Inhoud Discussiedossier Emancipatiemonitor 2006
2
13
34
48
Introductie Discussiedossier 34
Opinies
Interview ● Krijgt de Emancipatiemonitor ooit nog een tweede spoor? Interview met Saskia Keuzenkamp en Wil Portegijs ● Jantine Oldersma 35
Pleidooi voor een sekse-neutrale (thee) mutscultuur ● Vincent Duindam en Ed Spruijt 42
Het verduisteren van vanzelfsprekend- heden ● Stans van Egmond 48 Een Belgische kijk op de Emancipatiemonitor 2006 ● Petra Meier 55
Artikelen
Rubrieken
Hoer of stoer? De betekenis van de bijnamen ‘hoer’ en ‘player’ onder Nederlandse scholieren ● Marijke Naezer 2
Recensie ● Judith A. Vega, Isabelle de Charrière en de kritiek van de Verlichting: filosofie, politiek, cultuur ● Marieke Bor-
Hoe politiek is het persoonlijke? Naar een genderneutrale meting voor politieke kennis ● Marc Hooghe,
Summaries 61
Ellen Quintelier en Tim Reeskens 13
ren 31
Gegevens auteurs 63
dia verschijnt om haar mobiliteitsbeleid toe te lichten (Tabel 3).
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2007 ● nr. 2
22
Als we de gegevens opdelen per geslacht (Tabel 3), dan zien we een relatief voorspelbare verdeling. De resultaten zijn over het algemeen iets gunstiger voor mannelijke respondenten. Voor beide groepen ligt de moeilijkheidsgraad van de afzonderlijke vragen echter in dezelfde grootte-orde. Ook de rangorde van de vragen verschilt nauwelijks bij vrouwen en bij mannen. Bij mannen springt enkel de vraag naar de (mannelijke) voorzitter van de CD&V, Jo Vandeurzen, er uit terwijl vrouwen net iets beter scoren op de vraag naar de naam van de baby van de (vrouwelijke) SP.A-vice-eerste minister Freya van den Bossche.
De resultaten per richting We moeten er echter rekening mee houden dat de geslachtsverdeling niet gelijk is over beide groepen studenten. Bij de Politieke Wetenschappen hebben we te maken met een lichte oververtegenwoordiging van mannen (54,1 percent), terwijl we bij de andere richtingen te maken hebben met een oververtegenwoordiging van vrouwelijke studenten (57,4 percent). Het feit dat vrouwelijke studenten, globaal genomen, lager scoren dan mannelijke studenten kan dus ook te maken hebben met het feit dat vrouwen, vaker dan mannelijke studenten, afkomstig zullen zijn van niet-politieke richtingen. Om tot een zuiverder inschatting te komen van de genderverschillen, presenteren we in Tabel 4 daarom deze gegevens, opgesplitst per studierichting en naar sekse. Bij deze opsplitsing zien we dat er inderdaad verschillende dynamieken optreden bij de verschillende groepen. Bij de studenten Politieke Wetenschappen blijft er een
duidelijk genderverschil bestaan, waarbij mannen gemiddeld 0,6 punten meer scoren dan vrouwen. Bij zeven van de tien vragen geven mannen vaker het juiste antwoord dan vrouwen. Enkel bij de vragen over kinderopvang, de dochter van Freya van den Bossche en het genderevenwicht in de nieuwe Noorse regering is er een beter antwoordpatroon bij vrouwelijke studenten. Bij de vraag naar de directeur-generaal van De Lijn, doen de mannelijke studenten het echter bijna dubbel zo goed als de vrouwelijke studenten. Als we daarentegen kijken naar de studenten van de niet-politieke richtingen, dan zien we dat daar de genderverschillen zo goed als afwezig zijn: in de eindscore is er slechts een miniem verschil van 0,1 punt. De totale score van deze groep ligt uiteraard beduidend lager dan die van de groep uit de Politieke Wetenschappen, maar het gaat hier dan ook om een groep die niet specifiek voor een opleiding in de Politieke Wetenschappen heeft gekozen, maar die wel, min of meer toevallig, dit vak dient te volgen in het propaedeusejaar. Binnen deze groep scoren de vrouwen bij maar liefst zes van de tien vragen beter
dan hun mannelijke collega’s. In dit geval gaat het om de vragen over de (vrouwelijke) minister van justitie Laurette Onkelinckx, de functie van Caroline Gennez, de bevoegdheid over kinderbijslagen, de dochter van Freya van den Bossche, de functie van minister Marie Arena en het genderevenwicht binnen de Noorse regering. Mannen
doen het vooral beter bij de vragen naar de voorzitter van de Europese Commissie en de voorzitter van de christen-democratische partij, de vragen die eerder als typisch mannelijk omschreven werden. Dit is een belangrijke vaststelling omdat in de meeste testbatterijen rond politieke kennis vooral dit soort functies bevraagd worden. Zeker
Tabel 3. Verdeling van de correcte antwoorden op de items Vrouwen
Mannen
80,6
76,1 (1)
85,8 (1)
Onkelinckx minister
76,1
75,3 (2)
77,1 (2)
Kinderopvang
60,3
59,4 (3)
61,5 (3)
Gennez in SP.A
54,4
52,6 (6)
56,4 (5)
Kinderbijslag
52,5
53,0 (4)
51,8 (6)
Vandeurzen voorzitter
52,2
44,6 (7)
61,0 (4)
Dochter Billie
49,5
53,0 (4)
45,4 (7)
Marie Arena minister
41,6
40,6 (8)
42,7 (8)
Noorse regering
30,5
32,7 (9)
28,0 (10)
Ingrid Lieten De Lijn
28,4
23,1 (10)
34,4 (9)
N
469
251
218
Gemiddelde score/10
5,3
5,1
5,5
Barroso voorzitter
* Percentage correcte antwoorden op de tien kennisvragen, opgedeeld volgens geslacht. De nummers tussen haakjes geeft de rangschikking weer van het percentage juist beantwoorde vragen (1: meest juist beantwoord; 10: het minst).
Tabel 4 Verdeling van de correcte antwoorden per richting % correct
Andere richtingen
Vrouwen
Mannen
Vrouwen
Mannen
84,9
89,5
83,3
Onkelinckx minister
76,1
74,0
80,2
72,5 75,8
Kinderopvang
60,3
68,5
59,3
55,6
62,9
Gennez in SP.A
54,4
45,2
62,8
55,6
52,3
Kinderbijslag
52,5
45,2
51,2
56,2
52,3
Vandeurzen voorzitter
52,2
47,9
68,6
43,3
56,1 43,9
Barroso voorzitter
80,6
Politieke Wetenschappen
75,0
Dochter Billie
49,5
56,2
47,7
51,7
Marie Arena minister
41,6
41,1
48,8
40,4
38,6
Noorse regering
30,5
35,6
31,4
31,5
25,8
Ingrid Lieten De Lijn
28,4
21,9
38,4
23,6
31,8
N
469
73
86
178
132
Gemiddelde score/10
5,3
5,2
5,8
5,1
5,2
* Percentage correcte antwoorden op de tien kennisvragen, opgedeeld volgens geslacht en volgens studierichting.
23
Hoe politiek is het persoonlijke?
% correct
Tabel 5 Rasch- en OPLM-modellen voor de validiteit van de meetschaal Mannen Rasch
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2007 ● nr. 2
26
Vrouwen OPLM
Rasch
OPLM
Rit(w)
Α
Rit(w)
Rit(w)
α
Vandeurzen
0,586
4
0,638
0,529
4
0,593
Kinderbijslag
0,269
1
0,068
0,218
1
0,020
Onkelinckx
0,363
3
0,378
0,366
3
0,374
Kinderopvang
0,260
1
0,112
0,319
1
0,102
Vrouwelijke ministers
0,310
1
0,149
0,144
1
-0,015
Barroso
0,301
2
0,257
0,239
2
0,162
Billie
0,580
4
0,627
0,601
4
0,640
Arena
0,549
3
0,530
0,444
3
0,453
Gennez
0,633
5
0,725
0,561
5
0,684
Lieten
0,453
5
0,569
0,554
5
Alphacorrelatie
0,520
0,590
0,412
Rit(w)
0,694 0,565
* Rasch- en OPLM-modellen voor de validiteit van de meetschaal. De eenheden zijn item- testcorrelaties (Rit(w), oftewel de correlatie tussen item en totale test) en discriminerend vermogen van het item (α).
testschaal heeft dus alle kwaliteiten die we van een valide meetschaal mogen verwachten: alle variabelen verwijzen naar dezelfde latente variabele, en ze is equivalent voor beide geslachten.
Besluit De jongeren die de enquête ingevuld hebben, weten vrij veel over politiek in vergelijking met eerder onderzoek en onderzoek van de hele bevolking. In dit opzicht zijn deze jongeren dus ‘goede burgers’. Ten dele is dit te verwachten, omdat vele van deze jongeren studenten sociale wetenschappen zijn en vaker dan gemiddeld afkomstig zijn uit een gezin met een hogere maatschappelijke status. Als dusdanig kunnen we verwachten dat deze jongeren voldoende kennis en andere hulpbronnen hebben, of zullen verwerven, om op een adequate wijze een rol te spelen in het politieke proces. Onze meetschaal wijst er op dat de sekseverschillen inzake politieke kennis veel kleiner zijn dan in het verleden werd aangenomen, en in veel gevallen niet langer significant zijn. Het hardnekkige voor-
oordeel dat vrouwen minder afweten van politiek wordt hier dus in elk geval niet bevestigd. Het blijft intrigerend vast te stellen dat de sekseverschillen wel hardnekkig aanwezig blijven bij de kleinere groep van de politicologiestudenten. Het gaat hier om een zeer specifieke groep, met een zeer hoge mate van belangstelling voor het politiek gebeuren. Vooralsnog is niet te verklaren dat bij een dergelijk uitzonderlijk hoog interesseniveau wel weer sekseverschillen opduiken. De gereduceerde meetschaal zoals die is opgenomen in Tabel 7 kan beschouwd worden als een valide meetschaal voor politieke kennis. Niet alleen is ze unidimensioneel, ze is bij de grootste groep studenten ook equivalent voor vrouwelijke en mannelijke studenten. De schaal komt ook grotendeels tegemoet aan de eerdere kritieken op bestaande meetinstrumenten. Studenten kregen niet de mogelijkheid ‘weet niet’ te antwoorden, waardoor verschillen in de goklust van vrouwen en mannen geen weerslag kunnen hebben op de resultaten. Er wordt ook uitgebreid gevraagd naar de functies van vrouwelijke politici, waar-
Foto: fotoarchief KU Leuven
Wat we wel hebben aangetoond is dat, indien men voldoende vrouwelijke politici opneemt in de test, en indien men de ‘weet niet’-optie uitschakelt, de verschillen tussen vrouwen en mannen verwaarloosbaar klein worden, althans bij een studentenpubliek dat niet specifiek voor een opleiding Politieke Wetenschappen heeft gekozen. Het is belangrijk vast te stellen dat vragen naar vrouwelijke politici niet leiden tot een ‘voordeel’ voor vrouwen, maar in de praktijk zorgen voor een gelijkwaardig antwoordpatroon bij mannen en bij vrouwen. Er is slechts één item in de gereduceerde schaal dat problematisch zou kunnen zijn. Iedereen zal het er over eens zijn dat een vraag naar minister Arena en naar de partijfunctie van Caroline Gennez relevante politieke vragen zijn. De item-test-correlatie voor deze vragen is bovendien gelijkaardig voor vrouwen en voor mannen. De vraag is echter of het ook relevant is dat burgers de naam weten van de baby van de vice-eerste-minister. De testresultaten zelf helpen ons niet veel verder. Ook de strenge Rasch- en OPLM-modellen geven ons enkel
27
Hoe politiek is het persoonlijke?
van we hopen dat die als rolmodel kunnen functioneren voor vrouwelijke respondenten. We hebben echter ook gezien dat dit effect niet zo eenduidig is als Wolbrecht en Campbell (2005) hopen: vrouwen in een uitgesproken technische sector als het openbaar vervoer worden blijkbaar niet gemakkelijk als rolmodel genomen. Onze poging om ook ‘vrouwelijke domeinen’ nadrukkelijker in de vraagstelling op te nemen, had minder succes. In de eerste schaal bleken dit soort thema’s zich wel goed te gedragen, maar uiteindelijk moesten ze toch verwijderd worden na de striktere IRT-test. Dit kan er mee te maken hebben dat we wel zeer traditionele thema’s kozen voor deze test (kinderopvang), of dat de vraag naar de vrouwelijke ministers in Noorwegen te gespecialiseerd was.5 Op dit domein blijft dus nog nader onderzoek te verrichten. Voorlopig kunnen we dan ook niet stellen dat deze, eerder gezins-gerelateerde thema’s ondubbelzinnig deel zouden uitmaken van het latente begrip politieke kennis.
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2007 ● nr. 2
30
differences in political knowledge. Journal of Politics, 66(2), 492-512. Mossink, M. (1981). Prive-openbaar: een moeizame verhouding. Socialisties-Feministiese Teksten, 5, 53-74. Netemeyer, R., W. Bearden & S. Sharma (2003). Scaling procedures. Issues and applications. Thousand Oaks: Sage. Niemi, R. & J. Junn (1998). Civic education: What makes students learn? New Haven: Yale University Press. Okin, S. M. (1989). Justice, gender, and the family. New York: Basic Books. Poldervaart, S. (2005). Politisering van het dagelijks leven. De sociale politiek van de andersglobalistenbeweging. Sociologie, 1(2), 160-183. Prokhovnik, R. (1998). Public and private citizenship: From gender visibility to feminist inclusiveness. Feminist Review, 60, 84-104. Rhode, D. (2003). The difference ‘difference’ makes. Women and leadership. Stanford: Stanford University Press. Sanbonmatsu, K. (2003). Gender-related political knowledge and the descriptive representation of women. Political Behavior, 25(4), 367-388. Sevenhuijsen, S. (1998). Citizenship and the ethics of care. Feminist considerations on justice, morality, and politics. London: Routledge. Stolle, D., M. Hooghe & M. Micheletti (2005). Politics in the supermarket. Political consumerism as a form of political participation. International Political Science Review, 26(3), 245-269. Torney-Purta, J. (2002). Patterns in the civic knowledge, engagement, and attitudes of European adolescents: The IEA civic education study. European Journal of Education, 37(2), 129-141. Verba, S., N. Burns & K. Lehman Schlozman (1997). Knowledge and caring about politics. Gender and political engagement. Journal of Politics, 59(4), 1051-1072. Verhelst, N., C. Glas & H. Verstralen (1995), OneParameter Logistic Model: OPLM. Arnhem: Cito. Wilson, M. (2005). Constructing measures. An item response modeling approach. Mahwah: Lawrence Erlbaum. Windolf, P. (1995). Selection and self-selection at German Mass Universities. Oxford Review of Education, 21(2), 207-231.
Wolbrecht, C. & Campbell, D. E. (2005). Do women politicians lead adolescent girls to be more politically engaged? A cross-national study of political role models. Paper presented at the Annual Meeting of the American Political Science Association, Washington, D.C. Zaller, J. (1992). The nature and origins of mass opinion. Cambridge: Cambridge University Press.
Recensie
Isabelle de Charrière en de kritiek van de Verlichting: filosofie, politiek, cultuur
Judith A. Vega Kampen, Uitgeverij Klement, 2005 144 pagina’s, €14,95, ISBN 90 770 7080 X
31
Recensie
Judith Vega wenst Isabelle de Charrière (17401805), oftewel Belle van Zuylen, te bevrijden van het ‘nog voornamelijk literaire imago dat haar omhult’ (p.17) en ziet haar liever als een philosophe, een kosmopolitische Europese intellectueel die eerder met literaire middelen dan via systematische traktaten filosofische kwesties exploreert en de Franse, Nederlandse en Engelse politieke ontwikkelingen van haar tijd becommentarieert. Haar werk vormt het ‘continue referentiepunt’ in Vega’s bespreking van de ‘kritiek van de Verlichting’ (p.17). Deze formulering is opzettelijk dubbelzinnig: het is Vega zowel te doen om de kritiek door (binnen) de Verlichting als op de Verlichting in de 18e eeuw. De belangrijkste stelling die Vega in haar boek verdedigt is dat ‘de’ Verlichting niet bestaat. De Verlichting was vanaf het begin ‘polyfoon’ en ‘polychroom’ (p.16). Wát zij precies is, is óók onder haar aanhangers, altijd omstreden geweest. Met deze stelling richt Vega zich tegen zowel de hedendaagse ‘vrienden’ als de ‘vijanden’ van de Verlichting binnen het filosofische en het maatschappelijke debat. Beide partijen verwijt Vega de Verlichting te reduceren tot een karikatuur van ‘het koninkrijk van de Rede en rationaliteit’ (p.14). Hierdoor verdwijnen de ‘onbepaaldheid’ en de ‘ambivalentie’ van de Verlichting buiten beeld. Met een bespreking van De Charrières werk beoogt Vega daarom een ‘‘andere’ Verlichting onze verbeelding in te schrijven’ (p.13) om zo het
hedendaagse debat over Verlichting op een ‘nieuwe leest te schoeien’ (p.17). Wie zijn deze ‘vrienden’ en ‘vijanden’? Binnen de filosofie gaat het om ‘postmoderne’ critici van wat zij zelf het ‘Verlichtingsrationalisme’ noemen (hoofdstuk 1). Vega noemt het ‘ironische’ werk van Richard Rorty (1989), maar dit lijkt mij zonder meer ook van toepassing op de feministische theorievorming van de afgelopen twee decennia die zich door het ‘postmoderne’ denken heeft laten beïnvloeden. Rorty wijst als zijn ‘tegenstrever’ Jürgen Habermas aan. Vega betwijfelt echter of Habermas’ werk (en dat van feministische filosofen die door hem zijn geïnspireerd, zoals Seyla Benhabib en Nancy Frazer) past binnen de karikaturale opvattingen van de Verlichting. Binnen het hedendaagse maatschappelijke debat over de Verlichting (hoofdstuk 3) wordt er nog sterker dan in het academische met modder gegooid. ‘Vijanden’ maken de zelfverklaarde apologeten van de Verlichting (zoals Paul Cliteur, Herman Philipse, Ayaan Hirsi Ali en Afshin Ellian) uit voor ‘Verlichtingsfundamentalisten’. Andersom wordt hen relati-