Inhoud Een nacht
7
Voetstappen
27
Strijder in de schaduw
51
5
Een nacht
6
Een plek om te slapen Ik ben gevlucht uit mijn land. Daardoor heb ik geen thuis meer. De wind neemt me mee. Soms hierheen, soms daarheen. Het is vijf uur ’s middags. Ik heb rust nodig. Ik wil een plek om te slapen. Daarom ga ik naar een opvangcentrum. In de deur staat een jonge vrouw. Ze heeft een lief gezicht. Ik zie kauwgom in haar mond. Deze beweegt tussen haar witte tanden. ‘Kom je hier wonen?’, vraagt ze. ‘Als het kan’, zeg ik. ‘Ik woon hier ook. Ik ben de enige vrouw hier. Je moet je daar melden’, zegt ze. Ze wijst naar een deur. Ik klop op de deur van het kantoor. ‘Kom binnen’, zegt een vrouw. Ik doe de deur open. Bij het raam staat een vrouw. Ze heeft donkere ogen en roodbruine lippen. ‘Moet ik me hier melden?’, vraag ik haar.
7
Ze is aantrekkelijk. Een warme gloed gaat door mijn lichaam. Ze lacht naar me. ‘Ja. Mag ik je papieren zien?’ Ik glimlach naar haar. Ik heb haar eerder gezien, denk ik. Haar gezicht komt me zo bekend voor. Ik heb die roodbruine lippen gekust. Maar waar en wanneer? Ze bekijkt mijn papieren. ‘Ik kan je niet helpen’, zegt ze. ‘Ik ben hier alleen om te helpen met het eten. De directeur zegt of je kunt blijven. Hij moest weg. Misschien komt hij terug. Misschien niet.’ Ze geeft mijn papieren terug. Ze denkt even na. ‘Hoelang wil je blijven?’, vraagt ze. ‘Een nacht’, zeg ik. Ze bekijkt me nog eens. ‘Oké, ik geef het door.’ Ik ga de kamer uit. Ik zie de roodbruine mond nog voor me.
8
Geen rust De jonge vrouw staat nog in de deur. ‘Blijf je hier?’, vraagt ze. ‘Ja. Ik blijf hier.’ ‘Komt de baas niet terug?’ ‘Nee, ik denk van niet.’ ‘Hoe lang blijf je?’ ‘Eén nacht.’ ‘Eén nacht maar?’ Ik knik. ‘Ja, één nacht maar.’ Ze neemt me mee naar de woonkamer. De kamer is vol. Ik zie ronde tafeltjes met stoelen. Aan de tafeltjes zitten mannen. Ze kaarten, ze roken, ze puzzelen. Anderen kijken naar de televisie. ‘Een nieuwe’, zegt de jonge vrouw luid. De mannen kijken even naar mij. Dan kijken ze weer voor zich uit. Ik kijk rond. Alle stoelen zijn bezet. Er is geen plaats vrij. ‘Geeft niks’, zegt de vrouw. ‘We gaan onze handen wassen. Het is al bijna tijd om te eten.’
9
We lopen naar de wasruimte. ‘Woon je al lang in Nederland?’, vraagt ze. ‘Nee, niet zo lang.’ ‘Ben je weggelopen? Heb je ruzie thuis?’ ‘Ja …, nee … Wat bedoel je?’ Ze geeft geen antwoord. Ik kijk naar haar lieve gezicht. Waarom vraagt ze zoveel, denk ik. Ze kijkt me aan. Ik zie haar denken. ‘Ben je aan de drank?’, vraagt ze dan. ‘Nee, hoezo?’ ‘Rook je veel?’ ‘Nee, niet zoveel.’ ‘Waarom ben je dan hier?’ Ja, waarom ben ik hier? Ik weet het zelf ook niet. Ik weet alleen dat ik geen rust heb. Mijn verleden jaagt me op. Ik kon niet meer thuis blijven. Ik kon de anderen niet meer verdragen. Ik moest weg. Ik heb geen antwoord voor haar.
10
Een geheim Ze leunt een beetje naar me toe. Ze lacht een beetje. Dan zegt ze: ‘Mag ik je iets vertellen?’ Ik knik. ‘Ja, dat mag.’ ‘Ik heb een geheim’, zegt ze vol spanning. ‘Ik wil het aan jou vertellen.’ ‘Een geheim vertellen? Aan mij?’ Ze knikt. ‘Ja. Weet je’, zegt ze zacht. ‘Ik ben verliefd. Ik heb een man ontmoet. Hier in dit huis. Het is geheim. Snap je?’ ‘Waarom is het een geheim?’ ‘Omdat hij getrouwd is. Hij heeft kinderen en een vrouw. Hij heeft ruzie met zijn vrouw. Daarom is hij hier.’ Ze gaat weer rechtop staan. Ze zucht diep. Eindelijk is ze haar geheim kwijt. De spanning is van haar gezicht verdwenen.
11
Ze kijkt opgelucht. Ze lacht en kauwt haar kauwgom. ‘Leuk, hè? Nee, niet leuk?’, vraagt ze. Wat moet ik zeggen? Wat moet ik doen? Ik kijk in haar vragende ogen. Ik leg mijn hand op haar schouder. ‘Ja, leuk, erg leuk.’ Ze lacht weer. Ineens stopt ze met lachen. ‘Het doet ook pijn, hoor’, zegt ze. ‘Waarom pijn?’ ‘Misschien gaat hij terug naar zijn vrouw.’ Er loopt iemand op de gang. ‘Hij komt. Bert komt. Ik ga’, zegt ze. ‘Hoe heet jij?’, vraag ik nog snel. ‘Jolanda’, zegt ze gauw. Ik kijk naar de man, naar Bert. Hij is even lang als ik. Hij lijkt even oud.
12
Willemien We zitten allemaal in de eetzaal. Tien mannen aan elke tafel. Bert zit aan de overkant van de tafel. Hij kijkt even in mijn ogen. Ik kijk naar mijn bord. Iedereen wacht op het eten. Daar komt de vrouw. Ze duwt een kar vol eten. Ik volg haar met mijn blik. ‘De baas is er niet. Willemien is de baas’, roept de oude man naast me. De mannen lachen. Willemien schept het eten op. Iedereen krijgt hetzelfde. Een paar aardappelen, een stuk vlees en groente. Nu staat ze bij mij. Ze weet dat ik naar haar kijk. En nu bij de man naast mij. Ze weet dat ik nog steeds naar haar kijk. Ik prik met mijn vork in mijn eten. Wacht, niet eten, zegt Bert met zijn ogen. Wacht totdat iedereen eten heeft.
13
‘Even stil zijn’, zegt Willemien dan. Er wordt gebeden. Iedereen heeft zijn ogen dicht. Maar ik kijk naar Willemien.
14
Waarom kijk je naar mij? Het is bijna negen uur ’s avonds. Ik zit bij het raam. Samen met Bert. We wachten op de koffie. Daar komt Willemien. ‘Willemien is de baas’, roept de oude man weer. Willemien lacht. Ze deelt de kopjes uit. Jolanda staat bij de deur. Bert rookt. Hij blaast de rook naar haar toe. Jolanda kijkt eerst naar Bert, dan naar mij. Ze is iets van plan. Ik zie het aan haar ogen. De mannen gaan een voor een naar bed. Er is niemand meer. Ook Jolanda is weg. Alleen Willemien is nog bezig. Ze ruimt de kamer op. Ik zit nog steeds bij het raam. Ze weet dat ik naar haar kijk. Dan stopt ze met opruimen. ‘Waarom kijk je zo naar mij?’, vraagt ze. Ik schrik van haar vraag.
15
Ja, waarom kijk ik naar haar? Moet ik zeggen dat ik verliefd op haar ben? Al vanaf het moment dat ik haar zag? Nee, dat is niet helemaal waar. ‘Toen ik je zag, dacht ik dat ik je kende. Dat ik je eerder had gezien.’ ‘O nee’, zegt ze. ‘Je ogen, je lippen … Ze komen me zo bekend voor …’ Willemien lacht. ‘Ja, ja’, zegt ze. Op dat moment komt Jolanda binnen. Willemien stopt met lachen. Ze gaat weg. ‘Iedereen is naar bed’, zegt Jolanda tegen mij. ‘Ga je niet slapen?’ ‘Ik ga zo’, zeg ik. Jolanda gaat weer weg.
16
Een liedje Ik blijf alleen achter. Ik kijk naar buiten. Op straat maken twee mensen ruzie. Een man en een vrouw. De vrouw rent weg. Haar hakken klikken op de lege straat. De man kijkt haar na. ‘Blijf!’, roept hij haar na. ‘Blijf bij me.’ Door die woorden denk ik aan een liedje. Een liedje van vroeger, van thuis. Vannacht wil ik je bij mij hebben. Ik heb je nodig. Blijf bij mij … Het is weer stil buiten. Willemien komt binnen. ‘Ga je ook naar bed?’, vraagt ze. Ik knik. ‘Dat moet wel’, zeg ik. Voor de deur staat ze stil. Ze laat mij rustig naar haar kijken. ‘Welterusten’, zeg ik dan. ‘Welterusten’, zegt zij ook.
17
‘Weet je waar je moet slapen?’ ‘Nee, nog niet.’ ‘Je slaapt boven. Bij Bert op de kamer.’ Ik loop de trap op. Ze blijft nog even staan om mij na te kijken.
18
Ver weg Boven op de gang is het stil. Ik zoek de kamer van Bert. ‘Hier, kom maar’, hoor ik hem fluisteren. Ik ga naar binnen. Hij zit op zijn bed. Ik ga op het andere bed zitten. Ik kijk naar Bert, maar hij kijkt niet naar mij. Ik kleed me uit en ga in bed liggen. Ik kan niet slapen. Net als andere nachten. Ik zie de ogen van Willemien voor me. Haar roodbruine lippen. Ze kwamen me zo bekend voor. Nu weet ik weer waardoor. In mijn land hield ik van een vrouw. Haar beeld zat ver weg in mijn geest. Door Willemien komt haar beeld terug. De laatste jaren heb ik niet geleefd. Ik heb alleen gevochten. Ik heb geen liefde gekend. Alleen de dood gezien. De dood van vrienden van wie ik hield. Allemaal vermoord door de dictator.
19
Ik kijk in het donker. Mijn gedachten dwalen af. Ik ben even weg naar mijn land. Naar de vrouw van wie ik hield. Ik kom terug door een geluid op de gang. Ik hoor voetstappen. Bert draait zich om in zijn bed. Dan is het weer stil. Weer hoor ik voetstappen. Ze stoppen voor onze deur. De deur gaat zacht krakend open. Er komt een vrouw binnen. ‘Hé, pst’, roept ze zacht. Ik herken Jolanda. ‘Kom even’, zegt ze. Ik kijk naar Bert. Hij slaapt. Ik wil hem wakker maken. ‘Nee, jij! Kom’, roept ze weer. ‘Ik?’, zeg ik verbaasd. ‘Ja, jij, kom nou.’ Ze is ongeduldig. Ik ga naar haar toe. ‘Wat is er?’ Ze trekt me de gang op. ‘Kijk’, fluistert ze.
20
‘Het kan misschien maar een keer. Een nacht. Snap je?’ Ik snap het niet. ‘Mijn kamer is beneden’, legt Jolanda uit. ‘Daar kan het niet. Snap je?’ Nee, ik snap haar nog steeds niet. ‘We gaan samen slapen. Bert en ik.’ Ik kijk in haar ogen. Ze branden in het donker. ‘Hij heeft me nodig.’ Haar stem trilt. ‘Het kan misschien maar één keer gebeuren. Eén nacht. Alleen vannacht. Morgen is hij misschien weg.’ Eindelijk begrijp ik het. ‘Kom maar binnen’, zeg ik. Ik doe een stap opzij. Ineens omhelst ze me. Ze drukt een kus op mijn wang. Haar lippen zijn warm.
21
De vlucht Ik ga op zoek naar de kamer van Jolanda. In de gang is een raam. Ik kijk naar buiten. De straat is leeg. Ergens klinkt muziek. Mooie, rustige muziek. Mijn gedachten zijn nog ver weg. Ik denk aan de vlucht uit mijn land. Je vlucht voor het gevaar. Voor de dood. Verder denk je nergens aan. Totdat je weer veilig bent. Dan merk je dat je alles kwijt bent. Je raakt in de knoop met jezelf. Je verliest de zin in het leven. Je verliest je gevoel voor liefde. Je vergeet dat je van een vrouw hield. Een vrouw met donkere, warme ogen. Met roodbruine lippen als Perzische kersen. Ik doe het raam een klein stukje open. Ik adem diep in en zucht. Dan hoor ik hakken op straat.
22
Ik kijk. Het is de vrouw die was weggelopen. Ik zie dat de man er nog steeds staat. Hij heeft op haar gewacht. Nu komt ze terug. De man spreidt zijn armen. Ze legt haar hoofd tegen zijn borst. In de verte hoor ik de rustige muziek. Zachtjes zing ik het liedje uit mijn land. Blijf bij mij. Als je blijft, kan ik rustig slapen. Ik denk: Jolanda en Bert hebben een nacht samen. Een nacht. Misschien komt er nooit een andere nacht. Zo is het leven.
23
De laatste nacht In mijn land hield ik van een vrouw. Zij kon ook maar een keer bij mij komen. Een nacht waren we bij elkaar. Die nacht was de eerste nacht. Die nacht was ook de laatste nacht. Het was de enige keer dat ze bij mij was. Daarna hebben we elkaar nooit meer gezien. Soms kan een nacht zo lang zijn als het leven. Soms is een nacht zo kort als een klap. Ik denk aan Jolanda. Morgen wil ik haar vragen hoe lang de nacht voor haar was. ‘Kun je niet slapen?’, fluistert een stem achter mij. Ik kijk om. Het is Willemien. ‘Heb je gehuild?’, vraagt ze. ‘Ik? Huilen?’ Ik wrijf over mijn ogen. Willemien komt naast me staan. De muziek klinkt nog steeds in de straat.
24