Inhoud Ten geleide 8 Verantwoording 10
De Gouden Eeuw van de cisterciënzerinnen 43 Vrouwenabdijen bij de cisterciënzers 43 Geroepen of aan Christus uitgehuwelijkt? 46 Cisterciënzerinnenabdijen 46 De adel en de vrouwenkloosters 48 De rol van Kamp 49 Gelderse stichtingen vanuit Roermond 51 Hertog Hendrik I en de Brabantse stichtingen 52 Gravin Johanna van Constantinopel en de Vlaamse stichtingen in Zeeland 52 Andere vrouwenkloosters in Nederland onder Kamp 53
Deel I Geschiedenis van de cisterciënzers in de Noordelijke Nederlanden 11 Inleiding 13 Cisterciënzers. Het fenomeen 15 Benedictus 16 Het Nieuwe Klooster 18 Bernardus 20 Een klooster 20 De ideale plattegrond van een groot cisterciënzerklooster 21 Leven van het werk van hun handen 24 Stichting en stichters 28 Het onderlinge verband 30 De stamboom van de cisterciënzerkloosters in Nederland 31 De twaalfde eeuw 33
De Colligatie van Sibculo 54 Drie voortijdig afgebroken stichtingen in Holland 55 Geert Grote en abt Wilhelm van Kamp 55 Mariënkroon, Mariënhaven en Mariënberg alsnog doorgegaan 57 Abt Boyng 57 De Colligatie van Sibculo 59 Uitbreiding van de Colligatie 60 Bestaande kloosters en de Colligatie 64 De Colligatie na de opheffing van de kloosters in de Republiek 64
Friesland. Schiere monniken en grijze vrouwen 35 Naar Friesland 35 Grootgrondbezit 36 Schiere monniken 37 Cisterciënzers en de baksteenbouw 38 Noordelijke nuchterheid en zuidelijke godzaligheid 41
5
Schiere monniken en grijze vrouwen
Watersnood, pest, hongersnood en oorlog 65 Watersnood 65 Pest en hongersnood 66 Oorlog 67 Bij de nieuwe bisdommen ingelijfd 68
Deel II De kloosters 95 De eerste stichtingen en hun vrouwenkloosters 97 Klaarkamp 98 Sion (Onze-Lieve-Vrouw ten Dale) 106 Nazareth (Genezareth) 108 Bloemkamp (Oldeklooster) 110 Nijeklooster (Aula Dei) 117 Mariënbosch 119 Aduard (Sint-Bernardusabdij) 121 Trimunt 137 Sint-Annen (Klein Aduard) 139 Ihlow (Schola Dei) (D.) 142 Meerhusen (D.) 146 Gerkesklooster (Jeruzalem) 148 Vrouwenklooster (Galilea) 151 Termunten (Sint-Benedictus in Menterna) 153 Midwolda (Grijzevrouwenklooster) 157
De gedwongen opheffing van de kloosters 69 De Reformatie en de kloosters 69 De Beeldenstorm. Het begin van de Opstand in de Nederlanden 70 Na 1 april 1572 71 1579. De Unie van Utrecht 72 De stad Groningen. Noord-Brabant en Limburg. Roermond 73 1795. De Franse Revolutie 74 Voorlopige eindstand 74 Monniken van Sint-Bernards in Noord-Brabant 76 De abdij van Sint-Bernards-aan-de-Schelde 1246-1796 76 Bezittingen en kerken in Noord-Brabant 77 De periode 1559-1796 77 Na 1796. Naar Bornem 78 De aanwezigheid in Noord-Brabant gecontinueerd 79
De zelfstandige vrouwenabdijen 161 Jesse 162 Onze-Lieve-Vrouwe Munster in Roermond 167 Bethlehem bij Elkerzee 177 Sint-Servaasabdij in Utrecht 180 Ter Hunnepe (Mariënhorst) 188 Loosduinen 193 Waterlooze Werve (Maria’s Kamer) 199 Ter Hagen (Maria Blijdschap) 201 Mariëndaal 204 Binderen (Keizerinneplaats) 207 Mariënkamp in Assen (Maria in Campis) 211 Gravendaal (Gräfenthal) (D.) 216 Leeuwenhorst (Ter Lee) 220 Fürstenberg (D.) 226
De priorij van Rijnwijk 1726-1779 82 Orval 82 Rijnwijk en Utrecht 83 De komst van de trappisten 84 La Valsainte. De strikte observantie van Dom de Lestrange 84 Westmalle en Darfeld 85 De tocht naar Rusland 85 Afscheiding van Darfeld onder Dom Bonhomme de Laprade 86 Terug naar Frankrijk. Hereniging van de trappisten 87 Naar Nederland. Zes trappistenkloosters, één trappistinnenklooster 88 Ontwikkelingen na 1965 92 De abdij Mariënkroon 92
Schiere monniken en grijze vrouwen
De kloosters van de Colligatie van Sibculo 229 IJsselstein (Mariënberg) 230 Warmond (Mariënhaven) 234 Sibculo (Galilea) 237 De Heusdense kloosters Mariënkroon en Mariëndonk 240 Waarschoot (Onze-Lieve-Vrouw Ten Hove) (B.) 246 Sint-Salvator in Antwerpen (Pieter Potklooster) (B.) 248 Groot-Burlo (Mariëngaarde) (D.) 251
6
Deel III Overblijfselen, sporen, herinneringen, boeken 299
Klein-Burlo (Maria Wijngaarde) (D.) 254 Hemelspoort (Porta Coeli) 256 Monnickendam (Galilea Minor) 258 Zierikzee (Mariënhof) 261 Wateringen (Bethlehem) 263
Wat is er in Nederland nog over? 301 Overzicht van de overblijfselen, sporen en herinneringen 303 Bronnen 323 Register van namen 334 Verklaring van een aantal termen 339
Uithoven en huizen van Duitse cisterciënzerkloosters 269 De vestiging van Heisterbach bij Dordrecht 269 De uithof van Kamp bij Bergharen 272 Bezittingen van Gravendaal en Kamp bij Nijmegen. De Tempeliers 275 Stadshuizen van Gravendaal en Kamp in Nijmegen 276
Verantwoording illustraties 344
Uithoven en huizen in Zeeland 277 Kloosterzande, een uithof van de abdij Ter Duinen 277 Uithoven van Ter Doest op de Zeeuwse eilanden 282 Bezittingen van Boudelo bij Hulst 284 Bezittingen van Cambron bij Hulst 286 Stadshoven van Ter Duinen, Boudelo en Cambron in Hulst 286 Uithoven en huizen in Noord-Brabant 288 Bezittingen en patronaten van Sint-Bernards aan de Schelde 288 Giersbergen, een uithof van Ter Kameren 288 Uithoven en huizen in Limburg 291 Abshoven, een uithof van Val-Dieu 291 Stadshoven in Maastricht 296 a. Stadshof en abdissenhuis van Hocht 296 b. Stadshoven van Val-Dieu 297 c. Stadshof van Herkenrode 298
7
Schiere monniken en grijze vrouwen
Deel I
Geschiedenis van de cisterciënzers in de Noordelijke Nederlanden
Verantwoording
11
Deel 1 Geschiedenis van de cisterciënzers in de Noordelijke Nederlanden
Cisterciënzerabdij Auberive, Frankrijk.
Cisterciënzers. Het fenomeen ‘Toen Antonius in de woestijn weer eens ten prooi was aan slechte gedachten, werd hij moedeloos. Hij zei tegen God: ‘Heer, ik wil graag gered worden, maar word door slechte gedachten gekweld. Wat moet ik doen om hiervan verlost te worden?’ Toen hij buiten kwam zat daar iemand matjes te vlechten, net zoals hij dat zelf altijd deed. Soms onderbrak deze man zijn werk en ging staan om te bidden; daarna ging hij weer door met zijn werk en stond dan even later opnieuw op om te bidden. Antonius begreep dat het een engel van de Heer was, die hem duidelijk kwam maken wat hij moest doen. De engel zei: ‘Dit moet je doen om gered te worden’. Toen Antonius dit hoorde kreeg hij weer moed. Hij deed wat de engel hem gezegd had en was van zijn slechte gedachten verlost.’ (Apophthegmata Patrum nr.1, PG 35)
I
n de eerste eeuwen van het christendom, toen het nieuwe geloof geleidelijk ingeburgerd raakte in het hele Romeinse Rijk, ontstond in Noord-Afrika en aan de oostelijke kust van de Middellandse Zee een wonderlijk nieuw fenomeen: het christelijke monnikendom. De tijd van de christenvervolgingen en het martelaarschap was voorbij, en radicale geesten zochten nieuwe vormen om hun geloof te belijden. Leven als kluizenaar werd nu het grote ideaal. In Palestina, Syrië en Noord-Afrika leefden monniken in totale eenzaamheid. Ze baden dagelijks alle 150 psalmen, en verdienden de kost met het vlechten van manden of ander simpel handwerk. Athanasius, bisschop van Alexandrië, schrijft in het midden van de vierde eeuw een boek over zo’n kluizenaar: ‘Het leven van de Heilige
Heilige Antonius (Martin Schongauer, ca. 1480).
Cisterciënzers. Het fenomeen
15
Deel 1 Geschiedenis van de cisterciënzers in de Noordelijke Nederlanden
Vanaf de vierde eeuw verspreidde het monnikendom zich langs verschillende wegen door Europa. Op de Britse eilanden stonden in de zesde eeuw al tientallen kloosters. Hun monniken staken in bootjes over naar het vasteland en vestigden zich als kluizenaar in een hut in de duinen, of trokken de binnenlanden in om het geloof te verkondigen aan de heidenen. Ook in Frankrijk en in Italië stonden in die tijd al vele kloosters, die alle hun eigen tradities en regels hadden. In de zesde eeuw schreef een Italiaanse abt voor zijn monniken een ‘Regel’ die voor de westerse christenheid van immense betekenis zou worden. Deze abt, Benedictus van Nursia, wordt met recht de Vader van het Westerse monnikendom genoemd. Benedictus Benedictus (480-547) was de zoon van rijke boeren uit Nurcia in Umbrië. Hij leefde in de overgangsperiode van de late Oudheid naar de vroege Middeleeuwen. Een jaar of 25 voor zijn geboorte hadden de Vandalen Rome geplunderd en kort daarna was er definitief een einde gekomen aan het West-Romeinse Rijk. Benedictus studeerde enige tijd in Rome, maar raakte al snel in de ban van het kluizenaarsideaal. Volgens Gregorius de Grote, zijn biograaf, leefde hij eerst als heremiet in de Sabijnse bergen en werd daarna de leider van een groep kluizenaars in het dal van de Anio, in Subiaco, waar hij twaalf kloostertjes stichtte. Omstreeks 529 (hij was toen een jaar of vijftig) trok hij
Het Sint-Catharinaklooster in de Sinaïwoestijn, Egypte, 6e eeuw.
Antonius’. De jonge wees Antonius, geboren in Koma (het tegenwoordige Qiam-al-Arjas in Midden-Egypte) voelt zich aangesproken door de evangelietekst die hij hoort voorlezen in een kerk: ‘Als je volmaakt wilt zijn, verkoop dan alles wat je hebt, geef de opbrengst aan de armen en ga met mij mee’ (Mattheus 19,21). Antonius volgt deze aanbeveling van Jezus op, en leeft tientallen jaren in totale armoede op verschillende afgelegen plekken in het Nijldal. In 356 stierf hij, meer dan honderd jaar oud, na een lang leven van ascese en onophoudelijk gebed. Het levensverhaal van Antonius werd al snel in vele talen vertaald, en maakte het monnikenideaal ook in andere delen van het Middellandse Zeegebied bekend. Er ontstonden verschillende vormen van monnikendom: behalve heremieten of kluizenaars, die in totale afzondering leefden, waren er ook gemeenschappen van kluizenaars, die biddend en vastend aan de rand van de woestijn leefden, in grotten of simpele hutten. Het aanvankelijk nogal ongeregelde bestaan in deze kluizenaarskolonies begon men na verloop van tijd enigszins te organiseren door het opstellen van leefregels. Elke groep kreeg zo zijn eigen tradities, met eigen voorschriften en leefgewoonten. In West-Europa zou het cenobitisch model de gangbare vorm van kloosterleven worden: gemeenschappen van mannen of vrouwen die in een klooster wonen, een regel volgen en geleid worden door een overste: een abbas.
Schiere monniken en grijze vrouwen
Het klooster van de Sacro Speco bij Subiaco, waar Benedictus begonnen is.
16
Cisterciënzers. Het fenomeen
zich met een groep volgelingen terug op de Monte Cassino, en bouwde er een klooster bovenop de restanten van een Apollotempel. Op deze berg schreef hij voor zijn monniken zijn fameuze kloosterregel.
volharding. Op het abtenconcilie van Aken, in het jaar 817, werd de Regel van Benedictus tot standaard uitgeroepen voor het gehele rijk van Karel de Grote. In de eeuwen die volgden werd de Regel van Benedictus voor de meeste beschouwende kloosters op het Europese vasteland de vaste leidraad voor de organisatie van het kloosterleven.
De Regel die Benedictus in de zesde eeuw samenstelde, viel op door zijn gematigdheid. Andere Regels die in zijn tijd in omloop waren, stelden veel zwaardere eisen aan de monniken. Benedictus bepleitte een middenweg. Hij vond dat de abt rekening moest houden met de persoonlijke capaciteiten van elke monnik, en dat een abt het kloosterleven daarom zo moest organiseren ‘dat er voor de sterken nog een uitdaging blijft maar de zwakken niet terugdeinzen.’ (RB 64,19) Een goed voorbeeld van de toon van de Regel vinden we in het hoofdstuk Over de maat van de drank:
Na de chaotische negende eeuw, een periode waarin de kloosters in Europa te maken kregen met invallen van Noormannen, Hongaren en Arabieren, kwam in de tiende eeuw het benedictijns kloosterleven tot bloei. In Frankrijk hadden kloosters als Fleury (930) en Gorze (933) tientallen stichtingen. Een belangrijke gebeurtenis was de stichting van de abdij Cluny, in 910. Deze abdij zou in meerdere opzichten de grootste worden: ze had een communiteit van vele honderden monniken en een kerk die het grootste gebouw was van de christenheid, met een lengte van meer dan 180 meter. De abt van Cluny had ook het grootste aantal kloosters onder zich: aan het einde van de elfde eeuw meer dan 1200.
‘Ieder heeft van God zijn eigen gave, de een deze, de ander die.’ [1 Kor. 7,7] Daarom is het met enige aarzeling dat wij voor anderen de juiste porties bepalen. Niettemin, rekening houdend met de zwakheid van de minder sterken, geloven wij dat een halve liter wijn per persoon per dag voldoende is. Degenen aan wie God het vermogen tot onthouding geeft weten dat zij een speciale beloning zullen krijgen. Wanneer de omstandigheden ter plaatse of het werk of de zomerhitte een grotere hoeveelheid vereisen, dan is dit aan het oordeel van de overste. Bij alles let hij goed op dat zich geen oververzadiging of dronkenschap voordoen. Eigenlijk is wijn niets voor monniken, zo lezen wij, maar in onze dagen kan men monniken hiervan niet meer overtuigen. Laten we dan tenminste afspreken dat we niet drinken tot volle verzadiging toe, maar minder dan dat, want ‘wijn maakt zelfs wijzen afvallig’ [Sir. 19,2]. Waar door de omstandigheden ter plaatse de bovengenoemde hoeveelheid niet beschikbaar is, maar veel minder of helemaal niets, prijzen de bewoners God zonder te morren. Want dit is onze voornaamste raad: dat men gemor achterwege laat.’ (Regel van Benedictus 40)
De derde abdijkerk van Cluny, 1130.
De luister van de liturgie en de pracht van de kloosterkerken bracht aan het eind van de elfde eeuw een reactiebeweging op gang. Er groeide een zeker onbehagen over het soort leven dat de monniken in deze benedictijner kloosters leidden. Men begon terug te verlangen naar het simpele, stoere kloosterleven van weleer. Er werd geëxperimenteerd en gezocht naar een nieuwe interpretatie van de monastieke tradities. Dit leidde tot herleving van het kluizenaarsideaal.
Benedictus noemt zijn kloosterregel ‘een bescheiden regel voor beginners’ (RB 73,8). Zijn kloosters ziet hij als oefenscholen, waar je onder de zorgzame leiding van een abt en met de steun van de gemeenschap leert hoe je moet leven als monnik. Dat houdt in: afzondering, stilzwijgen, beschouwing en gebed; maar ook noeste arbeid en broederlijke gemeenschap, gehoorzaamheid, onthechting en
Cisterciënzers. Het fenomeen
17
Deel 1 Geschiedenis van de cisterciënzers in de Noordelijke Nederlanden
‘Wanneer de bruid van Christus tot meer fermheid is opgeklommen, voelt zij een goddelijke innerlijkheid, een heldere zuiverheid en een geestelijke zoetheid, een begerende vrijheid, een met onderscheid begiftigde wijsheid, een vredige harmonie met onze Heer en een goddelijke nadering. (…) En zoals een vis die in de wijdte van de vloed zwemt en in de diepte rust, en zoals een vogel die koen in de hoogte van de lucht vliegt, zo voelt zij dat haar geest zich vrij in de wijdte, de diepte en de zaligheid van de Minne beweegt.’ (Beatrijs van Nazareth, De zeven manieren van Minne. Vertaling Jos Huls) Vrouwenabdijen bij de cisterciënzers isterciënzer mannenkloosters waren voor gewone bezoekers over het algemeen niet erg toegankelijk, ook de kloosterkerk niet. Vrouwen die bij het klooster aanklopten, kwamen al helemaal niet verder dan het poortgebouw. De Orde van Cîteaux was oorspronkelijk een uitgesproken mannenaangelegenheid. Andere kloosterordes vertoonden minder terughoudendheid: hun kloosterkerken waren wel voor gasten toegankelijk, ook voor vrouwen. Sommige ordes, zoals de norbertijnen, kenden in hun begintijd het instituut van dubbelkloosters: twee communiteiten, één van mannen en één van vrouwen, in twee gescheiden gebouwen, met een gemeenschappelijke kerk ertussenin. Het dubbelklooster had één overste - een abt of een abdis - en op juridisch, economisch en geestelijk gebied trad het klooster als eenheid op. In onze streken heeft deze constructie tot in de dertiende eeuw bestaan, ondanks bezwaren van de kerkelijke overheid. Cîteaux is er nooit aan begonnen.
C
‘De nonnen fan it Nijkleaster’ (1996). Bronzen beeldengroep aan de Legedyk in het nabijgelegen Scharnegoutum, gemaakt door Annet Haring.
De Munsterabdij omstreeks 1800.
De Gouden Eeuw van de cisterciënzerinnen
De Gouden Eeuw van de cisterciënzerinnen
43
Deel 1 Geschiedenis van de cisterciënzers in de Noordelijke Nederlanden
Omstreeks 1120 is in Tart, op tien kilometer afstand van Cîteaux, een vrouwenklooster gesticht dat hetzelfde ideaal nastreefde als de monniken van Cîteaux. De monialen van Tart deden niet voor de monniken onder. Ze hielden zich niet alleen bezig met spinnen en weven, maar trokken ook de poort uit om met schoppen en bijlen zware arbeid te verrichten. De abdis bestuurde het klooster niet anders dan een abt; het enige verschil was dat de abdis geen priesterwijding had ontvangen. Bij bijzondere gelegenheden bezochten de zusters van Tart hun broeders in Cîteaux; ze zouden zelfs in de kloosterkerk samen de getijden hebben gezongen - de zusters waarschijnlijk in het afgescheiden gedeelte dat voor de conversen was bestemd. Tart ontwikkelde zich tot een bloeiende zelfstandige kloostergemeenschap, die op haar beurt een zestiental nieuwe vrouwenabdijen heeft gesticht. Ook andere zustercommuniteiten gingen uit eigen beweging de leefwijze van Cîteaux volgen. Ze verzochten het Kapittel om officieel tot de orde
te worden toegelaten om zo onafhankelijk te worden van de abt van een mannenklooster en gevrijwaard van de inmenging van de bisschop. Bernardus steunde de zusters in hun wens, maar het Generaal Kapittel van Cîteaux hield zich voorlopig afzijdig. Het deelde de opvatting van de kartuizers dat hun monnikenleven voor vrouwen te zwaar was. Bovendien zouden de zusterkloosters te veel aandacht en bijstand opeisen van de monniken. Van een officiële incorporatie van vrouwenkloosters in de orde was in de twaalfde eeuw dan ook geen sprake, ondanks de druk die er van alle kanten op het Generaal Kapittel werd uitgeoefend. Zestig jaar na de stichting van Tart werd aan het enthousiasme van de zusters door paus Lucius III (zelf een cisterciënzer) een halt toegeroepen. In 1184 decreteerde hij dat monialen overal een strikte clausuur dienden te onderhouden, strenger dan die van de monniken: ze zouden het klooster niet meer mogen verlaten. Ze waren al uitgesloten van het priesterambt; nu werden ze ook uitgesloten van het bestuur, zodat ze volledig van de monniken afhankelijk werden. Volgens de toenmalige opvatting van mannen waren vrouwen onbekwaam tot zelfstandig juridisch handelen en ongeschikt voor bijvoorbeeld wetenschappelijke studies. Pas in 1213, meer dan een eeuw na het begin van de cisterciënzer beweging, werd het voor vrouwenkloosters mogelijk om volwaardig deel uit te maken van de orde. Nu pas konden de monialen een eigen abdis aanstellen, zodat ze niet langer onder het gezag stonden van de abt van een monnikenklooster. Alleen in Friesland bleven de cisterciënzer vrouwenkloosters als priorij afhankelijk van hun mannenabdijen. Overal elders in Europa kwam er nu binnen de orde ruimte voor een nieuw fenomeen: dat van de onafhankelijke vrouwenkloosters met de status van zelfstandige abdij en met een eigen abdis. Wel werden een aantal regelingen van paus Lucius uit 1184 gehandhaafd. Zo bleef de geestelijke leiding berusten bij de monniken, en het economisch beleid bij de monniken en de lekenbroeders. Zware arbeid moest door conversen (door ‘werkzusters’) worden gedaan. De monialen (de ‘koorzusters’) kwamen het kloosterterrein niet af; voor het werk buiten de kloosterpoort waren ze voortaan aangewezen op conversen en op personeel. Bij vrouwenkloosters in of nabij een stad moest het kloosterterrein worden ommuurd. De monialen mochten geen mannen ontvangen. Er kwamen tralies in de spreekkamer. De vrouwenkloosters konden in principe wel eigen bezittingen hebben, maar in de praktijk
Koorbanken uit de cisterciënzerinnenabdij Gravendaal. Parochiekerk van Pfalzdorf bij Goch.
Schiere monniken en grijze vrouwen
44
De Gouden Eeuw van de cisterciënzerinnen
De Sint-Elisabethsvloed van 1421.
Watersnood, pest, hongersnood en oorlog ‘A peste, fame et bello libera nos, Domine’ Van pest, hongersnood en oorlog - verlos ons, Heer. (uit de Litanie van alle Heiligen) Watersnood e kloosterkronieken vertellen ons gewoonlijk niet veel over het alledaagse kloosterleven, maar des te meer over wat de rust van het monnikenleven verstoort: ‘pest, hongersnood en oorlog’. Aan die traditionele opsomming van rampen moet in Nederland zeker watersnood worden toegevoegd. In de vier eeuwen van hun verblijf in de Lage Landen bij de zee hebben de cisterciënzers in Friesland en Zeeland vanaf het begin rekening moeten houden met de nabijheid van het water. De monniken waren in Friesland terecht gekomen nadat ze bij hun stichtingspogingen in Oost-Friesland de strijd tegen het water hadden moeten opgeven. Voor de abdij Klaarkamp kozen ze dan ook een plek die hoog genoeg leek om de ergste overstromingen te kunnen doorstaan. Maar juist in de twaalfde en dertiende eeuw, toen de cisterciënzers in Friesland kloosters begonnen te bouwen, heeft het Noorden onder grote stormvloeden te lijden gehad. In 1287 zijn in Friesland bij de fatale Sint-Luciavloed vele duizenden mensen verdronken. Vanwege de overstromingen aan de monding van de Eems in 1299, moest het
klooster Menterna landinwaarts worden verplaatst. Ook bij de tweede Sint-Marcellusvloed van 1362 is daar weer veel land aan de Dollard verloren gegaan. En bij de strijd tussen Schieringers en Vetkopers zijn in 1413 ook nog eens de sluizen opengezet. De kloosters daar, Menterna en Midwolda (Grijzemonniken- en Grijzevrouwenklooster), moesten eigenlijk altijd op overstromingen bedacht zijn. Ook in Zeeland, waar de Vlaamse cisterciënzers van Ter Duinen en Ter Doest veel landbouwgronden hadden, was er altijd strijd tegen het water; nu eens met winst, dan weer met verlies. Het zusterklooster Onze-Lieve-Vrouwenkamer bij Emelisse op Noord-Beveland verhuisde omstreeks 1300 naar Walcheren, om op de ‘Waterlooze Werve’ van overstromingen geen last meer te hebben. De rampzalige Sint-Elisabethsvloeden van 1404, 1421 en 1424 hebben de Lage Landen van Vlaanderen tot en met Friesland geteisterd. Het Heusdense klooster Mariënkroon heeft aan deze overstromingen het grootste deel van zijn bezittingen verloren en daardoor zijn ambities noodgedwongen moeten bijstellen. Bij Dordrecht verdween in 1421 de uithof van de Duitse cisterciënzerabdij Heisterbach in de golven.
D
Watersnood, pest, hongersnood en oorlog
65
Deel 1 Geschiedenis van de cisterciënzers in de Noordelijke Nederlanden
Het altaarstuk met de Sint-Elisabethsvloed uit de Grote Kerk van Dordrecht. Te zien is hoe de Sint-Elisabethsvloed op 19 november 1421, dorpen en kerken in de Grote Waard heeft overspoeld. Ook de nederzetting van de Duitse abdij Heisterbach verdween toen in de golven. Op het linker paneel is tussen Dordrecht en Sint Geertruidenberg de naam ‘Heysterbach’ te onderscheiden. Het altaarstuk is tegenwoordig te zien in het Rijksmuseum.
Ook tijdens de roerige jaren van de Opstand, aan het eind van de zestiende eeuw, kreeg men met grote overstromingen te maken. De Allerheiligenvloed van 1570 heeft vooral de Friese landen getroffen. Ten zuiden van de Westerschelde is het Vlaamse klooster Ter Hagen in 1586 verloren gegaan nadat de geuzen de dijk hadden doorgestoken.
te epidemieën geteisterd. Ook de kloosters kregen hiermee te maken. Een van de ernstigste rampen was de pest, die in 1349 onze streken bereikte. Veertig procent van de bevolking is aan de Zwarte Dood gestorven. De slachtoffers kregen grote builen, bloedspuwingen en hoge koorts, raakten verward, en stierven vaak binnen een week. Volgens de kronieken verloor Klaarkamp in korte tijd 184 monniken. In Aduard stierven 164 monniken. Een ramp die de kloosters, wat het aantal kloosterlingen betreft, nooit meer te boven zijn gekomen. Ook later zijn er bij vlagen uitbraken van de pest geweest. In 1384 is Geert Grote aan de pest gestorven en in de zomer van 1514 zijn opnieuw veel monniken van Aduard aan de gevreesde ziekte bezweken.
Gewoonlijk weet men in Nederland niet veel méér over monniken te vertellen dan dat ze dijken hebben aangelegd. Al was dat niet hun eigenlijke levensvervulling; ze zijn er noodgedwongen wel erg druk mee geweest. Pest en hongersnood In de middeleeuwen werd Europa meermalen door gro-
Schiere monniken en grijze vrouwen
66
Watersnood, pest, hongersnood en oorlog
In de middeleeuwen leidden natuurrampen of misoogsten al snel tot voedselgebrek, en daarmee tot hongersnood. De cisterciënzers met hun grote, goed georganiseerde landbouwbedrijven zullen waarschijnlijk altijd voldoende voorraad hebben gehad om de eigen kloostergemeenschappen te kunnen voeden. Soms zal men in slechte tijden bovendien de lokale bevolking tot steun zijn geweest. Volgens de kloosterkroniek van Aduard toonde men in Groningen in de zestiende eeuw nog de grote ketel waarin abt Eylardus tijdens de hongersnood van 1315 dagelijks vlees en groenten voor de armen had laten bereiden. Maar de kloosterkroniek van Aduard vermeldt dat er onder abt Sacherus (1421-1423), honderd jaar later, in Aduard zo’n grote armoede heerste, dat de monniken op rantsoen werden gesteld en in de refter geen bier maar wei en karnemelk te drinken kregen...
veertiende eeuw hadden de kloosters soms tweemaal zoveel conversen als monniken, en deze conversen waren niet altijd de vrome broeders van weleer, maar leidden in de uithoven ver van hun klooster hun eigen vrijgevochten leventje. Volgens sommigen zouden de namen van de strijdende partijen op de kloosters teruggaan: Schieringers op de cisterciënzer conversen van het schiere-monnikenklooster Bloemkamp, en Vetkopers op de norbertijner conversen van Lidlum bij Franeker, die aan ‘vetweiderij’ (slachtveefokkerij) deden. Die verklaring is door de bronnen nooit bevestigd, maar we lezen wel over onderlinge pesterijen, zelfs moord en doodslag tussen de conversen van de verschillende concurrerende ordes - onder andere over het waterbeheer. Soms liep het uit op hele veldslagen. Zoals in 1347, toen de conversen van Bloemkamp een poging deden om de norbertijner proosdij van Pingjum te veroveren. De Kroniek van Bloemkamp verhaalt ook over gevechten die zouden hebben plaatsgevonden tussen conversen van Klaarkamp en die van het naburige bene-
Oorlog De kloosters hebben in oorlogstijd veel te lijden gehad van bezetting en plundering door elkaar bestrijdende benden en rondtrekkende huurlegers. De grote abdijen met hun grachten en muren waren voor de strijdende partijen ideale forten om zich in te verschansen. Optrekkende legers brachten er hun manschappen onder en gebruikten ze als uitvalsbasis of hoofdkwartier. Van de ene dag op de andere kon de rust van het klooster worden verstoord door honderden lawaaierige, ruwe, slecht betaalde huurlingen die de voorraden plunderden, kostbaarheden roofden, vernielingen aanrichtten en brand stichtten. Vrijwel ieder klooster heeft daar vroeg of laat mee te maken gekregen. In de Friese gewesten, waar een centraal gezag lange tijd ontbrak, is na 1336 de strijd tussen de Schieringers en de Vetkopers uitgebroken, waarbij ook grote groepen conversen waren betrokken. In de
De troepen van stadhouder Georg Schenck van Toutenburg voor de poort van Bloemkamp (Oldeklooster), dat op Tweede Paasdag 1535 door de wederdopers werd bezet.
Watersnood, pest,hongersnood en oorlog
67
Deel 1 Geschiedenis van de cisterciënzers in de Noordelijke Nederlanden
De gedwongen opheffing van de kloosters De Opstand van de Nederlandse gewesten is na tachtig jaar in 1648 door de Vrede van Munster beëindigd. Hoe men die periode ook wil duiden: voor de kloosters in onze gewesten was zij dramatisch. Alle kloosters werden opgeheven en de kloosterlingen moesten vertrekken. De kloostergebouwen die in de stad lagen zijn voor andere doeleinden in gebruik genomen; de gebouwen op het platteland zijn vrijwel zonder uitzondering afgebroken. Behalve in een paar katholieke enclaves als Megen, Grave, Roermond en Boxmeer, waren er na 1648 in Nederland gedurende 250 jaar geen kloosters meer. De Reformatie en de kloosters n 1517 was de augustijner monnik Maarten Luther tot de overtuiging gekomen dat het kloosterleven verwerpelijk was. Hij vond dat een mens zich niet uit de wereld moet terugtrekken, maar de confrontatie moet aangaan met de beproevingen van het bestaan. Men moet zijn heil niet trachten veilig te stellen door geloften, boetedoeningen en goede werken, maar vertrouwen op Gods genade. Luther publiceerde zijn stellingen en verliet het klooster. In 1525 huwde hij met Katharina von Bora, die in 1523 met acht andere zusters het cisterciënzerinnenklooster Marienthron in het Saksische Nimbschen had verlaten. In de Duitse landen had dit grote onrust tot gevolg. Het leidde tot een stroom van kloosterverlatingen. Boeren die generaties lang benadeeld waren geweest door de kloosterlijke voorrechten zagen hun kans schoon, en hebben in 1526 in Zuidwest Duitsland bijna de helft van de honderd
cisterciënzerkloosters geplunderd en in brand gestoken. Op de Rijksdag van Spiers in 1526 werd de oude rechtsregel bekrachtigd, dat de Duitse landvorsten het recht hadden om te bepalen wat in hun gebied de heersende godsdienst zou zijn. Een van de eerste Duitse landvorsten die openlijk sympathie voor het lutheranisme aan de dag legde, was de oude graaf Edzard van Oost-Friesland (1491-1528). Zijn zoon Enno II decreteerde bij zijn aantreden in 1528 dat in zijn gebied voortaan alleen de nieuwe godsdienst was toegestaan. Kloosters werden met onmiddellijke ingang opgeheven en afgebroken. Het Oost-Friese cisterciënzer klooster Ihlow, dochterklooster van Aduard, het grootste klooster tussen Hamburg en Groningen, was in 1529 het eerst aan de beurt. De vorsten van Scandinavië gingen in diezelfde tijd ook over tot de Reformatie: in Zweden al in 1527; in Denemarken en Noorwegen in 1536. Alle 22 cisterciënzerabdijen in
I
De gedwongen opheffing van de kloosters
69
Deel 1 Geschiedenis van de cisterciënzers in de Noordelijke Nederlanden
waren inmiddels veranderd in stiften voor vrome adellijke dames. In de vijftiende eeuw was er nog de opleving geweest van de Colligatie van Sibculo. Maar in de onrustige zestiende eeuw traden er minder mensen in, en raakten zwakke kloosters ontvolkt. De openlijke kritiek nam toe. De mensen zaten niet meer op de gebeden van de kloosterlingen te wachten. De opstand aan het einde van de zestiende eeuw werd voor bijna alle kloosters fataal. De Beeldenstorm. Het begin van de Opstand in de Nederlanden De protestbeweging tegen de weelde en de voorrechten van de Kerk begon in 1562 in het zuiden, in het huidige FransVlaanderen, bij Valenciennes in Henegouwen. Predikers die protesteerden tegen de wantoestanden in de Kerk vonden gretig gehoor. De Spaanse overheid trad met harde hand tegen dergelijke protesten op. Veel vooraanstaanden waren het daar niet mee eens. Op 5 april 1566 werd in Brussel door tweehonderd edelen aan de landvoogdes een petitie aangeboden, waarin men verzocht om de schorsing van de ordonnanties tegen de protestanten. Deze edelen werden minachtend ‘geuzen’ genoemd, armoedzaaiers, bedelaars; dat namen ze onmiddellijk als partijnaam aan. De landvoogdes beloofde de boodschap aan de koning over te brengen en schortte de voorgenomen maatregelen op. Het bleek echter al te laat: op 10 juni dringen zeshonderd relschoppers de cisterciënzerabdij van Sint-Bernards in Hemiksem binnen en vernielen het interieur. De monniken worden verjaagd. Op 15 augustus, het hoogfeest van Maria, is de cisterciënzerabdij van Ter Duinen aan de beurt. De monniken slaan op de vlucht. Op 24 augustus bereikt de Beeldenstorm het cisterciënzerinnenklooster Ter Hagen bij Axel; de zusters vluchten naar Gent.
Beeldenstorm.
Scandinavië werden gesloten. In Engeland begon Cromwell in 1534 met vermindering van het aantal kloosters (de Dissolution). Zeven jaar later waren er van de tachtig Engelse cisterciënzerkloosters alleen nog ruïnes over. In zeventig jaar tijd zijn in Europa 180 cisterciënzerkloosters opgeheven.
In december van dat jaar 1566 beginnen de opstandelingen met militaire acties. Voorlopig nog zonder succes. Een aanval door Willem van Oranje op Roermond, op 23 april 1568, wordt door Alva bloedig afgeslagen. In mei 1568 doen de geuzen onder Lodewijk en Adolf van Nassau vanuit Duitsland de eerste verrassingsaanval in het noorden, ter hoogte van Groningen. De cisterciënzerkloosters Menterna en Midwolda worden geplunderd en verwoest. De monniken en monialen vluchten naar Groningen en keren niet meer naar hun kloosters terug. De slag bij Heiligerlee wordt door de geuzen gewonnen, maar twee maanden la-
In de Nederlanden leek er voorlopig nog weinig aan de hand. Het oudste cisterciënzerklooster Klaarkamp bestond al vierhonderd jaar. Er waren in de loop der eeuwen 33 cisterciënzerkloosters bijgekomen. Ze hebben alle sterke en zwakke periodes gekend. Sommige vrouwenkloosters
Schiere monniken en grijze vrouwen
70
De gedwongen opheffing van de kloosters
Westmalle en Darfeld De Zwitserse overheid had in 1791 het klooster La Valsainte ter beschikking gesteld onder de voorwaarde, dat er niet meer dan vierentwintig monniken in La Valsainte gehuisvest zouden worden. Het klooster was dus spoedig vol. Waar moest De Lestrange de overige mensen laten? Het ging om tijdelijke, maar ook om blijvende opvang en uiteraard buiten Frankrijk. Er kwamen aanbiedingen uit Spanje, Italië en Engeland. De Lestrange dacht zelf aan Hongarije en aan Rusland, maar stuurde in augustus 1793 de novicenmeester, Pater Eugène Bonhomme de Laprade, met een paar monniken naar Amsterdam om daar de overtocht te regelen naar Canada. Toen emigratie naar Canada wegens het uitbreken van de Eerste Coalitieoorlog niet door kon gaan, bood bisschop Nelis van Antwerpen de hoeve ‘Nooit Rust’ in Westmalle, een vroegere uithof van de abdij van Sint-Bernards, aan De Laprade aan. Een groepje van acht monniken begon hier op 6 juni 1794 het kloosterleven. Westmalle zou een sleutelrol gaan spelen bij de terugkeer van de cisterciënzers in de Lage Landen. Maar zo ver was het nog niet. De kloosterlingen waren nauwelijks in Westmalle geïnstalleerd of het Franse leger viel het land binnen. De Laprade week met zijn acht monniken uit naar Duitsland. Freiherr Adolf Heidenreich Droste zu Vischering stelde hun een terrein ter beschikking op zijn landgoed Darfeld, in het Bisdom Münster. Er werd met spoed een tijdelijk klooster gebouwd halverwege Rosendahl en Darfeld, terwijl de monniken zolang werden opgevangen door de cisterciënzers van Marienfeld bij Münster. Het tijdelijk klooster in Darfeld kwam in oktober 1795 gereed. Het zou gedurende dertig jaar het toevluchtklooster zijn voor religieuzen van verschillende ordes die uit Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden waren gevlucht. De 27-jarige Eugène Bonhomme de Laprade werd als prior aangesteld. De Lestrange behield de leiding. Hij gaf het huis de naam ‘La Maison-Dieu de l’Éternité de Notre Dame de la Trappe de la Primitive Observance de Cîteaux à Darfeld’ - kortweg ‘Notre-Dame de l´Éternité’.
Kloostergang van de abdij Lilbosch in Echt.
La Trappe. De jonge monniken sliepen op de kale vloer, en niet langer dan zes uur per nacht. Evenveel tijd besteedden ze aan zware lichamelijke arbeid. Hun enige maaltijd was laat op de dag en bleef beperkt tot oud brood, water en groente. Aan deze barre verstervingen onderwierpen ze zich als boetedoening voor de misdaden van de zondaars, en uit liefde voor Christus, gehoorzaam aan ‘de Heilige Wil van God’, zoals De Lestrange die interpreteerde. In 1794 is hij tot abt gekozen. La Valsainte bleek een grote aantrekkingskracht te hebben. Ook kloosterzusters die uit Frankrijk waren gevlucht, sloten zich bij De Lestrange aan. Hij bekommerde zich ook om arme jongens tussen 7 en 12 jaar; ze kregen een bruin kloosterhabijt aan, ontvingen onderwijs en moesten zich aan een programma onderwerpen dat nauwelijks lichter was dan dat van de novicen: opstaan om 3 uur, en het stilzwijgen onderhouden! Voor degenen die zijn harde regime niet aankonden, richtte De Lestrange een soort derde orde op.
De komst van de trappisten
De tocht naar Rusland Intussen was in Zwitserland La Valsainte al zeven jaar het toevluchtsoord voor de andere monniken van La Trappe. In 1798 viel Napoleon Zwitserland binnen en moest ook La Valsainte in allerijl worden verlaten. De Lestrange kreeg
85
Deel 1 Geschiedenis van de cisterciënzers in de Noordelijke Nederlanden
Abdij van La Trappe in Normandië.
Afscheiding van Darfeld onder Dom Bonhomme de Laprade De uitgeputte en berooide monniken, monialen en kinderen die de tocht naar Rusland hadden overleefd, werden door De Lestrange in 1800 allemaal ondergebracht in het tijdelijk klooster van Notre-Dame-de l’Éternité in Darfeld. De monniken die al vijf jaar in Darfeld woonden moesten voorlopig maar even ergens anders heen, terwijl in Darfeld intussen een aparte afdeling voor de zusters werd ingericht: ‘La Maison Dieu de Notre Dame de la Miséricorde’. Dom de Lestrange had de monniken in KleinBurlo willen onderbrengen. Dat lag niet ver van Darfeld; we kennen het nog van de Colligatie van Sibculo. Het zou eigenlijk worden opgeheven. Omdat het klooster in KleinBurlo nog niet beschikbaar was, is Darfeld twee jaar lang een dubbelklooster geweest, met mannelijke en vrouwelijke religieuzen. In 1804 konden de monniken naar KleinBurlo verhuizen. De zusters bleven in Darfeld, samen met andere cisterciënzerinnen die vanuit België hierheen waren gevlucht. Toen de nederzetting in Darfeld in 1808 tot abdij werd verheven, woonden er 42 monialen. In KleinBurlo verbleven op dat moment 79 monniken.
van de tsaar te horen dat hij in Rusland welkom was. Hij ging met zijn monniken en zestig jongens meteen op weg. Franse monialen met veertig meisjes sloten zich bij hen aan. Al gauw bestond de groep vluchtelingen uit meer dan 250 personen, waaronder 100 kinderen. Ze volgden te voet in kleine groepjes de binnenwegen, terwijl De Lestrange te paard vooruitreed om in kloosters onderdak te regelen. Er werd onderweg zo min mogelijk van de kloosterregels afgeweken. Ze liepen in stilzwijgen, de kap over het hoofd. Op de rustplaatsen baden ze gezamenlijk het koorofficie. Pas na de middag gebruikten ze een karige maaltijd. Overal oogstten ze bewondering en kregen ze steun. Soms konden ze een paar weken of langer op één adres blijven. Als mensen overleden of afhaakten werd hun plaats ingenomen door nieuwe enthousiastelingen. Het werd een krankzinnige tocht van bijna drie jaar, dwars door Beieren, Oostenrijk en Polen. De laatste winter vroor het 32 graden. In het voorjaar van 1800 waren ze eindelijk in Rusland. De tsaar stelde echter voorwaarden die men niet kon aanvaarden. De Lestrange was diep teleurgesteld en besloot òm te keren en naar Noord-Amerika te gaan. Maar na alle ontberingen kònden de mensen niet meer. De groep viel uiteen. Een aantal monniken kon in 1800 naar La Valsainte teruggaan. Op 24 juli 1811 zou Napoleon alle trappistenkloosters in zijn keizerrijk sluiten. Pas veertig jaar later, in 1846, zou in Noord-Amerika het eerste trappistenklooster worden gesticht: Our Lady of Gethsemani.
Schiere monniken en grijze vrouwen
In Darfeld en Klein-Burlo begon verzet te rijzen tegen het wisselvallig beleid en de buitensporige eisen van De Lestrange. Hij haalde bijvoorbeeld telkens financiële middelen en bekwame monniken uit Darfeld weg als hij ze ergens anders nodig had. Ze waardeerden zijn tomeloze
86
De komst van de trappisten
inzet als redder van de cisterciënzerorde, maar vonden dat hij moest worden afgeremd. Zelfs de paus werd ingeschakeld. Het resultaat was dat de abdij van Darfeld in 1806 werd verheven tot zelfstandige abdij en werd onttrokken aan het direct gezag van De Lestrange. De beminnelijke prior Eugène Bonhomme de Laprade werd, min of meer tegen zijn zin, aangesteld als abt. Bovendien moest men van Rome terugkeren naar de oorspronkelijke observantie van het zeventiende-eeuwse La Trappe van Dom de Rancé, die al streng genoeg was. Het uiteengaan van de trappistenkloosters in twee observanties was daarmee een feit. Ondanks het ingrijpen van Rome is De Lestrange zich met Darfeld blijven bemoeien.
De Duitstalige monialen zijn voorlopig nog in Darfeld gebleven. De Duitstalige monniken van de groep van Klein-Burlo hebben zich bij hen gevoegd; zo werd Darfeld tijdelijk een dubbelklooster. De Duitser Petrus Klausener is tot hun prior gekozen (wegens de politieke omstandigheden kon hij geen abt worden). Toen ze in 1825 in de Elzas het voormalig regulierenklooster Oelenberg konden kopen, verhuisden ze daar in 1826 gezamenlijk naartoe: 34 monialen en 28 monniken. Prior Klausener is in 1832 tot abt gewijd; hij stierf in 1850. In 1861 kon zijn opvolger voor de monniken het verlaten klooster Mariawald kopen. Hij heeft het als trappistenklooster hersteld – het enige trappistenklooster in Duitsland. De monialen zijn in Oelenberg gebleven en hebben pas in 1895 een eigen klooster gekregen: Altbronn bij Ergersheim, ook in de Elzas.
Terug naar Frankrijk. Hereniging van de trappisten Veertien jaar na De Lestrange heeft ook Napoleon een expeditie naar Rusland ondernomen. Die leidde in 1814 tot zijn ondergang. Voor de trappisten in Darfeld kwam daarmee het einde van twintig jaar ballingschap in zicht.
De trappisten hebben dertig jaar in Darfeld doorgebracht. De kloostergebouwen in Darfeld en Klein-Burlo waren na hun vertrek volledig uitgewoond en zijn na 1826 afgebroken. Bij Darfeld is een Gedenkstätte opgericht met de volgende tekst: ‘Hier ruhen im heiligen Frieden 111 Mitglieder des Trappistenordens, Priester, Brüder und Schwestern, welche
De Franse trappisten mochten terugkeren naar Frankrijk en kregen het aanbod om de abdij van La Trappe terug te kopen. De Laprade wees dit aanbod af, maar De Lestrange ging erop in. La Trappe werd nu het hoofdklooster van wat later de Congregatie van La Trappe zou worden genoemd. Bij de dood van De Lestrange in 1827 zou deze congregatie zestien kloosters en bijna duizend kloosterlingen tellen. De door hem op eigen gezag ingevoerde strenge reglementen, die door Rome nooit waren goedgekeurd, zijn na zijn dood ingetrokken: sinds 1834 volgen de kloosters van De Lestrange een door Rome goedgekeurde gematigd-strenge versie van deze reglementen. Dom Eugène de Laprade vertok in 1814 met vijf monniken van de communiteit van Darfeld naar Le Gard; een abdij die hem was aangeboden in Noord-Frankrijk. Dit ‘Maison Dieu de Notre Dame du Gard’ werd het voorlopig hoofdkwartier van alle trappistenkloosters die in 1806 waren teruggekeerd tot de oorspronkelijke observantie van De Rancé. Dom de Laprade is al op 15 juni 1816 gestorven. Toen Le Gard in 1845 moest worden verlaten, kon men de vervallen cisterciënzerabdij van Sept-Fons aankopen. Men herstelde de gebouwen, en maakte de abdij tot hoofdklooster van wat spoedig de Congregatie van Sept-Fons zou heten.
De komst van de trappisten
De inkleding van een novice in de cisterciënzerabdij van Westmalle.
87
Deel 1 Geschiedenis van de cisterciënzers in de Noordelijke Nederlanden
het klooster Westvleteren behoorden tot deze groep. Rome heeft in 1836 de kloosters van Westmalle en Westvleteren samengebracht in de nieuwe Belgische Congregatie van de Cisterciënzers van de Strenge Onderhouding. Westmalle is tot abdij verheven en werd het hoofdklooster van de Belgische Congregatie. Uit Westmalle zijn Achel en drie van de vijf Nederlandse trappistenkloosters voortgekomen.
durch die Revolution aus Frankreich vertrieben, vom Erbdrosten Adolf Droste zu Vischering aufgenommen, in den Jahren 1795 und 1800 hier zwei Klöster gründeten. Diese Niederlassung, genannt Unsere Liebe Frau von der Ewigkeit, wurde 1808 zur Abtei erhoben. 1826 kehrten die Ordensleute nach Frankreich zurück.’ Het klooster Westmalle in de Belgische Kempen is een verhaal apart. In Westmalle stond de hoeve ‘Nooit Rust’, een oude uithof van Sint-Bernards-aan-de-Schelde, waar De Laprade in 1794 met enkele monniken is neergestreken toen hun reis naar Canada niet door kon gaan. Kort na hun aankomst in Westmalle moesten ze opnieuw vluchten, omdat het Franse leger het land binnenviel. Onder Napoleon konden de monniken er in 1802 terugkeren,
De Sint-Benedictusabdij (‘de Achelse Kluis’).
In 1847 heeft Rome de trappistenkloosters van de verschillende richtingen organisatorisch samengebracht in drie groepen, die voortaan ‘congregaties’ zouden worden genoemd. De trappisten van de Nieuwe Hervorming van De Lestrange werden verenigd in de Congregatie van La Trappe. De kloosters die dankzij De Laprade weer waren teruggekeerd tot de reglementen van de Oude Hervorming van De Rancé, werden door Rome verenigd in de Congregatie van Sept-Fons. De in 1836 in Westmalle gevormde Belgische Congregatie vormde de derde groep. In 1892, vijfenveertig jaar later, heeft paus Leo XIII deze drie congregaties samengevoegd tot één ‘Orde van de Hervormde Cisterciënzers van Onze Lieve Vrouw van la Trappe’, met de abt van Sept-Fons als generaal-abt. Toen de orde in 1898 de abdij van Cîteaux had kunnen terugkopen, werd de generale abt rechtens abt van Cîteaux. In 1902 is de naam van de orde veranderd in ‘Orde van de Cisterciënzers van de Strikte Observantie’ (ook wel: Strenge Onderhouding). Al komt ‘La Trappe’ in de naam van de congregatie niet meer voor; toch bleef in de volksmond de naam ‘trappisten’ nog veelgebruikt.
maar in 1811 heeft Napoleon alle trappisten uit zijn keizerrijk verbannen. Pas na de val van Napoleon in 1814 kon Westmalle weer bevolkt worden. Nu kwamen er problemen van de kant van Koning Willem I, de eerste soeverein van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Deze wilde de contemplatieve kloosters laten uitsterven. Zover is het met Westmalle niet gekomen, maar het klooster heeft zich pas kunnen ontplooien toen België in 1830 onafhankelijk werd. Westmalle had tot dan toe de strenge observantie van De Lestrange gevolgd, maar heeft zich op verlangen van Rome aangesloten bij de kloosters van Sept-Fons. Dat was de groep van Darfeld die onder Dom Eugène de La prade in 1806 weer de oorspronkelijke reglementen van De Rancé was gaan volgen. Ook het klooster op de Catsberg en
Naar Nederland. Zes trappistenkloosters, één trappistinnenklooster In de negentiende eeuw zullen de cisterciënzers via België terugkeren naar Nederland. De eerste stappen worden nog aan de Belgische kant gezet. In 1838 begint Westmalle een stichting in het voormalige kapucijnenklooster van Meersel-Dreef bij het Belgische Hoogstraten. Acht jaar later verhuist die communiteit naar de Achelse Kluis, vlak bij de Nederlandse grens. De antiklerikale stemming in Frankrijk aan het eind van de negentiende eeuw zal ertoe leiden dat veel Franse kloosters naar België en Nederland zullen uitwijken. Om op alles voorbereid te zijn zal het trappistenklooster de Catsberg (een stichting van Le Gard uit 1826 in Frans-Vlaanderen) in maart 1881 een cisterciënzerklooster in Nederland
Schiere monniken en grijze vrouwen
88
De komst van de trappisten
Citaat over de dagelijkse handenarbeid uit de regel van Benedictus. Toegangspoort van de brouwerij van de trappistenabdij Koningshoeven in BerkelEnschot.
Europa worden. In 1950 telden de zes trappistenkloosters in Nederland (het ‘grensgeval’ Achel meegeteld) samen 500 monniken, de zusterabdij Koningsoord 85 monialen.
stichten, het eerste na lange tijd: de trappistenabdij Koningshoeven in Berkel-Enschot bij Tilburg. Een gedenkwaardige gebeurtenis! In Achel en Westmalle traden in die tijd veel Nederlanders in. Achel zal in 1883 kort na elkaar twee stichtingen in Nederland doen: de abdij Lilbosch bij Echt en de abdij Sion bij Diepenveen. Westmalle zal in 1884 een klooster stichten op de Uelingsheide bij Tegelen. In 1900 zal de Tilburgse abdij het klooster Maria Toevlucht stichten bij Zundert. Tenslotte zal in 1937 in Berkel-Enschot de trappistinnenabdij Onze-Lieve-Vrouw van Koningsoord worden gesticht, die in 2009 is verhuisd naar Arnhem.
De naam ‘trappist’ zal tegenwoordig door menigeen in verband worden gebracht met bier. Daar zijn de trappisten in Nederland en België inderdaad om bekend geworden. De traditie dat cisterciënzers bij de maaltijd bier drinken stamt nog uit de tijd dat water niet te drinken was en wijn te duur. Het eenvoudige dagelijkse bier werd in de keuken gebrouwen; het bevatte niet veel alcohol. De Vlaamse trappistenabdij van Westmalle begon in 1861 met het brouwen van bier, dat ook buiten de abdij werd verkocht. Dat was voor monniken een eenvoudige en geschikte bron van inkomsten. Terwijl de monniken in de kerk het koorgebed baden, deed in de brouwerij de gisting zijn werk. Het voorbeeld van Westmalle is op den duur door steeds meer trappistenkloosters in België en Nederland gevolgd. Het zou de indruk kunnen wekken dat de productie van bier de grond van hun bestaan zou zijn. Economisch zal dat voor de betreffende kloosters voor een deel het geval zijn. Monniken konden na de Franse Revolutie niet meer leven van prebenden en de opbrengst van hun landerijen. Men moesten op zoek naar nieuwe middelen van bestaan. Dat was niet per se een nadeel, ‘want dan pas zijn ze werkelijk monniken, als ze leven van het werk van hun handen, zoals ook onze vaders en de apostelen.’ (RB 48,8). Het brouwen van bier is voor deze kloosters een van de middelen om in hun onderhoud te voorzien. Maar de hoofdzaak, de eigenlijke reden en grond van hun bestaan is niet de productie van bier of kaas of wat dan ook, maar de stille omgang met God in werk en gebed.
Op 1 juli 1902 had de Franse regering de antiklerikale wet van minister Émile Combes uitgevaardigd. Die hield in dat religieuze ordes en congregaties vóór 1 oktober 1902 in het bezit moesten zijn van een verblijfsvergunning, wilden ze niet worden ontbonden. Veel kloosters weken uit naar het buitenland. De cisterciënzers van Pont-Colbert in Versailles kwamen naar Nieuwkuijk. De benedictinessen en benedictijnen van het Noord-Franse Wisques vestigden zich in Oosterhout. De trappistinnen van Laval kwamen naar Meerlo, en die van Boissy-le-Sac naar Boxtel, maar die zijn niet gebleven. Het onverwachte effect van de restrictieve wetten van Combes was juist de opbloei van het kloosterleven en het ontstaan van nieuwe kloosters in de landen rond Frankrijk. De cisterciënzers zullen in ons land opvallend veel roepingen trekken. Een nieuwe periode breekt aan. De abdij Koningshoeven zal in 1940 met meer dan 160 monniken qua aantal zelfs het grootste trappistenklooster van heel
De komst van de trappisten
89
Deel 1 Geschiedenis van de cisterciënzers in de Noordelijke Nederlanden
Abdij Onze-Lieve-Vrouw van Koningshoeven, Berkel-Enschot bij Tilburg.
Abdij Maria Toevlucht, Zundert.
Abdij Lilbosch bij Echt.
Abdij Koningsoord, Arnhem.
Abdij Sion, Diepenveen.
Abdij Mariënkroon, Nieuwkuijk.
Schiere monniken en grijze vrouwen
90
De komst van de trappisten
Sion
Koningsoord
Mariënkroon Maria Toevlucht
OLV van Koningshoeven
Achelse Kluis
OLV Onbevlekt Ontvangen
Lilbosch
Bezoek voor de exacte locatie van de kloosters de site www.kloosterboek.nl
De komst van de trappisten
91
Deel 1 Geschiedenis van de cisterciënzers in de Noordelijke Nederlanden
Ontwikkelingen na 1965 Op 28 oktober 1965 vaardigde het Tweede Vaticaans Concilie een decreet uit met de naam ‘De aangepaste vernieuwing van het Religieuze Leven’. In de Cisterciënzer Orde van de Strikte Observantie heeft dit geleid tot het opstellen van nieuwe constituties. Deze spreken van een dieper verstaan van de oorspronkelijke inspiratie van het monnikenleven en van een openstaan voor Gods werking in deze tijd. Daarmee wordt een ontwikkeling bekrachtigd die al enige tijd gaande was. Na het rigide begin in het La Trappe van Dom de Rancé, na de dramatische episode onder De Lestrange, na de opzienbarende toename van roepingen in het derde kwart van de negentiende eeuw, ook in Nederland, is er een nieuwe periode aangebroken. De nadruk op boete en versterving is op de achtergrond geraakt. Het hoofdaccent ligt nu op de innerlijkheid en de rust van contemplatie en broederschap, zoals in de tijd van Benedictus, in de tijd van Bernardus en ten tijde van de Moderne Devotie. Het gemeenschappelijk koorgebed wordt gezongen in de eigen taal, wat een nieuwe gebedscultuur heeft doen ontstaan. In de jaren zestig kwam vruchtbaar onderling contact tot stand met de andere kloosters van de benedictijnse familie, in Nederland en Vlaanderen. Men herkent elkaars gemeenschappelijke idealen. Het met elkaar werken aan een Nederlandstalig officie van hoge kwaliteit (het Abdijboek); het afschaffen van een aparte status voor priestermonniken; een evenwichtiger interpretatie van de regels – het draagt allemaal bij tot een verrijking en verinnerlijking van het kloosterleven. Dat is ook te merken aan het feit dat mensen pas op latere leeftijd kiezen voor het monnikenleven. De gastenafdeling van de kloosters is drukker bezet dan ooit, maar jonge mensen aarzelen om zich voor het leven te binden, of hebben al een andere onherroepelijke keuze gemaakt. De tijd dat jongeren onmiddellijk na de middelbare school in een klooster intraden is voorbij.
mingsbeweging van La Trappe. In België hoorde de oude abdij van Sint-Bernardus aan de Schelde daartoe, die naar Bornem is verhuisd; en in de buurt van Luik de abdij van Val-Dieu. In Belgisch Limburg wonen vandaag de dag nog de cisterciënzerinnen van abdij Mariënlof (‘de abdij van Colen’ bij Borgloon). Ook in Nederland heeft zich in het begin van de twintigste eeuw een klooster van de ‘gewone’ cisterciënzers gevestigd. Dit klooster kwam voort uit de Abdij van Sainte-Marie du Pont Colbert in Versailles, de stichting van Dom Marie-Bernard Maréchal (1840-1924). Paul Maréchal was in 1866 ingetreden bij de paters van het Allerheiligst Sacrament; een nieuwe Franse priestercongregatie met bijzondere aandacht voor contemplatie en de aanbidding van het Heilig Sacrament. Hij had gehoopt dat men na de dood van de stichter in 1868 de Regel van Benedictus zou invoeren. Toen dat niet gebeurde besloot Maréchal zelf een beschouwend klooster te beginnen volgens de Regel van Benedictus dat zich zou wijden aan de aanbidding van het Heilig Sacrament. Hij kocht grond in Versailles aan de Rue du Pont Colbert en bouwde daar het klooster van Sainte-Marie du Pont Colbert. Hij heeft een jaar noviciaat gedaan bij de cisterciënzers van Fontefroide en daar zijn kloostergeloften afgelegd. In 1892 is hij ingetreden in zijn eigen klooster. Acht jaar later werd hij abt. Het kloosterleven in Versailles deed qua strengheid nauwelijks onder voor het leven van de trappisten. Iedere monnik wijdde zich bovendien twee maal per dag gedurende een uur aan de stille aanbidding van het Heilig Sacrament. Door de antiklerikale wetten van Combes moesten de cisterciënzers hun klooster in Versailles al binnen tien jaar verlaten. Dom Maréchal kon in Noord-Brabant het kasteel Onsenoort bij Nieuwkuijk kopen en is er met zijn dertien monniken in 1903 ingetrokken. Met het oog op de toekomst werd al vrij spoedig een school aan het klooster verbonden. In 1921 was de politieke situatie in Frankrijk veranderd, en keerde Dom Maréchal met het grootste deel van de communiteit terug naar hun klooster in Versailles. Daar is hij drie jaar later overleden, 84 jaar oud. De abdij van Sainte-Marie du Pont-Colbert is blijven bestaan tot 1954.
De abdij Mariënkroon Aan het eind van de achttiende eeuw leek het einde van de cisterciënzerorde nabij. Dat er tegenwoordig nog cisterci enzerkloosters bestaan, is vooral te danken aan de trappisten; de cisterciënzers van de strikte observantie. Na 1814 herleefde in het oude Europa echter ook de orde van de ‘gewone’ cisterciënzers. Deze bestond uit de kloosters die niet mee waren gegaan met de zeventiende-eeuwse hervor-
Schiere monniken en grijze vrouwen
Het was oorspronkelijke de bedoeling dat de communiteit in 1921 in zijn geheel naar Frankrijk zou terugkeren. Drie monniken besloten echter in Nieuwkuijk te blijven.
92
De komst van de trappisten
van Sint-Bernardus in Bornem is in 1936 een faillissement voorkomen. De band met de abdij van Pont-Colbert werd verbroken en de abt van Bornem nam tijdelijk het bestuur van het klooster over. Rome had gehoopt dat de abdij zich organisatorisch bij de trappisten zou aansluiten, maar daarvoor lagen toen hun observanties te ver uiteen. Onsenoort werd nu verplicht zich aan te sluiten bij de Belgische Congregatie van de Cisterciënzers. Die bestond uit de monnikenkloosters Val-Dieu en Sint-Bernardus in Bornem; later zou ook de zusterabdij Mariënlof in Kerniel (de abdij van Colen) zich bij deze congregatie aansluiten. Er kwam een eind aan de altijddurende aanbidding van het Heilig Sacrament en Onsenoort kreeg een nieuwe naam: Mariënkroon. Dat was ooit de naam van het middeleeuws cisterciënzerklooster in Heusden, dat er hemelsbreed maar vijf kilometer vandaan ligt. In het nieuwe Mariënkroon is de communiteit in de jaren daarna sterk gegroeid. In 1945 werden er in één jaar negen monniken tot priester gewijd. Het telde tachtig monniken toen het klooster in 1957 tot abdij werd verheven. Na het Tweede Vaticaans Concilie koos men voor een andere levenswijze. Er kwam meer contact met de buitenwereld en veel paters gingen werken in de omliggende parochies. In de daaropvolgende jaren traden er nauwelijks nieuwe monniken in. Sinds 2002 delen de overgebleven monniken hun kloostergebouwen met de Focolarebeweging, die er een leefgemeenschap begon en er haar landelijk centrum ‘Mariapoli Mariënkroon’ vestigde.
De toegangspoort van abdij Mariënkroon.
Onsenoort werd nu een dochterklooster van Pont-Colbert. Al spoedig traden er nieuwe Nederlandse kandidaten in. Vijftien jaar later waren communiteit en school zo gegroeid dat men de gebouwen moest uitbreiden. In de jaren dertig kwam Onsenoort in ernstige financiële problemen, maar dankzij de bijstand van hun Belgische broeders
De komst van de trappisten
93
Deel 1 Geschiedenis van de cisterciënzers in de Noordelijke Nederlanden
Schiere monniken en grijze vrouwen
94
De komst van de trappisten