Inhoud Ds. G.J. van Aalst Zonde en genade
Romeinen 7:9
9
Ds. J.J. van Eckeveld Het Evangelie van de koperen slang
Numeri 21:8
24
Ds. A.J. Gunst Gezien van Jakobus
1 Korinthe 15:7a
38
Ds. C. Harinck Onze afhankelijkheid van God
Psalm 104:27-29 52
Ds. W. Harinck Een gebed om goddelijke trekking
Hooglied 1:4
67
Ds. B. van der Heiden De rijkdom van de uitstorting van de Heilige Geest
Zacharia 12:10 Zacharia 13:1
80
Ds. W.J. Karels Het toegaan tot de troon der genade
Hebreeën 4:16
98
Ds. M. Karens Een genadewonder aan Bartimeüs bewezen
Markus 10:51
113
Ds. B. Labee Jezus’ ontferming over wezen
Johannes 14:18
130
Ds. G.J.N. Moens Christus voorzegt Zijn kruisdood
Mattheüs 26:1-5 144
Ds. A. Schot De lijdende Knecht des Vaders
Jesaja 52:13-15
160
Ds. W. Visscher Een gebed om hulp
Psalm 121:1
175
Zonde en genade Preek over Romeinen 7:9 Door ds. G.J. van Aalst Zingen: Psalm119:54 Schriftlezing: Romeinen 7:1-13 Zingen: Psalm 119:80 en 82 Zingen: Psalm 101:1 en 2 Zingen: Psalm 106:2 Gemeente, In opzien om het licht en de hulp van boven willen we met u overdenken wat we lezen in Romeinen 7 vers 9: En zonder de wet, zo leefde ik eertijds; maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven. Zonde en genade, dat is de samenvatting van heel de preek. We staan stil bij drie gedachten: 1. Zonder de wet. ‘En zonder de wet, zo leefde ik eertijds’, vers 9a; 2. Door het gebod. ‘Maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden’, vers 9 b; 3. Onder de genade. ‘Doch ik ben gestorven’, vers 9c. 1. Zonder de wet Mag ik u een vreemde vraag stellen? Zou u in uw eigen woorden kunnen weergeven wat Paulus heeft geschreven aan de Romeinen in de eerste dertien verzen van hoofdstuk 7 zoals die zojuist aan u zijn voorgelezen? Zou u kunnen zeggen: Wat de apostel daar schrijft, komt dáárop neer. Dát is de kern waar het om gaat. Een andere vraag is: Kon u die woorden alleen maar verstandelijk volgen? Óf … hebt u iets van de inhoud door Gods levendmakende genade bevindelijk ervaren? De ware kennis is immers bevindelijke kennis. Maar we weten dat de Heilige Geest middellijk werkt. Hij gebruikt het Woord van God. De dichter van Psalm 119 vraagt: ‘Maak in Uw 9
Woord mijn gang en treden vast.’ Ook de u voorgelezen dertien verzen uit Romeinen 7 hebben daar alles mee te maken. U hebt daarin iets gehoord over het huwelijk en over de echtscheiding, over een tweede huwelijk dat wettig of niet wettig is. We hebben gelezen over het eigendom worden van een Ander. En dan opeens schrijft Paulus over de wet. Volgt u dat? Waarom is dat eigenlijk nodig? Opnieuw een vraag aan u: Hoe denkt u, heel persoonlijk, over de wet? U zegt misschien: ‘De wet? Waarom moet er steeds over de wet gesproken worden? Het gaat uiteindelijk toch om de Evangelieverkondiging? We zijn toch niet meer onder de wet maar onder de genade? Dit staat toch in Romeinen 6 vers 14?’ Dat staat er inderdaad, maar u mag deze tekst uit Romeinen 6 niet uit zijn verband rukken. Deze tekst wil namelijk helemaal niet zeggen dat wij niets meer met de wet te maken hebben. Het gaat in dat hoofdstuk over de heerschappijvoerende kracht van de wet in het leven van Gods kinderen. Het gaat om het feit dat de wet niet meer het laatste woord heeft, maar Gods onwederstandelijke genade. Dat is dus heel wat anders dan dat we niets meer met de wet te maken zouden hebben. Als u goed leest, zult u bemerken dat Paulus juist heel positief over de wet spreekt. Hij zegt in Romeinen 7 vers 12 zelfs dat de wet heilig, rechtvaardig en goed is. Dat kan ook niet anders, want de Wetgever is heilig, rechtvaardig en goed. Als u zegt de Wetgever lief te hebben maar Zijn wet niet liefhebt, dan klopt er iets niet. Als u de wet niet bemint, kunt u Psalm 119 niet met uw hart zingen. Voor het verstaan van onze tekst moet u bedenken dat de Romeinenbrief een sleutel is om de hele heilige Schrift te verstaan. Weet u waarom dat is? Dat is omdat de Romeinenbrief iets heeft van een samenvatting van de heilsleer. U kunt in de Romeinenbrief ellende, verlossing en dankbaarheid vinden. In deze volgorde. We vinden er eerst de wet en daarna het Evangelie. Juist daarom is de Romeinenbrief zo grondleggend, zo fundamenteel. Niet slechts voor het kerkelijk leven – zoals in de kerkgeschiedenis gebleken is – maar ook voor het geestelijk leven van ieder persoonlijk. Het geestelijk verstaan en doorleven van de zaken van de Romeinenbrief kan niet gemist worden. De boodschap van de brief is weliswaar moeilijker te volgen dan een Bijbelse geschiedenis. Toch is het nuttig en nodig om de Romeinenbrief te overdenken. Daarin vinden we de fundamenten van leer en leven. God geve een geopend oor, en een geopend hart om het te mogen 10
verstaan: ‘Zonder de wet zo leefde ik eertijds.’ Met alle nadruk op het woord ‘leefde’. Het gaat over Paulus’ eigen leven. Er wordt nogal eens gezegd: ‘Je hoeft niet bekeerd te worden zoals Paulus.’ Maar is dat zo? Ik lees dat de apostel daar zelf anders over schrijft. Luister maar. Hij schrijft in 1 Timotheüs 1 vers 16: ‘Maar daarom is mij barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste [van de zondaren] ben, al Zijn lankmoedigheid zou betonen tot een voorbeeld dergenen die in Hem geloven zullen ten eeuwigen leven.’ Paulus schrijft dus dat God ál Zijn lankmoedigheid heeft betoond. Paulus zegt: Er is niemand met wie God zoveel lankmoedigheid en geduld heeft als met mij. En juist ik ben daarom tot een voorbeeld gesteld. In het Grieks staat er: tot een grondpatroon gesteld. Het wezen van zijn bekering wordt ons door de Heilige Geest tot voorbeeld gesteld. Om te onderwijzen en te toetsen. We moeten namelijk altijd goed de weg en het wezen van de bekering onderscheiden. De weg van de bekering kan heel verschillend zijn. Daarbij spelen leeftijd, omstandigheden, karakter en omgeving een rol. Maar het wezen van de bekering, het grondpatroon zoals dat hier wordt bedoeld, is bij ieder van Gods kinderen hetzelfde. Als Paulus schrijft in 1 Timotheüs 1 vers 16: ‘Tot een voorbeeld dergenen die in Hem geloven zullen ten eeuwigen leven’, dan zegt Paulus daarmee: Het wezenlijke van mijn bekering is norm voor iedereen. Dat geldt dus ook onze tekst, waarin hij ineens zo persoonlijk wordt. Hij begint over zijn eertijds en vertelt iets over wie hij was. Hoe God hem heeft stilgezet, hoe zonde voor hem zonde is geworden, hoe genade genade is geworden, hoe hij is afgesneden van de farizese wortel en hoe hij is ingeënt in de wortel Christus. Dáár gaat het wezenlijk om. Het staat hier opdat wij ons toetsen zouden. Opdat wij het wezen van de bekering van Paulus ook zouden mogen doorleven. Tot onze troost. We gaan luisteren naar wat Paulus zegt over zijn leven. ‘En zonder de wet, zo leefde ik eertijds.’ Zegt Paulus dat? Dát is toch niet waar? Paulus was toch juist druk met de wet? Ziet u hem zitten, aan de voeten van Gamaliël? Hij was toch een nette jongen? Zeker! Geloof maar dat hij de tien geboden uit zijn hoofd kon opzeggen. Geloof maar dat hij zijn best heeft gedaan om precies te weten wat rabbi X ervan zei en wat rabbi IJ ervan zei; hoe rabbi Z erover dacht en wat rabbi A erbij had 11
gemaakt. Geloof maar dat hij dat precies wist. De wet zat in zijn hoofd. Misschien had hij hem wel in zijn hand, want zijn wandel was onberispelijk. Maar waarom zegt hij dan met zoveel nadruk dat hij zonder de wet leefde? Paulus bedoelt te zeggen: Ik dacht het leven te hebben zonder de wet! Hij zegt met andere woorden: Ik had de wet misschien wel in mijn hoofd en de wet lag misschien wel in mijn hand, maar was niet in mijn hart geschreven. Paulus ziet met droefheid terug op de tijd dat hij als een serieuze jongen zat aan de voeten van Gamaliël. Hij was zó godsdienstig en toch tegelijkertijd haatte hij Jezus en vervolgde hij het ware volk. Godsdienstigheid en vijandschap kunnen blijkbaar goed samengaan. Paulus ziet er met droefheid op terug als hij deze belangrijke brief schrijft. Hij wil duidelijk de functie van de wet in het leven der genade aangeven. Daarom zegt hij: ‘En zonder de wet, zo leefde ik.’ Met andere woorden: Ik kende de wet wel met mijn hoofd, maar toch was ik wetteloos, ik kende de geestelijkheid van de wet niet. Ik kende de wet niet met mijn hart. Ik kende de wet niet met mijn ziel. De wet was voor mij slechts buitenkant. De wet was niet onuitwisbaar ingeschreven in mijn hart. De belofte van het genadeverbond bij monde van Jeremia (31:33) was geen waarheid in mijn hart. De Heere zegt daar dat Hij Zijn wet in het hart zal schrijven. Dat mist hij. Daarom belijdt hij in onze tekst eerlijk: Ik was blind voor de diepe eis van de wet. Ik was blind voor de geestelijkheid van de wet. Ik was blind voor de vloek van de wet. En terwijl ik daar blind voor was, leefde ik. Ik dacht het leven te hebben. Ik dacht voor God te kunnen bestaan. Ik dacht Gode aangenaam te leven. Gemeente, laten we deze belijdenis van het eertijds van Paulus eens goed tot ons doordringen. Hij zegt: ‘Zonder de wet, zo leefde ik eertijds.’ Hij leefde een net leven, maar het was een leven zonder God. Hij leefde eigenlijk een God-loos leven, een troosteloos en hopeloos leven. Zonder de wet is er immers geen genadeleven. Onze vaderen schreven daar al over in de Dordtse Leerregels, hoofdstuk 3,4 artikel 5. Daarin gaat het over de functie van de wet. We lezen daar: ‘Want nademaal de wet de grootheid der zonde wel ontdekt en de mens meer en meer van zijn schuld overtuigt ...’ U ziet dat onze belijdenis er duidelijk over spreekt. Het genadeleven uit God kent Wet en Evangelie in de hand van de Middelaar. We lezen dit ook heel eenvoudig in vraag 3 van ons Troostboek: ‘Waar12
uit kent gij uw ellende?’ In het oorspronkelijke staat er eigenlijk: Waaraan erkent gij uw ellendigheid? Juist het woord ‘erkennen’ geeft aan dat het geen kwestie is van ‘nou ja, dat weet ik met m’n hoofd.’ Het erkennen wijst erop dat dat beleefd wordt met het hart. Dat er diep onder gebogen wordt. ‘Waaruit erkent gij uw ellendigheid? Uit de wet Gods.’ Een van de Erskines schrijft dat de Middelaar het zwaard van Zijn getuigenis doopt in Zijn bloed en de zondaar doorwondt terwijl de Middelaar nog verborgen blijft. Dat moet u goed onthouden. Als hier staat: ‘Zonder de wet, zo leefde ik eertijds’, dan is dat een hartelijke belijdenis van Paulus, die zegt: ‘Wat was ik blind voor de heilige, goede spiegel van Gods deugden. Wat was ik blind voor de rechtvaardige spiegel van Gods volmaaktheden.’ Wat een schuldbelijdenis! Hij leefde met de wet alsof hij ermee getrouwd was. Hij dacht zo gelukkig te zijn. Vandaar dat het in het begin van dit hoofdstuk ging over een ongelukkig, eerste huwelijk. Zonder hart en zonder liefde en zonder wezenlijk geluk. Dieptriest! Hij meende in zijn ‘eerste huwelijk’ te leven. Echter het was geen leven; de dood was in de pot. Christus’ levendmakende Geest en de ontdekkende bediening van de heilige wet werden gemist in zijn leven. Gemeente, leer dit toch uit de Romeinenbrief. Want de ganse Schrift leert ons dat kennis van de wet zo nodig is. We gaan naar onze tweede gedachte: 2. Door het gebod ‘Maar als het gebod gekomen is …’ Maar is een tegenstelling. ‘Maar …’ toen het Gods tijd was. ‘Maar …’ ‘toen mij Gods Geest aan mijzelf had ontdekt. Toen werd in mijn ziele de vreze gewekt.’ ‘Maar …’ toen God mij stilzette. ‘Maar …’ toen het uur van Gods welbehagen aanbrak . ‘Maar …’ toen het briesend paard eindelijk moest sneven. ‘Maar …’ toen mijn ogen geopend werden bij de zwijnentrog van de wereld. ‘Maar …’ toen God mij als een oudste zoon de ogen opende terwijl ik uiterlijk bij het vaderhuis was gebleven en innerlijk van de Vader een vreemde was. ‘Maar …’ toen Manasse ging zien wat hij nog nooit gezien had. 13
‘Maar …’ toen Timotheüs precies hetzelfde moest doorleven. ‘Maar …’ hoort u het? Wat is er toen gebeurd? ‘Maar … als het gebod gekomen is …’ De wet bestaat uit tien geboden als weerspiegeling van Gods volmaaktheden. In dit licht komt een verloren zondaar te staan. Het is Gods gewone weg om een van die geboden te gebruiken om een zondaar te stellen voor Zijn heilige spiegel. ‘Waaruit kent gij uw ellendigheid? Uit de wet Gods.’ Paulus zegt: ‘Maar als het gebod gekomen is.’ Dit gebod kwam ook in het leven van de Samaritaanse vrouw. Als we haar zouden vragen: Wie heeft u gezegd dat u een hoer bent? Dan zou ze zeggen: Dat heeft niemand tegen mij gezegd. Hoewel het wel waar was. Ze schond keer op keer de heiligheid van haar lichaam en van het huwelijk. Terwijl ze met de Zaligmaker in gesprek was, zien we in haar leven dat wonderlijke mengsel van goddeloosheid en godsdienstigheid. We zouden in onze tijd zeggen: ze was betrokken bij het kerkelijke leven. Ze sprak graag over de vraag: Wie heeft er nu gelijk? De Samaritanen of de Joden? Met andere woorden: Waar moet je eigenlijk kerken? Op de Gerizim of in Jeruzalem? Haar woorden waren een wonderlijk mengsel van goddeloosheden en godsdienst. Maar de Heere Jezus liet haar niet los. Ze kwam niet onder Zijn klem uit. De hoogste Profeet en Leraar, ja, de wijste Herder zei opeens: ‘Ga heen, roep uw man, en kom hier.’ Hier is het gebod gekomen! Daar gebeurde wat zojuist werd verwoord: Het zwaard werd gedoopt in Zijn bloed, en Hij doorwondde de zondaar maar Hij bleef voor deze vrouw nog als Middelaar verborgen. Toen Jezus zei: ‘Roep uw man en kom hier’, stond deze vrouw als aan de grond genageld. Ze voelde iets van Zijn alwetendheid, van Zijn heiligheid, en toch probeerde ze een kerkelijke discussie te beginnen. Ze probeerde het pastorale gesprek om te buigen, zich los te wringen. Ze wilde weg, weer terug in de zonde. Maar Hij liet Zich niet afleiden, Hij bereikte Zijn doel. En wat zei deze vrouw later tegen de mensen in Sichar? ‘Kom, zie een Mens, Die mij gezegd heeft dat ik tegen het zevende gebod gezondigd heb …’ Nee, dat zegt ze niet. Het is wel gebeurd. Het gebod is gekomen. Maar ze zegt: ‘Komt, ziet een Mens, Die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb.’ Dát bedoelen we als we zeggen dat het Gods gewone weg is om een concreet gebod, een concrete zonde tegen een van Gods geboden aanvankelijk te gebruiken om een zondaar te doorwonden. Zodat straks 14
gezegd wordt: ‘Komt, ziet een Mens Die mij gezegd heeft ál wat ik gedaan heb.’ Elke levendgemaakte zondaar komt te staan in het licht van Gods wet, dus in het licht van Zijn deugden en Zijn majesteit. Elke zondagmorgen weer wordt u opgeroepen om uw leven te stellen onder de tucht van Gods wet. Tucht heeft alles te maken met trekken. Trekken uit de duisternis en slavendienst der zonde. De Heere uw God laat u niet rustig doorzondigen. ‘Kom toch tot inkeer, afkeer en wederkeer’, zo begint Hij elke zondagmorgen … Welk gebod is er bij Paulus gekomen? Bij welk gebod heeft de Heere hem bijzonder bepaald? Waarschijnlijk is dat bij Paulus het tiende gebod geweest. ‘Gij zult niet begeren …’ Waarom denken we dat? Omdat Paulus zegt dat hij niet wist dat de begeerte zonde was, als de wet hem dat niet geleerd had. De Heere kan dus ook een ander gebod dan het zevende gebruiken om iemand stil te zetten. Misschien zegt u: ‘Bij het begeren van uws naasten vrouw kan ik me nog iets voorstellen dat dat niet pluis is. Maar wat is er nu mis mee als we het huis van onze naaste begeren?’ Stel dat u in de omgeving fietst en u ziet het mooie huis van een ander. Dan denkt u misschien ook wel: Zo’n huis zou ik best willen hebben. Is dat zo erg dan? Oppervlakkig is er niets mis mee. We menen immers dat onze gedachten tolvrij zijn. We zijn blij dat anderen niet weten wat er in ons omgaat. De mensen weten onze begeerten gelukkig niet. Maar de Heere weet ze wel. Weet u wat zo erg is? Dat we ons druk kunnen maken om het feit wat ‘de mensen’ ervan zeggen en dat we er niet van wakker liggen wat God ervan vindt! De Wetgever legt in het tiende gebod niet open wat ik doe, wat ik laat, wat ik spreek, wat ik zwijg, maar wat ik denk, wat ik voel, wat ik wens, wat ik verlang. O, er zijn wat een gedachten. ‘Zijn huis is eigenlijk mooier dan het mijne, zijn baan is beter dan de mijne. Zijn gezin is zoveel fijner dan het mijne …’ Als de Heere met Zijn licht in onze harten schijnt, en die vuile bron hier vanbinnen komt open te liggen, dan is pijnlijk duidelijk: ‘Want het bedenken des vleses is vijandschap tegen God.’ Al heb ik dan nog geen woord gezegd, maar Hij ziet dat ik het niet eens ben met de vrijmachtige toebedeling van de Allerhoogste. Ik ben het niet eens dat Hij mijn buurman dit gegeven heeft en mij dat. God doet het eigenlijk nooit goed. Toch? Dat begint al met het weer. Het is dan te warm en dan te koud, dan te droog en dan te nat. We hebben altijd wel wat. Het bedenken des vleses 15
is vijandschap tegen God. Het is hier vanbinnen een beerput als het gaat om verlangens en gedachten. Of het nu gaat om geld, goed, bezit, om over erger maar te zwijgen. Dat hoeft echt niet alleen die vrouw te zijn, maar er zijn zoveel andere dingen. Is het gebod al in uw leven gekomen? Wat zegt God van uw begeerteleven, van uw gevoelsleven? Zijn de rechten van God afgedrukt over heel ons leven? Paulus schrijft: ‘Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre. Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren.’ Daar hebt u het. Daarom staat er dus in onze tekst: ‘Maar als het gebod gekomen is.’ Met die woorden wordt dus iets meer gezegd over wat er in Saulus van Tarsen is omgegaan toen hij werd neergeveld op de weg naar Damaskus, toen hij door God waarachtig werd bekeerd. Hij vertelt hier iets meer over wat er in hem is omgegaan in de straat genaamd De Rechte. Daar is het gebod gekomen. Mag ik u een vraag stellen? Nee, ik vraag niet: Kunt u precies het begin van uw wedergeboorte aangeven? Ik vraag u niet: Hebt u eerst in de kroeg gezeten en zit u nu in de kerk? Het is een groot voorrecht op zich als dat zo is, maar dat vraag ik niet. Ik wil vragen: Is het gebod in uw leven gekomen? Kunt u ook zeggen: ‘En zonder de wet, zo leefde ik eertijds, maar als het gebod gekomen is …’? Kunt u zeggen: ‘Dit weet ik dat ik blind was en nu zie’? Kunt u zeggen: ‘Ik weet wat zonde is. Die is zo vreselijk, zo verdoemelijk. Dat heb ik voorheen nooit gezien. Nu zie ik wat kwaad is in Gods ogen. Ik zie nu wat overtreding van het gebod is: schuld, schuld, schuld. Ja, dagelijks toenemende schuld voor God en mensen. Ik doorleef de waarheid van de woorden van McCheyne die zei: Ik kende geen schuld, ik gevoelde geen smart. Ik vroeg niet: Mijn ziele, doorziet gij uw lot Hoe zult gij rechtvaardig verschijnen voor God? Maar toen mij Gods Geest aan mijzelf had ontdekt, Toen werd in mijn ziele de vreze gewekt. Toen voelde ik wat eisen Gods heiligheid deed. 16
Voor het oog van anderen heb ik misschien netjes geleefd, maar vanbinnen voel ik nu: Daar werd al mijn deugd een wegwerpelijk kleed. ‘Maar als het gebod gekomen is.’ Of dat nu het zevende gebod, het tiende gebod of een ander gebod is, maar als het gebod komt wordt u stilgezet. Dan gaan we buigen en wordt de hand op de mond gelegd. Weet u van die tijd? Toen zijn uw ogen geopend, toen zijn Gods deugden afgedrukt in uw hart. En toen? Hoe ging het toen verder? Was u toen bekeerd? Bent u toen meteen aan het avondmaal gegaan? Wat schrijft Paulus? ‘Maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden.’ Hij zegt niet: ‘Toen ben ik nog netter gaan leven.’ Hij zegt wel: ‘Toen is de zonde weder – keer op keer – levend geworden.’ Wat? Is de zonde weder levend geworden? Ja, inderdaad. Luister eens naar de uitleg van onze ouden: U moet zich een boerderij voorstellen uit vroeger dagen. Daarbij was altijd een mestvaalt. Daar werden alle uitwerpselen van de dieren op een hoop gegooid. Als het vroor had men er geen last van. Al zou de mest naast de voordeur liggen, dan zou men daar goed mee kunnen leven. Maar als de goede hemelzon ging schijnen op zo’n mestvaalt, dan ging het daar broeien, groeien en stinken. Als u op een warme zomerdag zo’n mestvaalt naast uw deur zou hebben, is dat heel wat anders dan in de winter. ’s Zomers is zoiets niet te harden! Wat geeft die mestvaalt dan een intense stank. Kent u uzelf als een vuile zondaar? Ziet u uw leven in het licht van de hemel? Of is het bij u nog winter? Hebt u geen last van de mestvaalt in uw hart? Want een mestvaalt ís het. Ook al ziet u het niet, toch is dát werkelijk ons vuile zondaarsbestaan. En het ergste is als we er helemaal geen last van hebben. We zijn ijskoud vanbinnen. Dat wordt echter anders als het licht van de wet door Gods Geest gaat schijnen. Als Zijn gebod uw hele leven gaat doorstralen. Dan komt er al meer warmte, al meer licht en ook al meer liefde tot Zijn geboden. Verstaat u nu wat er bedoeld wordt met de woorden: ‘Maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden’? Wat hier vanbinnen verborgen voor de mensen zat, dat is gaan broeien, gaan groeien, gaan werken en gaan stinken. Daar kunnen we niet meer bij leven! Het wordt al erger. U hebt nooit geweten dat het zo erg was. U roept het uit: ‘O, die mestvaalt van mijn leven.’ Walgelijk en wegwerpelijk. 17
De grote vraag voor eenieder van ons is: Is het winter of is het zomer in ons leven? Kennen we er iets van wat Paulus zegt in vers 8: ‘Maar de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod [dat wil zeggen: door dat licht dat schijnt op de mestvaalt] heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht.’ Dus die verfoeilijke zonde is gaan werken en broeien. Daarvóór was het: ‘Zonder de wet is de zonde dood.’ Zonder de wet is het nog winter. Als het hemellicht niet schijnt, is het net alsof er geen zonde is. ‘Maar de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij álle begeerlijkheid gewrocht.’ Let u eens op dat woord ‘alle’. Wat zegt dit geoefende kind des Heeren? Paulus zegt: Dat licht is gaan schijnen en toen is hier vanbinnen alle begeerlijkheid openbaar geworden. Je kunt je niet voorstellen welke begeerten er in mij blijken te leven. Dat bedoelde het oude volk als ze zeiden: Wat de wereld uitleeft, dat kun je hier vanbinnen vinden. Nee, dat waren geen hoogbekeerde mensen. Zij beleden met smart: Hier vanbinnen huist al de begeerlijkheid die de wereld uitleeft. Als het winter is, hebt u daar geen last van. Maar als het licht schijnt, gemeente, dan vinden we hier vanbinnen ál de begeerlijkheid. Gebod na gebod wordt vanbinnen overtreden. Hoe is het in uw leven gesteld? Kunt u mee als we de tekst woord voor woord nog eens lezen? Is het dan voor u ook waar: ‘En zonder de wet, zo leefde ik eertijds’? Of is dat nog droevig tegenwoordige tijd? Of mag u verder gaan en meezeggen: Toen is in mijn leven het gebod gekomen. En toen….? ‘Toen heb ik een belofte aangegrepen.’ Dat zegt Paulus niet. Hij zegt: ‘Als het gebod gekomen is, is de zonde weder levend geworden.’ En dat tot mijn grote smart. De zonde is wéder levend geworden … Dat ziet erop dat het steeds weer gebeurt. Het is alsof Paulus zegt: Ik probeerde de zonde eronder te krijgen, ik probeerde mijn leven te reformeren. Ik heb de Heere beloofd dat mijn leven anders zou worden. Ik heb gezegd: ‘Heere, wilt U geduld met me hebben, ik zal U alles betalen …’ Maar toen toch: Als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden. Ik ben een hopeloos geval. We haasten ons naar onze derde gedachte. 3. Onder de genade We overdenken dus samen ‘zonde en genade’. We hebben eerst gehoord ‘zonder de wet …’ We hebben ten tweede gehoord ‘door het gebod ...’ 18
Onze laatste gedachte is ‘onder de genade.’ Daar loopt onze tekst op uit. Paulus zegt: ‘Maar ik ben gestorven.’ Paulus zegt niet: Maar ik ben levendgemaakt. Nee, hij zegt: ‘Ik ben gestorven.’ Dat is ook de bevinding van al Gods levendgemaakte kinderen. ‘Ik ben gestorven …’ Wat is dat sterven? Dat is een pijnlijk proces. Dat duurt bij de een langer, bij de ander korter. Dat stervensproces is iets waar heel de mens tegen vecht. ‘Huid voor huid met alles wat een mens heeft zal hij geven voor zijn leven.’ We hangen met heel ons bestaan aan het leven. Sterven is zo smartelijk. Bij sterven moeten we alles gaan loslaten, terwijl we het niet willen. Bij sterven zien we het einde voor ogen. Dat is nu ‘door de wet gedood worden, met het doel: opdat gij zoudt worden het eigendom van een Ander.’ Nu zijn we bij het verband van onze tekst: het ging in vers 1 tot 6 over echtscheiding, over een eerste en mogelijk een tweede huwelijk. Als onze Catechismus in antwoord 1 zegt: Mijn enige troost in leven en in sterven is, dat ik naar lichaam en ziel niet langer meer het eigendom ben van mezelf, als zondeslaaf, maar het eigendom van Jezus Christus, dan gaat het dus over het ‘worden van een Ander’. In vers 3 schrijft Paulus daarover: ‘Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt ...’ En in vers 4: ‘Zo dan, mijne broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, namelijk Desgenen, Die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden.’ Als het goed is staat het woord ‘Anderen’ in uw Bijbel met een hoofdletter. Het gaat hier over Christus. Dus wat is de bedoeling van Gods levendmakende Geest? Wat is de bedoeling van het schijnen van het Hemellicht? Wat gebeurt er door het schijnen van de Zon der gerechtigheid? Dat u zou worden eens Anderen. Wanneer is dat wettig, wanneer is dat naar recht? Wanneer kan dat bestaan voor God? Wanneer is het tweede huwelijk wettig? Een tweede huwelijk is wettig als de ander – de eerste man of vrouw – gestorven is. Eerst is er dus het eerste huwelijk. Daarna volgt de dood. En pas daarna is er plaats voor het tweede huwelijk. De volgorde is dus: eerste huwelijk – de dood – tweede huwelijk. We hoorden in onze eerste gedachte over Paulus’ eerste huwelijk met de wet. Vervolgens dat de zonde weder levend werd en dat hij daardoor de dood alleen maar overhield. Paulus zegt: Ik ben de dood waardig, ik heb de dood ingeleefd, ik heb 19
op alles de dood moeten schrijven. Ik heb alles moeten loslaten. Ik heb ertegen gevochten, maar ik heb het moeten loslaten. Maar nu de dood ertussen ligt, is het tweede huwelijk wettig. We gaan eerst zingen uit Psalm 101, daarvan de verzen 1 en 2: ’k Zal van de deugd der milde goedheid zingen, Van ’t heilig recht der strenge rechtsgedingen: Een psalmgezang, o hooggeduchte Heer’, Uw Naam ter eer. ’k Zal met verstand den weg betreên der vromen; Wanneer zult Gij, mijn Bondgod, tot mij komen? Ik zal doen zien in al mijn huisbeleid D’ oprechtigheid. We zijn bezig met onze derde gedachte: Onder de genade. Paulus zegt: Doch ik ben gestorven. Doch ik heb alles verloren. Doch ik heb de dood overgehouden. Doch ik heb op alles de dood moeten schrijven. Het eerste huwelijk was niet best. De heerschappij van de wet en daarmee van de vloek en van de eis, was niet best. Dat was alleen maar vloeken, alleen maar eisen. Denk erom, gemeente, ‘met de wet getrouwd zijn’ is een zware slavendienst. Als u zonder de wet bent, bent u zonder de kracht van het Evangelie. Ook al leeft u onder de bediening van het Evangelie. Wet en Evangelie zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden in dat ene Woord Gods. In dat eerste huwelijk waarin alleen de wet heerst hebt u geen leven. Dan kun je je dood werken en dan houd je nog alleen de dood over. Dat eindigt rampzalig in het slavenhuis. Maar zie nu Gods genade in Christus Jezus. Paulus zegt als het ware: Ik heb wettig een tweede huwelijk mogen aangaan, omdat de dood ertussen lag. De eerste man, ‘de wet’, is in zijn eis en vloek voor mij dood. Of zegt u: ‘Ik heb een andere man leren kennen, maar de dood ligt er niet tussen. Ik ben niet gestorven en toch heb ik een andere man’? Dan moet ik u ernstig waarschuwen. Dat is niet naar de Schrift. Dan pleegt u geestelijke hoererij! Of hoort u bij dat stervende volk dat midden in de dood ligt? Hoor dan: Hier is een levende Zaligmaker. Hier staat Hij, en Hij is zo bereidwillig. Hij staat met Zijn armen wijd uitgebreid. Hier staat Hij Die dood geweest 20
is maar Die leeft in alle eeuwigheid. Aan het kruis kon Hij Zijn armen niet wijder uitbreiden om te tonen hoe welkom u bent bij Hem! Hij roept het u toe: ‘Komt herwaarts tot Mij.’ U, die in dat eerste huwelijk geen leven had, hoort u het? Ziet u het? Dáár hangt uw tweede Man. Met Hem hebt u een heel ander huwelijk. Deze Man heeft u lief tot in de dood des kruises. Hij heeft u lief vanuit de eeuwigheid. Hij roept het u toe: ‘Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde. Daarom heb Ik u getrokken met koorden van goedertierenheid.’ In het dagelijks leven zeggen we: ‘Het kan niet altijd van één kant komen …’ Maar dat kan hier dus wel. Altijd maar weer wordt er wederliefde in het hart uitgestort. Altijd maar weer zegt Hij: ‘Wees verzekerd van deze Mijn hartelijke liefde en trouw, jegens u, dat Ik in uw plaats wilde sterven, daar gij anders de eeuwige dood had moeten sterven.’ Dat wil zeggen: de ééuwige dood. Hij zegt: ‘Ik gaf Mijn lichaam aan het hout des kruises en Ik vergoot Mijn bloed opdat uw hongerige en dorstige zielen met dit Mijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed gespijzigd en gelaafd zouden worden, even zekerlijk als dit brood voor uw ogen gebroken en deze beker voor uw ogen vergoten wordt.’ Zo is het in het tweede huwelijk. Volk des Heeren, waarom laat God u de dood voor ogen zien? Opdat u zou worden van een Ander. Daarom laat de Heere u de dood inleven. Hij schenkt door de dood heen in dit tweede huwelijk enkel liefde en trouw. Hij offerde Zich geheel op tot in de bittere dood van het kruis. Hij verloochende Zichzelf geheel, voor Zijn stervend volk. Ik wilde wel dat ik nog een uur over dat tweede huwelijk kon spreken. Dat ik met u kon spreken over het Hooglied, over Psalm 45, over Efeze 5. Stuk voor stuk zijn die Bijbelgedeelten vol van de liefde van Christus die gericht is op … ja, op stervenden, hartelijk buigend onder het rechtvaardige doodsvonnis. De liefde van deze Bruidegom is gericht op mensen die hun leven hebben verloren bij de beerput. Die het daar niet kunnen volhouden. Die het uitroepen: ‘Geef mij Jezus of ik sterf, want buiten Jezus is geen leven, maar een eeuwig zielsverderf.’ Dat is de praktijk van Romeinen 7 vers 9. Dat is de heerlijkheid en de wettigheid van het tweede huwelijk, waarvan de dichter zingt: Bemin’lijk Vorst, Uw schoonheid hoog te loven, Gaat al het schoon der mensen ver te boven. 21
Wat krijgen die uitgebreide armen van de Bloedbruidegom zo een waarde. Als ú uitgewerkt bent, als u niets meer hebt overgehouden dan de dood. Hoort u het? Zo worden we met Paulus afgesneden van alles wat van onszelf is; afgesneden van onze eigen gerechtigheid en farizese werkheiligheid. Zult u het niet houden met een andere man terwijl de dood er niet tussen ligt? Want u kunt niet met de wet getrouwd zijn en over Jezus praten als uw Bruidegom. Hij is het alleen. Dat is nu de ruimte, de heerlijkheid van het Evangelie van de Gekruisigde, de Bloedbruidegom. O, dat gezegende tweede huwelijk van een hemelse Bruidegom en een uitgewerkte bruid! Wie is zij die daar opklimt uit de woestijn? Zij heeft geen kracht meer om te gaan of te staan. Maar ze leunt lieflijk op haar Liefste. Als u haar zou vragen: Beschrijf uw Liefste eens? Dan beschrijft ze Hem van top tot teen. Haar tweede huwelijk met deze Bruidegom is een eeuwig huwelijk, een huwelijk van enkel liefde. Ze zegt: ‘Hij is blank en rood en Hij draagt de banier boven tienduizenden.’ Ze zegt: ‘Al wat aan Hem is, is gans begeerlijk. Zulk Eén is mijn Liefste, zulk Een is mijn Zielenvriend, gij dochteren van Jeruzalem.’ Hij doe u delen in Zijn vrijmachtige uitlatingen in het eenzijdige huwelijksverbond van eeuwigheid. Als Paulus zegt: ‘Doch Ik ben gestorven …’ geeft hij daarmee de wettigheid, de zekerheid van het tweede, hemelse huwelijk aan. Zalig zijn zij die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft van het Lam. Want daar komt nooit een einde aan. Hij zegt: Deze verborgenheid is groot, doch ik zeg dit, ziende op Christus en de verkoren bruidsgemeente. Ik ben zelf wel gestorven, maar door die dood heen is het tweede huwelijk vast en onverbroken, het is een wettig huwelijk voor God en mensen. Hoort u het? Leest u thuis deze dertien verzen van Romeinen 7 nog eens een keer na en leest u dan meteen de kanttekeningen erbij. Vraag maar of de Heere erin wil meekomen en of Hij het in uw hart wil leggen. Vraag maar of er wat van de preek mag terugkomen. De grote vraag voor ons allen is: Mogen wij met Paulus zeggen: ‘Doch zonder de wet leefde ik eertijds’? Of is dat eertijds nog steeds tegenwoordige tijd voor u? Weet dat uw eerste man u in het eeuwige slavenhuis brengt. Hij is een slavendrijver. Of … mag u met Paulus zeggen: 22
‘Maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden’? Als dat waar is, dan wordt u in uzelf een hopeloos geval. Echt hopeloos. Dan raakt u uitgewerkt. Dan vindt u geen leven meer bij de beerput. Dan wordt ingeleefd: ‘Uit u geen vrucht meer in der eeuwigheid.’ Paulus zegt: Toen is de zonde in mij weder levend geworden, en ik ben gestorven opdat dat tweede huwelijk in al zijn heerlijkheid en eenzijdigheid doorleefd zál worden. ‘Zonder de wet’, zoals Paulus dat hier bedoelt, is ook ‘zonder de troost van het Evangelie’. Jongelui, een huwelijk is voor het léven bedoeld. Zul je dat niet vergeten? Een tweede huwelijk zonder de dood is overspel, staat er in vers 3. Dat is een praktische les uit Gods Woord. Zoek een jongen of meisje om werkelijk alles mee te delen ‘in de Heere’. Dat wil zeggen om samen Hem te zoeken en te vrezen. Ook vandaag worden jullie geroepen. Getrouwd of niet, maar jullie worden geroepen tot het avondmaal van de bruiloft van het Lam. Dat is pas werkelijk het einde. De Zaligmaker roept het heden nog toe: Komt herwaarts tot Mij, u die vermoeid bent van al uw werken, van al uw reformeren, uw verbeteren, uw beloven. ‘Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Neemt Mijn juk op u en leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart en gij zult rust vinden voor uw zielen.’ En u, alle buitenstaande korenraapsters, die met Ruth aren rapen op de akker van Boaz: ‘Die Man zal niet rusten tenzij Hij de ganse zaak zal hebben voleindigd.’ Amen.
23