, eerste lid, wordt «stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. B In artikel 77o, eerste lid, wordt «De raad voor de kinderbescherming is bevoegd aanwijzingen te geven aan de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, wanneer het de tenuitvoerlegging van een taakstraf door de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg betreft.» vervangen door: De raad voor de kinderbescherming is bevoegd aanwijzingen te geven wanneer het de tenuitvoerlegging van een taakstraf door die instelling betreft. C Artikel 77w wordt als volgt gewijzigd.
Staatsblad 2014
105
133
65
1. In het tiende lid, eerste volzin, wordt «De stichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: De gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. 2. In het tiende lid, tweede en derde volzin, wordt «stichting» telkens vervangen door: gecertificeerde instelling. D Artikel 77wa komt te luiden: Artikel 77wa 1. De rechter kan bepalen dat het in artikel 77w, derde lid, bedoelde programma geheel of ten dele komt te bestaan uit een vorm van jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. 2. Indien de rechter toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, doet de raad daarvan onverwijld mededeling aan de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. E Artikel 77ta wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt de zinsnede «het toezicht door de stichting, bedoeld in artikel 1, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: het toezicht door de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. 2. In het tweede lid wordt «de stichting» vervangen door: de gecertificeerde instelling. F Artikel 77z, vierde lid, komt te luiden: 4. De voorwaarden in het tweede lid, onderdelen 10°, 11° of 15° en de gedragsinterventie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel 13°, kunnen geheel of ten dele bestaan uit van jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. G Artikel 77aa wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid, eerste volzin en in het derde lid wordt «stichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. 2. In het tweede lid, tweede volzin, wordt «stichting» vervangen door: gecertificeerde instelling. H Artikel 77hh wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «de stichting, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
Staatsblad 2014
105
134
66
2. In het tweede lid wordt «de stichting», vervangen door: de gecertificeerde instelling. Artikel 11.7 1. De Wet op de jeugdzorg wordt ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de financiële verantwoording, vaststelling en uitbetaling van op grond van die wet verleende subsidies en uitkeringen. 2. In wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen besluiten die op grond van de Wet op de jeugdzorg zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, blijven, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van toepassing, die golden voor de intrekking van die wet. Artikel 11.8 Artikel 1, onderdeel d, van de Wet publieke gezondheid komt te luiden: d. jeugdgezondheidszorg: de publieke gezondheidszorg, waarbij een landelijk preventief gezondheidszorgpakket actief wordt aangeboden aan alle jeugdigen tot 18 jaar;
HOOFDSTUK 12 SLOTBEPALINGEN Artikel 12.1 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op een doelmatigere en doeltreffendere uitvoering van deze wet, waarbij een optimale samenhangende uitvoering van het vrijwillige en het gedwongen kader voorop staat, regels worden gesteld voor een periode van ten hoogste drie jaar ten behoeve van experimenten, waarbij afgeweken kan worden van artikel 3.2, tweede lid. 2. In een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval de voorwaarden voor het experiment bepaald en tevens welk resultaat met het experiment wordt beoogd. 3. Onze Ministers zenden drie maanden voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid aan de beide kamers der Staten-Generaal een verslag over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het experiment, alsmede een standpunt inzake de voortzetting van die maatregel, anders dan als experiment. 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen experimenten als bedoeld in het eerste lid na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele voorziening is getroffen, doch niet langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar. Artikel 12.2 Onze Ministers zenden binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. Artikel 12.3 Voor de plaatsing van deze wet in het Staatsblad stelt Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, de nummering van de hoofdstukken,
Staatsblad 2014
105
135
67
paragrafen en artikelen van deze wet opnieuw vast en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen van de hoofdstukken, paragrafen en artikelen met de nieuwe nummering in overeenstemming. Artikel 12.4 1. Het college en de gemeenteraad bereiden zich tijdig en adequaat voor op hetgeen waarvoor zij verantwoordelijk zijn vanaf het moment dat de bepalingen van deze wet in werking treden, en waarborgen daarbij in het bijzonder: a. de continuïteit van de verlening van jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering; b. de infrastructuur die noodzakelijk is om jeugdigen en ouders de continuïteit, bedoeld in onderdeel a, te kunnen bieden; c. een beperking van de frictiekosten, en d. het functioneren van advies- en meldpunten voor huiselijk geweld en kindermishandeling. 2. De gemeenteraad stelt het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.2, en de verordening, bedoeld in artikel 2.9, vast voor 1 november van het kalenderjaar waarin dit artikel in werking treedt. Artikel 12.5 Het college publiceert voor het eerst voor 1 juli van het tweede kalenderjaar na het kalenderjaar waarin artikel 2.10 in werking is getreden, de uitkomsten van het in artikel 2.10 van deze wet juncto artikel 9, eerste lid, onder a, van de Wet maatschappelijke ondersteuning bedoelde onderzoek en verstrekt gelijktijdig de in artikel 7.4.2 juncto 7.4.1, eerste lid, bedoelde gegevens aan Onze Ministers. Artikel 12.6 Indien het bij koninklijke boodschap van 18 juli 2009 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Kamerstukken 32 015), tot wet is of wordt verheven, vervalt onderdeel Ga (Afdeling 3B. Maatregel van opgroeiondersteuning) van die wet. Artikel 12.7 De artikelen 1.1, 2.2, 2.9, 2.15, 3.4, 10.4, en 12.4 treden in werking op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. De overige artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Artikel 12.8 Deze wet wordt aangehaald als: Jeugdwet.
Staatsblad 2014
105
136
68
Kamerstuk 33 684
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Wassenaar, 1 maart 2014 Willem-Alexander De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven Uitgegeven de veertiende maart 2014 De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
stb-2014-105 ISSN 0920 - 2064 ’s-Gravenhage 2014
Staatsblad 2014
105
137
69
Transponeringstabel wetsvoorstel 33684 Oud
Nieuw
1.1 t/m 2.4 2.4a 2.5 t/m 2.9 2.9a (amt 107) 2.9b (amt 107) 2.10 t/m 2.12 3.1 en 3.2 3.2a (amt 32) 3.3 t/m 3.5 4.1.1 4.1.1a (amt 83) 4.1.2 t/m 4.1.8 4.2.1 t/m 4.3.2 5.1 t/m 5.4 6.1.1 t/m 6.1.14 6.2.1 t/m 6.2.4 6.3.1 t/m 6.3.9 6.4.1 6.5.1 t/m 6.5.3 7.1.1.1 t/m 7.1.5.2 7.2.1 t/m 7.2.8 7.3.1 t/m 7.3.13 7.3.13a (NvW 11) 7.3.14 en 7.3.15 7.4.1 t/m 7.4.5 8.1.1 8.1.1a t/m 8.1.1c (NvW 11) 8.1.2 t/m 8.1.5 8.2.1 t/m 8.2.7 8.3.1 en 8.3.2 9.1 t/m 9.6 10.1 t/m 10.4 10.5 (vervallen NvW 11) 10.6 (vervallen NvW 11) 10.7 11.1 t/m 11.8 12.1 t/m 12.5 12.5a (amt 99) 12.6 t/m 12.7
idem 2.5 2.6 t/m 2.10 2.11 2.12 2.13 t/m 2.15 idem 3.3 3.4 t/m 3.6 idem 4.1.2 4.1.3 t/m 4.1.9 idem idem idem idem idem idem idem idem idem idem 7.3.14 7.3.15 en 7.3.16 idem idem 8.1.2 t/m 8.1.4 8.1.5 t/m 8.1.8 idem idem idem idem
Staatsblad 2014
105
138
10.5 idem idem 12.6 12.7 t/m 12.8
70
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2014
0
130 Wet van 12 maart 2014 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het recht van het kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid ook in de regeling van de maatregelen van kinderbescherming meer centraal te stellen, en voorts te verduidelijken dat bij alle beslissingen het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn, en dat daartoe Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet dienen te worden gewijzigd; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 241 komt als volgt te luiden: Artikel 241 1. Indien de raad voor de kinderbescherming blijkt, dat een minderjarige niet onder het wettelijk vereiste gezag staat, of dat dit gezag niet over hem wordt uitgeoefend, verzoekt hij de rechter in de gezagsuitoefening over deze minderjarige te voorzien. 2. De kinderrechter kan op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige indien het dringend en onverwijld noodzakelijk is om in de gezagsuitoefening over de minderjarige te voorzien teneinde de belangen van de minderjarige te kunnen behartigen.
Staatsblad 2014 139 130
1
3. De in het tweede lid bedoelde maatregel kan eveneens worden getroffen indien een minderjarige, die de leeftijd van zes maanden nog niet bereikt heeft en niet staat onder voogdij van een rechtspersoon, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de raad voor de kinderbescherming als pleegkind is opgenomen. 4. De maatregel vervalt na verloop van drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn om een voorziening in het gezag over de minderjarige is verzocht. 5. De maatregel kan worden ingetrokken of gewijzigd door de kinderrechter die haar heeft bevolen tenzij een verzoek als bedoeld in het vierde lid is ingediend. In dat geval beslist de rechter bij wie dit verzoek aanhangig is. 6. In afwijking van het tweede lid kan de kinderrechter de voorlopige voogdij over een minderjarige door of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend, en in verband daarmee in Nederland verblijft, alsmede over door Onze Minister van Justitie aan te wijzen categorieën andere minderjarigen, opdragen aan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302, tweede lid. B Artikel 253g wordt als volgt gewijzigd: In het derde lid wordt «indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd» vervangen door: indien de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet. C Artikel 253h wordt als volgt gewijzigd: In het derde lid van artikel 253h wordt «indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd» vervangen door: indien de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet. D Artikel 253q wordt als volgt gewijzigd: 1. In het derde lid wordt «tenzij gegronde vrees bestaat dat de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd» vervangen door: tenzij de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. 2. In het vierde lid wordt na «raad voor de kinderbescherming» ingevoegd: , de stichting bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, een rechtspersoon als bedoeld in artikel 256, eerste lid,. 3. Het vijfde lid komt te luiden: 5. Wanneer de grond van de onbevoegdheid ten aanzien van de ouder die het gezag alleen uitoefende, is vervallen, belast de rechtbank deze ouder op zijn verzoek wederom met het gezag tenzij de rechtbank oordeelt dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. Op verzoek van de ouders of een van hen kan hij de ouders gezamenlijk met het gezag belasten.
Staatsblad 2014
130
140
2
E Artikel 253r komt als volgt te luiden: Artikel 253r 1. Artikel 253q is van overeenkomstige toepassing, indien: a. de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen al dan niet tijdelijk in de onmogelijkheid verkeren het gezag uit te oefenen; of b. het bestaan of de verblijfplaats van de ouders of van één van hen die het gezag uitoefenen, onbekend is. 2. In het geval een der ouders het gezag alleen uitoefent overeenkomstig artikel 253q, eerste lid, is gedurende de tijd waarin een van de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich voordoet het gezag van de andere ouder geschorst. In de overige gevallen is het gezag geschorst totdat de rechter de ouders of een van hen wederom met het gezag belast. In afwijking van artikel 253q kan de rechter dit slechts doen indien aan de vereisten gesteld in artikel 277, eerste lid, is voldaan. F Artikel 253s wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt «Dit verzoek wordt slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd» vervangen door: Dit verzoek wordt slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt. 2. In het derde lid wordt «tot ontheffing of ontzetting» vervangen door: tot beëindiging van het gezag. G In het eerste lid van artikel 253v wordt «alsmede 253r» vervangen door: , 253r alsmede 253s. Ga Voor afdeling 4 van titel 14 wordt een afdeling 3B ingevoegd, luidende: AFDELING 3B. MAATREGEL VAN OPGROEIONDERSTEUNING Artikel 253z 1. De kinderrechter kan een maatregel van opgroeiondersteuning opleggen. 2. De kinderrechter kan dit doen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. 3. Artikel 255, tweede, vijfde en zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. 4. De kinderrechter vermeldt in de beschikking waar de maatregel op is gericht en draagt een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg op de met gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige ondersteuning te bieden bij de uitvoering van de maatregel.
Staatsblad 2014
130
141
3
5. Indien de stichting, bedoeld in het vorige lid, van oordeel is dat de met gezag belaste ouders of ouder of de minderjarige de maatregel van opgroeiondersteuning niet of onvoldoende aanvaarden, doet zij hiervan onverwijld mededeling aan de raad voor de kinderbescherming. Artikel 253za De duur van de maatregel van opgroeiondersteuning is, behoudens verlenging als bedoeld in artikel 253zb, ten hoogste een jaar. Artikel 253zb 1. De kinderrechter kan, mits aan de grond, bedoeld in artikel 253z, eerste lid, is voldaan, de duur van de maatregel van opgroeiondersteuning eenmaal verlengen met ten hoogste een jaar. 2. De kinderrechter kan de duur van de maatregel van opgroeiondersteuning verlengen op verzoek van de stichting die de maatregel uitvoert. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een ouder, degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het openbaar ministerie bevoegd tot het doen van het verzoek. Artikel 253zc 1. De kinderrechter kan de stichting, bedoeld in artikel 253z, vijfde lid, vervangen door een zodanige stichting in een andere provincie. 2. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting die de maatregel uitvoert, de raad voor de kinderbescherming, een met gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder. Artikel 253zd 1. De kinderrechter kan de maatregel van opgroeiondersteuning opheffen indien de grond, bedoeld in artikel 253z, eerste lid, niet langer is vervuld. 2. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting die de maatregel uitvoert. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een met gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder bevoegd tot het doen van het verzoek. H Afdeling 4 van titel 14 komt als volgt te luiden: AFDELING 4 ONDERTOEZICHTSTELLING VAN MINDERJARIGEN Artikel 254 In deze afdeling wordt verstaan onder stichting: stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. Artikel 255 1. De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen van een stichting indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en: a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
Staatsblad 2014
130
142
4
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat zijn te dragen. 2. De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Tevens zijn een ouder en degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot indiening van het verzoek overgaat. 3. Indien de raad niet tot indiening van een verzoek tot ondertoezichtstelling overgaat nadat hij een kennisgeving als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de jeugdzorg heeft ontvangen, deelt hij dit schriftelijk mee aan de stichting die de kennisgeving heeft gedaan. Deze stichting kan na ontvangst van die mededeling de raad voor de kinderbescherming verzoeken het oordeel van de kinderrechter te vragen of het noodzakelijk is de minderjarige onder toezicht te stellen van de stichting. De raad voor de kinderbescherming die van de stichting zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de kinderrechter of een ondertoezichtstelling van de minderjarige moet volgen. In dat geval kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling ambtshalve uitspreken. 4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing indien de raad niet tot indiening van een verzoek tot ondertoezichtstelling overgaat nadat hij een melding van de burgemeester van de woonplaats van de minderjarige heeft ontvangen dat een maatregel met betrekking tot het gezag dient te worden overwogen. 5. De kinderrechter vermeldt in de beschikking de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige alsmede de daarop afgestemde duur waarvoor de ondertoezichtstelling zal gelden. 6. Indien het verzoek, bedoeld in het tweede lid, niet alle minderjarigen betreft over wie de ouders of de ouder het gezag uitoefenen, kan de kinderrechter dit op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of ambtshalve aanvullen, en deze minderjarigen, mits aan de grond van het eerste lid is voldaan, eveneens onder toezicht stellen. Artikel 256 1. De kinderrechter kan een minderjarige door of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend en die in verband daarmee in een centrum als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers verblijft, onder toezicht stellen van een daartoe door Onze Minister van Justitie aanvaarde rechtspersoon. 2. Onze Minister van Justitie kan voorwaarden stellen bij of voorschriften verbinden aan de aanvaarding, bedoeld in het eerste lid, en de rechtspersoon voor een bepaalde tijd aanvaarden. 3. Op de ondertoezichtstelling en een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid zijn de bepalingen van de afdelingen 4 en 5 alsmede artikel 326 van overeenkomstige toepassing. 4. In geval van vervanging van de rechtspersoon op grond van artikel 259, wordt de stichting in de provincie waar de minderjarige duurzaam verblijft benoemd. Hetzelfde geldt indien de rechtspersoon niet meer voldoet aan de eisen voor benoeming, bedoeld in het eerste lid, in welk geval de kinderrechter ambtshalve tot vervanging overgaat, tenzij voortzetting van de taken door bedoelde rechtspersoon om reden van continuïteit noodzakelijk is.
Staatsblad 2014
130
143
5
Artikel 257 1. De kinderrechter kan de minderjarige voorlopig onder toezicht stellen van een stichting indien een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen. 2. Het tweede lid van artikel 255 is van overeenkomstige toepassing. De kinderrechter bepaalt de duur van dit toezicht op ten hoogste drie maanden en kan de beslissing te allen tijde herroepen. Artikel 258 De duur van de ondertoezichtstelling is, behoudens verlenging als bedoeld in artikel 260, ten hoogste een jaar. De duur van de voorlopige ondertoezichtstelling komt hierop niet in mindering. Artikel 259 De kinderrechter kan de stichting die het toezicht heeft, vervangen door een stichting in een andere provincie, op verzoek van de stichting die het toezicht heeft, de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder. Artikel 260 1. De kinderrechter kan, mits aan de grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar. 2. De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling verlengen op verzoek van de stichting die het toezicht heeft. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een ouder, degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het openbaar ministerie bevoegd tot het doen van het verzoek. Artikel 261 1. De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, niet langer is vervuld. 2. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting die het toezicht heeft. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder bevoegd tot het doen van het verzoek. Artikel 262 1. De stichting houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouders of ouder hulp en steun worden geboden opdat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige, bedoeld in artikel 255, vijfde lid, binnen de duur van de ondertoezichtstelling worden weggenomen. De inspanningen van de stichting zijn erop gericht de ouders of de ouder zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen te laten dragen. 2. Indien het ontwikkelingsniveau van de minderjarige en diens bekwaamheid en behoefte zelfstandig te handelen en zijn leven naar eigen inzicht in te richten daartoe aanleiding geven, zijn de inspanningen van de stichting dienovereenkomstig mede gericht op het vergroten van de zelfstandigheid van de minderjarige.
Staatsblad 2014
130
144
6
3. De stichting bevordert de gezinsband tussen de met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige. Artikel 262a 1. De stichting stelt ter uitvoering van haar taak als eerste de ouder of ouders met gezag in de gelegenheid om samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving behoren binnen zes weken een plan van aanpak op te stellen of een bestaand plan aan te passen. Slechts indien de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind hiertoe aanleiding geven of de belangen van het kind anderszins geschaad worden, kan de stichting hiervan afzien. 2. Indien het plan van aanpak geschikt is om binnen de duur van de ondertoezichtstelling de concrete bedreigingen, bedoeld in artikel 255, vijfde lid, weg te nemen, geldt het als het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Indien het plan van aanpak naar het oordeel van de stichting niet geschikt is om de concrete bedreigingen weg te nemen, deelt de stichting dit binnen vijf werkdagen na de aanbieding van het plan van aanpak gemotiveerd aan de ouder of ouders met gezag mede, en stelt zij hen in de gelegenheid om het plan van aanpak binnen twee weken aan te passen. Indien de stichting binnen deze termijn geen aangepast plan van aanpak ontvangt of een plan van aanpak ontvangt dat naar haar oordeel evenmin geschikt is om de concrete bedreigingen weg te nemen, stelt zij alsnog zelf een plan als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg op. 3. Op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter het plan van aanpak laten gelden als het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Artikel 264, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 262b Geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, die omtrent gedragingen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder b, van de Wet op de jeugdzorg, uitgezonderd, kunnen aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter neemt op verzoek van een met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de stichting, degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de zorgaanbieder of de aanbieder van de zorg, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, waar de minderjarige is geplaatst, een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen. Artikel 263 1. De stichting kan ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Zij kan dit doen indien de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemmen met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg of indien dit noodzakelijk is teneinde de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen. 2. De met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige volgen een schriftelijke aanwijzing op. 3. De stichting kan de kinderrechter verzoeken een schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen. Tegelijkertijd kan een door de wet toegelaten dwangmiddel worden verzocht bij niet nakoming van deze aanwijzing tenzij het belang van het kind zich tegen oplegging daarvan verzet.
Staatsblad 2014
130
145
7
Artikel 264 1. Op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Het verzoek heeft geen schorsende kracht, tenzij de kinderrechter het tegendeel bepaalt. 2. Bij de indiening van het verzoek wordt de beslissing van de stichting overgelegd. 3. De termijn voor het indienen van het verzoek bedraagt twee weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop de beslissing is verzonden of uitgereikt. 4. Ten aanzien van een na afloop van deze termijn ingediend verzoek blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de verzoeker redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden in verzuim te zijn geweest. Artikel 265 1. Op verzoek van degene aan wie de aanwijzing is gericht, kan de stichting een schriftelijke aanwijzing wegens gewijzigde omstandigheden geheel of gedeeltelijk intrekken. 2. De stichting geeft haar beslissing schriftelijk en binnen twee weken na ontvangst van het verzoek. 3. Artikel 264 is van overeenkomstige toepassing. 4. Het niet of niet tijdig nemen van een beslissing door de stichting staat gelijk met afwijzing van het verzoek. De termijn voor het indienen van het verzoek aan de kinderrechter loopt in dat geval door zolang de stichting niet heeft beslist en eindigt, indien de stichting alsnog beslist, na verloop van twee weken te rekenen met ingang van de dag waarop de beslissing is verzonden of uitgereikt. Artikel 265a Plaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin geschiedt uitsluitend met een machtiging tot uithuisplaatsing. Artikel 265b 1. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot het onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke toestand, kan de kinderrechter de stichting op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. De machtiging kan ook worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of van het openbaar ministerie. 2. Indien de uithuisplaatsing betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, is het verzoek gericht op effectuering van het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van die wet. Dit besluit wordt bij het verzoek overgelegd. Indien de uithuisplaatsing geen betrekking heeft op zorg als bedoeld in de eerste volzin wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt verzocht. 3. In afwijking van de eerste volzin van het tweede lid kan in de gevallen, omschreven in de regels, gesteld krachtens artikel 3, vijfde lid, van de Wet op de jeugdzorg en van artikel 9b, tweede lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een machtiging tot uithuisplaatsing worden verleend zonder een daartoe strekkend besluit. De machtiging tot uithuisplaatsing geldt in dat geval totdat een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg is genomen. De kinderrechter kan bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijft indien het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg strekt tot uithuisplaatsing.
Staatsblad 2014
130
146
8
4. De kinderrechter kan eveneens een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen zonder dat een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg wordt overgelegd, indien het verzoek daartoe wordt gedaan door de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie en de stichting geen besluit strekkende tot uithuisplaatsing neemt. In deze gevallen wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd. Indien de kinderrechter de machtiging verleent, is de stichting gehouden deze ten uitvoer te leggen, tenzij de raad met niet-tenuitvoerlegging instemt. 5. Voor opneming en verblijf als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, of 29c, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg, is geen machtiging als bedoeld in het eerste lid vereist, doch een machtiging als in die bepalingen bedoeld. Deze machtiging geldt voor de toepassing van artikel 265a als een machtiging als bedoeld in het eerste lid. Artikel 265c 1. De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing is, behoudens verlenging als bedoeld in het tweede lid, ten hoogste een jaar. Indien een minderjarige voorlopig onder toezicht is gesteld en gelijktijdig een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, komt de duur hiervan niet in mindering op de termijn van ten hoogste een jaar. 2. Op verzoek van de stichting kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen. Indien de stichting niet overgaat tot een verzoek, kan verlenging plaatsvinden op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. 3. Een machtiging vervalt indien deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. Artikel 265d 1. Een uithuisplaatsing kan door de stichting worden beëindigd indien deze niet langer noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot het verrichten van het onderzoek, bedoeld in artikel 265b, eerste lid, en het belang van de minderjarige zich tegen beëindiging niet verzet. 2. De met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder of een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt kunnen wegens gewijzigde omstandigheden de stichting verzoeken: a. de uithuisplaatsing te beëindigen; b. de duur ervan te bekorten; c. af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige. 3. De stichting geeft een schriftelijke beslissing binnen twee weken na ontvangst van het verzoek. 4. Op verzoek van een in het tweede lid genoemde persoon kan de kinderrechter de machtiging geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur ervan bekorten. Artikel 264, eerste lid, tweede volzin, tweede tot en met vierde lid, alsmede artikel 265, vierde lid, zijn van toepassing. Artikel 265e 1. De kinderrechter kan bij de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en ook nadat deze machtiging is verleend, op verzoek bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de stichting die het toezicht uitoefent, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Hij kan dit doen met betrekking tot: a. de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling,
Staatsblad 2014
130
147
9
b. het geven van toestemming voor een medische behandeling van de minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, of c. het doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning ten behoeve van de minderjarige als bedoeld in de artikelen 14 of 28 van de Vreemdelingenwet 2000. 2. De duur van de gedeeltelijke uitoefening van het gezag is niet langer dan die van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing. 3. De kinderrechter kan de duur van de gedeeltelijke uitoefening van het gezag telkens met ten hoogste een jaar verlengen. 4. Op verzoek kan een beslissing als bedoeld in het eerste of derde lid wegens gewijzigde omstandigheden worden gewijzigd. 5. De verzoeken, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, kunnen worden gedaan door de stichting die het toezicht uitoefent. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming of degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek. Artikel 265f 1. Voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, kan de stichting voor de duur daarvan de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken. 2. De beslissing van de stichting geldt als een schriftelijke aanwijzing. Artikel 264 en artikel 265 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Artikel 265g 1. Voor de duur van de ondertoezichtstelling kan de kinderrechter op verzoek van de stichting een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. 2. Op het verzoek van een met het gezag belaste ouder, een omgangsgerechtigde, de minderjarige van twaalf jaar of ouder en de stichting kan de kinderrechter de in het eerste lid genoemde beslissing wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. 3. Zodra de ondertoezichtstelling is geëindigd, geldt de op grond van het eerste lid vastgestelde regeling als een regeling als bedoeld in artikel 253a, tweede lid, onder a, dan wel artikel 377a, tweede lid. Artikel 265h 1. Indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en de ouder die het gezag uitoefent zijn toestemming daarvoor weigert, kan deze toestemming op verzoek van de stichting worden vervangen door die van de kinderrechter. 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een medische behandeling van een minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.
Staatsblad 2014
130
148
10
Artikel 265i 1. De stichting behoeft de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin. 2. De toestemming wordt door de kinderrechter op verzoek van de stichting verleend en slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt. 3. Indien de kinderrechter het verzoek, bedoeld in het tweede lid, afwijst, kan hij tevens bepalen dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijven voor ten hoogste een jaar. De stichting is gehouden de machtiging tot uithuisplaatsing ten uitvoer te leggen. Artikel 265j 1. Indien de stichting oordeelt dat niet-verlenging van de ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 260, tweede lid, of niet-verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, bedoeld in artikel 265c, tweede lid, aangewezen is, doet zij hiervan tijdig doch uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de duur van de ondertoezichtstelling of machtiging tot uithuisplaatsing en onder overlegging van een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling of de uithuisplaatsing mededeling aan de raad voor de kinderbescherming. 2. De stichting kan een uithuisplaatsing gedurende de termijn waarvoor zij is toegestaan beëindigen. De stichting doet van het voornemen daartoe tijdig doch uiterlijk een maand voor het voorgenomen tijdstip van beëindiging en onder overlegging van een verslag van het verloop van de uithuisplaatsing, mededeling aan de raad voor de kinderbescherming. 3. Indien een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing twee jaar of langer heeft geduurd, gaat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de stichting vergezeld van een advies van de raad voor de kinderbescherming met betrekking tot de verlenging van die ondertoezichtstelling. De stichting doet van het voornemen tot een voornoemd verzoek tijdig doch uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de ondertoezichtstelling mededeling aan de raad voor de kinderbescherming. Artikel 265k 1. Verzoeken op grond van deze afdeling worden schriftelijk gedaan. Voor zover zij aan de kinderrechter zijn gericht, kunnen zij worden ingediend zonder advocaat. 2. De stichting die een verzoek indient of ter terechtzitting wordt opgeroepen, zendt bij het verzoekschrift of onverwijld na de oproep, het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg, en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter. 3. Het plan en het verslag, bedoeld in het tweede lid, worden eveneens gezonden aan de raad voor de kinderbescherming. 4. De verzoeken die de stichting ter uitvoering van haar taak tot de rechter richt, kunnen worden ingediend zonder advocaat en worden kosteloos behandeld; de grossen, afschriften en uittreksels, die zij tot dat doel aanvraagt, worden haar door de griffiers vrij van alle kosten uitgereikt. I Afdeling 5 van titel 14 komt als volgt te luiden:
Staatsblad 2014
130
149
11
AFDELING 5 BEËINDIGING VAN HET OUDERLIJK GEZAG J De artikelen 266, 267, 268 en 269 komen als volgt te luiden: Artikel 266 1. De rechtbank kan het gezag van een ouder beëindigen indien: a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of b. de ouder het gezag misbruikt. 2. Het gezag van de ouder kan ook worden beëindigd indien het gezag is geschorst, mits aan het eerste lid is voldaan. Artikel 267 1. Beëindiging van het gezag kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Tevens is degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot een verzoek overgaat. 2. Indien de raad niet tot een verzoek als bedoeld in het eerste lid overgaat nadat hij een verzoek tot onderzoek hiertoe van de stichting die de ondertoezichtstelling over de minderjarige uitvoert, heeft ontvangen, deelt hij dit schriftelijk mee aan die stichting. De stichting kan na ontvangst van die mededeling de raad voor de kinderbescherming verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag het noodzakelijk is. De raad voor de kinderbescherming die van de stichting zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de rechtbank of een beëindiging van het gezag moet volgen. In dat geval kan de rechtbank de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken. Artikel 268 1. De rechtbank kan een ouder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen indien: a. een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 266, eerste lid, aanhef en onder a of b is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen, of b. een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en een ouder die het gezag uitoefent toestemming daarvoor weigert. 2. Indien de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, wordt gedurende de schorsing van het gezag van één van hen het gezag door de andere ouder alleen uitgeoefend, tenzij de kinderrechter een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige voogdij over het kind belast. In dat geval is ook het gezag van deze ouder geschorst.
Staatsblad 2014
130
150
12
3. Betreft de schorsing beide ouders of een ouder die alleen het gezag uitoefent, dan belast de rechtbank een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige voogdij over de minderjarige. De stichting heeft de bevoegdheden van een voogd. 4. Artikel 267 is van overeenkomstige toepassing. 5. De schorsing in de uitoefening van het gezag vervalt na verloop van drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn beëindiging van het gezag is verzocht. Artikel 269 In plaats van schorsing van beide ouders of van een ouder in de uitoefening van het gezag als bedoeld in artikel 268, kan de rechtbank een kind onder toezicht stellen als bedoeld in artikel 255 mits aan de grond hiervoor is voldaan. K De artikelen 270 tot en met 272a vervallen. L Artikel 274 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste en tweede lid wordt «ontheffing of ontzetting» vervangen door: beëindiging van het gezag. 2. De tweede volzin van het tweede lid komt te luiden: Dit verzoek wordt ingewilligd indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt. M Het derde lid van artikel 275 komt te luiden: 3. In geval van beëindiging van het gezag met toepassing van het tweede lid van artikel 267 benoemt de rechtbank bij voorkeur tot voogd degenen, dan wel degene, die op het tijdstip van het verzoek de minderjarige ten minste een jaar als behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed, mits dezen bevoegd zijn tot de voogdij. N In het eerste lid van artikel 276 wordt «de ontheven of ontzette ouder» vervangen door: de ouder wiens gezag is beëindigd. O Artikel 277 komt als volgt te luiden: Artikel 277 1. De rechtbank kan de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek in het gezag herstellen indien: a. herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, en b. de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen. 2. Indien ter gelegenheid van de beëindiging van het gezag het gezag aan de andere ouder is opgedragen, belast de rechtbank de ouder wiens gezag was beëindigd en deze alleen het in het eerste lid bedoelde verzoek
Staatsblad 2014
130
151
13
doet, niet met het gezag, tenzij de omstandigheden na het nemen van de beschikking waarbij het gezag aan de andere ouder werd opgedragen, zijn gewijzigd of bij het nemen van de beschikking van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Artikel 253e is van overeenkomstige toepassing. P Het derde lid van artikel 297 komt als volgt te luiden: 3. Indien de in het eerste lid genoemde omstandigheden zijn vervallen, kan de voogd op eigen verzoek of op verzoek van degene die hij vervangt, door de rechtbank worden ontslagen tenzij de rechtbank dit niet in het belang van het kind noodzakelijk oordeelt. Q Artikel 305 komt als volgt te luiden: Artikel 305 1. De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, zendt jaarlijks aan de raad voor de kinderbescherming een afschrift van het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg, dat tevens de gegevens bevat over het verloop van de voogdij. 2. Geschillen tussen de stichting en de raad voor de kinderbescherming die de uitoefening van de voogdij door de stichting betreffen, kunnen op verzoek van een van beide aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen. R In artikel 306a wordt «de artikelen 241, 271, 272, 331 en 332 van dit Boek» vervangen door: de artikelen 241, 268 en 331. S In het tweede lid van artikel 326 wordt «zijn de bepalingen der artikelen 254–265 van dit boek» vervangen door: is afdeling 4 van titel 14. T Het opschrift van paragraaf 8 van afdeling 6 van titel 14 komt als volgt te luiden: § 8. Beëindiging van voogdij U De artikelen 327 tot en met 329 komen als volgt te luiden: Artikel 327 De rechtbank kan de voogdij van een natuurlijk persoon beëindigen indien: a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de voogd niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
Staatsblad 2014
130
152
14
b. de voogd het gezag misbruikt , of c. niet beschikt over de ingevolge artikel 2 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie vereiste beginseltoestemming. Artikel 328 De rechtbank kan de voogdij van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg of van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302, tweede lid, beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en: a. zij haar taken op een niet verantwoorde wijze uitoefent als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg, of b. zij nalaat overeenkomstig artikel 305 de raad voor de kinderbescherming op de hoogte te houden. Artikel 329 1. Beëindiging van de voogdij kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming, het openbaar ministerie of een der bloed- of aanverwanten van de minderjarige tot en met de vierde graad. 2. Ingeval artikel 336a toepassing heeft gevonden, kan de beëindiging bovendien worden verzocht door degene of degenen die de minderjarige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden. 3. In het geval, bedoeld in artikel 367, kan de rechtbank de voogdij ambtshalve beëindigen. V Artikel 331 komt als volgt te luiden: Artikel 331 1. De rechtbank kan een met de voogdij belaste natuurlijke persoon geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen indien: a. een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 266, eerste lid, aanhef en onder a of b is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen, of b. een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en de voogd toestemming daarvoor weigert. 2. Indien de voogdij gezamenlijk wordt uitgeoefend, wordt na schorsing van de voogdij van één van hen de voogdij door de andere voogd alleen uitgeoefend, tenzij de kinderrechter een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige voogdij over het kind belast. In dat geval is ook het gezag van deze andere voogd geschorst. 4. Artikel 329, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. 5. De schorsing in de uitoefening van het gezag vervalt na verloop van drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn om een beëindiging van de voogdij is verzocht. W Artikel 332 vervalt.
Staatsblad 2014
130
153
15
X In artikel 332a wordt «ontzetting» vervangen door: beëindiging van het voogdij en wordt «254 van dit boek» vervangen door: 255. Y In artikel 334 wordt «ontzetting» telkens vervangen door: beëindiging van het voogdij. Z Artikel 335 komt als volgt te luiden: Artikel 335 Degene van wie de voogdij is beëindigd op grond van artikel 327, eerste lid, aanhef en onder a, b of c kan niet wederom tot voogd over die minderjarige worden benoemd. AA Artikel 336a wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt «Dit verzoek wordt slechts ingewilligd, indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige acht» vervangen door: Dit verzoek wordt slechts ingewilligd indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt. 2. In het derde lid wordt «tot ontheffing of ontzetting» vervangen door: tot beëindiging van het voogdij. AB In artikel 367 wordt «ontzetting» vervangen door «beëindiging van het gezag» en vervalt «eerste lid onder b, van dit boek».
ARTIKEL II Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd: aA Aan het eerste lid van artikel 798 wordt een volzin toegevoegd, luidende: Degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, wordt aangemerkt als belanghebbende. A Na artikel 799 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 799a 1. Onverminderd artikel 799 vermeldt het verzoekschrift, bedoeld in de artikelen 253z, eerste lid, en 255, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige alsmede de daarop afgestemde duur waarvoor de ondertoezichtstelling zal gelden.
Staatsblad 2014
130
154
16
2. Tevens vermeldt het verzoekschrift of, en zo ja, op welke wijze, de inhoud danwel de strekking van het verzoekschrift is besproken met de minderjarige en welke reactie de minderjarige hierop heeft gegeven. 3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing indien het betreft een verzoek als bedoeld in de artikelen 256, 259, 260, 261, 265b, eerste lid, 265c, tweede lid, 265e, eerste of vierde lid, 265h, 265i, 266, 277, 327 en 328 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. B In het derde lid van artikel 800 wordt «alsmede een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij» vervangen door: , een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij alsmede een beschikking als bedoeld in artikel 265i, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. C In het derde lid van artikel 809 wordt «alsmede een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij» vervangen door: , een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij alsmede een beschikking als bedoeld in artikel 265i, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
ARTIKEL III De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd: a. De zinsnede «Met een zodanig besluit wordt gelijk gesteld een beslissing van de rechter als bedoeld in artikel 261, vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» wordt vervangen door: Met een zodanig besluit wordt gelijk gesteld een beschikking van de rechter als bedoeld in artikel 265b, vierde lid, en artikel 265i, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. b. Na de eerste volzin wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien een jeugdige onder toezicht is gesteld van een stichting dan wel een stichting de voogdij ten aanzien van een jeugdige uitoefent, neemt, in afwijking van de eerste volzin, de stichting die deze taken ten aanzien van deze jeugdige uitvoert, het in die volzin bedoelde besluit. 2. In het vierde lid wordt «artikel 261» vervangen door: artikel 265b. Aa Aan het eerste lid van artikel 10 wordt na onderdeel b een onderdeel toegevoegd, luidende: ba. het verlenen van ondersteuning bij de uitvoering van een maatregel van opgroeiondersteuning;. Ab In het derde lid van artikel 10 wordt «artikel 10, eerste lid, onder a, b, c, en d» vervangen door artikel 10, eerste lid, onder a, b, ba, c, en d.
Staatsblad 2014
130
155
17
B Artikel 53 wordt als volgt gewijzigd: Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid komen het eerste tot en met het vierde lid te luiden: 1. De stichting kan in de gevallen, bedoeld in artikel 7, zesde lid, of indien dit voor de uitoefening van de taken genoemd in artikel 10, eerste lid, onder b, of artikel 11, eerste lid, noodzakelijk is te achten, zonder toestemming van degene die het betreft persoonsgegevens verwerken. 2. De stichting kan zonder toestemming van degene die het betreft slechts bijzondere gegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens verwerken indien sprake is van een geval als bedoeld in artikel 7, zesde lid, het persoonsgegevens betreft welke noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een ondertoezichtstelling of uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van kindermishandeling kan worden afgeleid. 3. Derden, die beroepshalve beschikken over inlichtingen inzake feiten en omstandigheden die de persoon van een minderjarige die onder toezicht is gesteld, diens verzorging en opvoeding of de persoon van een ouder of voogd betreffen en die noodzakelijk kunnen worden geacht voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling, verstrekken de stichting die de ondertoezichtstelling uitvoert deze inlichtingen desgevraagd of kunnen deze inlichtingen uit eigen beweging aan de stichting verstrekken, zonder toestemming van degenen die het betreft en indien nodig met doorbreking van de plicht tot geheimhouding op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep. 4. Derden, die beroepshalve beschikken over inlichtingen die noodzakelijk kunnen worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken, kunnen de stichting deze inlichtingen desgevraagd of eigener beweging verstrekken zonder toestemming van degene die het betreft en indien nodig met doorbreking van de in het derde lid bedoelde plicht tot geheimhouding.
ARTIKEL IV De Pleegkinderenwet wordt als volgt gewijzigd: A De artikelen 1 tot en met 6 komen als volgt te luiden: Artikel 1 In deze wet wordt verstaan onder pleegkind: a. een minderjarige die dag en nacht wordt verzorgd en opgevoed bij anderen dan degenen die het ouderlijke gezag of de voogdij over hem uitoefenen, met dien verstande dat daaronder niet is begrepen een minderjarige die krachtens een indicatiebesluit dat strekt tot verblijf bij een pleegouder, of een kinderbeschermingsmaatregel door anderen wordt verzorgd en opgevoed, of b. een door aspirant-adoptiefouders opgenomen buitenlands kind als bedoeld in artikel 1 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.
Staatsblad 2014
130
156
18
Artikel 2 1. Degenen die de verzorging en opvoeding van een pleegkind op zich hebben genomen, geven van deze opneming binnen een week schriftelijk kennis aan burgemeester en wethouders van de gemeente, waarin het pleegkind verblijft. De pleegouders vermelden bij deze kennisgeving de naam, geboortedatum, geboorteplaats en nationaliteit van het kind en onder wiens gezag het pleegkind staat. 2. De pleegouders geven op gelijke voet kennis van het vertrek, alsmede van het overlijden van een pleegkind. Artikel 3 Burgemeester en wethouders zenden elke kennisgeving krachtens artikel 2 gedaan, onverwijld door aan de raad voor de kinderbescherming. Artikel 4 1. Na ontvangst van de kennisgeving, bedoeld in artikel 2, kan de raad voor de kinderbescherming een onderzoek instellen naar het pleegkind en het gezin waarin het wordt verzorgd en opgevoed, indien er een redelijk vermoeden bestaat dat het kind in strijd met de daarvoor bestaande procedures in het pleeggezin is opgenomen. 2. Indien de kennisgeving, bedoeld in artikel 2, is nagelaten, kan de raad voor de kinderbescherming een onderzoek instellen naar de leefsituatie van het pleegkind en de wijze waarop het gezag of de voogdij over het pleegkind wordt uitgeoefend. Artikel 5 1. Overtreding van artikel 2 wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie. 2. Bij herhaling binnen twee jaar na een onherroepelijke veroordeling wegens overtreding van artikel 2, kan hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie worden opgelegd. Artikel 6 De in deze wet strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen. B De artikelen 7 tot en met 26 vervallen.
ARTIKEL V Onze Ministers zenden binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
ARTIKEL VI De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Staatsblad 2014
130
157
19
Kamerstuk 32 015
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Wassenaar, 12 maart 2014 Willem-Alexander De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn Uitgegeven de zevenentwintigste maart 2014 De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
stb-2014-130 ISSN 0920 - 2064 ’s-Gravenhage 2014
Staatsblad 2014
130
158
20
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2014
0
131 Wet van 12 maart 2014 tot aanpassing van wetgeving en vaststelling van overgangsrecht in verband met de herziening van de maatregelen van kinderbescherming Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het met het oog op de herziening van de maatregelen van kinderbescherming wenselijk is Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten daarmee in overeenstemming te brengen, alsmede te voorzien in een regeling van overgangsrecht; Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 241 wordt een lid toegevoegd, luidende: 7. De raad voor de kinderbescherming kan een onderzoek instellen naar de leefsituatie van een minderjarige die duurzaam wordt verzorgd en opgevoed bij anderen dan degenen die het ouderlijke gezag of de voogdij over hem uitoefenen, het gezin waarin hij wordt verzorgd en opgevoed of de wijze waarop het gezag of de voogdij over hem wordt uitgeoefend, indien er een redelijk vermoeden bestaat dat de minderjarige in strijd met een wettelijk voorschrift in dat gezin is opgenomen. B In artikel 252, tweede lid, onderdeel b, wordt «één van beide ouders is ontheven of ontzet van het gezag» vervangen door: het gezag van één van beide ouders is beëindigd. C In artikel 253, eerste lid, wordt «of daarvan is ontheven of ontzet» vervangen door: of dat gezag is beëindigd.
Staatsblad 2014 159 131
1
D In artikel 253i, vierde lid, onderdeel b, wordt «bij ontheffing of ontzetting van het gezag» vervangen door: bij beëindiging van het gezag. E In artikel 253l, tweede lid, wordt «in geval de ouder van het gezag is ontheven» vervangen door: in geval het gezag van de ouder is beëindigd. F In artikel 253q, vierde lid, wordt «als bedoeld in artikel 256, eerste lid» vervangen door: een daartoe door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aanvaarde rechtspersoon als bedoeld in artikel 256, eerste lid, en artikel 302, tweede lid. G In artikel 253v, zesde lid, wordt «in geval van ontheffing of ontzetting van de ouder» vervangen door: in geval van beëindiging van het gezag van de ouder. H Aan artikel 253z wordt een lid toegevoegd, luidende: 6. De kinderrechter kan ook een daartoe door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aanvaarde rechtspersoon opdragen de met gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige ondersteuning te bieden bij de uitvoering van de maatregel. De bepalingen van deze afdeling, alsmede artikel 256, vierde lid, van dit boek, zijn ten aanzien van deze rechtspersoon van overeenkomstige toepassing. Ha In artikel 265d wordt in het tweede lid, onderdeel c, na «de minderjarige» ingevoegd: , tenzij de toestemming reeds met toepassing van artikel 265i is verleend. Hb Het eerste lid van artikel 265k komt te luiden: 1. Verzoeken op grond van deze afdeling worden schriftelijk gedaan. Voor zover zij aan de kinderrechter zijn gericht, kunnen zij worden ingediend zonder advocaat met uitzondering van het verzoek bedoeld in artikel 262b. Hc Aan artikel 305 wordt een lid toegevoegd, luidende: 3. De artikelen 265b, vijfde lid, 265c, eerste en derde lid, 265j, tweede lid, eerste zin, en 265d, vierde lid, eerste zin, en 265k, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 3, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg is eveneens van overeenkomstige toepassing. I In artikel 281, eerste lid, onderdeel a, wordt «of ontzet» vervangen door: of de voogdij is beëindigd.
Staatsblad 2014
131
160
2
J In artikel 331a wordt «kan de rechtbank de minderjarige onder toezicht stellen als bedoeld in artikel 254 van dit Boek» vervangen door: kan de rechtbank een maatregel van opgroeiondersteuning opleggen of een minderjarige onder toezicht stellen als bedoeld in artikel 253z respectievelijk 255 van dit Boek. K In artikel 372, derde volzin, vervalt «,tenzij het bewind wegens ontzetting van de voogd eindigt».
ARTIKEL II De Pleegkinderenwet wordt ingetrokken.
ARTIKEL III Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd: Aa Artikel 799a wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «de artikelen 253z, eerste lid, en 255, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: de artikelen 253z, eerste lid, 253zb, eerste lid, 255, eerste lid, en 260, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. 2. In het tweede lid vervalt «260,». A In artikel 807 komt onderdeel a als volgt te luiden: a. de artikelen 253zc, 257 en 259, alsmede de artikelen 262a, derde lid, 262b, 263, derde lid, 264 en 265, met uitzondering van beschikkingen ingevolge artikel 265f, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek; B In artikel 810, vierde lid, wordt «de artikelen 259 en 260, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek daaronder niet begrepen, dan wel de ontheffing of ontzetting van het ouderlijk gezag of van de voogdij» vervangen door: de artikelen 253zc, 264 en 265 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek daaronder niet begrepen, dan wel de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij. C In artikel 810a, tweede lid, wordt «In zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij» vervangen door: In zaken betreffende de maatregel van opgroeiondersteuning, de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij.
Staatsblad 2014
131
161
3
D In artikel 813, eerste lid, onderdeel b, wordt «de artikelen 261, en 326 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: de artikelen 265b en 326 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
ARTIKEL IV De Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 2, zesde lid, wordt «artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 265b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. B In artikel 4, eerste lid, onderdeel b, wordt «voor zover zij niet van het gezag zijn ontheven of ontzet» vervangen door: voor zover hun gezag niet is beëindigd. C In artikel 14d, zesde lid, artikel 15, vierde lid, artikel 20, achtste lid, artikel 29, zesde lid, artikel 32, zesde lid, en artikel 34a, derde lid, wordt «artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» telkens vervangen door: artikel 265b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. D Indien het bij koninklijke boodschap van 4 juni 2010 ingediende voorstel van wet houdende regels voor het kunnen verlenen van verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis (wet verplichte geestelijke gezondheidszorg) (Kamerstukken II 2010–2011, 32 399), tot wet is of wordt verheven en artikel 17:2 van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan, onderscheidenlijk op dezelfde datum in werking treedt als artikel IV, onderdelen A tot en met C van deze wet, dan vervalt artikel IV, onderdelen A tot en met C van deze wet.
ARTIKEL V In de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie wordt in artikel 10, eerste lid, derde volzin: «Artikel 241, vierde, vijfde en zesde lid» vervangen door: Artikel 241, vierde en vijfde lid.
ARTIKEL VI In de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming wordt in artikel 11, eerste lid, vierde volzin, «Artikel 241, vierde, vijfde en zesde lid» vervangen door: Artikel 241, vierde en vijfde lid».
ARTIKEL VII De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd:
Staatsblad 2014
131
162
4
A In artikel 7, zesde lid, onderdeel b, wordt «artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 265b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. B Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «artikel 241, zevende lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 241, zesde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. 2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «artikel 254, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door «artikel 256, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» en wordt «artikel 257 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 262 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. C In artikel 29b, zevende lid, wordt «artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 265b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. D In artikel 29d, tweede lid, wordt «artikel 265, eerste, derde en vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 265k, eerste, derde en vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. E In artikel 29q, derde lid, wordt «artikel 263a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 265f van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. F In artikel 30, tweede lid, onderdeel d, wordt «de artikelen 261 of 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 265b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. G In artikel 38, vierde lid, wordt «een rechtspersoon als bedoeld in artikel 254, tweede lid« vervangen door «een rechtspersoon als bedoeld in artikel 256, eerste lid» en wordt «artikel 241, zevende lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 241, zesde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. H In artikel 47, eerste lid, onderdeel d, wordt «de rechtspersoon, bedoeld in artikel 254, tweede lid» vervangen door: de rechtspersoon, bedoeld in artikel 256, eerste lid.
Staatsblad 2014
131
163
5
I In artikel 69, eerste lid, wordt «artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 265b, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. J In artikel 71, eerste lid, komt onderdeel b als volgt te luiden: b. het gezag van de ouders is beëindigd;
ARTIKEL VIII In artikel 21, eerste lid, onderdeel d, van de Wet bescherming persoonsgegevens wordt «de rechtspersoon, bedoeld in artikel 254, tweede lid» vervangen door: de rechtspersoon, bedoeld in artikel 256, eerste lid.
ARTIKEL IX In het Wetboek van Strafvordering wordt in artikel 14a «een verzoek of een vordering tot ontheffing of ontzetting van het ouderlijk gezag, onderscheidenlijk ontzetting van de voogdij» vervangen door: een verzoek tot beëindiging van het gezag, onderscheidenlijk beëindiging van de voogdij.
ARTIKEL X In het Wetboek van Strafrecht wordt in artikel 77aa, derde lid, «artikel 254 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 255 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
ARTIKEL XI In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt in artikel 2.15, derde lid, «de ouder die van het gezag is ontheven volgens artikel 266 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: de ouder van wie het gezag is beëindigd op grond van artikel 266 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
ARTIKEL XII De Algemene nabestaandenwet wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het derde lid vervalt. 2. Het vierde lid wordt vernummerd tot derde lid. B Artikel 9 vervalt.
Staatsblad 2014
131
164
6
C In artikel 67, eerste lid, onderdeel a, onder 2, vervalt: «anders dan in verband met artikel 5, derde lid,». D Artikel 72 komt te luiden: Artikel 72 De artikelen 5, derde lid, en 9, zoals deze luidden, op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van artikel XII, onderdelen A en B, van de Wet van 12 maart 2014 tot aanpassing van wetgeving en vaststelling van overgangsrecht in verband met de herziening van de maatregelen van kinderbescherming, Stb. 2014, 131, blijven van toepassing op de personen op wie deze artikelen werden toegepast op de dag voor inwerkingtreding van die wet.
ARTIKEL XIII In de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen wordt in artikel 1.1, eerste lid, in de begripsomschrijving van gastouder, «artikel 254, onderscheidenlijk artikel 255, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: artikel 255, onderscheidenlijk artikel 257, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
ARTIKEL XIV A In de Drank- en Horecawet in artikel 8, tweede lid, komt onderdeel a als volgt te luiden: a. zij mogen niet onder curatele staan; B 1. Indien het bij koninklijke boodschap van 5 augustus 2009 ingediende voorstel van wet tot Wijziging van de Drank- en Horecawet met het oog op de terugdringing van het alcoholgebruik onder met name jongeren, de voorkoming van alcoholgerelateerde verstoring van de openbare orde, alsmede ter reductie van de administratieve lasten (Kamerstukken II 2008–09, 32 022) tot wet is of wordt verheven, en Artikel I, onderdeel F, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan, onderscheidenlijk op dezelfde datum in werking treedt als, artikel XIV, onderdeel A van deze wet, komt artikel XIV, onderdeel A, van deze wet als volgt te luiden: A In de Drank- en Horecawet in artikel 8, eerste lid, komt onderdeel c als volgt te luiden: c. zij mogen niet onder curatele staan. 2. Indien het bij koninklijke boodschap van 5 augustus 2009 ingediende voorstel van wet tot Wijziging van de Drank- en Horecawet met het oog op de terugdringing van het alcoholgebruik onder met name jongeren, de voorkoming van alcoholgerelateerde verstoring van de openbare orde, alsmede ter reductie van de administratieve lasten (Kamerstukken II
Staatsblad 2014
131
165
7
2008–09, 32 022), tot wet is of wordt verheven, en Artikel I, onderdeel F, later in werking treedt dan artikel XIV, onderdeel A, van deze wet, vervalt in artikel I, onderdeel F, artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van die wet de zinsnede «en zijn evenmin uit het ouderlijk gezag of de voogdij ontzet».
ARTIKEL XV In de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek wordt een nieuw artikel 28 ingevoegd, luidende: Artikel 28 1. Gedingen inzake de voorlopige ondertoezichtstelling of ondertoezichtstelling van een minderjarige, de ontzetting uit en de ontheffing van het gezag of de voogdij, met inbegrip van schorsingen, waarin het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van artikel I van de Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming, worden geheel afgedaan met toepassing van het recht dat voor dat tijdstip gold. 2. Na de inwerkingtreding van artikel I van de Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming: a. worden beschikkingen waarin de ontzetting uit of de ontheffing van het gezag dan wel voogdij is uitgesproken aangemerkt als beschikkingen waarin het gezag of de voogdij is beëindigd, als bedoeld in artikel 266 respectievelijk artikelen 327 en 328 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek; b. geldt, voor de uithuisplaatsing van een minderjarige die onder toezicht is gesteld, het vereiste van artikel 265a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek pas vanaf het moment dat de ondertoezichtstelling voor het eerst verlengd wordt.
ARTIKEL XVI Na de inwerkingtreding van deze wet berust het besluit van de Minister van Justitie van 12 januari 2005, nr. 5328242/04/DJJ, houdende aanwijzing van categorieën andere minderjarigen als bedoeld in de artikelen 241, zevende lid, en 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek mede op artikel 241, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek.
ARTIKEL XVII Indien het bij koninklijke boodschap van 18 juli 2009 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Kamerstukken II 2009/10, 32 015, nr. 2) tot wet is of wordt verheven, wordt die wet als volgt gewijzigd: A Artikel I wordt als volgt gewijzigd: 1. In onderdeel M wordt: «met toepassing van het tweede lid van artikel 267» vervangen door: op verzoek van de pleegouders.
Staatsblad 2014
131
166
8
2. In onderdeel X wordt «het voogdij» vervangen door: de voogdij. 3. In onderdeel Y wordt «het voogdij» vervangen door: de voogdij. 4. Onderdeel AA, subonderdeel 2, komt als volgt te luiden: 2. In het derde lid wordt «tot ontzetting van de voogd« vervangen door: tot beëindiging van de voogdij. 5. Onderdeel AB komt als volgt te luiden: In artikel 367 wordt «of ontzetting van de voogd op grond van artikel 327, eerste lid onder b, van dit boek moet volgen» vervangen door: of beëindiging van de voogdij op grond van artikel 327 van dit boek moet volgen. AB In artikel III vervalt onderdeel Ab. B In artikel VI wordt na «op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip» ingevoegd: ,dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
ARTIKEL XVIII Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Kamerstuk 33 061
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Wassenaar, 12 maart 2014 Willem-Alexander De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn Uitgegeven de zevenentwintigste maart 2014 De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
stb-2014-131 ISSN 0920 - 2064 ’s-Gravenhage 2014
Staatsblad 2014
131
167
9
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2014
0
133 Besluit van 20 maart 2014, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de rijkswet van 25 november 2013 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de wijziging van Boek 1 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek betreffende het ontstaan van het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Stb. 481) Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Op de voordracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 18 maart 2014, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 496734; Gelet op artikel II van de rijkswet van 25 november 2013 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de wijziging van Boek 1 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek betreffende het ontstaan van het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Stb. 481); Hebben goedgevonden en verstaan: Enig artikel De rijkswet van 25 november 2013 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de wijziging van Boek 1 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek betreffende het ontstaan van het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Stb. 481) treedt in werking met ingang van 1 april 2014.
Staatsblad 2014 168 133
1
Onze Minister van Veiligheid en Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad, in het Afkondigingsblad van Aruba, in het Publicatieblad van Curaçao en in het Afkondigingsblad van Sint Maarten zal worden geplaatst. Wassenaar, 20 maart 2014 Willem-Alexander De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven Uitgegeven de zevenentwintigste maart 2014 De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
stb-2014-133 ISSN 0920 - 2064 ’s-Gravenhage 2014
Staatsblad 2014
133
169
2
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
Besluit van *** houdende regels ter uitvoering van de Jeugdwet (Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van ***, kenmerk ***, mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,; Gelet op de artikelen 1.3, vierde lid, 2.14, 3.4, zesde lid, 4.1.5, 4.1.9, tweede lid, 6.2.1, tweede lid, 6.5.1, tweede lid, 7.1.1.2, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, 7.1.2.2, vierde lid, 7.1.4.2, vierde lid, 7.2.8, eerste en vijfde lid, 7.4.5, eerste lid, 8.2.1, vierde lid, en 8.3.2 van de Jeugdwet en de artikelen 12a, vijfde lid, 12e, vierde lid, en 12m, derde en vierde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning; De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van ***, RvS., no. ***.); Gezien het nader rapport van ***, kenmerk ***); Hebben goedgevonden en verstaan: Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen en reikwijdte Artikel 1.1 - informatie-routeringsvoorziening: voorziening die ervoor zorgt dat de gegevens van de verstrekker veilig en zorgvuldig bij de juiste ontvanger terechtkomen, zonder dat na ontvangst van de gegevens sprake is van zelfstandige opslag van de informatie binnen de voorziening; - jeugdreclasseringswerker: medewerker van een gecertificeerde instelling, belast met de uitvoering van jeugdreclassering; - klacht: klacht als bedoeld in artikel 6.5.1, eerste lid, van de wet; - klachtencommissie: klachtencommissie, bedoeld in artikel 4.2.1 van de wet, voor zover deze klachten behandelt over een beslissing als bedoeld in artikel 6.5.1, eerste lid, van de wet - klager: degene die een klacht als bedoeld in artikel 6.5.1, eerste lid, van de wet indient; - SBV-Z: sectorale berichtenvoorziening in de zorg als bedoeld in artikel 11 van het Besluit gebruik burgerservicenummer in de zorg; - vreemdeling: vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000; - wet: Jeugdwet. Artikel 1.2 1. De verantwoordelijkheid van het college, bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, van de wet geldt tevens ten aanzien van vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt. 2. Indien ten aanzien van een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid een voorziening inhoudende jeugdhulp met verblijf aangewezen is, treft het college slechts een voorziening inhoudende verblijf bij een pleegouder, indien dit noodzakelijk is in het belang van de ontwikkeling van die vreemdeling. Indien het college voor een vreemdeling verblijf bij een pleegouder geboden acht, geeft hij aan waarom hij verblijf in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder niet aangewezen acht. 3. De duur van de voorziening voor een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, dient in overeenstemming te zijn met de verwachte duur van het verblijf in Nederland en is ten hoogste een half jaar. 4. Indien het college een voorziening als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet treft ten behoeve van een vreemdeling, is de duur van die voorziening ten hoogste een half jaar, indien de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bezit, die is verleend onder de beperking die verband houdt met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder i, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
1 170
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
Hoofdstuk 2 De gemeente Artikel 2.1 1. Ter uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, van de wet, draagt het college zorg voor de beschikbaarheid van relevante deskundigheid met betrekking tot: a. opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen; b. opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd; c. taal- en leerproblemen; d. somatische aandoeningen; e. lichamelijke of verstandelijke beperkingen; en f. kindermishandeling en huiselijk geweld. 2. Bij regeling van Onze Ministers kunnen regels worden gesteld over de opleidings- of deskundigheidseisen van de personen die de taken, bedoeld in het eerste lid, uitvoeren.
2 171
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
Hoofdstuk 3 De certificering Paragraaf 3.1 De certificerende instelling Artikel 3.1.1 1. Als certificerende instelling wordt aangewezen een instelling die: a. rechtspersoonlijkheid heeft; b. onafhankelijk is; c. haar zetel of vestiging in Nederland heeft; d. beschikt over voldoende deskundigheid en toerusting om de uitvoering van de taken naar behoren te vervullen; e. beschikt over een behoorlijke administratie waarin de gegevens die samenhangen met en betrekking hebben op de uitvoering van haar taken, op een systematische wijze zijn vastgelegd, en f. verzekerd is tegen wettelijke aansprakelijkheid voor risico’s die voortvloeien uit de uitoefening van haar taken. 2. De aanwijzing geschiedt voor een periode van vijf jaar. 3. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels gesteld worden met betrekking tot het eerste lid. Artikel 3.1.2 Onze Minister van Veiligheid en Justitie ziet toe op de rechtmatige en doeltreffende uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de wet door de certificerende instelling. Artikel 3.1.3 1. De certificerende instelling verstrekt desgevraagd kosteloos aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is. 2. De certificerende instelling zendt Onze Minister van Veiligheid en Justitie jaarlijks een verslag van de uitgevoerde werkzaamheden, de rechtmatigheid en doeltreffendheid van die werkzaamheden en de werkwijze in het afgelopen jaar. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan met betrekking tot dit verslag nadere regels stellen. Artikel 3.1.4 1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan de certificerende instelling algemene aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van haar taak. 2. De certificerende instelling is gehouden overeenkomstig de aanwijzingen te handelen. Artikel 3.1.5 1. Indien naar het oordeel van Onze Minister van Veiligheid en Justitie de certificerende instelling haar taak niet naar behoren vervult, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de noodzakelijke voorzieningen treffen. 2. De voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, worden niet eerder getroffen dan nadat de certificerende instelling in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie te stellen termijn alsnog haar taken naar behoren uit te voeren. Artikel 3.1.6 Gedurende de looptijd van de aanwijzing als certificerende instelling stelt Onze Minister van Veiligheid en Justitie vast of de instelling nog steeds voldoet aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften.
3 172
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
Paragraaf 3.2. Het certificaat Artikel 3.2.1 1. De aanvraag voor een certificaat of een voorlopig certificaat wordt ingediend bij de certificerende instelling. 2. De certificerende instelling beslist binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag. 3. De kosten van het afgeven van een certificaat of een voorlopig certificaat zijn voor rekening van de aanvrager. 4. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan voor de uitvoering van de in het eerste en tweede lid bedoelde werkzaamheden maximumtarieven vaststellen. Artikel 3.2.2 Een certificaat of een voorlopig certificaat kan worden geschorst of ingetrokken door de certificerende instelling: a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de certificerende instelling bij de afgifte van het certificaat redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de certificerende instelling het certificaat niet zou hebben afgegeven; b. op grond van door de gecertificeerde instelling verstrekte onjuiste inlichtingen over feiten of omstandigheden, mits de onjuistheid daarvan aan de gecertificeerde instelling bekend was of kon zijn; c. indien de gecertificeerde instelling niet meer voldoet aan de eisen gesteld bij of krachtens artikel 3.4, vierde lid, van de wet, of d. indien de gecertificeerde instelling haar wettelijke verplichtingen niet meer naar behoren nakomt of de taken waarvoor zij is gecertificeerd, niet meer naar behoren uitvoert. Artikel 3.2.3 1. Gedurende de looptijd van het certificaat stelt de certificerende instelling vast of de gecertificeerde instelling nog voldoet aan het door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgestelde normenkader voor het verkrijgen van het certificaat. 2. De kosten van de vaststelling zijn voor rekening van de gecertificeerde instelling. 3. De gecertificeerde instelling verstrekt de certificerende instelling desgevraagd kosteloos alle informatie die nodig is voor de uitvoering van het bepaalde bij of krachtens dit artikel. 4. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling.
4 173
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
Hoofdstuk 4
Eisen aan jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
Paragraaf 4.1 Professionalisering [GERESERVEERD] Paragraaf 4.2 Uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering Artikel 4.2.1 1. De gecertificeerde instelling wijst binnen vijf dagen nadat de voogdij aan haar is opgedragen en zij hiervan in kennis is gesteld, een voogdijwerker aan, en doet hiervan mededeling aan de minderjarige en zijn ouders of anderen die de minderjarige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden. 2. Deze mededeling vermeldt tevens: a. de datum van het eerste contact van de voogdijwerker met de minderjarige en b. de medewerker van de gecertificeerde instelling die de voogdijwerker bij afwezigheid vervangt. Artikel 4.2.2 1. De gecertificeerde instelling wijst binnen vijf dagen nadat de minderjarige onder haar toezicht is gesteld en zij hiervan in kennis is gesteld, een gezinsvoogdijwerker aan, en doet hiervan mededeling aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd. 2. Deze mededeling vermeldt tevens: a. de datum van het eerste contact van de gezinsvoogdijwerker met de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd, b. de medewerker van de gecertificeerde instelling die de gezinsvoogdijwerker bij diens afwezigheid vervangt, c. informatie over de bevoegdheden van de gecertificeerde instelling bij de uitoefening van de ondertoezichtstelling en d. de wijze waarop een verzoek als bedoeld in artikel 259, eerste lid, artikel 260, eerste lid, en artikel 263, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek moet worden gedaan. 3. De gecertificeerde instelling kan, al dan niet op verzoek van de minderjarige, de met het gezag belaste ouder of voogd, een andere medewerker als gezinsvoogdijwerker aanwijzen. Artikel 4.2.3 1. Binnen vijf dagen nadat de gecertificeerde instelling is belast met een taak tot uitvoering van jeugdreclassering en zij daarvan op de hoogte is gesteld, wijst zij een jeugdreclasseringswerker aan die zich in verbinding stelt met de jeugdige. 2. De gecertificeerde instelling deelt aan de jeugdige en de ouder mede: a. de datum van de eerste ontmoeting van de jeugdige met de jeugdreclasseringswerker, en b. welke medewerker de jeugdreclasseringswerker bij afwezigheid vervangt. 3. De eerste ontmoeting, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, vindt onverwijld plaats nadat de jeugdreclasseringsmedewerker is aangewezen. Artikel 4.2.4 1. De gecertificeerde instelling stelt uiterlijk zes weken nadat de voogdij aan haar is opgedragen, de minderjarige onder haar toezicht is gesteld of zij is belast met een taak tot uitvoering van jeugdreclassering en zij hiervan in kennis is gesteld, een plan van aanpak vast. 2. Het plan van aanpak vermeldt welke jeugdhulp voor de jeugdige nodig is. 3. Van het overleg over het plan van aanpak met de jeugdige en de ouders en de resultaten daarvan wordt melding gemaakt in het plan. Voor zover overleg met de ouders niet mogelijk is of indien dit niet in het belang van de jeugdige is, wordt hiervan met opgave van redenen melding gemaakt in het plan. 4. Zo vaak als noodzakelijk, doch ten minste één maal per jaar wordt bezien in hoeverre het plan van aanpak bijstelling behoeft.
5 174
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
Artikel 4.2.5 1. Onverminderd de aan de raad voor de kinderbescherming toekomende taken en bevoegdheden, voldoet de gecertificeerde instelling aan verzoeken van de rechter en het openbaar ministerie om advies omtrent een jeugdige die wordt verdacht van een strafbaar feit of die op grond daarvan is veroordeeld. 2. De gecertificeerde instelling brengt geregeld, doch ten minste eenmaal per zes maanden, verslag uit aan het openbaar ministerie dat is belast met het toezicht op de naleving van de voorwaarden, over de wijze waarop de jeugdige zich houdt aan de voorwaarden die de rechter of het openbaar ministerie heeft opgelegd. 3. Indien de jeugdige een opgelegde voorwaarde niet of niet geheel nakomt, meldt de gecertificeerde instelling dit onverwijld aan het openbaar ministerie. 4. De gecertificeerde instelling zendt de raad voor de kinderbescherming een afschrift van het verslag, bedoeld in het tweede lid, en van de melding, bedoeld in het derde lid. Paragraaf 4.3 De vertrouwenspersoon Artikel 4.3.1 De ondersteuning door de vertrouwenspersoon in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, is met name gericht op de uitoefening door jeugdigen, ouders, pleegouders en netwerkpleegouders van hun rechten. Artikel 4.3.2 De vertrouwenspersoon die een jeugdige, ouder, pleegouder of netwerkpleegouder ondersteunt, onthoudt zich van ondersteuning van anderen indien dat een onafhankelijke taakuitoefening jegens die jeugdige, ouder, pleegouder of netwerkpleegouder in gevaar kan brengen. Artikel 4.3.3 Het college, voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de aangewezen voorziening, de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling informeren jeugdigen, ouders, pleegouders en netwerkpleegouders over de vertrouwenspersoon die aan hen op hun verzoek ondersteuning kan verlenen, wat deze taak inhoudt, en op welke plaats en tijdstippen de vertrouwenspersoon voor hen bereikbaar en beschikbaar is. Artikel 4.3.4 De vertrouwenspersoon heeft vrije toegang tot de gebouwen van de gemeente voor zover deze gebruikt worden voor de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de aangewezen voorziening, en tot de gebouwen, terreinen en ruimten van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen waar jeugdigen kunnen verblijven, een en ander voor zover dit voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig is. De vertrouwenspersoon behoeft geen toestemming van derden om met een jeugdige te spreken. Artikel 4.3.5 Onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde verschaffen het college, de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling aan de vertrouwenspersoon alle inlichtingen en tonen zij alle bescheiden die deze voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig heeft. Artikel 4.3.6 Het college, de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verschaffen aan de vertrouwenspersoon de faciliteiten die deze voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig heeft.
6 175
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
Hoofdstuk 5 Gesloten jeugdhulp bij ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen Paragraaf 5.1 Eisen aan gesloten accommodaties Artikel 5.1.1 1. Een gesloten accommodatie is geschikt om: a. te voorkomen dat daar geplaatste jeugdigen zich ontrekken of onttrokken worden aan de jeugdhulp die nodig is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen, en b. daar geplaatste jeugdigen te doen verblijven in een veilige, beschermde omgeving, die geborgenheid en voldoende privacy biedt. 2. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het eerste lid. Paragraaf 5.2 Klachtrecht gesloten jeugdhulp Artikel 5.2.1 Indien de klager daarom verzoekt, wordt de klacht ter kennis gebracht van één lid van de klachtencommissie teneinde ter zake te bemiddelen. Artikel 5.2.2 1. De klager kan zich doen bijstaan door een vertrouwenspersoon of een ander persoon. 2. Indien de klager de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, draagt de voorzitter van de klachtencommissie zorg voor de bijstand van een tolk. Artikel 5.2.3 Van de klachtencommissie maken in ieder geval deel uit: a. een jurist; b. een gekwalificeerde gedragswetenschapper, alsmede c. een arts, indien het een klacht betreft tegen een geneeskundige behandelingsmethode als bedoeld in artikel 6.3.2, eerste lid, onderdeel b, van de wet, niet zijnde een behandeling van een stoornis van de geestvermogens of een psychiater, indien het een klacht betreft tegen een geneeskundige behandelingsmethode als bedoeld in artikel 6.3.2, eerste lid, onderdeel b, van de wet, indien het gaat om een behandeling van een stoornis van de geestvermogens.
7 176
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
Hoofdstuk 6 Gegevensverwerking, privacy en toestemming Paragraaf 6.1 Categorieën van instanties en functionarissen in het kader van de verwijsindex Artikel 6.1.1 Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein jeugdhulp worden aangewezen: a. gemeenten voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de aangewezen voorziening; b. advies- en meldpunten huiselijk geweld en kindermishandeling; c. jeugdhulpaanbieders; d. gecertificeerde instellingen. Artikel 6.1.2 Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein jeugdgezondheidszorg worden aangewezen instanties die de in artikel 5, tweede lid, van de Wet publieke gezondheid genoemde werkzaamheden in opdracht van het college uitvoeren. Artikel 6.1.3 1. Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein gezondheidszorg worden aangewezen: a. instanties voor verslavingszorg voor wie het op grond van artikel 35 van de Wet marktordening gezondheidszorg niet verboden is een tarief in rekening te brengen; b. instanties voor gehandicaptenzorg die zorg verlenen waarop aanspraak bestaat op grond van de Zorgverzekeringswet of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten; c. aanbieders van geestelijke gezondheidszorg waarop ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten dan wel ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet aanspraak bestaat, d. instanties die integrale eerstelijns geneeskundige zorg aanbieden, zoals die door huisartsen pleegt te geschieden; e. ziekenhuizen die krachtens artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen als zodanig zijn toegelaten, voor zover het spoedeisende hulp betreft. 2. Als categorie van functionarissen als bedoeld in artikel 7.1.1.2, tweede lid, onder a, van de wet in het domein gezondheidszorg worden huisartsen aangewezen. Artikel 6.1.4 1. Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein onderwijs worden aangewezen: a. scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs; b. scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra; c. scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs; d. instellingen als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs; e. instellingen voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.2, onder a of b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; f. contactgemeenten als bedoeld in artikel 162b, derde lid, van de Wet op de expertisecentra, artikel 118h, derde lid, van de Wet op het voorgezet onderwijs en artikel 8.3.2, derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs te behoeve van de regionale meld- en coördinatiefunctie. 2. Als categorie van functionarissen als bedoeld in artikel 7.1.1.2, tweede lid, onder a, van de wet in het domein onderwijs worden aangewezen ambtenaren als bedoeld in artikel 16 van de Leerplichtwet 1969. Artikel 6.1.5 Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein maatschappelijke ondersteuning worden aangewezen de instanties voor maatschappelijke
8 177
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
ondersteuning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onder 3°, 6°, 7° en 9°, van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Artikel 6.1.6 Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein werk en inkomen worden aangewezen de gemeentelijke kredietbanken, bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. Artikel 6.1.7 Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein politie en justitie worden aangewezen: a. de politie, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Politiewet 2012; b. Halt-bureaus als bedoeld in artikel 48f, onder c, van de Wet Justitie-subsidies; c. de regionale locaties van de raad voor de kinderbescherming, bedoeld in artikel 2 van het Organisatiebesluit raad voor de kinderbescherming 2006. Paragraaf 6.2. Inrichting en beheer van de verwijsindex Artikel 6.2.1 1. Indien voor een melding aan de verwijsindex gebruik wordt gemaakt van een gemeentelijk signaleringssysteem, draagt het college zorg voor een zorgvuldige en veilige aansluiting daarvan op de verwijsindex. 2. Indien voor een melding aan de verwijsindex gebruik wordt gemaakt van een ander digitaal systeem dan een gemeentelijk signaleringssysteem, draagt de daarvoor verantwoordelijke zorg voor een zorgvuldige en veilige aansluiting daarvan op de verwijsindex. 3. Een aansluiting als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt vermoed voldoende zorgvuldig en veilig te zijn als het voldoet aan de eisen zoals deze zijn uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut in de NTA 8023, Maatschappelijke zorg – Informatiearchitectuur in de jeugdsector – Deel 1 : Landelijke verwijsindex risicojongeren. Artikel 6.2.2 1. Een instantie die behoort tot een van de categorieën als bedoeld in de artikelen 6.1.1 tot en met 6.1.7 of een functionaris die behoort tot een van de categorieën als bedoeld in artikel 6.1.3, tweede lid, of 6.1.4, tweede lid, draagt zorg voor een veilig en zorgvuldig gebruik van de verwijsindex. 2. Een instantie of een functionaris wordt vermoed te voldoen aan het bepaalde in het eerste lid als voldaan wordt aan de eisen zoals deze zijn uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut in de NEN 7510, Medische informatica – Informatiebeveiliging in de zorg – Algemeen. Artikel 6.2.3 Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport doet van wijziging van een norm als bedoeld in 6.2.1, derde lid, of artikel 6.2.2, tweede lid, mededeling in de Staatscourant. Paragraaf 6.3. Verwijsindexservicenummer Artikel 6.3.1 1. Indien een meldingsbevoegde een jeugdige die niet beschikt over een burgerservicenummer meldt aan de verwijsindex, biedt hij daartoe de volgende gegevens van de jeugdige aan in de verwijsindex: a. de familienaam; b. de geboortedatum; c. het geslacht. 2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden in de verwijsindex omgezet in een verwijsindexservicenummer, dat vervolgens gebruikt wordt voor de melding in de verwijsindex.
9 178
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
Paragraaf 6.4 Gebruik burgerservicenummer Subparagraaf 6.4.1 De autorisatielijst Artikel 6.4.1.1 1. De aanvraag tot opneming in de autorisatielijst, bedoeld in artikel 7.2.7 van de wet, kan uitsluitend worden gedaan door een jeugdhulpaanbieder. 2. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wordt bepaald welke gegevens en bescheiden worden verstrekt bij de aanvraag. Artikel 6.4.1.2 Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport stelt, voor zover mogelijk aan de hand van bij of krachtens de wet gestelde vereisten voor de hoedanigheid van de jeugdhulpaanbieder, vast of de aanvraag, bedoeld in artikel 6.4.1.1, is gedaan door een jeugdhulpaanbieder. Artikel 6.4.1.3 1. In de autorisatielijst van jeugdhulpaanbieders wordt per inschrijving opgenomen: a. indien de geautoriseerde een natuurlijk persoon is: 1°. geslachtsnaam en voornamen; 2°. geboortedatum en geboorteplaats; 3°. titel in de zin van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg; b. indien de geautoriseerde een rechtspersoon is: naam van de rechtspersoon; 2. In de autorisatielijst wordt voorts per inschrijving opgenomen: a. aard van de gegevens en bescheiden aan de hand waarvan is vastgesteld dat de geautoriseerde een jeugdhulpaanbieder is; b. datum van opname in het register; c. adres van vestiging; d. gegevens met betrekking tot verstrekte en ingetrokken toegangsmiddelen. 3. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen nadere regels worden gesteld over de opname en verwerking van gegevens in de autorisatielijst. Artikel 6.4.1.4 De geautoriseerde stelt Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onmiddellijk op de hoogte van een wijziging van de in de autorisatielijst opgenomen gegevens en van andere omstandigheden die van belang kunnen zijn voor het schorsen of doorhalen van de opname. Artikel 6.4.1.5 Zolang de inschrijving van een jeugdhulpaanbieder in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, is geschorst, is zijn opname in de autorisatielijst van jeugdhulpaanbieders geschorst. Artikel 6.4.1.6 Verwijdering van de autorisatielijst vindt slechts plaats: a. op verzoek van de geautoriseerde, of b. indien de geautoriseerde geen jeugdhulpaanbieder meer is. Artikel 6.4.1.7 1. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deelt aan een ieder die daarom verzoekt mee of: a. een jeugdhulpaanbieder is opgenomen op de autorisatielijst; b. een aan een geautoriseerde verstrekt toegangsmiddel geldig is. 2. Indien het verzoek wordt gedaan door de beheerder van het nummerregister of van een voorziening, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, wordt de mededeling, bedoeld in het eerste lid, onmiddellijk gedaan.
10 179
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
Subparagraaf 6.4.2 Toegangsmiddelen SBV-Z Artikel 6.4.2.1 Jeugdhulpaanbieders kunnen uitsluitend door tussenkomst van de SBV-Z gebruik maken van de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder c en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer. Artikel 6.4.2.2 De jeugdhulpaanbieder die is aangesloten op de SBV-Z draagt zorg dat de verbinding van zijn geautomatiseerde systeem met de SBV-Z en de uitwisseling van gegevens tussen zijn geautomatiseerde systeem en de SBV-Z functioneren op een wijze die overeenstemt met hetgeen daarover in de systeembeschrijving is vastgelegd. Artikel 6.4.2.3 Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kan op aanvraag middelen verschaffen waarmee de geautoriseerde toegang kan verkrijgen tot de SBV-Z. De artikelen 18 tot en met 25 en 33 van het Besluit gebruik burgerservicenummer in de zorg zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat daarbij onder “geregistreerde” verstaan wordt: geautoriseerde. Paragraaf 6.5 Beleidsinformatie Artikel 6.5.1 1. De gegevens, bedoeld in artikel 7.4.1 van de wet, betreffen: a. de identiteit van de jeugdige en zijn ouders; b. de aanduiding niet-westerse allochtoon van de jeugdige, indien van toepassing; c. het adres en de woonplaats van de jeugdige en zijn ouders, voor zover noodzakelijk ter bepaling van de woonplaats als bedoeld in artikel 1.1 van de wet en ter uitvoering van artikel 7.4.4, eerste lid, onder a tot en met c, van de wet door het college; d. de aanvang en de beëindiging van de preventie, de jeugdhulp of de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering, alsmede de doorlooptijden; e. de naam en het adres van de aanbieder van preventie, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling en, indien sprake is van meerdere locaties, de namen en adressen van deze locaties; f. de aard en wijze van uitvoering en resultaten van de preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. 2. Bij regeling van Onze Ministers worden nadere regels gesteld over de inhoud van de in het eerste lid bedoelde gegevens. Bij die regeling kunnen daarnaast overige gegevens worden aangewezen die verwerkt worden met het oog op de doelen, bedoeld in artikel 7.4.1 van de wet. Artikel 6.5.2 1. De structurele verstrekking van gegevens, bedoeld in de artikel 7.4.2 en 7.4.3 van de wet, vindt plaats op elektronische wijze met behulp van een door Onze Ministers aangewezen informatierouteringsvoorziening. 2. Voor zover met behulp van de in het eerste lid bedoelde voorziening gegevens worden verwerkt die het college nodig heeft ten behoeve van de uitvoering van de in artikel 7.4.1, tweede lid, van de wet, bedoelde taak, maakt het college gebruik van deze voorziening. Artikel 6.5.3 Onze Ministers zijn de verantwoordelijke als bedoeld in artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens voor de informatie-routeringsvoorziening. Artikel 6.5.4 Met behulp van de informatie-routeringsvoorziening worden passende technische en organisatorische maatregelen genomen om onnodige verzameling en bovenmatige verdere verwerking van persoonsgegevens, bedoeld in artikel 7.4.1 van de wet te voorkomen.
11 180
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
Artikel 6.5.5 Onze Ministers en het college vernietigen de ten behoeve van de in artikel 7.4.1 van de wet bedoelde taken verwerkte persoonsgegevens uiterlijk vijf jaar na verwerking, te rekenen vanaf het tijdstip dat de laatste gegevens betreffende de jeugdige of zijn ouders zijn ontvangen. Artikel 6.5.6 1. Bij regeling van Onze Ministers wordt voor het structureel door aanbieders van preventie, jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, de raad van de kinderbescherming en het college verstrekken van de gegevens, bedoeld in de artikelen 7.4.2 en 7.4.3 van de wet, bepaald: a. welke gegevens worden verstrekt en de wijze waarop deze worden verstrekt; b. de tijdvakken waarop de gegevens die worden verstrekt betrekking hebben; c. de termijnen waarbinnen de gegevens worden verstrekt. 2. Bij de regeling, bedoeld in het eerste lid, kan een informatieprotocol worden vastgesteld voor het verstrekken van de gegevens, bedoeld in de artikelen 7.4.2 en 7.4.3 van de wet.
12 181
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
Hoofdstuk 7 Financiën en verantwoording Paragraaf 7.1 Ouderbijdrage Artikel 7.1.1 1. De hoogte van de ouderbijdrage als bedoeld in artikel 8.2.1 van de wet is: a. indien het verblijf gedurende het etmaal betreft: 1°. van een jeugdige van 0 tot en met 5 jaar: € 73,75 per maand; 2°. van een jeugdige van 6 tot en met 11 jaar: € 101,41 per maand; 3°. van een jeugdige van 12 tot en met 20 jaar: € 129,06 per maand; b. indien het verblijf gedurende een deel van een etmaal betreft: de helft van het voor de jeugdige ingevolge het eerste lid geldende bedrag per maand. 2. Bij regeling van Onze Ministers worden de bedragen, genoemd in het eerste lid, onder a, jaarlijks met ingang van 1 januari aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Artikel 7.1.2 1. Geen ouderbijdrage is verschuldigd indien aan een jeugdige nog jeugdhulp wordt geboden als bedoeld in artikel 8.2.1, eerste lid, van de wet, na schriftelijk aan het bestuursorgaan dat met de inning is belast kenbaar gemaakt bezwaar tegen het besluit tot verlening van deze jeugdhulp door degene die het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent. De eerste volzin geldt niet indien het een jeugdige betreft ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel is getroffen die tot verlening van zodanige jeugdhulp strekt of die deze noodzakelijk maakt. 2. Geen ouderbijdrage is verschuldigd door de ouder of stiefouder ten aanzien van wie de rechter op de voet van de artikelen 406 en 407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een bedrag heeft bepaald dat hij periodiek moet betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind of stiefkind. Artikel 7.1.3 Onverminderd artikel 8.2.4, tweede lid, van de wet, stelt het bestuursorgaan dat met de inning is belast de verschuldigde ouderbijdrage buiten invordering, indien de bijdrageplichtige: a. algemene bijstand ontvangt op grond van artikel 20, eerste lid, of artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand; b. een verstrekking ontvangt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 en geen ander inkomen heeft; c. zak- en kleedgeld ontvangt op grond van artikel 41 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden, of d. een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel ondergaat in een penitentiaire inrichting, in een inrichting voor de verpleging van ter beschikking gestelden, in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en geen inkomen heeft. Artikel 7.1.4 1. De ouderbijdrage is verschuldigd over elke dag dat het verblijf heeft geduurd, daarbij inbegrepen de dag van aankomst en niet inbegrepen de dag van vertrek. Wordt het verblijf beëindigd op de dag waarop deze is aangevangen, dan is over deze dag de bijdrage verschuldigd. 2. Indien de bijdrage over een gedeelte van een maand is verschuldigd, bedraagt zij het voor een maand geldende bedrag, gedeeld door dertig en vermenigvuldigd met het aantal dagen dat het verblijf heeft geduurd. Artikel 7.1.5 Indien de ouderbijdrage geheel of gedeeltelijk niet tijdig is betaald, kan het bestuursorgaan dat met de inning is belast van een bijdrageplichtige als bedoeld in artikel 8.2.1 van de wet het verschuldigde bedrag invorderen. Titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
13 182
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
Paragraaf 7.2 Financiële verantwoording Artikel 7.2.1 Deze paragraaf heeft betrekking op de in artikel 8.3.2 van de wet bedoelde gegevens betreffende de exploitatie van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, in de volgende artikelen “gegevens” genoemd. Artikel 7.2.2 1. Onze Ministers geven per categorie van jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen en per categorie van personen die bij de exploitatie van een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling betrokken zijn, aan, welke gegevens jaarlijks dienen te worden verstrekt. 2. Onze Ministers kunnen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen gelegen binnen een door hen aan te wijzen gebied en voor personen die bij de exploitatie van die jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen betrokken zijn, aangeven welke gegevens op hun desbetreffend verzoek dienen te worden verstrekt. Artikel 7.2.3 1. De gegevens, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, worden jaarlijks uiterlijk vijf maanden na het verstrijken van het jaar waarop zij betrekking hebben verstrekt. 2. De gegevens, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, worden verstrekt telkens uiterlijk zes maanden na een desbetreffend verzoek van elk van Onze Ministers. Artikel 7.2.4 1. Onze Ministers kunnen regels vaststellen over de wijze waarop en de vorm waarin de gegevens dienen te worden verstrekt. 2. Onze Ministers wijzen instanties aan die de te verstrekken gegevens verzamelen en verwerken. Zij stellen voorschriften die door die instanties in acht worden genomen. Artikel 7.2.5 De gegevens kunnen door Onze Ministers op door hen te bepalen wijze ter beschikking worden gesteld van de organen genoemd in of betrokken bij de uitvoering van de wet. Artikel 7.2.6 Onze Ministers stellen regels omtrent de wijze van vergoeding van de kosten, verbonden aan de verstrekking van de gegevens.
14 183
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
Hoofdstuk 8 Wijziging in andere algemene maatregelen van bestuur Artikel 8.1 Het Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd: Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende: i. college: college van burgemeester en wethouders. B In de artikelen 2.4, eerste lid, 2.8, 3.3.1, 3.3.2 en 3.3.3, eerste en derde lid, komt telkens de zinsnede “van burgemeester en wethouders” te vervallen. C Hoofdstuk VI komt als volgt te luiden: Hoofdstuk VI. Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling § 1. Werkwijze en deskundigheid Artikel 6.1 1. Het college draagt er zorg voor dat het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling herkenbaar en toegankelijk is. 2. Ter uitvoering van het eerste lid draagt het college er in ieder geval zorg voor dat het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden en daartoe aangesloten is op een landelijk telefoonnummer dat kosteloos bereikbaar is. 3. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling legt de wijze waarop het de in de wet aan hem opgedragen taken uitvoert schriftelijk vast. Daarbij wordt in ieder geval aangegeven op welke wijze: - wordt gewaarborgd dat persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens, die door het advies- en meldpunt worden verwerkt, slechts worden verwerkt voor het doel waarvoor ze zijn verzameld of voor zover het verwerken met dat doel verenigbaar is, alsmede hoe daarop wordt toegezien, en - uitvoering wordt gegeven aan artikel 6.2. Artikel 6.2 1. Het college draagt er zorg voor dat ten behoeve van het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling voldoende deskundigheid beschikbaar is op gebied van huiselijk geweld en kindermishandeling. Hiervoor is in ieder geval een arts met deskundigheid op het gebied van kindermishandeling beschikbaar. 2. Het college draagt er zorg voor dat het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling de taken als bedoeld in artikel 12a, derde lid, van de wet onafhankelijk uitvoert. Artikel 6.3 1. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling stelt binnen vijf dagen na ontvangst van een melding vast of de melding in onderzoek wordt genomen. 2. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling oordeelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien weken na de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, of en zo ja tot welke
15 184
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
stappen een melding aanleiding geeft. 3. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van besluitvorming door het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. Artikel 6.4 1. In dit artikel wordt onder betrokkene verstaan degene die advies vraagt, degene die een melding doet, degene op wie een melding betrekking heeft en degene aan wie om informatie wordt verzocht in het kader van een onderzoek naar aanleiding van een melding. 2. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verschaft aan iedere betrokkene bij het eerste contact informatie over de procedure met betrekking tot een advies, melding of onderzoek, de verwerking van persoonsgegevens, met inachtneming van de artikelen 12c, 12e en 12m van de wet, het recht op inzage in of afschrift van de hem betreffende bescheiden alsmede de wijze van behandeling van klachten. 3. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verstrekt geen inlichtingen over de herkomst van persoonsgegevens die het naar aanleiding van een melding heeft verkregen indien: a. een persoon die in een beroepsmatige, hulpverlenende of pedagogische relatie tot het slachtoffer of het vermoedelijke slachtoffer of zijn huiselijke kring staat, de persoonsgegevens naar aanleiding van een melding heeft verstrekt en het verstrekken van die inlichtingen: 1°. een bedreiging vormt of kan vormen voor het slachtoffer of het vermoedelijke slachtoffer of zijn huiselijke kring; 2°. een bedreiging vormt of kan vormen voor die persoon of medewerkers van die persoon, of 3°. leidt of kan leiden tot een ernstige verstoring van de vertrouwensrelatie met de huiselijke kring waartoe het slachtoffer of het vermoedelijke slachtoffer behoort; b. het andere personen betreft dan die bedoeld onder a, behoudens voor zover zij daarvoor toestemming hebben gegeven. Artikel 6.5 Hetgeen in de artikelen 4.3.3 tot en met 4.3.6 van het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet is bepaald ten aanzien van de jeugdhulpaanbieder, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, is van overeenkomstige toepassing op het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. § 2. Beleidsinformatie Artikel 6.6 1. De gegevens, bedoeld in artikel 12m, derde lid, van de wet, betreffen: a. het aantal door het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling gegeven adviezen, ontvangen meldingen en verrichte onderzoeken; b. de hoedanigheid van de persoon die contact opnam met het AMHK; c. meldingen wachtend op de start van het onderzoek; d. de doorlooptijd van meldingen tot de aanvang van het onderzoek; e. de doorlooptijd van meldingen tot de afronding van het onderzoek; f. de uitkomst van door het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verrichte onderzoeken, waaronder of sprake is van kindermishandeling of huiselijk geweld; g. het vervolgtraject na het onderzoek. 2. De gegevens bedoeld in het eerste lid zijn geen persoonsgegevens. 3. Bij regeling van Onze Minister wordt voor het verstrekken van gegevens, bedoeld in artikel 12m van de wet, bepaald: a. welke gegevens worden verstrekt, de wijze waarop deze worden verstrekt en de organisatie waarbij de gegevens worden ingediend; b. de tijdvakken waarop de gegevens die worden verstrekt betrekking hebben; c. de termijnen waarbinnen de gegevens worden verstrekt. 4. Bij de regeling, bedoeld in het derde lid, kan een informatieprotocol worden vastgesteld voor het verstrekken van de gegevens, bedoeld in artikel 12m van de wet.
16 185
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
Artikel 8.2 Het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 1, onderdeel c, wordt “verwijsindex risicojongeren als bedoeld in artikel 2d, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg” vervangen door: verwijsindex als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. B Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid, onderdeel d, komt als volgt te luiden: d. indien sprake is van een op grond van artikel 7.1.1.2 van de Jeugdwet meldingsbevoegde instantie of functionaris, specifieke aandacht voor de mogelijkheid van een melding aan de verwijsindex risicojongeren; 2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt “het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling” vervangen door: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. 3. In het tweede lid, onderdeel d, wordt ‘het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling’ vervangen door: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. C De artikelen 3, 4 en 5 vervallen.
Artikel 8.3 Het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd: 1. Onderdeel a komt te luiden: a. advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 12a van de Wet maatschappelijke ondersteuning. 2. Onderdeel g komt te luiden: g. kindermishandeling: kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. 3. Onderdeel i vervalt. 4. De onderdelen j en k worden vernummerd tot i en j. B Artikel 2a wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt “het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling” vervangen door: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. 2. In het tweede lid, onderdeel d, wordt “het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling” vervangen door: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling.
17 186
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
C Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt “het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling” vervangen door: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. 2. In het tweede lid, onderdeel d, wordt “het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling” vervangen door: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. D Artikel 17a wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt “het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling” vervangen door: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. 2. In het tweede lid, onderdeel d, wordt “het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling” vervangen door: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. Artikel 8.4 Artikel 3, derde lid, van de Reclasseringsregeling 1995 komt te luiden: 3. Onder kindermishandeling wordt verstaan: kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. Artikel 8.5 Het Besluit zorgverzekering wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 2.4 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid, aanhef, komt de zinsnede “alsmede dyslexiezorg als bedoeld in artikel 2.5a,” te vervallen. 2. Aan het eerste lid, onderdeel a, wordt een onderdeel toegevoegd luidende: 7°. zorg aan een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, zoals medisch specialisten en klinisch-psychologen die plegen te bieden in verband met psychische problemen en stoornissen;. B Artikel 2.5a komt te vervallen Artikel 8.6 In artikel 2 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ worden, onder vernummering van het derde en vierde lid tot het vijfde lid en zesde lid twee leden ingevoegd, luidende: 3. De verzekerde die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, heeft geen aanspraak op: a. de zorg, bedoeld in het eerste lid, voor zover deze zorg bestaat uit persoonlijke verzorging, begeleiding of kortdurend verblijf als bedoeld in de artikelen 4, 6 en 9a of het met begeleiding en, in verband met een verstandelijke handicap, met behandeling samenhangende vervoer van en naar een instelling als bedoeld in artikel 10, of
18 187
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
b. de zorg, bedoeld in het eerste lid, waarop hij is aangewezen in verband met een psychiatrische aandoening of beperking of een verstandelijke handicap, met uitzondering van langdurig intensieve zorg waarop de verzekerde is aangewezen in verband met een verstandelijke handicap. 4. In het derde lid wordt verstaan onder: a. langdurig intensieve zorg: zorg waarbij een verzekerde vanwege zijn verstandelijke handicap een blijvende behoefte heeft aan: 1° permanent toezicht ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel bij gedragsproblemen of omdat de verzekerde zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen, of 2° 24 uur per dag zorg in de nabijheid omdat de verzekerde, om ernstig nadeel te voorkomen, door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft. b. blijvend: van niet voorbijgaande aard; c. permanent toezicht: onafgebroken toezicht en actieve observatie gedurende de gehele dag, die tijdig ingrijpen mogelijk maken; d. ernstig nadeel: nadeel voor de verzekerde, hetgeen bestaat uit het te verwachten risico dat de verzekerde: 1° zich maatschappelijk te gronde richt of dreigt te richten; 2° zichzelf in ernstige mate verwaarloost of dreigt te verwaarlozen; 3° met hinderlijk gedrag agressie van anderen oproept; 4° ernstig lichamelijk letsel oploopt of dreigt op te lopen dan wel zichzelf ernstig lichamelijk letsel toebrengt of dreigt toe te brengen; 5°. ernstig in zijn ontwikkeling wordt geschaad of dreigt te worden geschaad of dat zijn veiligheid ernstig wordt bedreigd, al dan niet doordat hij onder de invloed van een ander raakt; 6°. de algemene veiligheid van personen of goederen bedreigt; e. regieproblemen: beperkingen in het vermogen om een adequaat oordeel te vormen over dagelijks voorkomende situaties op het gebied van sociale redzaamheid, probleemgedrag, psychisch functioneren of geheugen en oriëntatie.
19 188
Consultatieversie Uitvoeringsbesluit Jeugdwet 11 november 2013
Hoofdstuk 9 Slotbepalingen Artikel 9.1 Artikel 3.2.1 treedt in werking op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst. De overige artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Artikel 9.2 Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsbesluit Jeugdwet.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
20 189