Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen: Sporttraining Academiejaar 2011-2012
Incidentie van klachten aan het bewegingsapparaat bij leerkrachten Lichamelijke Opvoeding: literatuurstudie en epidemiologisch onderzoek
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke Opvoeding en de Bewegingswetenschappen
Door: Sien Vercruysse
Promotor: Prof. Dr. Dirk De Clercq Begeleider: Lennert Goossens
VOORWOORD Tijdens het bekijken van de thesisonderwerpen viel mijn oog meteen op deze literatuurstudie en epidemiologisch onderzoek naar de incidentie van klachten aan het bewegingsapparaat bij leerkrachten lichamelijke opvoeding. Ik zou later heel graag in het onderwijs terecht komen als leerkracht lichamelijke opvoeding en zou mijn carrière dan ook liefst zonder blessures doorlopen. Dit onderzoek is de aanzet tot het ontwikkelen van preventiestrategieën, specifiek voor leerkrachten lichamelijke opvoeding, met als doel het verminderen van blessures bij deze doelgroep. De opgedane kennis kan ik meenemen om in mijn latere carrière toe te passen en te delen met mijn toekomstige collega’s. Het verloop van de literatuurstudie vergde veel zoek- en leeswerk, maar leverde een mooi en bruikbaar resultaat op. Het omzetten van de waarden van het epidemiologisch onderzoek vergde eveneens veel tijd en geduld, maar maakte het mogelijk om de resultaten te gaan analyseren en interpreteren. Ik heb mij telkens volop ingezet om een mooi eindwerk te bekomen. Ik wil eerst en vooral Lennert Goossens bedanken voor de tijd die hij heeft vrijgemaakt om mij te begeleiden in deze masterproef. Hij is momenteel bezig met een gelijkaardig onderzoek bij studenten lichamelijke opvoeding voor zijn doctoraat en wilde dit onderzoek gaan uitbreiden met leerkrachten lichamelijke opvoeding. Lennert nam mijn tussentijdse verslagen grondig door en stuurde bij waar nodig. Het was een zeer aangename samenwerking met hem en ik wens hem nog veel succes bij het verdere verloop van zijn doctoraat. Ook prof. D. De Clercq wil ik bedanken voor de deskundige adviezen die hij meegaf. Hij nam ook tussentijdse verslagen door en wees me op verbeteringen. Ook deze samenwerking was aangenaam en leerrijk. Ten derde wil ik ook de leerkrachten lichamelijke opvoeding bedanken die wekelijks het online registratieformulier invulden. Zonder de wekelijkse inzet van deze leerkrachten was dit epidemiologisch onderzoek niet mogelijk geweest. Ook wil ik mijn ouders bedanken om mij de kans te geven deze studies aan te vatten. Mijn ouders, broer, zus en vriend gaven mij bovendien de nodige steun op de juiste momenten tijdens het schrijven van deze masterproef, waardoor ik gemotiveerd bleef om eraan verder te werken.
I
SAMENVATTING Bewegen op je werk zorgt voor een gezonde en fitte levensstijl, maar kan ook leiden tot blessures. De weinige studies geven reeds aan dat er veel blessures voorkomen bij leerkrachten LO. Er is echter nog onderzoek nodig naar de prevalentie van blessures bij de Vlaamse leerkrachten LO. Daarbij moeten de aard, locatie, ernst en de mogelijke gedragsgerelateerde risicofactoren onderzocht worden. 95 leerkrachten LO (53.7% mannen en 46.3% vrouwen) uit het secundair onderwijs in Gent namen op voldoende wijze (15 maal of meer geregistreerd of drop-out door blessure) deel aan het onderzoek. Via een baselinevragenlijst dienden ze naast administratieve gegevens ook in te vullen welke preventiestrategieën ze al gebruikten en of ze reeds een blessure hadden opgelopen. Via een online vragenlijst registreerden ze wekelijks de totale blootstellingstijd en of ze afgelopen week al dan niet een blessure opliepen. Bij blessure volgde nog een opvolgingsvragenlijst om gedetailleerdere informatie over de blessure te bekomen. De registratie van de eerste 30 weken van schooljaar 2011-2012 wordt hierin weergegeven. De incidentie ratio werd in ons onderzoek gedefinieerd als het aantal nieuwe gevallen van aandoeningen maal 10^3 op het aantal uur blootstelling en bedroeg 1.4. Er werden 62 blessures geregistreerd die voldeden aan de blessuredefinitie bij 45 verschillende leerkrachten, waaruit een prevalentie van 47.4% resulteert. Blessurerisico (aantal blessures op aantal subjecten in de populatie) bedroeg 65.3%. 67.8% van de blessures ontstonden acuut, 74.2% was non-contact en er kwamen evenveel blessures links als rechts voor. 66.2% van de blessures kwamen voor t.h.v. de onderste ledematen, terwijl slechts 17.8% t.h.v. bovenste ledematen en 16% t.h.v. de romp en het hoofd. Ontstekingen (37.1%), verrekkingen (29.0%) en gewrichts- of kapselproblemen (16.1%) vormden de top drie letseltypes. 41.9% van de blessures kwam voor tijdens het lesgeven (LO of training) en 38.7% tijdens het sporten (training of wedstrijd). Geslacht, noch leeftijd, noch blootstellingstijd of het gebruik van preventiestrategieën waren een significante risicofactor voor het al dan niet oplopen van een blessure. Bij leerkrachten waar in de 6 maanden voorafgaand aan de studie reeds een letsel aanwezig was, werd meestal opnieuw een letsel vastgesteld (p=0.090) en meerdere (p=0.005). Uitgebreider onderzoek in verschillende regio’s in Vlaanderen gedurende een langere registratieperiode is nodig om te kunnen veralgemenen. Er zal op zoek gegaan moeten worden naar preventie- en/of interventiestrategieën om blessures aan de onderste ledematen en schouder te verminderen. II
Inhoudsopgave VOORWOORD ....................................................................................................................................... I SAMENVATTING ................................................................................................................................. II LITERATUURSTUDIE .......................................................................................................................... 1 1.
Inleiding...................................................................................................................................... 1
2.
Definities ..................................................................................................................................... 2 2.1.
2.1.1.
Aandoeningen aan het bewegingsapparaat ............................................................................... 2
2.1.2.
Klachten aan het bewegingsapparaat ........................................................................................ 2
2.1.3.
Werkgerelateerde aandoeningen aan het bewegingsapparaat ................................................... 3
2.2.
4.
Aard en locatie sportblessures .................................................................................................. 4
2.2.2.
Ernst sportblessures .................................................................................................................. 5
Epidemiologisch onderzoek ................................................................................................ 6
2.3.1.
Studietype ................................................................................................................................. 6
2.3.2.
Incidentie van aandoeningen .................................................................................................... 7
2.3.3.
Prevalentie van aandoeningen .................................................................................................. 8
2.3.4.
Odds ratio ................................................................................................................................. 8
Modellen ..................................................................................................................................... 9 3.1.
Het blootstelling-effect model ............................................................................................. 9
3.2.
Het dosis-respons model.................................................................................................... 10
3.3.
Het multifactorieel model .................................................................................................. 11
3.4.
Een dynamisch, recursief model........................................................................................ 12
3.4.1.
Risicofactoren ..........................................................................................................................12
3.4.2.
Blessure beslissing ..................................................................................................................13
Klachten aan het bewegingsapparaat bij leerkrachten lichamelijke opvoeding ............... 14 4.1.
5.
Sportblessures...................................................................................................................... 3
2.2.1.
2.3.
3.
Klachten en aandoeningen ................................................................................................... 2
Epidemiologische studies .................................................................................................. 14
4.1.1.
Frequentie en duur van houdingen, bewegingen en liften .......................................................16
4.1.2.
Recente blessures ....................................................................................................................18
4.1.3.
Chronische blessures ...............................................................................................................18
4.1.4.
Hartslag tijdens het lesgeven ...................................................................................................19
4.1.5.
Artrose ter hoogte van knie en heup ........................................................................................19
4.1.6.
Lichaamsdelen .........................................................................................................................20
4.1.7.
Leeftijd ....................................................................................................................................20
4.1.8.
Sportparticipatie ......................................................................................................................20
Klachten aan het bewegingsapparaat bij leerkrachten........................................................ 22 5.1.
Epidemiologische studies .................................................................................................. 22 III
5.1.1.
Prevalentie van aandoeningen aan het bewegingsapparaat .....................................................23
5.1.2.
Schouder en nek ......................................................................................................................23
5.1.3.
Rug ..........................................................................................................................................24
5.1.4.
Onderste ledematen .................................................................................................................25
5.2.
6.
5.2.1.
Lichaamsdelen .........................................................................................................................26
5.2.2.
Geslacht ...................................................................................................................................26
5.2.3.
Leeftijd ....................................................................................................................................27
Klachten aan het bewegingsapparaat bij de algemene populatie ....................................... 28 6.1.
7.
Epidemiologische studies .................................................................................................. 25
Epidemiologische studies .................................................................................................. 28
6.1.1.
Aantal sportletsels ...................................................................................................................29
6.1.2.
Lichaamsdelen .........................................................................................................................30
6.1.3.
Geslacht ...................................................................................................................................30
6.1.4.
Leeftijd ....................................................................................................................................31
6.1.5.
Beroep en fysieke belasting .....................................................................................................32
6.1.6.
Ontstaan ...................................................................................................................................32
Klachten aan het bewegingsapparaat bij atletische trainers en kinesitherapeuten .......... 33 7.1.
Epidemiologische studie.................................................................................................... 33
7.1.1.
Type aandoening .....................................................................................................................34
7.1.2.
Lichaamsdelen .........................................................................................................................35
7.1.3.
Taken .......................................................................................................................................36
8. Vergelijking van de aandoeningen aan het bewegingsapparaat bij de verschillende populaties ......................................................................................................................................... 37
9.
8.1.
Prevalentie van blessures................................................................................................... 37
8.2.
Aard en locatie van blessures ............................................................................................ 38
8.3.
Ernst van blessures ............................................................................................................ 42
Risicofactoren .......................................................................................................................... 43 9.1.
Multifactorieel ................................................................................................................... 43
9.2.
Fysiek ................................................................................................................................ 44
9.3.
Psychologisch .................................................................................................................... 45
9.4.
Psychosociaal .................................................................................................................... 45
9.5.
Individueel ......................................................................................................................... 46
10. Samenvatting van de literatuurstudie en de probleemstelling ............................................ 47 METHODIEK ....................................................................................................................................... 48 1.
Populatie ................................................................................................................................... 48 1.1.
2.
rekrutering ......................................................................................................................... 48
Procedure ................................................................................................................................. 49 IV
3.
4.
2.1.
Soort onderzoek ................................................................................................................. 49
2.2.
Manier van dataverzameling en meetmomenten ............................................................... 49
Meetinstrumenten ................................................................................................................... 50 3.1.
Baseline vragenlijst ........................................................................................................... 50
3.2.
Online blessureregistratie .................................................................................................. 52
3.3.
Opvolging van de blessure ................................................................................................ 54
Data analyse ............................................................................................................................. 55 4.1.
Blessuredefinitie ................................................................................................................ 55
4.2.
Prevalentie en incidentie.................................................................................................... 55
4.3.
Bewerkingen uitgevoerd op ruwe data .............................................................................. 56
4.4.
Statistische analyses .......................................................................................................... 56
4.5.
Significantiedrempel ......................................................................................................... 56
RESULTATEN ..................................................................................................................................... 57 1.
Baseline vragenlijst.................................................................................................................. 57
2.
Online blessureregistratie ....................................................................................................... 60
3.
4.
2.1.
Blootstellingstijd ............................................................................................................... 60
2.2.
Blessure ............................................................................................................................. 60
2.2.1.
Incidentie ratio .........................................................................................................................61
2.2.2.
Prevalentie ...............................................................................................................................62
2.2.3.
Blessurerisico ..........................................................................................................................62
2.2.4.
Ontstaan ...................................................................................................................................62
2.2.5.
Grove locatie ...........................................................................................................................62
2.2.6.
Fijne locatie .............................................................................................................................63
2.2.7.
Aard .........................................................................................................................................64
2.3.
Medische hulp ................................................................................................................... 65
2.4.
Diagnose ............................................................................................................................ 65
2.5.
Timing van het letsel ......................................................................................................... 66
Opvolging van de blessure ...................................................................................................... 67 3.1.
Behandeling ....................................................................................................................... 67
3.2.
Duur inactiviteit ................................................................................................................. 67
Risicofactoren .......................................................................................................................... 68 4.1.
Geslacht, leeftijd en blessures gedurende voorafgaande 6 maanden ................................. 68
4.2.
Blootstellingstijd ............................................................................................................... 68
4.3.
Preventiestrategieën........................................................................................................... 69
4.4.
Logistische regressie ......................................................................................................... 69
DISCUSSIE ........................................................................................................................................... 71 V
1.
Verhouding eigen resultaten – literatuur .............................................................................. 71 1.1.
Prevalentie ......................................................................................................................... 71
1.2.
Locatie ............................................................................................................................... 73
1.3.
Aard ................................................................................................................................... 77
1.4.
Ernst .................................................................................................................................. 78
1.5.
Risicofactoren.................................................................................................................... 79
2.
Beperkingen in de methodiek ................................................................................................. 81
3.
Richtlijnen voor verder onderzoek ........................................................................................ 81
4.
Besluit ....................................................................................................................................... 82
REFERENTIELIJST ............................................................................................................................. 83 BIJLAGEN ............................................................................................................................................... 89
VI
LITERATUURSTUDIE 1. Inleiding Fysiek actief zijn op je werk zorgt voor het behoud van een actieve, gezonde levensstijl, maar er is ook een keerzijde aan de medaille (Meeuwisse et al.,1996). Bij beroepen waarbij het tillen, roteren, buigen, langdurig rechtstaan en dergelijke veel voorkomen, is de kans op blessures veel groter. Hier in het bijzonder wordt aan leerkrachten lichamelijke opvoeding gedacht die door het opbergen of (ver)plaatsen van materiaal, door het zich in moeilijke posities brengen om leerlingen bij vb. gymnastiekoefeningen te helpen, door het demonstreren van oefeningen zonder voorafgaande opwarming, door het lesgeven in koude, regen en wind, door het langdurig rechtstaan, enz. de kans op blessures groter maken (Sandmark et al.,1999). Om te kunnen achterhalen hoe deze blessures verminderd kunnen worden moet er eerst een duidelijk beeld gevormd worden van de oorzaken van deze blessures. Daarbij moet het aantal, aard, locatie en ernst van de blessures achterhaald en vergeleken worden met de algemene populatie. Leerkrachten in scholen, dus niet enkel leerkrachten lichamelijke opvoeding, zijn een risicovollere groep voor het oplopen van aandoeningen aan het bewegingsapparaat dan de algemene populatie. Soms wordt lesgeven uitgevoerd onder ongunstige omstandigheden waarbij leerkrachten zich fysiek, cognitief en affectief volledig moeten inspannen om de onderwijsdoelstellingen te kunnen bereiken. Als er niet genoeg hersteltijd is, zorgen de pijnsymptomen als gevolg van gezondheidsproblemen voor afwezigheid van de leerkrachten op het werk (Cardoso et al., 2009).
1
2. Definities 2.1. Klachten en aandoeningen Het bewegingsapparaat is het geheel van botten, gewrichten, skeletspieren, pezen en motorische zenuwen die zorgen voor de lichaamshoudingen en –bewegingen.
In
verschillende studies wordt gesproken over ‘aandoeningen’ aan het bewegingsapparaat en in andere spreekt men over klachten, ongemak of pijn aan het bewegingsapparaat. Er moet echter een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen beide termen, omdat dit andere resultaten met zich meebrengt. 2.1.1. Aandoeningen aan het bewegingsapparaat ‘Aandoeningen aan het bewegingsapparaat’ geven een breed scala van inflammatoire en degeneratieve aandoeningen van de spieren, pezen, ligamenten, gewrichten, perifere zenuwen en bloedvaten weer. Deze omvatten klinische syndromen zoals peesontstekingen en aanverwante aandoeningen (tenniselleboog, slijmbeursontsteking), zenuw compressiesyndroom (carpaletunnelsyndroom, ischias), artrose en ook minder goed gestandaardiseerde condities zoals lage rugpijn, spierpijn en andere regionale pijnsyndromen (Punnett & Wegman,2004). Volgens Violante et al. (2000) omvat de definitie van een aandoening zowel de symptomen (subjectief bewijs dat waargenomen is door de patiënt), de tekenen (objectief bewijs via lichamelijk onderzoek), als de positieve resultaten van een diagnostische procedure om spierpathologie te identificeren. Aandoeningen aan het bewegingsapparaat zijn een belangrijke oorzaak van lichamelijke en arbeidsongeschiktheid bij de werkende bevolking jonger dan 45jaar en de derde belangrijkste oorzaak van invaliditeit bij deze leeftijdsgroep (McGeary et al.,2003). 2.1.2. Klachten aan het bewegingsapparaat Klachten (waaronder ongemak en pijn) aan het bewegingsapparaat vertegenwoordigen subjectieve gevoelens en zijn vaak zelf gerapporteerd (Burton et al.,2008). Deze klachten resulteren vaak in aandoeningen aan het bewegingsapparaat, maar deze moeten dus nog niet noodzakelijk aanwezig zijn. ‘Pijn aan het bewegingsapparaat’ (Cardoso et al.,2011)(Leroux et al.,2005)(Korkmaz et al.,2011) is ook een veel gebruikte term in artikels om dit weer te geven. 2
2.1.3. Werkgerelateerde aandoeningen aan het bewegingsapparaat Aandoeningen aan het bewegingsapparaat zijn vaak voorkomend in veel landen, met aanzienlijke kosten en negatieve impact op de kwaliteit van het leven als gevolg. Hoewel ze niet alleen door het werk veroorzaakt worden, vormen zij een groot deel van alle geregistreerde werkgerelateerde aandoeningen in vele landen. Ze vormen de grootste categorie van beroepsziekten en worden daarom vaak de ‘werkgerelateerde aandoeningen aan het bewegingsapparaat’ genoemd (Punnet et al.,2004). Werkgerelateerde aandoeningen aan het bewegingsapparaat worden door Ju Yan-Ying et al. (2011) gedefinieerd als een deelverzameling van aandoeningen aan het bewegingsapparaat, die voortvloeien uit beroepsmatige blootstellingen en die bovendien kunnen leiden tot verlies van werktijd, belemmeringen op het werk of zelf tot het veranderen van werk. De Wereldgezondheidsorganisatie definieert een werkgerelateerde aandoening als een aandoening die voorkomt uit een aantal factoren, en waar de werkomgeving en de prestaties van het werk significant, maar in uiteenlopende omvang, bijdragen aan de oorzaak ervan. De werkgerelateerde aandoeningen omvatten alle spieraandoeningen die worden veroorzaakt of verergerd door het werk en de omstandigheden van de prestaties (Schneider et al.,2010).
2.2. Sportblessures Net zoals bij de klachten en aandoeningen aan het bewegingsapparaat, moet ook voor het begrip sportblessure een duidelijke definitie geformuleerd worden vooraleer studies met elkaar vergeleken kunnen worden. Het is zeer belangrijk om vooraf een duidelijke definitie van een sportblessure te verwoorden om te weten welke blessures al dan niet in rekening gebracht mogen worden. Er worden zeer uiteenlopende definities gehanteerd in onderzoeken en deze hebben zowel voor- als nadelen. Wanneer een sportblessure heel ruim beschreven wordt, zullen veel sportblessures gerapporteerd worden, maar zal de ernst van dergelijke blessures in vraag gesteld kunnen worden. Wordt een zeer strikte definitie gehanteerd, dan zullen minder sportblessures geregistreerd worden, maar zal de ernst van deze sportblessures hoger liggen. Hieronder volgen twee voorbeelddefinities die gebruikt worden in de onderzoeken van Cumps & Meeusen (2006) die later nog verder besproken zullen worden. Bij retrospectieve epidemiologische cohort studies in Vlaanderen, waarbij een schatting gemaakt wordt van het aantal sportletsels in Vlaanderen, wordt beroep gedaan op de gegevens van het European Home and Leisure Accident Surveillance System (EHLASS). Dit is een 3
Europees project dat privéongevallen registreert op de spoedeisende hulpafdelingen van ziekenhuizen. De definitie van sportletsel hierbij is : Een sportletsel is acuut, vrij ernstig en wordt
op
spoedgevallenafdelingen
van
ziekenhuizen
behandeld
(Cumps
&
Meeusen,2006,Vol1).
Een tweede definitie van sportletsels is reeds geformuleerd in Vlaanderen met behulp van ongevallenverzekeringstatistieken en houdt in: Een sportletsel is acuut en ernstig genoeg om een ongevalaangifte in te dienen bij de verzekeringsmaatschappij. Chronische blessures, die geleidelijk tot stand komen worden bij deze twee definities uitgesloten (Cumps & Meeusen,2006,Vol2). 2.2.1. Aard en locatie sportblessures Bij prospectieve epidemiologische cohort studies in Vlaanderen wordt er een onderscheid gemaakt tussen een acuut letsel en overbelastingsletsel. Een acuut letsel wordt gedefinieerd als een sportongeval met een plotse, directe oorzaak waarvoor minimale (medische) verzorging noodzakelijk is bv. ijs, tape…, en waarvoor een staking van de sportactiviteit niet noodzakelijk is. Spierkrampen en blauwe plekken (lichte kneuzingen) worden niet geregistreerd. Een overbelastingsletsel is wanneer de sporter klaagt over fysiek discomfort met een geleidelijk ontstaan dat pijn en/of stijfheid veroorzaakt ter hoogte van het bewegingsapparaat dat tenminste aanwezig is gedurende 3 sportactieve dagen. Onwel zijn en ziekte worden daarbij niet geregistreerd (Cumps & Meeusen,2006,Vol2). Figuur 1 toont dat de problematiek rond sportblessures
vanuit
meerdere
invalshoeken
bekeken kan worden. Een deel van de studies die terug te vinden zijn rond sportblessures zijn gericht op één specifieke sportdiscipline, dit kan zowel een team als individuele discipline zijn, Figuur1 Meerdere perspectieven om de problematiek rond sportblessures te analyseren, uit “Frisch et al.,2009”
waarbij de nadruk ligt op blessures die verband houden met de essentiële eigenschappen van de sport in kwestie. Andere onderzoekers con-
centreren zich dan weer enkel op het adresseren van specifieke lichaamsdelen of op het onderzoeken van specifieke types van blessures, wat opnieuw een eerder beperkte weergave van de sportblessures met zich meebrengt. Bij de lichaamsdelen kan je zowel bovenste 4
ledematen, onderste ledematen en romp en hoofd opnemen. Bij de types van sportblessures wordt
er
een
onderscheid
gemaakt
tussen
acute
blessures
en
chronische
of
overbelastingsblessures. Bij verdere vergelijkingen van studies, moeten deze invalshoeken dus zeker in rekening gebracht worden, zodat er geen valse verschillen of overeenkomsten gerapporteerd worden (Frisch et al.,2009). Als laatste wordt er ook een onderscheid gemaakt in letseltype zoals verrekkingen, kneuzingen, wonden, verstuikingen, scheuren, breuken enz. (Cumps & Meeusen,2006,Vol1). 2.2.2. Ernst sportblessures ‘Minor’ letsels
1 tot 7 dagen sportinactiviteit
‘Moderate’ letsels
8 tot 21 dagen sportinactiviteit
‘Serious’ letsels
Meer dan 21 dagen sportinactiviteit of permanente schade
Tabel1 Classificatiesysteem voor het bepalen van de ernst van acute letsels volgens het NAIRS, uit “Cumps & Meeusen,2006,Vol2”
De ernst van een acuut letsel kan bepaald worden door de NAIRS (National Athletic Injury/Ilness Registry System) (Tabel 1) en de ernst van een overbelastingsletsel door de 4puntenschaal van Puffer & Zachazewski (Tabel 2) (Cumps & Meeusen,2006,Vol2). Stadium 1¹
Pijn is enkel aanwezig na de sportactiviteit
Stadium 2¹
Pijn is aanwezig tijdens de sportactiviteit, maar het beïnvloedt de prestatie niet
Stadium 3²
Pijn is aanwezig tijden activiteit en is ernstig genoeg om de prestatie te beïnvloeden
Stadium 4²
Pijn in chronisch en is persistent
¹Geklassificeerd als een musculoskeletale klacht of ‘minor’ letsel ²Geklassificeerd als een overbelastingsletsel
Tabel2 De 4-puntenschaal van Puffer & Zachazewski, uit “Cumps & Meeusen,2006,Vol2”
Naast het indelen van de ernst van een sportblessure volgens duur van sportinactiviteit of de aanwezigheid van pijn al dan niet voor/tijdens/na het sporten, kan ook de manier waarop de blessure behandeld wordt en de mate waarin de blessure gevolgen met zich meebrengt een rol spelen. De behandeling van een blessure kan echter variëren tussen zelfbehandeling, een doktersbezoek, kinesitherapeutische behandelingen, operaties enz. Op basis van de gevolgen kunnen de geblesseerden onderverdeeld worden in drie groepen: een groep met volledig herstel van het letsel, een groep met gedeeltelijk herstel en een groep die niet meer in staat is om nog aan sport te doen.
5
2.3. Epidemiologisch onderzoek Onderzoek naar klachten en aandoeningen aan het bewegingsapparaat wordt gedaan via epidemiologie. Epidemiologie is de studie van het voorkomen en de verspreiding van gezondheidsgerelateerde toestanden of gebeurtenissen in specifieke populaties, waarbij de studie van determinanten deze toestanden beïnvloeden en de applicatie van deze kennis de gezondheidsproblemen controleren (Antunes,2009). De meest gebruikte studietypes hierbij zijn cohort, case-control en cross-sectionele studies. Cohort studies kunnen nog verder onderverdeeld worden in retrospectief, prospectief of de combinatie van de twee. Via incidentie- of prevalentiewaarden worden de resultaten van epidemiologische studies gerapporteerd en deze kunnen zo verder geïnterpreteerd of vergeleken worden. 2.3.1. Studietype Bij
cohort
studies
(Sandmark,2000)
gaat
men
een
groep
proefpersonen
met
gemeenschappelijke blootstelling identificeren en hen volgen gedurende een bepaalde periode om incidentie van klachten en/of aandoeningen vast te stellen. Deze resultaten worden dan meestal nog vergeleken met een andere groep van mensen met andere blootstelling. Dit soort studies wordt vaak gebruikt om de incidentie van werkgerelateerde aandoeningen te onderzoeken, om het blootstellingprobleem te identificeren en om de effectiviteit van interventies te beoordelen (Driscoll et al.,2011). Cohort studies kunnen zowel retrospectief als prospectief zijn en soms wordt zelfs een combinatie van de twee gebruikt. Retrospectieve cohort studies gebruiken reeds bestaande informatie over aandoeningen aan het bewegingsapparaat en/of laten de proefpersonen terugblikken naar aandoeningen die ze in het verleden reeds gehad hebben. Dit is niet altijd even betrouwbaar, daar de personen soms niet exact meer weten hoe ze de aandoening hebben opgelopen, hoe lang dit aansleepte en dergelijke. Het grootste voordeel bij retrospectieve cohort studies is dat er snel en goedkoop data verzameld en verwerkt kan worden (Mann,2003). Prospectieve cohort studies bestuderen een populatie gedurende een bepaalde periode en registreren het ontstaan van klachten en aandoeningen tijdens deze periode. De populatie die hieraan deelneemt heeft dus bij het begin van de studie nog geen aandoening. De registratie kan gebeuren via een online registratieprogramma, mails en dergelijke en bovendien gecontroleerd worden door een arts. Deze methode neemt meer tijd in beslag, heeft meer kans op drop-out, maar is wel correcter dan bovenstaande studie (Mann,2003). 6
De onderzoeksgroep bij case-control studies moet heel goed omschreven zijn. Een eerste groep hierbij bestaat uit personen waarbij een aandoening aanwezig is (cases) en de tweede groep omvat personen zonder aandoening (controls). Daarna gaat men de blootstelling meten en vergelijken tussen beide groepen. Ook deze studies worden gebruikt om klachten en aandoeningen aan het bewegingsapparaat te onderzoeken, maar dit is meestal moeilijk omdat er weinig informatiebronnen alle personen met een aandoening identificeren of een onpartijdige steekproef toelaten (Driscoll et al.,2011). Cross-sectionele studies (Leroux et al.,2005) (Korkmaz et al.,2011) (Cardoso et al.,2009) worden vaak gebruikt in epidemiologisch onderzoek naar werkgerelateerde aandoeningen aan het bewegingsapparaat omdat dit type onderzoek redelijk eenvoudig uit te voeren is en een snel resultaat boekt. Hierbij worden de determinanten op hetzelfde moment gemeten. De problemen die echter vaak ontstaan op gebied van selectie, metingen en storende variabelen, zorgen ervoor dat veel van deze studies zwakke en soms misleidende aanwijzingen over een bepaald onderwerp geven. Deze studies kunnen enkel iets zeggen over de prevalentie en kunnen geen oorzakelijk verband weergeven omdat er maar één meetmoment is (Driscoll et al.,2011). 2.3.2. Incidentie van aandoeningen De meest fundamentele uitdrukking van het risico is incidentie, wat gedefinieerd wordt als het aantal nieuwe gevallen van een aandoening die in een bepaalde populatie optreden tijdens een bepaalde tijdsperiode (Knowles et al.,2006) (Caine et al.,2008). Naast incidentie, wordt ook vaak incidentie ratio en klinische incidentie weergegeven in studies. Dit geeft een andere interpretatie van het aantal nieuwe gevallen weer en kan bij het vergelijken van verschillende studies tot andere resultaten leiden.
Aantal nieuwe gevallen van aandoeningen Bepaalde tijdsperiode
=
Incidentie
Aantal nieuwe gevallen van aandoeningen Blootstellingstijd (uitgedrukt in aantal uur)
=
Incidentie ratio
Aantal nieuwe gevallen van aandoeningen Aantal blootgestelde leerkrachten LO
=
Klinische incidentie
7
2.3.3. Prevalentie van aandoeningen Prevalentie van aandoeningen aan het bewegingsapparaat wordt in de meeste studies gerapporteerd over een periode van 12 maanden. Hierbij wordt de aanwezigheid van een aandoening binnen deze periode weergegeven (Leroux et al.,2005) (Widanarko et al.,2011). Prevalentie ratio geeft de prevalentie van de aandoeningen weer bij de blootgestelde groep (leerkrachten lichamelijke opvoeding) in vergelijking met de referentiegroep (algemene populatie). Dit wordt meestal samen met het 95%-betrouwbaarheidsinterval weergegeven (Sandmark et al.,2011).
Prevalentie blootgestelde groep Prevalentie referentiegroep
=
Prevalentie bij leerkrachten LO Prevalentie bij algemene populatie
= Prevalentie ratio
2.3.4. Odds ratio De odds ratio is een manier om te vergelijken of de waarschijnlijkheid van het voorkomen van aandoeningen aan het bewegingsapparaat even groot is bij twee groepen, bv. de mannen en de vrouwen. Hier wordt opnieuw een 95%-betrouwbaarheidsinterval bij gegeven. Odds ratio’s kunnen variëren tussen 0 en oneindig. Tussen 0 en 1 spreken we van een verlaagd risico op het oplopen van aandoeningen en een odds ratio tussen 1 en oneindig wijst op een verhoogd risico (Leroux et al.,2005) (Widanarko et al.,2011).
Waarschijnlijkheid op aandoening Waarschijnlijkheid op geen aandoening
=
Odds ratio
8
3. Modellen Om een beter inzicht te krijgen in het ontstaan van blessures onder invloed van verschillende factoren en soorten blootstellingen, werden reeds verschillende modellen ontwikkeld. Enkelen hiervan zijn het blootstelling-effect model van Winkel en Mathiassen (1994), het dosisrespons model van Armstrong et al. (1993) en het systeemmodel van Large et al. (1990).
3.1. Het blootstelling-effect model External Exposure
Internal Exposure Effect modifiers
Active Internal Exposure Acute Response (physiological & psychological)
Chronic Effect Injury
Improvement
Figuur2 Een blootstelling-effect model gericht op mechanische blootstelling, uit “Winkel & Mathiassen,1994”
Deze figuur toont een blootstelling-effect model, dat zich vooral focust op de mechanische blootstelling. Elke stap in het model kan worden gewijzigd door zowel individuele als omgevingsfactoren (bv. temperatuur en psychosociale factoren). Externe blootstelling houdt rekening met factoren in de werkomgeving die mechanische blootstelling in het lichaam doet toenemen. Deze blootstelling is onafhankelijk van de persoon en is bijvoorbeeld het gewicht dat opgeheven moet worden, de frequentie waaraan dit moet gebeuren en de duur dat deze activiteiten uitgevoerd moeten worden. Interne blootstelling bestaat uit de krachten die op en in het lichaam werken, bv. de compressiekracht op een discus in de lage rug tijdens het tillen. De actieve interne blootstelling is het deel van de interne blootstelling dat biologische reacties veroorzaakt en doelorganen, weefsels, cellen en moleculen aantast.
9
Acute reacties ontwikkelen zich in het lichaam na verloop van tijd als gevolg van interne blootstelling. Op lange termijn kunnen zich chronische effecten ontwikkelen, zoals een verbeterd zuurstoftransportsysteem of een blessure aan de spieren. Er zijn al een aantal hypothesen over de mechanismen die van interne mechanische blootstelling leiden tot spierblessures, bv. sommige soorten van mechanische blootstelling veranderen de ion homeostase van de spiercellen, wat leidt tot celschade. Belangrijke feedbacklussen die de blootstelling illustreren zijn aangeduid in de figuur. Acute en chronische effecten kunnen betekenen dat het individu zijn/haar werktechniek of werktijden moet veranderen, zodat de interne blootstelling wijzigt. Bij een hoge incidentie van letsels in een bedrijf kan dit leiden tot het aanpassen van de werkomgeving en dus de externe blootstelling veranderen (Winkel & Mathiassen,1994).
3.2. Het dosis-respons model Exposure (Work Requirements) EXTERNAL
Capacity Dose
Response 1 Response 2 … Response n INTERNAL
Figuur3 Een dosis-respons model, uit “Armstrong et al.,1993”
In zijn eenvoudigste vorm wordt een dosis-respons-model gekarakteriseerd door de volgende vier variabelen: blootstelling, dosis, capaciteit en reactie. Blootstelling verwijst naar de externe factoren (bv. werkeisen) die de interne dosis produceren (bv. weefselbelasting). De werkomgeving en de materialen waarmee gewerkt worden, zijn
10
belangrijke determinanten van de werkhouding. De grootte, vorm en gewicht van voorwerpen op het werk zijn belangrijke determinanten voor weefselbelasting. Dosis verwijst naar de factoren die de interne toestand van het individu op een bepaalde manier verstoren. De verstoringen kunnen zowel mechanisch, fysiologisch als psychologisch zijn. Met respons bedoelt men de veranderingen die optreden in de toestandsvariabelen van het individu. Dit kan een bijproduct zijn dat gevormd wordt, temperatuur die toeneemt of bijvoorbeeld de vorm van weefsels die verandert. Een respons kan op haar beurt een nieuwe dosis zijn, die dan opnieuw een respons uitlokt. De responsen die worden geproduceerd als gevolg van een andere reactie worden aangeduid als secundair, tertiair enz. Het effect van een dosis kan onmiddellijk optreden, maar het kan ook zijn dat dit maar na enige tijd tot uiting komt. Herhaalde, dagelijkse en langdurige inspanningen, denk maar aan het langdurig rechtstaan als leerkracht lichamelijke opvoeding, kunnen leiden tot wijzigingen in de samenstelling van weefsels. Deze verandering kan enerzijds leiden tot een verhoogde dosis tolerantie (positief), maar kan ook leiden tot verminderde capaciteit (negatief). Capaciteit, fysiek of psychisch, verwijst naar het vermogen van het individu om destabilisatie door verschillende doses te weerstaan. Vb. de mogelijkheid van weefsels om vervorming te weerstaan. Volgens het model kan de capaciteit worden verminderd of versterkt door de vorige doses en reacties (Armstrong et al.,1993).
3.3. Het multifactorieel model Uit de ervaring van Meeuwisse et al. (1994) leerde men reeds dat een lineair aanpak geen afspiegeling is van de ware aard van letsels in sport. Bij een lineaire aanpak wordt verondersteld dat het al dan niet hebben van een blessure enkel afhangt van het al dan niet blootgesteld worden aan enkele risicofactoren. Hierbij wordt vaak een finaal eindpunt gemeten, zoals bijvoorbeeld de dood. De oorsprong bij sportblessures is echter verschillend. Daarbij is de blootstelling een combinatie van het bezitten van een risicofactor met het blootgesteld worden aan een andere risicofactor. In de meeste gevallen zorgt een blessure er bovendien niet voor dat de geblesseerde nooit meer aan een sportactiviteit kan deelnemen en daarom wordt er ook niet gesproken over een finaal eindpunt. Een multifactorieel model (figuur4) houdt rekening met de interactie van meerdere risicofactoren, zowel intern (intrinsiek) als extern (extrinsiek). Dit model benadrukt het belang om de voorbeschikte 11
intrinsieke risicofactoren te onderzoeken, samen met de extrinsieke risicofactoren die er mede voor kunnen zorgen dat een atleet gevoeliger wordt voor blessures. Intrinsieke risicofactoren kunnen o.a. zijn: leeftijd, lenigheid, vorige blessure en somatotype. Intrinsieke risicofactoren
Extrinsieke risicofactoren
Uitlokkende gebeurtenis
Blessuregevoelige sporter
Voorbeschikte sporter Risicofactoren
BLESSURE
Mechanisme
Figuur4 Een multifactorieel model voor het ontstaan van sportblessures, gebaseerd op “Meeuwisse et al.,1994”
3.4. Een dynamisch, recursief model Het dynamisch, recursief model toont aan dat de ene blootstelling er voor kan zorgen dat risicofactoren van atleten veranderen, waardoor ze het model herhaaldelijk kunnen doorlopen. Er moet volgens het dynamisch, recursief model altijd een uitlokkende gebeurtenis plaats vinden vooraleer een blessure kan optreden (Meeuwisse et al.,1994). 3.4.1. Risicofactoren Intrinsieke risicofactoren zoals beenkracht en neuromusculaire controle kunnen veranderen doorheen de sportcarrière van een atleet. Door bijvoorbeeld de blootstelling aan lichaamscontact bij teamsporten kan de intrinsieke kracht van de atleet verbeteren, waardoor die minder voorbeschikt wordt om een blessure op te lopen. Blootstelling aan extrinsieke factoren zorgen er in dit geval voor dat de intrinsieke risicofactoren afnemen, waardoor het algemeen blessurerisico afneemt. Het kan ook omgekeerd dat herhaaldelijk lichaamscontact bijvoorbeeld microtrauma’s met zich meebrengt en de neuromusculaire controle of kracht gaat afnemen. In dat geval is de kans op blessure bij de atleet verhoogd. Eveneens kunnen extrinsieke risicofactoren voor zowel positieve als negatieve veranderingen zorgen. Aanpassingen aan spelregels of beschermende materialen (vb. tape) kunnen het risico op blessure verlagen, terwijl een belangrijke wedstrijd en agressieve medespelers het risico op blessures eerder verhogen. Tot de intrinsieke risicofactoren horen dus o.a.: leeftijd, geslacht,
12
fitheid, lichaamsbouw, psychologische factoren enz. Tot de extrinsieke risicofactoren horen o.a.: beschermend materiaal, sportuitrusting (vb. schoeisel), omgevingsfactoren enz. (Meeuwisse et al.,1994). 3.4.2. Blessure beslissing In dit nieuwe model wordt het voorkomen van een uitlokkende gebeurtenis niet enkel gekoppeld aan het oplopen van een blessure, maar kan dit ook resulteren in geen blessure. De persoon kan in dit geval dus wel in een situatie terecht gekomen zijn waar een blessure uitgelokt werd, maar er geen opgelopen hebben. In dit geval wordt in dit model gesproken van ‘gebeurtenissen’ die aanpassingen met zich meebrengen, zoals het beter worden van de atleet na een zware, vermoeiende training. Bij het hernemen van de sportactiviteiten van sporters worden soms extrinsieke risicofactoren, zoals het aanpassen van de sportuitrusting, veranderd. Hier wordt echter ook rekening gehouden met de atleten die niet meer kunnen terugkeren na een blessure en dus uit de sport gestapt zijn. Herhaling deelname Adaptatie?
Intrinsieke risicofactoren
Extrinsieke risicofactoren Gebeurtenis
GEEN BLESSURE
Blessuregevoelige sporter
Voorbeschikte sporter
Herstel BLESSURE Uitlokkende gebeurtenis
Risicofactoren
Mechanisme
Figuur5 Een dynamisch, recursief model voor het ontstaan van sportblessures, gebaseerd op “Meeuwisse et al.,1994” 13
4. Klachten aan het bewegingsapparaat bij leerkrachten lichamelijke opvoeding Het lesgeven van lichamelijke opvoeding vergt heel veel energie van de leerkracht door het langdurig rechtstaan, het (ver)plaatsen of opbergen van materiaal, het ondersteunen van leerlingen tijdens gymnastiekoefeningen en het demonstreren van technische bewegingen. Daarnaast moeten leerkrachten lichamelijke opvoeding veel verplaatsingen maken tussen sportzalen, zwembaden, atletiekpistes en scholen (Lemoyne et al.,2007). Leerkrachten lichamelijke opvoeding geven niet alleen les in verwarmde zalen, maar ook koude, regen en wind zijn weersomstandigheden waarin zij paraat moeten staan (Sandmark et al., 1999). Het liften van zware toestellen en het buigen en draaien van de romp zijn ook frequente bewegingen bij dergelijke leerkrachten. Daarnaast willen de leerkrachten lichamelijke opvoeding soms niet opgewarmd zelf iets voortonen aan de leerlingen en willen zij hen ook begeleiden, helpen en beveiligen bij de uitvoering van hun bewegingen. Als laatste is het veelal zo dat leerkrachten lichamelijke opvoeding buiten het lesgeven ook zelf actief zijn bij een sportclub, dit kan zowel als speler of als trainer/coach (Bizet et al.,2010). Al deze risicofactoren kunnen klachten aan het bewegingsapparaat met zich meebrengen met als mogelijk gevolg dat leerkrachten op ziekteverlof moeten of zelf moeten veranderen van job.
4.1. Epidemiologische studies Een eerste onderzoek van Sandmark et al. (1999) wilde de fysieke werkbelasting van leerkrachten lichamelijke opvoeding meten. Twintig vrouwelijke en tien mannelijke leerkrachten lichamelijke opvoeding wensten deel te nemen aan dit onderzoek. Deze leerkrachten werkten in verschillende regio’s en scholen in Stockholm, waren van verschillende leeftijden, geslacht en werkend in verschillende niveaus van het onderwijs (14 leerkrachten gaven les aan leerlingen van 17-19 jaar en de rest aan leerlingen tussen 7 en 16 jaar). 90% van de leerkrachten werkten voltijds en de rest deeltijds. Gemiddeld werkten ze al 15 jaar als leerkracht lichamelijke opvoeding. De fysieke belasting op de onderste ledematen, de rug en de algemene fysieke belasting tijdens het werk werd beoordeeld door continue registratie van de houdingen, bewegingen en hartslag gedurende een volledige werkdag. De meetresultaten werden ofwel direct op het lichaam waargenomen ofwel indirect bekomen via systematische en geautomatiseerde waarnemingen. Alle registraties werden uitgevoerd door twee ervaren ergonomen.
14
Een tweede cohort onderzoek van Sandmark (2000) bestudeerde alle Zweedse mannen en vrouwen die afgestudeerd zijn aan het ‘Gymnastiska Centralinstitutet’, de enige school met opleiding voor leerkrachten lichamelijke opvoeding in Zweden, tussen 1957 en 1965. Al de afgestudeerden die geboren waren tussen 1925 en 1945 mochten deelnemen, dit waren 290 mannen en 281 vrouwen. Op het moment van het onderzoek waren de vrouwelijke leerkrachten tussen de 53 en 65 jaar (gemiddeld 57) en de mannelijke leerkrachten tussen de 54 en 72 (gemiddeld 58). De leerkrachten lichamelijke opvoeding die minder dan 10 jaar dit beroep uitoefenden werden uitgesloten in dit onderzoek, omdat hun blootstelling met betrekking tot het beroep te klein was. Uiteindelijk deden er 214 mannen en 202 vrouwen mee aan het onderzoek. Voor de referentiepopulatie werden random leeftijd gematchte personen uit de algemene populatie, met een interval van 5 jaar, geselecteerd. Dit waren in totaal 255 mannen en 257 vrouwen. Per post werd dan een vragenlijst verzonden met vragen over sportbeoefening tijdens hun jeugd en volwassen leven, geschiedenis van hun beroepuitoefening, aandoeningen aan het bewegingsapparaat, lengte, gewicht, rookgedrag en algemene gezondheid. Voor de heup en knieën waren specifieke vragen over blessure, diagnose en operatie. Lemoyne et al. (2007) voerden een onderzoek uit naar de gezondheidsproblemen op het werk en de blessures bij leerkrachten lichamelijke opvoeding in Quebec. Er zijn tussen de 3000 en 4000 leerkrachten lichamelijke opvoeding in Quebec, waarbij het grootste deel mannelijke leerkrachten zijn. Aan hun onderzoek namen 314 leerkrachten LO deel, wat ongeveer 8% van deze populatie voorstelt. 73% van deze sample waren mannen en 27% waren vrouwen, wat in grote mate overeenkomt met de verhouding man/vrouw voor leerkrachten LO in Quebec. De gemiddelde leeftijd was 44.5 jaar. De leerkrachten LO gaven les in verschillende scholen (basischolen, middelbare scholen of hoger onderwijs) in heel de provincie Quebec. Eerst en vooral werden vragenlijsten opgestuurd naar deze leerkrachten of naar de hoofden van de afdelingen lichamelijke opvoeding. Twee weken nadat ze deze vragenlijst ontvangen hadden, kregen ze nog een follow-up telefoongesprek. Er werden 651 vragenlijsten opgestuurd, waarvan er 314 ingevuld terugkeerden. De vragenlijst dienden de ondervraagden zelf in te vullen en bestond uit vijf categorieën: professionele betrokkenheid en academische opleiding, de recente en chronische letsels, de vrije tijd sportactiviteiten en het competitieve sportverleden, opvattingen over gezondheidsrisico’s op het werk en demografische gegevens. Daarnaast werden ook 19 klasleerkrachten (10 mannen en 9 vrouwen) ondervraagd om het
15
effect van blessures bij leerkrachten LO te onderscheiden van algemene klasleerkrachten. De gemiddelde leeftijd bij deze klasleerkrachten was 39.1 jaar. 4.1.1. Frequentie en duur van houdingen, bewegingen en liften
Tabel3 Blootstelling aan fysieke belasting tijdens het werk. Frequentie en duur van bewegingen, houdingen en liften in de studiegroep gedurende de registratiedag, uit “Sandmark et al.,1999”
De tijd die de leerkrachten LO zittend doorbrachten bedroeg gemiddeld 24 min. of 8% van de totale registratie tijdens de werkdag. 10% van de leerkrachten zaten helemaal niet gedurende de registratiedag. De variatie in frequentie van sprongen en lichte of diepe kniebuigingen was aanzienlijk, meestal naargelang de leerkracht al dan niet deelnam aan de oefeningen. De leerkrachten wandelden gemiddeld 4956 m gedurende de werkdag en er was ook voor deze variabele veel variatie tussen de verschillende individuen, waarbij de schommeling lag tussen 742 m en 10 525 m per dag. De langste afstanden werden gewandeld als de klassen de activiteiten in openlucht uitvoerden en wanneer de leraar deelnam aan de oefeningen wanneer een student les gaf. 46.7% van de leerkrachten brachten 3-32 min. door in verschillende moeilijke posities, zoals knielen op beide knieën of op één knie. Dit gebeurde meestal bij het ondersteunen van
16
studenten bij gymnastiekoefeningen. De mediaanwaarde voor tijd die ze doorbrachten in deze moeilijke posities was 6 min. 96.7% van de leerkrachten werden blootsgesteld aan het dragen en tillen. De zwaarste liften waren tijdens het ondersteunen van leerlingen bij gymnastiekoefeningen, maar de frequentie daarvan verschilde opnieuw aanzienlijk van leerkracht tot leerkracht. In de studie van Vingard et al.(1993) werd een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijke relatie tussen fysieke werkbelasting en een verhoogd risico op het ontwikkelen van artrose van de heup. Hierbij waren de cases 239 mannen met een heupprothese als gevolg van ernstige idiopathische artrose van de heup. De referentiegroep bestond uit 302 mannen die random geselecteerd waren uit de algemene populatie. De werklast werd bepaald door gebruik te maken van een interview en een vragenlijst over de specifieke werkperiodes. Mannen met hoge blootstelling aan dynamische of statische belasting op het werk hadden een verhoogd relatief risico van 2.42 (95% CI: 1.45 - 4.04) voor het ontwikkelen van artrose ter hoogte van de heup in vergelijking met mannen met een lage blootstelling. Mannen met een hoge blootstelling aan zwaar tillen tussen de leeftijd van 30 en 49 jaar hadden het hoogste relatieve risico, namelijk 3.31 (95% CI: 1.97-5.57). Blootstelling van lange tijd aan fysieke belasting op het werk bleek uit dit onderzoek een risicofactor voor ernstige artrose ter hoogte van de heup bij mannen.
Tabel4 De mediaanwaarde van het percentage van de geregistreerde tijd (in min.) dat gespendeerd werd in elk 20° interval van rompextensie en –flexie, uit “Sandmark et al.,1999”
De rompextensie en flexie werd ook gemeten gedurende de werkdag bij de leerkrachten lichamelijke opvoeding en daaruit bleek dat in 78% van de geregistreerde tijd de romp bijna rechtop (-20° tot 20°) gehouden werd en dat er bovendien grote individuele verschillen waren (Sandmark et al.,1999). 17
4.1.2. Recente blessures Uit de resultaten van het onderzoek van Lemoyne et al. (2007) bleek dat 37.6% van de leerkrachten LO minstens één recente blessure opliep en dat daarvan bovendien 16.5% meer dan één blessure had. Een recent letsel werd hier gedefinieerd als een blessure opgelopen in de afgelopen 12 maanden. De onderste ledematen, waarbij enkel (20%) en knie (12%) behoorde, vertoonden met 32% de meeste blessures bij de leerkrachten lichamelijke opvoeding. De zone van de rug, waar hier zowel rug als nek samengenomen werd, kwam met
Tabel5 Aantal recente blessures opgedeeld volgens anatomische regio’s, uit “Lemoyne et al.,2007”
26% op de tweede plaats. De blessures bestonden voor 52% uit botbreuken, verstuikingen of verrekkingen, wat acute blessures zijn. Bij de 19 klasleerkrachten waren slechts 2 blessures geregistreerd het afgelopen jaar, die beiden blessures aan de lage rug waren. 4.1.3. Chronische blessures Chronische letsels werden gedefinieerd als letsels waar de proefpersonen al meer dan een jaar last van hadden tijdens hun carrière. 48.1% van de leerkrachten LO hadden minstens één chronische blessure, waarvan 22.6% twee of meer. De resultaten geordend volgens de anatomische regio’s waren gelijkend op die van de recente blessures. 31% van de chronische blessures kwamen voor ter hoogte van de nek en rug en 23% ter hoogte van de knie(16%) en enkel(7%). Overbelastingsletsels kwamen het meest voor (25.4%) bij de chronische blessures (Lemoyne et al.,2007).
Tabel6 Aantal chronische blessures opgedeeld volgens anatomische regio’s, uit “Lemoyne et al.,2007” 18
4.1.4. Hartslag tijdens het lesgeven 95% van de vrouwelijke lesgevers hadden tijdens de werkdag een hartslag die hoger lag dan 100 sl/min voor 42% van de registratietijd. 70% van de mannelijke lesgevers hadden een hartslag groter dan 100 sl/min voor 25% van de registratietijd. De activiteiten die de hoogste hartslag met zich meebrachten, waren de opwarming, aerobiclessen, danslessen, hockey en circuit training. Bij deze activiteiten deden de leerkrachten gedeeltelijk mee, gaven instructies en hielpen de leerlingen. Als de leerkrachten deelnamen aan de opwarming of aerobic of leerlingen ondersteunden bij gymnastiekoefeningen waren er hartslagpieken van 150 sl/min bij 22 leerkrachten merkbaar (Sandmark et al.,1999). 4.1.5. Artrose ter hoogte van knie en heup Zweedse leerkrachten lichamelijke opvoeding hadden een betere algemene gezondheid , maar wel vaker serieuze aandoeningen dan de algemene Zweedse populatie. De prevalentie van symptomatische artrose van de knie, eerdere letsels en operaties aan de knie waren hoger bij de vrouwelijke en mannelijke leerkrachten lichamelijke opvoeding in vergelijking met de referentiegroep. Prevalentie ratio’s voor ziekteverlof door knieaandoeningen waren 1.7 voor de mannelijke en 1.6 voor de vrouwelijke leerkrachten. De vrouwelijke leerkrachten hadden een ratio van 3.7 voor het moeten veranderen van werk door knieaandoeningen, bij de mannen bedroeg dit 2.2. De prevalentie ratio voor symptomatische artrose ter hoogte van de heup was 2.7 voor de vrouwelijke leerkrachten LO (Sandmark,2000).
Tabel7 Prevalentie ratio’s (95% CI) voor knie- en heupblessures, knie- en heupartrose (OA) en knie- en heupoperatie bij leerkrachten lichamelijke opvoeding in vergelijking met de referentiegroep, uit “Sandmark,2000“ 19
4.1.6. Lichaamsdelen Aandoeningen aan het bewegingsapparaat ter hoogte van de nek, schouder en bovenrug op gelijk welk moment in hun leven, was ongeveer gelijk bij leerkrachten lichamelijke opvoeding en de referentiegroep. Bij de vrouwelijk leerkrachten waren er meer klachten ter hoogte van de elleboog en bij zowel de mannelijke als vrouwelijke leerkrachten lichamelijke opvoeding waren meer klachten ter hoogte van de lage rug (Sandmark,2000). Tabel8 Prevalentie ratio’s (95% BI) voor zelfgeregistreerde aandoeningen in de nek, rug en bovenste ledematen bij leerkrachten lichamelijke opvoeding in vergelijking met de referentiegroep, uit “Sandmark,2000“
4.1.7. Leeftijd Op veertigjarige leeftijd was 88% van de leerkrachten lichamelijke opvoeding nog actief aan het werk en op vijftigjarige leeftijd nog 75%. Op zestigjarige leeftijd was er nog slecht 19% aan het werk in dit beroep en 2.5% van de vrouwen en 3.1% van de mannen hadden vervroegd pensioen genomen. De overige leerkrachten lichamelijke opvoeding waren overgeschakeld naar een andere job (Sandmark,2000). De resultaten van het onderzoek van Lemoyne et al. (2007) werden geordend volgens leeftijd (21-30, 31-40, 41-50, 51+), waarbij enkel een significant verschil bekomen werd bij de chronische blessures en niet bij de recente blessures. Hoe ouder men was, hoe meer chronische blessures er gerapporteerd werden bij de leerkracht LO. 4.1.8. Sportparticipatie Leerkrachten lichamelijke opvoeding waren opvallend meer actief in sport dan de referentiepopulatie. Zo hadden 73% van de mannen en 40% van de vrouwen ooit op elite niveau sport beoefend, terwijl dit in de referentiepopulatie respectievelijk voor slechts 17% en 3% het geval was. 91.1% van de 11.7% mannelijke leerkrachten die symptomatische artrose aan de knie hadden, deden vroeger heel veel aan sport. Bij de mannelijke referentiegroep was dit hetzelfde voor 44,4% van de 3.5% gevallen van artrose aan de knie. Voor de vrouwen met symptomatische artrose aan de knie was dit 64.3% van de 5% bij de leerkrachten en 33.3% van de 1.2% bij de referentievrouwen. De hoge sportparticipatie bij leerkrachten lichamelijke opvoeding was sterk gecorreleerd met hun beroepsgebonden blootstelling. Deze twee 20
blootstellingen samen kunnen een effect uitoefenen op het ontwikkelen van knieblessures (Sandmark,2000). In de studie van Vingard et al.(1993) en Vingard et al. (1998) werd vastgesteld dat hoge participatie in alle soorten van sport het risico op artrose van de heup in mannen en vrouwen verhoogt en dat atletiek en racketsporten de meest risicovolle sporten waren bij mannen. In het onderzoek van Lemoyne et al. (2007) werd ook gepeild naar de fysieke activiteit van vroeger en nu in de vrije tijd van deze leerkrachten LO. Een verleden van veel fysieke activiteit in de vrije tijd had geen significant effect op het aantal recente blessures, maar personen die naast leerkracht LO ook nog actief waren in sportclubs als bijvoorbeeld sport coach of fitnessleraar toonden wel een hoger aantal recente blessures. Er was echter wel een significant effect van fysieke activiteit in de vrije tijd op chronische blessures. Leerkrachten LO die heel regelmatig (vijf keer en meer per week) aërobe fysieke activiteit verrichtten, hadden minder chronische blessures dan de leerkrachten die af en toe eens actief waren.
21
5. Klachten aan het bewegingsapparaat bij leerkrachten De werktaken van leerkrachten in scholen gaan vaak gepaard met een houding waarbij het hoofd neerwaarts gebogen is, zoals frequent lezen, verbeteren van opdrachten of het schrijven op een schoolbord. Leerkrachten van de kleuterschool moeten daarbij echter vaak ook een breed scala aan taken combineren in verband met de basisgezondheidszorg, kinderopvang, onderwijstaken en bovendien ook taken die aanhoudende mechanische belasting en constante rompflexie vereisen. Leerkrachten van de kleuterschool hebben een verhoogde prevalentie van nek-, schouder-, arm- en lage rugklachten en klachten aan de onderste ledematen als gevolg van activiteiten die aanhoudende periodes van knielen, bukken, hurken of buigen vereisen. Er is een hoge prevalentie van klachten aan het bewegingsapparaat aangetoond bij leerkrachten in het algemeen in scholen in vergelijking met andere beroepsgroepen, met een prevalentie tussen de 40% en 95%. In hun loopbaan kunnen leerkrachten onderworpen worden aan condities die lichamelijke gezondheidsproblemen veroorzaken. Het werk van een leerkracht is niet enkel het onderwijzen van een leerling, maar ook het voorbereiden van lessen, het beoordelen van het werk van de studenten en het betrokken worden bij buitenschoolse activiteiten zoals sport. Daarnaast kunnen leerkrachten ook deelnemen aan verschillende schoolcommissies. Als gevolg van deze verscheidenheid van functies, kunnen leerkrachten lijden aan negatieve mentale en fysieke gezondheidsproblemen (Erick & Smith,2011).
5.1. Epidemiologische studies Erick & Smith hebben in 2011 een review gemaakt over de aandoeningen aan het bewegingsapparaat bij leerkrachten in scholen. Hun doel was om de literatuur hieromtrent kritisch te analyseren en verslag uit te brengen over de prevalentie van aandoeningen aan het bewegingsapparaat en de mogelijke risicofactoren bij het lesgeven in het onderwijs. Het onderzoek was gericht op het kleuter-, lager en secundair onderwijs, alsook op leerkrachten van lichamelijk en geestelijk gehandicapte kinderen. Empirisch onderzoek, case studies en literatuur reviews, gepubliceerd in wetenschappelijke Engelse tijdschriften werden opgenomen in deze review, waarbij brieven aan de redactie en conferentieverslagen uitgesloten werden. Deelnemers aan de onderzoeken moesten leerkrachten zijn in een school. Er werden geen verdere uitsluitingen gemaakt op basis van leeftijd, geslacht, ras of socio-
22
economische status. Daarnaast werden enkel de studies opgenomen die de prevalentie en risicofactoren van aandoeningen aan het bewegingsapparaat weergaven. Na grondig onderzoek op verschillende databases en aan de hand van bovenstaande criteria werden uiteindelijk 33 artikels opgenomen in deze review. 5.1.1. Prevalentie van aandoeningen aan het bewegingsapparaat Internationale studies met betrekking tot de aandoeningen aan het bewegingsapparaat bij leerkrachten in scholen rapporteerden een hoge prevalentie van aandoeningen aan het bewegingsapparaat over heel het lichaam. Een studie van leerkrachten in Hong Kong stelde bijvoorbeeld vast dat 95.1% van de leerkrachten een vorm van musculoskeletale pijn had in de maand voorafgegaan aan het onderzoek. Hierbij werden leerkrachten van de lagere en secundaire school onderzocht. Bij een studie in Estland werd gekeken naar de fysieke activiteit, aandoeningen aan het bewegingsapparaat en cardiovasculaire risicofactoren bij mannelijke leerkrachten lichamelijke opvoeding. 66.7% van de leerkrachten rapporteerden daar aandoeningen aan het bewegingsapparaat in de afgelopen 12 maanden en voor die zelfde periode rapporteerde 51.2% van de leerkrachten lichamelijke opvoeding aandoeningen aan het bewegingsapparaat (Pihl et al.,2002). Hierbij werden 86 leerkrachten LO en 102 leerkrachten van andere vakken opgenomen en was de gemiddelde leeftijd 51-72 jaar. Bij de meeste onderzoeken werden de aandoeningen in verschillende lichaamsregio’s onderzocht en deze worden hieronder verder besproken. 5.1.2. Schouder en nek Body Site Shoulder only
Prevalence (%) 28.7
Recall Period NS
73.4
1 month
18.6
42.5
12 months 12 months NS
68.9
1 month
68.2
Life-long
9.3
12 months 12 months
7.8 Neck only
33.3
Participants
Sample size
Primary, secondary and high school teachers Primary, secondary and high school teachers Physical education teachers School teachers Primary, secondary and high school teachers Primary, secondary and high school teachers Secondary school teachers Physical education teachers School teachers
Response Rate (%) 900*
Country
Year
Turkey
2011
Study Design CS
Author(s)
6.000
28.5
China
2010
CS
359
74.6
Estonia
2002
CC
Korkmaz et al. Chong & Chan Pihl et al.
359
74.6
Estonia
2002
CC
Pihl et al.
900*
Turkey
2011
CS
6.000
28.5
China
2010
CS
1.500
44.8
China
2006
CS
Korkmaz et al. Chong & Chan Chiu et al.
359
74.6
Estonia
2002
CC
Pihl et al.
359
74.6
Estonia
2002
CC
Pihl et al.
Tabel9 Internationale studies die prevalentie van aandoeningen aan het bewegingsapparaat ter hoogte van de schouders en nek rapporteren bij leerkrachten in scholen, uit “Erick & Smith,2011” 23
In het algemeen kan vastgesteld worden dat er bij leerkrachten minder blessures aan de bovenste ledematen voorkomen dan aan de onderste ledematen. Twee risicovolle delen zijn echter nog de schouder en nek, bij deze laatste komen veel meer blessures (33.3-68.9%) bij schoolleerkrachten dan bij leerkrachten lichamelijke opvoeding (9.3%) voor. Schouderblessures zijn volgens de studies van Pihl et al. (2002) dan weer meer voorkomend bij leerkrachten lichamelijke opvoeding dan bij de overige leerkrachten. 5.1.3. Rug Body Site Back
Prevalence (%) 36.9 (upper back) 43.8 (lower back) 52.5 (upper back) 59.2 (lower back) 63.0
Recall Period NS NS 1 month 1 month NS
4.7 (lower back) 11.8 (lower back) 34.8
12 months 12 months 6 months
52.4
NS
45.7
1 month
50.0 76.7
Life-long NS
Participants
Response Rate (%) 900*
Country Turkey
2011
Study Design CS
900*
Turkey
2011
CS
6.000
28.5
China
2010
CS
6.000
28.5
China
2010
CS
562*
Greece
2004
CS
359
74.6
Estonia
2002
CC
Korkmaz et al. Korkmaz et al. Chong & Chan Chong & Chan Stergioulas et al. Pihl et al.
359
74.6
Estonia
2002
CC
Pihl et al.
School teachers
1.869
52.1
France
2006
CS
Teachers in a special school for the severe handicaps School teachers for physically and mentally handicapped children Primary school teachers Teachers for physically and intellectually disabled pupils
50
88
2009
CS
KovessMasfety et al. Wong et al.
1.869
56.3
Japan
2006
CS
Muto et al.
492 1.663
78 84.8
China Japan
2004 2003
CS CS
Jin et al. Yamamoto et al.
Primary, secondary and high school teachers Primary, secondary and high school teachers Primary, secondary and high school teachers Primary, secondary and high school teachers Physical education teachers Physical education teachers School teachers
Sample size
Year
Author(s)
Tabel10 Internationale studies die prevalentie van aandoeningen aan het bewegingsapparaat ter hoogte van de rug rapporteren bij leerkrachten in scholen, uit “Erick & Smith,2011”
Enkele van de studies uit de review van Erick & Smith (2011) worden in tabel 10 weergegeven. Algemeen kan afgeleid worden dat de prevalentie aan rugklachten bij leerkrachten zeer hoog is en schommelt tussen de 34.8 en 76.7%. Bij de rug wordt er echter vaak ook een onderscheid gemaakt tussen de onder- en bovenrug. Bij de studies van Korkmaz et al. (2011) en Chong & Chan (2010) is het telkens de onderrug die met de meeste aandoeningen te kampen krijgt. Bij de studies van Pihl et al. (2002) werd er slechts 4.7% en 11.8% aandoeningen gerapporteerd aan de onderrug op één jaar tijd bij de leerkrachten lichamelijke opvoeding en andere schoolleerkrachten respectievelijk. Deze prevalentiecijfers zijn echter heel laag en kunnen in vraag gesteld worden, zeker wanneer de 24
prevalentiewaarden, 63.0%, van de studie van Stergioulas et al. (2004) erbij geplaatst worden. Er is echter nog niet veel onderzoek naar blessures bij leerkrachten lichamelijke opvoeding, waardoor er nog niet met zekerheid kan gezegd worden welke de meest realistische waarden met zich meebrengt. 5.1.4. Onderste ledematen
Body Site
Prevalence (%)
Recall Period NS
Participants
Lower limb/ extremities
8.4 (hip) 32.0 (knees)
NS
21.8 (ankles)
NS
54.6 (leg pain during physical activity) 2.3 (hip)
1 month
Primary, secondary and high school teachers Primary, secondary and high school teachers Primary, secondary and high school teachers
3.9 (hip) 14.0 (knees) 7.8 (knees)
12 months 12 months 12 months 12 months
Sample size
Author(s)
2011
Study Design CS
Turkey
2011
CS
900*
Turkey
2011
CS
6.000
28.5
China
2010
CS
Korkmaz et al. Korkmaz et al. Chong & Chan
Physical education teachers School teachers
359
74.6
Estonia
2002
CC
Pihl et al.
359
74.6
Estonia
2002
CC
Pihl et al.
Physical education teachers School teachers
359
74.6
Estonia
2002
CC
Pihl et al.
359
74.6
Estonia
2002
CC
Pihl et al.
Primary, secondary and high school teachers
Response Rate (%) 900*
Country Turkey
900*
Year
Korkmaz et al.
Tabel11 Internationale studies die prevalentie van aandoeningen aan het bewegingsapparaat ter hoogte van de onderste ledematen rapporteren bij leerkrachten in scholen, uit “Erick & Smith,2011”
Bij de onderste ledematen is de prevalentie van aandoeningen bij de leerkrachten uit de studie van Korkmaz et al. (2011) het grootst bij de knieën (32.0%), gevolgd door de enkels (21.8%) en veel minder groot bij de heup (8.4%). Volgens de studie van Chong & Chan (2010) zou de prevalentie van pijn aan de benen tijdens fysieke activiteit bij leerkrachten 54.6% bedragen. Als laatste kan uit de studie van Pihl et al. (2002) afgeleid worden dat de prevalentie van aandoeningen aan de onderste ledematen bij leerkrachten lichamelijke opvoeding het grootst is aan de knieën (14.0%) en veel kleiner (2.3%) aan de heup. In diezelfde studie hebben andere schoolleerkrachten minder knieaandoeningen (7.8%), maar iets meer heupaandoeningen (3.9%) dan de leerkrachten lichamelijke opvoeding.
5.2. Epidemiologische studies Een cross-sectionele, beschrijvende epidemiologische studie naar de werkomstandigheden en de gezondheid van leerkrachten van het gemeentelijk onderwijsnetwerk in Salvador werd uitgevoerd door Cardoso et al. (2009). Een onderzoek met alle leerkrachten van dit netwerk in Salvador werd in 2006 uitgevoerd tijdens een leerkrachtenregistratie en kon voor deze cross25
sectionele studie opgevraagd worden. Van de 4.496 leerkrachten, namen in totaal 4.136 (92%) vrouwen en 360 (8%) mannen deel aan het onderzoek. De leeftijd varieerde tussen 18 en 69 jaar, waaronder 47.9% 40 jaar of ouder was. De data bestond uit blokken van vragen over socio-demografische informatie, gericht op de karakteristieken van de leerkrachten, hun werk binnen dit netwerk, de condities van de werkomgeving en geestelijke, vocale en de voornaamste fysieke gezondheidsproblemen. De vragenlijst werd anoniem en via een verzegelde envelop ingevuld, met de nodige informatie over de vrijwillige medewerking aan het onderzoek. Een cross-sectionele studie werd uitgevoerd door Korkmaz et al. (2011), waarbij 900 voltijds werkende leerkrachten van de basis- en middelbare scholen van zowel de staats- als de privéscholen in Turkije geëvalueerd werden. Gegevens van de stedelijke en niet-stedelijke gemeenschappen werden verzameld binnen de Turkse schoolperiode. 463 leerkrachten rapporteerden klachten aan het bewegingsapparaat. Leerkrachten met deze klachten vulden een vragenlijst in tijdens de schooluren onder toezicht van een fysiotherapeut, enkel indien ze het informed consent ondertekend hadden om deel te nemen aan het onderzoek. De resultaten van deze studie werden ook opgenomen in de review van Erick & Smith (2011), maar worden hieronder gedetailleerder besproken volgens geslacht en leeftijd. 5.2.1. Lichaamsdelen De prevalentie van klachten aan het bewegingsapparaat was 41.1% voor de onderste ledematen, 41.1% voor de rug en 23.7% voor de bovenste ledematen. De totale prevalentie van de klachten voor de drie lichaamssegmenten was 55%. 19.7% gaf pijn aan in slechts één van de drie segmenten, 19.9% in twee van de drie en 15.4% in de drie lichaamssegmenten (Cardoso et al., 2009). In de studie van Korkmaz et al. (2011) werd een gelijkaardige prevalentie gevonden van klachten aan het bewegingsapparaat, namelijk 51.4%. De prevalentie hiervan bedroeg 42.5% voor de nek, 36.9% voor de bovenrug, 43.8% voor lage rug, 28.7% voor de schouders, 8% voor elleboog, 13.4% voor pols, 8.4% voor heup, 32% voor knie en 21.8% voor de enkel. 5.2.2. Geslacht De prevalentie van aandoeningen bij de leerkrachten was hoger bij vrouwen dan bij de mannen voor alle drie de lichaamssegmenten (onderste ledematen, rug en bovenste ledematen). 26
Bij de onderste ledematen rapporteerde 22.0% van de mannen klachten in vergelijking met 42.6% van de vrouwen. Bij de bovenste ledematen was dit respectievelijk 15.4 en 24.6% en bij de rug 26.6 en 42.1% (Cardoso et al., 2009). Ook bij de studie van Korkmaz et al. (2011) lag de prevalentie van klachten aan het bewegingsapparaat hoger bij vrouwen dan bij mannen voor zowel onderste en bovenste ledematen als voor de rug.
Tabel12 Aantal rapportages (percentages) van musculoskeletale pijn volgens geslacht, uit “Korkmaz et al.,2011”
5.2.3. Leeftijd De leerkrachten werden in 3 groepen onderverdeeld: tot 29 jaar, 30 tot 39 jaar, 40 jaar en ouder. De grootste prevalentie van klachten werd telkens in de oudste groep gevonden. Deze associatie tussen de klachten aan het bewegingsapparaat en de leeftijd van 40 jaar en ouder kan ook verklaard worden door de natuurlijke slijtage van het lichaam volgens Cardoso et al. (2009). Bij Korkmaz et al. (2011) werden de leerkrachten in 4 leeftijdsgroepen onderverdeeld: 20-29, 30-39, 40-49 en 50-63 jaar. De resultaten toonden ook hier aan dat er een verhoging was van prevalentie van klachten ter hoogte van het bewegingsapparaat met toegenomen leeftijd en de hoogste prevalentie werd gevonden bij de leeftijdsgroep van 40-49 jaar. Deze groep was 17.4% van de totale sample en was bovendien 33.9% van het totaal aantal leerkrachten met klachten.
27
6. Klachten aan het bewegingsapparaat bij de algemene populatie Om het aantal, aard en ernst van aandoeningen aan het bewegingsapparaat bij leerkrachten lichamelijke opvoeding in Vlaanderen weer te geven, is er nood aan een goede referentiepopulatie. Hieronder worden 3 soorten van referentiepopulaties verder besproken. Eerst en vooral kan hierbij gekeken worden naar de resultaten uit de studie van Cumps & Meeusen (2006,Vol1) die een schatting maakten van het aantal sportletsels dat jaarlijks in Vlaanderen gebeurt op basis van gegevens verkregen via het EHLASS of European Home and Leisure Accident Surveillance System. Dit is een Europees project voor de registratie van privé-ongevallen op de spoedeisende hulpafdelingen van ziekenhuizen. Daarnaast werd in Nieuw-Zeeland ook een uitgebreide studie gedaan naar het aantal klachten aan het bewegingsapparaat, waarbij rekening gehouden werd met de plaats van de klachten per lichaamsdeel en de invloed van geslacht, leeftijd en het beroep (Widanarko et al.,2011). Als laatste kan nog specifieker vergeleken worden door het aantal klachten aan het bewegingsapparaat bij leerkrachten lichamelijke opvoeding te gaan vergelijken met de klachten bij de algemeen werkende bevolking. Dit is gebeurd in een studie in Quebec door Leroux et al. (2005)
6.1. Epidemiologische studies Databases van 4 Belgische ziekenhuizen, die gedurende de periode van 1995 t.e.m. 1999 privé-ongevallen registreerden op de spoedgevallen afdelingen, werden gebruikt voor de analyse voor sportletsels in Vlaanderen. Vanaf 2000 werd het European Home and Leisure Accident Surveillance System stopgezet, waardoor de registratie van privé-ongevallen niet langer gebeurde. Via het OIVO werden de gegevens uit dit systeem verkregen in deze studie en hier ging het voornamelijk over acute letsels die voldoende ernstig zijn om de spoedeisende hulp te raadplegen. Om het beeld van sportletsels specifieker in kaart te brengen werd een verdere analyse uitgevoerd met de gegevens van twee Vlaamse ziekenhuizen. De registratie van de gegevens gebeurde met behulp van een gecodeerde vragenlijst (Cumps & Meeusen,2006,Vol1). Om de prevalentie van klachten aan het bewegingsapparaat te meten in een volwassen populatie selecteerden Widanarko et al. (2011) random 10.000 individuen van de NieuwZeelandse kiezerslijst. Daarna kreeg elke potentiële deelnemer een uitnodiging via mail om 28
een telefonisch interview af te nemen en uiteindelijk werden 3.003 personen geïnterviewd. Hierbij was 21% van de mannen tussen 20-34 jaar, 25% tussen 35-44 jaar, 28% tussen 45-54 jaar en 26% ouder dan 55 jaar. Voor de vrouwen was dit respectievelijk 23%, 30%, 29% en 18%. In het interview werd informatie gevraagd over geslacht, leeftijd, werkgeschiedenis, fysieke, psychosociale, organisatorische en omgevingsfactoren en gezondheidstoestanden, inclusief
aandoeningen
aan
het
bewegingsapparaat.
Deze
aandoeningen
aan
het
bewegingsapparaat werden gedefinieerd als “de aanwezigheid van bestaande of verworven problemen (pijn, ongemak en gevoelloosheid) gedurende de laatste 12 maanden”. Via ja-/neevragen werden de aandoeningen geassocieerd aan tien anatomische regio’s. De studie van Leroux et al. (2005) deed beroep op gegevens van een gezondheidsonderzoek dat uitgevoerd werd in Quebec in 1998. Daaruit selecteerden ze alle individuen die tussen de 18 en 65 jaar waren, geregistreerd betaald werk hadden (alle soorten werk waren toegelaten) en die 25 uur of meer per week hun hoofdberoep uitoefenden. Dit resulteerde in 9.496 individuen (5.474 mannen en 4.022 vrouwen). Aan de hand van de informatie van twee bestaande vragenlijsten werden verdere gegevens van deze personen bekomen. De eerste ondervraging was via een persoonlijk interview dat zich focuste op de gezondheid van alle leden van het gezin en het tweede was een schriftelijke vragenlijst die elk lid van het gezin ouder dan 15 jaar moest invullen. Hierin peilde men naar de gezondheidsperceptie, levensstijl, jobkenmerken en socio-demografische variabelen. 69% van de doelgroep hadden beide vragenlijsten beantwoord. Het resultaat dat voor deze studie kon gebruikt worden, was zelfgerapporteerde pijn aan het bewegingsapparaat. De locatie hiervan werd aangeduid via de afbeelding van een mannetje met de verschillende lichaamsdelen. Daarna werd de pijn in groepen onderverdeeld: nek, rug, bovenste ledematen en onderste ledematen. 6.1.1. Aantal sportletsels 1995 UZ Antwerpen UZ Gent Erasmusziekenhuis Brussel Hôpital St-Camille Namur Totaal
1996
1997
1998
1999
Totaal
n
%
n
%
n
%
n
%
n
%
n
%
1236 1179 921
27.3 26.0 20.3
1332 1041 884
30.8 24.1 20.4
1355 1123 939
28.4 23.5 19.7
1274 1246 726
28.2 27.6 16.4
1350 1146 707
42.1 35.8 22.1
6547 5732 4177
30.6 26.9 19.6
1196
26.4
1066
24.7
1357
28.4
1270
28.1
-
-
4889
22.9
4529
100.0
4323
100.0
4774
100.0
4516
100.0
3203
100.0
21345
100.0
UZ = Universitair Ziekenhuis n = aantal sportongevallen % = procentuele verhouding sportongevallen per ziekenhuis Tabel13 Aantal sportongevallen geregistreerd in de 4 ziekenhuizen en de procentuele verhouding per ziekenhuis, uit “Cumps & Meeusen,2006,Vol1” 29
In tabel 13 wordt een overzicht gegeven van het aantal sportongevallen in de vier ziekenhuizen. Het aantal patiënten dat zich bij de dienst spoedgevallen meldt, is afhankelijk van de populatie per gemeente, populariteit van en deelname aan sportactiviteiten in de regio en bovendien ook het aantal ziekenhuizen beschikbaar ten opzicht van het aantal inwoners in die streek. Door een ruwe veralgemening zou het aantal sportongevallen in Vlaanderen, in eerste instantie behandeld in het ziekenhuis, jaarlijks te schatten vallen op 115.422, dit is 18.9 letsels/1000inwoners, en op 20.049 in Brussel. Dit is een ruwe (over)schatting , gebaseerd op het aantal ziekenhuizen in Vlaanderen en niet op het aantal inwoners per regio. 6.1.2. Lichaamsdelen 92% (95% CI: 91%-93%) (n=2750) van de ondervraagde volwassenen rapporteerden klachten aan het bewegingsapparaat in één van de tien lichaamsregio’s. Deze bestonden uit: nek, schouders, armen, ellebogen, polsen-handen, bovenrug, lage rug, heupen-dijen-zitvlak, knieën, en enkels-voeten. De prevalentie van klachten aan het bewegingsapparaat was het hoogst ter hoogte van de lage rug (54%), gevolgd door de nek (43%) en schouders (42%). De laagste prevalentie werd gevonden voor de ellebogen (14%) (Widanarko et al.,2011). 6.1.3. Geslacht Uit de studie van Widanarko et al. (2011) bleek dat de prevalentie van klachten aan het bewegingsapparaat volgens geslacht respectievelijk 91% en 92% voor mannen en vrouwen was. Vrouwen hadden een significant hogere prevalentie van klachten in de nek, schouders, polsen/handen, bovenrug en het gebied van heup/dijen en zitvlak in vergelijking met de mannen. Mannen hadden daarentegen een hogere prevalentie van klachten aan de elleboog, lage rug en knieën dan vrouwen. Bij deze studie werd meteen een onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen bij de prevalentie van aandoeningen aan het bewegingsapparaat. De prevalentie van nekpijn was hoger bij vrouwen (18%) dan bij mannen (11%). Hoge werkbelasting heeft een groter effect op vrouwen (OR 2.3, 95%BI 1.5-3.5) dan op mannen (OR 1.4, 95%BI 1.0-2.1) bij pijn aan de bovenste ledematen. Hoge werkbelasting, zware gewichten tillen op het werk en hoge psychische nood werden geassocieerd met rugpijn bij zowel de mannen als de vrouwen. Bij mannen kwam pijn in de onderste ledematen meer voor bij hoge werkbelasting, lang rechtstaan op het werk, tillen van zware lasten, overgewicht en blootstelling aan trillingen. Bij
30
vrouwen werd pijn in de onderste ledematen geassocieerd met lang rechtstaan op het werk, tillen van zware lasten en overgewicht hebben (Leroux et al.,2005). 6.1.4. Leeftijd Bij bovenstaand onderzoek werden de volwassenen onderverdeeld in 4 groepen volgens leeftijd: 20-34 jaar, 35-44 jaar, 45-54 jaar en 55+. De resultaten toonden geen significante verschillen in prevalentie tussen de leeftijdsgroepen voor alle regio’s van het lichaam voor mannen, vrouwen en de hele populatie. Bij de studies van Hildebrandt (1995a) en Naidoo et al. (2009) werd er wel aangetoond dat ouderen meer klachten aan het bewegingsapparaat rapporteerden dan jongeren. Het verschil kan hier dus liggen bij de indeling van de leeftijdgroepen, want hier werden 4 groepen gemaakt en in de studie van Naidoo et al. (2009) maar 2 groepen (<40 en >40 jaar). De leeftijdverdeling van elke studiepopulatie speelt hierbij ook een belangrijke rol, in het onderzoek van Widanarko et al. (2011) was de jongere leeftijdsgroep
ondervertegen-
woordigd. De waarschijnlijkheid van het hebben van nekpijn was groter bij vrouwen vanaf 25 jaar en ouder, terwijl de leeftijd bij de mannen geen verhoogd risico met zich mee bracht. Voor de bovenste ledematen is zowel bij de mannen als bij de vrouwen een verhoogd risico vanaf de leeftijd van 40 jaar. Leeftijd bracht ook geen verhoogd risico met zich mee bij mannen en vrouwen voor het krijgen van rugpijn en bij de onderste ledematen werd enkel bij de vrouwen vanaf 50 jaar een Tabel14 Prevalentie van klachten aan het bewegingsapparaat gedurende de afgelopen 12maanden, uitgedrukt als het aantal gevallen per 100 werkenden (en het 95% CI) in relatie tot het lichaamsregio, voor mannen, vrouwen en de totale populatie, gerangschikt volgens lichte en zware fysieke werkbelasting, uit “Widanarko et al.,2011” 31
verhoogd
risico
(Leroux et al.,2005).
vastgesteld
6.1.5. Beroep en fysieke belasting Uit het onderzoek van Widanarko et al. (2011) bleek dat prevalentie van klachten aan het bewegingsapparaat op sommige plaatsen van het lichaam gerelateerd is aan het soort beroep dat de persoon uitoefent. Aan de hand van deze resultaten hadden ze de beroepen onderverdeeld in twee groepen: de groep met lichte lichamelijke werkbelasting (wetgever en administrator,
professional,
technici
en
vakspecialisten,
klerken,
en
diensten
en
verkoopsarbeiders) en de groep met zware lichamelijke werkbelasting (landbouwers en vissers, handelaars, installatie- en machine operatoren en monteurs, en de elementaire arbeiders). Na herschikking van de resultaten, kon men concluderen dat de prevalentie van klachten hoger lag bij de groep met zware lichamelijke werkbelasting. Voor de mannen waren de klachten ter hoogte van bijna alle lichaamsregio’s (behalve de nek, waar de waarden ongeveer gelijk bleven) meer aanwezig voor de groep met zware lichamelijke werkbelasting. Significante stijgingen van aandoeningen bij de zware werkbelasting werd bij de mannen gevonden voor schouders, armen, elleboog, pols/hand, bovenrug, onderrug, heup/dij/zitvlak en enkel/voet. Bij de vrouwen met zware lichamelijke werkbelasting was er een stijging van aantal klachten bij armen, elleboog, pols, handen en knieën in vergelijking met de vrouwen met lichte lichamelijke werkbelasting. Er was hierbij een significante daling bij de nek en een significante stijging bij armen en pols/hand. Voor de totale populatie had de groep met zware lichamelijke werkbelasting een significant hogere prevalentie van klachten in armen, ellebogen, pols/hand, lage rug en knieën dan de andere werkgroep. De groep met lichte lichamelijke werkbelasting had daarentegen meer klachten in de nek. Dit kan verklaard worden door het zittend werk, het gebruik van computers en de veeleisende taken van de handen, die veelal samengaan met nekproblemen. 6.1.6. Ontstaan Bij Cumps & Meeusen (2006,Vol1) was bij 83.4% van de patiënten het letsel acuut ontstaan. In 77% van de gevallen werd er gemeld dat het letsel voor de eerste keer optrad, iets meer dan 6% had voordien reeds klachten t.h.v. het opgelopen letsel en de overige letsels werden overbelastingsletsels genoemd. Daarbij was de oorsprong geleidelijk aan, zonder een directe, plotse oorzaak. Daarnaast werden ook de procentuele verhouding van de fysieke activiteiten verantwoordelijk voor het ontstaan van het letsel weergegeven: 48% bij Sport, 19% bij werk, 11% bij andere, 6% bij spel, 5% bij tuinieren, 4% bij verkeer, 4% bij huishouden en 3% was onbekend. 32
7. Klachten aan het bewegingsapparaat bij atletische trainers en kinesitherapeuten Atletische trainers oefenen een beroep in de gezondheidszorg uit, dat gespecialiseerd is in de preventie, beoordeling, behandeling en revalidatie van blessures en ziekten die zich voordoen bij atleten en/of mensen die fysiek actief zijn. Atletische trainers werken in atletische of klinische omgevingen en werken samen met de atleet, coach, arts en aanvullend personeel en bieden zorg en ondersteuning aan bij fysieke en emotionele trauma’s (Yan-Ying Ju et al.,2010). De taak van deze atletische trainers kan in zeker mate vergeleken worden met de taak van een leerkracht lichamelijke opvoeding. De leerkracht werkt eerst en vooral ook in atletische omgevingen, moet ook instaan voor de preventie van blessures bij zijn leerlingen, blijft ook lange tijd in eenzelfde positie staan, moet hen begeleiden bij oefeningen en komt daarbij soms in onaangename posities terecht en moet hen behandelen bij eventuele blessures. De taak van deze atletische trainers leunt echter wel nog dichter aan bij deze van kinesisten dan bij deze van leerkrachten lichamelijk opvoeding. Fysiotherapeuten of kinesitherapeuten behandelen vaak patiënten met aandoeningen aan het bewegingsapparaat, maar tegelijkertijd lopen deze therapeuten ook zelf het risico om onder andere aandoeningen aan het bewegingsapparaat in de bovenste ledematen en lage rug op te lopen. Een kinesitherapeut voldoet in deze studie aan de definitie van aandoeningen aan het bewegingsapparaat wanneer ze “ja” antwoorden op de volgende vraag: “Heb je gedurende de afgelopen twaalf maanden pijn, hinder of ongemak ervaren in een van de negen verschillende lichaamssegmenten?”. Deze negen delen werden aangeduid op een anatomische figuur. (Bork et al.,1996).
7.1. Epidemiologische studie Om de werkgerelateerde aandoeningen aan het bewegingsapparaat bij de atletische trainers te onderzoeken, werd een vragenlijst opgesteld die uit drie domeinen bestond; persoonlijke gegevens, beroepgegevens en informatie over werkgerelateerde aandoeningen aan het bewegingsapparaat. Volgens de database van de nationale associatie van atletische trainers en nationale sportuniversiteit, waren er in totaal 287 atletische trainers in Taiwan in 2006. Er konden 221 van deze trainers bereikt worden via mail en na tien dagen werd contact opgenomen om bevestiging van ontvangst te vragen en hen verder aan te moedigen om deel te nemen aan het onderzoek. Uiteindelijk werden 146 vragenlijsten volledig en valide ingevuld. 33
103 van deze ondervraagden werkten op het moment van het onderzoek ook effectief als atletische trainer, waaronder 35% voltijds en 65% deeltijds (Yan-Ying Ju et al.,2010). Bij Bork et al. (1996) werden er vragenlijsten doorgestuurd naar alle afgestudeerden tussen 1943 en 1993 van de universiteit van kinesitherapie in Iowa, dit is één van de vijftig staten van de Verenigde Staten. In totaal zouden er 1.160 vragenlijsten op hun bestemming moeten geraakt zijn. 928 vragenlijsten werden ingevuld en teruggestuurd, waarbij de gemiddelde leeftijd 43 jaar was (deze liep van 25-78 jaar), 52% hiervan waren vrouwen en 48% waren mannen. De proefpersonen kwamen uit verschillende staten, met voornamelijk Iowa (35.3%), Illinois (7.1%), Minnesota (6.2%) en Wisconsin (5.4%). Gemiddeld werkten de proefpersonen 28.5 uur per week, waarbij ziekenhuizen de voornaamste werkplaats waren. De vragenlijst werd opgesteld aan de hand van verschillende standaardvragenlijsten die aandoeningen aan het bewegingsapparaat onderzoeken in werkpopulaties. Hierin werd gevraagd naar algemene informatie over het aantal jaar werkervaring, -status en -omgeving, specialiteit van de praktijk, de patiëntenpopulatie en de fysiotherapeutische activiteiten. Bovendien werd er ook gepeild naar de leeftijd, lengte, gewicht en geslacht. Als laatste bevatte de vragenlijst ook een symptoom onderzoek, vragen over de werkfactoren en een aantal open vragen. Bij dit eerste onderzoek werd een figuur afgebeeld waarop negen lichaamsdelen aangeduid waren. De ondervraagden moesten aanduiden of ze de afgelopen 12 maanden al werkgerelateerde pijn, hinder of ongemak ervaren hadden ter hoogte van één van deze negen lichaamsdelen. Bijkomend kwam dan nog de vraag of ze daardoor hun werk niet hebben kunnen uitvoeren en of ze voor deze pijn een arts geraadpleegd hebben 7.1.1. Type aandoening
Overbelasting voorkomende
was
het
(68.0%)
type
meest van
aandoening bij de ondervraagden, waarvan
24.0%
bestond
uit
peesontsteking. Daarnaast was bij de acute blessures verstuiking de meest voorkomende aandoening (30.0%) (Yan-Ying Ju et al.,2010). Tabel15 Type aandoeningen aan het bewegingsapparaat, uit “Ying Ju et al.,2010” 34
7.1.2. Lichaamsdelen De hoogste prevalentie cijfers werden gevonden ter hoogte van de lage rug (42.0%), gevolgd door de vinger (38.0%) en schouder (26.0%). De relatie tussen deze lichaamsdelen en de meest uitgevoerde taken werd verder bestudeerd. Tapen zorgde voor de hoogste odds ratio in de lage rug (OR=28.278) en vinger (OR=19.535), maar was niet significant voor de schouder. Eerste hulp verlenen werd significant geassocieerd met de drie meest getroffen lichaamsdelen en als laatste zorgde manuele therapie voor veel schouderklachten (Yan-Ying Ju et al.,2010).
Figuur6 Percentages van fysiotherapeuten met klachten aan het bewegingsapparaat, afwezigheid op het werk en doktersbezoeken als gevolg van de klachten (N=928), uit “Bork et al.,1996”
Bij de fysiotherapeuten lag de prevalentie van klachten aan het bewegingsapparaat het hoogst ter hoogte van de onderrug (45.0%). Dit werd gevolgd door de pols/hand (29.6%), bovenrug (28.7%) en nek (24.7%). Pijn in de onderrug ging gepaard met het hoogste percentage afwezigheid op het werk (2.8%). Blessures aan de pols/hand en de knieën waren de tweede grootste oorzaak (1.0%) voor het tijdelijk stopzetten van het werk. Er werd meest beroep gedaan op een arts bij klachten aan de lage rug (2.9%) en pols/hand (2.3%) (Bork et al.,1996). 35
7.1.3. Taken De meest uitgevoerde taak was blessure-evaluatie (25.4%), tapen (22.7%) en manuele therapie (17.8%). De top drie van activiteiten die uitgevoerd werden wanneer men geblesseerd raakte, waren manuele therapie (27.5%), het lang aanhouden van eenzelfde houding (22.1%) en het herhaaldelijk uitvoeren vaan een beweging (22.1%). De top drie van oorzaken waren eenzelfde taak herhaaldelijk uitvoeren (27.3%), het werken met een vermoeid lichaam (22.7%) en werken in een ongunstige houding met beperkte ruimte (14.9%) (YanYing Ju et al.,2010). 25% van de respondenten gaf aan dat ze hun werkactiviteiten moesten veranderen omwille van aandoeningen aan het bewegingsapparaat. De meest genoemde veranderingen hierbij waren het wijzigen van de frequentie of de techniek van manuele therapie, het vermijden van stressvolle posities en het verbeteren van de lichaamshouding. De taken waarbij de meeste aandoeningen voorkwamen waren het tillen of verplaatsen van patiënten, het opvangen van patiënten tijdens het vallen en het tillen van zware apparatuur. De grootste risicofactor werd bij 58% van de ondervraagden aangeduid als ‘het tillen of verplaatsen van patiënten’. 12% gaf aan dat dit het uitvoeren van manuele therapeutische technieken (gewrichtsmobilisatie, mobilisatie van weke delen en handmatige weerstandsoefeningen) was. 10% associeerde het oplopen van aandoeningen aan het bewegingsapparaat in de eerste plaats met het assisteren van patiënten tijdens loopactiviteiten (Bork et al.,1996).
36
8. Vergelijking van de aandoeningen aan het bewegingsapparaat bij de verschillende populaties 8.1. Prevalentie van blessures Leerkrachten Lichamelijke Opvoeding Pihl 51.2%
Lemoyne Acuut 37.6%
Chronisch 48.1%
Andere vakleerkrachten
Volwassenen
Atletische Trainers
Pihl
Korkmaz
Widanarko
Yan-Ying Ju
66.7%
51.4%
92%
48.5%
Tabel16 Vergelijking van prevalentie van aantal leerkrachten met een blessure op het totaal aantal leerkrachten, uitgedrukt in percentages.
In tabel 16 wordt de prevalentie weergegeven van het aantal leerkrachten met een blessure op het totaal aantal leerkrachten in het onderzoek. De hoogste prevalentiecijfers komen voor bij Widanarko, waar 92% van de volwassenen symptomen vertoonden aan één van de tien lichaamdelen: nek, schouder, arm, elleboog, pols-hand, bovenrug, onderrug, heup-dij-bekken, knie, enkel-voet. Ze definieerden in dit onderzoek de symptomen aan het bewegingsapparaat als de aanwezigheid van een bestaand of verworven probleem (pijn, ongemak en gevoelloosheid) gedurende de laatste 12 maanden. De prevalentiecijfers van Pihl et al. (2002) (leerkrachten LO), Korkmaz et al. (2011) (andere vakleerkachten) en Yan-Ying Ju et al. (2010) (atletische trainers) liggen rond eenzelfde waarde (respectievelijk 51.2%, 51.4% en 48.5%). Bij Pihl et al. (2002) werden de gegevens over de aandoeningen aan het bewegingsapparaat bekomen via de vragenlijst van Poskiparta en Vihko en moesten de aandoeningen in het afgelopen jaar opgetreden zijn. Bij Korkmaz et al. (2011) werd enkel gevraagd of de proefpersonen pijn hadden aan het bewegingsapparaat. Indien dit het geval was, moesten ze een vragenlijst invullen om het lichaamdeel, de pijnintensiteit, het tijdstip van ontstaan, belemmeringen in de activiteit en coping strategieën weer te geven. Dit werd voor verder onderzoek gebruikt. De waarden die in dit onderzoek gerapporteerd werden, zijn dus enkel over de pijn aan het bewegingsapparaat en niet over aandoeningen. Yan-Ying Ju et al. (2010) werkten met werkgerelateerde aandoeningen en definieerden dit als volgt: een deelverzameling van aandoeningen aan het bewegingsapparaat, ze komen voort uit beroepsmatige blootstelling en kunnen leiden tot tijdverlies op het werk, werkbeperking of het veranderen van werk.
37
De prevalentiecijfers van Pihl et al. tonen aan dat er een iets hogere prevalentie van blessures is bij de andere vakleerkrachten (66.7%) dan bij de leerkrachten lichamelijke opvoeding (51.2%). Lemoyne et al. (2007) maakte een onderscheid tussen chronische en acute aandoeningen aan het bewegingsapparaat. Chronische aandoeningen werden gedefinieerd als letsels die al langer dan één jaar aanwezig zijn gedurende de carrière als leerkracht. Acute aandoeningen werden gedefinieerd als letsels die in de afgelopen 12 maanden opgelopen werden. In deze studie werd een prevalentie van 37.6% gerapporteerd voor de acute letsels en een prevalentie van 48.1% voor de chronische letsels. Daarnaast werd bij Cumps & Meeusen (2006,Vol1) een blessurerisico van 12.9% gerapporteerd voor de inwoners in Vlaanderen. Het blessurerisico werd bepaald aan de hand van de ongevallenverzekeringstatistieken (2003-2004) en het aantal leden per Vlaamse sportfederatie en werd uitgedrukt per 100 actieve sporters (%).
8.2. Aard en locatie van blessures Om de aard van de aandoeningen aan het bewegingsapparaat te bespreken, wordt er zowel rekening gehouden met het acuut of chronisch ontstaan van een letsel als met het letseltype. Daarnaast wordt ook rekening gehouden met het lichaamsdeel waarbij de aandoening plaats vindt. Hieronder wordt dit verder besproken met behulp van tabel 18. Pihl et al. (2002) onderzochten zowel de leerkrachten LO als de vakleerkrachten met dezelfde definiëring van aandoening aan het bewegingsapparaat. Deze waarden kunnen dus vergeleken worden. Daaruit blijkt dat leerkrachten LO meer aandoeningen hebben ter hoogte van de schouder (18.6%) en knie (14.0%) dan andere vakleerkrachten (beide waarden 7.8%). Deze laatste hebben dan meer aandoeningen ter hoogte van de nek (33.3% t.o.v. 9.3%), onderrug (11.4% t.o.v. 4.7%) en heup (3.9% t.o.v. 2.3%). Het onderzoek van Lemoyne et al. (2007) toonde aan dat de meeste acute blessures voorkwamen ter hoogte van nek-rug met 16.2%, gevolgd door enkel/voet met 13.4%. Bij chronische blessures kwamen opnieuw de meeste aandoeningen ter hoogte van de nek-rug voor, gevolgd door de knie (13.1%) en schouder (12.4%). 44.5% van de aandoeningen zijn acuut ontstaan en 55.5% chronisch. Bij Lemoyne et al. (2007) werd er ook een onderscheid gemaakt volgens letseltype, voor zowel de acute als chronische aandoeningen. Bij de acute kwamen verstuikingen voor 35.8% van de blessures voor, gevolgd door 26.8% overbelastingblessures, 18.9% ‘pijn’, 14.2%
38
spierscheuren en 4.2% breuken. Bij de chronische aandoeningen waren 42.6% van de blessures ‘pijn’, 26.9% overbelastingsblessures, 14.5% verstuikingen en 16.1% andere. .
Sandmark et al.
Ook Sandmark et al. (2011) onderzocht de aandoeningen aan het bewegingsapparaat bij leerkrachten LO en deed dit aan de hand van een zelf in te vullen vragenlijst. In tabel 17 werd er
Schouder
1.3
0.8
Nek
1.1
0.8
Bovenrug
0.9
1.0
aandoeningen bij leerkrachten LO in Zweden t.o.v. de
Onderrug
1.1
1.2
prevalentie van aandoeningen bij de algemene populatie in
Heup
1.3
1.3
Zweden. Voornamelijk aan de knie, heup en schouder was de
Knie
2.1
2.2
prevalentie hoger bij de mannelijke leerkrachten LO dan bij
Elleboog
1.0
1.6
Tabel17 De prevalentie van aandoeningen bij leerkrachten LO op de prevalentie van aandoeningen bij de algemene populatie, gebaseerd op “Sandmark et al.,2011”
een
vergelijking
gemaakt
van
de
prevalentie
van
de algemene populatie. Bij de vrouwelijke leerkrachten LO lag de prevalentie ter hoogte van de knie, elleboog, heup en onderrug hoger dan de referentiepopulatie. De percentages uit de studie van Korkmaz et al. (2011), die bij deze leerkrachten gevonden werden en in tabel 18 staan,
zijn groter dan het werkelijk aantal aandoeningen die later in dit onderzoek zouden gevonden worden. Als iemand pijn heeft, wil dit nog niet meteen zeggen dat er een aandoening is aan het bewegingsapparaat, maar is veelal wel een aanleiding tot een aandoening. De hoogste percentages van pijn aan het bewegingsapparaat werden bij de leerkrachten gevonden ter hoogte van de nek (21.9%), de onder- en bovenrug (respectievelijk 19.0 en 22.6%). Ook bij Pihl et al. (2002) kwamen de meeste aandoeningen aan het bewegingsapparaat voor ter hoogte van de nek (33.3%), onderrug (11.8%) en ook de knie (14.0%). Bij Widanarko et al. (2011) werd gepeild naar zowel de chronische als de acute blessures, waardoor deze waarden vergeleken kunnen worden met de totaalscore van Lemoyne et al. (2007). Over het algemeen lag het percentage van aandoeningen per 100 personen hoger bij de volwassenen (uit de algemene populatie) dan bij de leerkrachten LO. De onderrug (54%), nek (43%) en schouder (42%) werden het meest gerapporteerd bij de algemene populatie. Cumps & Meeusen (2006,Vol1) onderzochten de sportletsels in de algemene populatie in Vlaanderen. De meeste blessures kwamen voor ter hoogte van de knie, gevolgd door de enkel, hand en vingers, schouder, lage rug, voet en tenen, onderbeen, pols, elleboog en aangezicht. De top 5 letseltypes die in Vlaanderen voorkwam, is: verrekkingen (18.5%), kneuzingen (17.9%), wonde (11.9%), verstuikingen of scheuren (9.9%) en breuken (8%). Bij 83.4% van 39
de geblesseerden was het letsel acuut ontstaan, maar dit was vooral te danken aan de aard van de registratie. Bij de atletische trainers kwamen de meeste aandoeningen aan het bewegingsapparaat voor ter hoogte van de onderrug (42.0%), schouder (26.0%) en enkel/voet (20.0%). Ook hier werden de letseltypes aangeduid, waarbij de top 5 bestond uit: 32.4% overbelastingsblessures, 14.4% verstuikingen, 7.4% spierscheuren, 11.6% tendinitis en 6.5% ontwrichtingen Yan-Ying Ju et al. (2010). Bork et al. (1996) liet de proefpersonen zelf een vragenlijst invullen waarbij gevraagd werd of ze in de afgelopen 12 maanden werkgerelateerde pijn, hinder of ongemak ervaren hadden ter hoogte van één van de 9 verschillende lichaamsdelen. Indien het antwoord op deze vraag ‘ja’ was, beantwoordden de personen aan de definitie van aandoeningen aan het bewegingsapparaat. De aandoeningen kwamen voornamelijk voor aan de onderrug (45.0%), de hand/pols (29.6%) en de bovenrug (28.7%).
40
Leerkrachten LO
Pihl et al.
Schouder
18.6
Nek
9.3
Leerkrachten
Lemoyne et al.
Korkmaz et al.
Acuut
Chronisch
Totaal
8.6
12.4
21.0
16.2
25.5
41.7
Pihl et al.
Volwassenen
Atletische trainers
Kinesitherapeuten
Widanarko et al.
Yan-Ying Ju et al.
Bork et al.
Totaal
Totaal
9.2
20.3
14.8
7.8
38
46
42
26.0
18.9
3.9
29.8
21.9
33.3
39
46
43
16.0
24.7
17.9
27.2
22.6
-
15
23
19
8.0
28.7
12.8
25.2
19.0
11.4
56
51
54
42.0
45.0
Bovenrug
-
Onderrug
4.7
Heup/dij
2.3
-
-
-
3.1
5.5
4.3
3.9
16
23
19
14.0
4.7
Knie
14.0
8.0
13.1
21.0
15.2
17.7
16.4
7.8
34
27
31
18.0
10.9
Enkel/Voet
-
13.4
5.7
19.1
13.0
9.4
11.2
-
19
21
20
20.0
10.7
Elleboog
-
-
-
-
2.9
5.3
4.1
-
16
12
14
2.0
8.0
Hand
-
-
-
-
-
-
-
27
32
30
Pols
-
-
-
-
5.1
8.6
6.9
-
Vingers
-
-
-
-
-
-
-
-
29.6 18.0 -
Tabel18 Aantal blessures per lichaamsdeel op het totaal aantal proefpersonen, uitgedrukt in percentages
-
-
38.0
-
8.3. Ernst van blessures De ernst van de blessures werd in veel studies niet onderzocht, maar is toch een heel belangrijke factor. Er kan hier een onderscheid gemaakt worden tussen de duur van inactiviteit, de mate van aanwezigheid van pijn, de soort behandeling en de gevolgen van de blessure. Hieronder worden enkele studies besproken die hier wel onderzoek naar gedaan hebben.
Tabel19 Aangegeven gevolgen volgens de onderwijsniveaus, uit “Lemoyne et al.,2007”
Bij Lemoyne et al. (2007) gaven de leerkrachten aan wat de gevolgen waren van hun blessure.
De meest voorkomende was de medische follow-up, wat 42.7% bedroeg. Bij slechts 5.5% was er een fysieke beperking en bij 7.5% moesten enkele specifieke bewegingen vermeden worden. De afwezigheid op het werk door de blessure bedroeg 7.9%. Bij Korkmaz et al. (2011) werd de pijnintensiteit nagegaan via de ‘visual analogue scale’ of VAS, waarbij de waarden konden variëren van 0.10 tot 10. De vrouwelijke leerkrachten toonden in het algemeen meer pijn in alle lichaamsdelen dan de mannen, behalve voor de heup (4.28±2.22 bij de vrouwen en 5.36±2.32 bij de mannen). Er was echter enkel bij de pols (4.75±2.82bij de vrouwen en 3.43±1.61 bij de mannen), boven- (5.26±2.28 en 4.32±1.79) en onderrug(5.71±2.43 en 4.97±1.91) een significant verschil tussen mannen en vrouwen. Bij Cumps en Meeusen (2006,Vol1) werd het letselrisico in Vlaanderen zowel retrospectief als prospectief bepaald aan de hand van de ongevallenverzekeringstatistieken (2003-2004) en het aantal leden per Vlaamse sportfederatie. Hieruit resulteerde dat er in totaal 219.602 ‘minor’ letsels (1 tot 7 dagen sportinactiviteit) voorkwamen in Vlaanderen en 245.848 ‘moderate’ (8 tot 21 dagen sportinactiviteit) of ‘serious’ letsels (>21 dagen sportinactiviteit of permanente schade).
42
9. Risicofactoren 9.1. Multifactorieel Zoals bij de meeste chronische ziekten, hebben aandoeningen aan het bewegingsapparaat meerdere risicofactoren, die zowel beroeps- als niet beroepsmatig kunnen zijn. Bijkomstig aan werkeisen spelen andere aspecten in het dagelijkse leven daarbij ook een rol, zoals sporten en huishoudelijk werk. Deze kunnen op hun beurt spanningen op het spierweefsel brengen. Het bewegingsapparaat en de perifere zenuwweefsels worden aangetast door systemische ziekten zoals lupus en diabetes. Risico varieert per leeftijd, geslacht socioeconomische status en etniciteit. Overgewicht, roken, spierkracht en werkcapaciteit worden ook veel aangehaald als mogelijke risicofactoren (Punnett et al.,2004). Volgens Meeuwisse (1994) zijn sportblessures multifactorieel, waarbij er interactie is van verschillende risicofactoren op een bepaald tijdstip. Factoren die met blessures samenhangen kunnen ingedeeld worden in extrinsieke en
intrinsieke
risicofactoren.
Het
percentage aan acute sportblessures neemt toe met de frequentie van gewelddadige
contacten
van
het
sportevenement, maar het gebruik van beschermingsmiddelen kan het aantal blessures enorm doen dalen. Geslachtsverschillen zijn niet zo uitgesproken bij sportblessures, maar wel de verschillen per leeftijdsgroep. Zo komen ook meer blessures voor bij volwassenen dan bij kinderen. Het type, de frequentie, de intensiteit en de duur van blootstelling spelen een belangrijke rol in de etiologie van overbelastingsletsels. Tabel20 Extrinsieke en intrinsieke factoren voor sportblessures, uit “Van Mechelen, 1992”, “Taimela et al.,1990” en “Lysens et al.,1991”
43
9.2. Fysiek Hoge fysieke inspanningen blijkt een belangrijke risicofactor voor aandoeningen aan het bewegingsapparaat. Barros et al. (2007) meldden dat het werk van leerkrachten een aanzienlijke fysieke belasting met zich meebrengt. Leerkrachten staan voor 95% van de activiteiten rechtop, met verschillende niveaus van flexie in de ruggengraat. Rechtop staan is echter niet de enige factor die leidt tot aandoeningen aan het bewegingsapparaat, maar ook andere situaties zoals het dragen van materiaal naar school of naar het lokaal, installatie van de apparatuur en wandelen van de ene zaal naar de andere kunnen gepaard gaan met deze aandoeningen. In de studie van Sandmark et al. (1999) werd de fysieke belasting gedurende een werkdag gemeten. Hierbij stelden ze vast dat leerkrachten voor 92% van de werkdag rechtop stonden, waarbij sprongen, kniebuigingen, tilbewegingen en rotaties in de romp voorkwamen. De totale afgelegde weg die dag was gemiddeld 4956m.
Tabel21 Perceptie door leerkrachten LO van bewegingen die risico op blessures vergroten, uit “Lemoyne et al.,2007”
Tabel 21 toont aan dat het langdurig rechtstaan bij leerkrachten LO als het meest risicovol gezien werd, met een gemiddelde score van 4.6 op 5. In de lagere school werd vooral het opnemen en dragen van zware objecten als risicovol gezien, terwijl de risicoscore van knieflexie hoger lag bij middelbare school en hoger onderwijs (Lemoyne et al.,2007). Uit de review van Da Costa et al. (2010) blijkt dat de biomechanische risicofactoren voor blessures aan de nek zwaar lichamelijk werk, onhandige houdingen en vaak tillen, waren. Voor de lage rug vormden het zware lichamelijke werk, de lastige statische en dynamische werkhoudingen en het tillen de grootste risicofactoren. Risico’s voor het oplopen van schouderblessures waren opnieuw het zwaar lichamelijk werk en bovendien ook het repetitieve werk. Onhandige statische en dynamische werkhoudingen, zwaar lichamelijk werk, repetitief werk en langdurig computerwerk zijn biomechanische risicofactoren voor blessures aan zowel de elleboog/onderarm, als de pols/hand. Voor de heup werden vaak 44
trappen lopen en frequent zware lasten tillen als risicovol ondervonden. Voor de knie waren de biomechanische risicofactoren: zwaar lichamelijk werk, langdurige geknielde of gehurkte posities, langdurig staan, vaak klimmen en frequent zware lasten tillen en dragen.
9.3. Psychologisch Chronische pijn is vaak geassocieerd met depressie of andere soorten van psychologische ellende. 260 van de 463 leerkrachten met klachten aan het bewegingsapparaat gaven aan dat depressie een psychologische risicofactor was (Vogt et al., 2003). Hoge psychologische angst werd in de studie van Leroux et al. (2005) geassocieerd met pijn in de onderste ledematen, aan de rug, in de bovenste ledematen en aan de nek. Persoonlijke psychologische factoren werden significant en sterk geassocieerd met alle klachten aan het bewegingsapparaat. Power et al. (2001) hebben in een prospectieve studie aangetoond dat psychologische angst het risico op lage rugpijn meer dan verdubbeld 10 jaar later.
9.4. Psychosociaal Bij psychosociale risicofactoren wordt vaak gesproken over spanning in plaats van stressoren, maar bij het bestuderen van de oorzaak van aandoeningen is het beter om te spreken over stressoren. De focus kan dan liggen op de aard van de belasting op het individu en hoe dit samenhangt met andere fysieke risico’s in de werkomgeving om de frequentie en ernst van spier- en skeletaandoeningen te verhogen (Deeney & O’Sullivan,2009). Kristensen et al. (2005) stelden een uitgebreide lijst van psychosociale risicofactoren op waaronder cognitieve eisen, betrokkenheid bij de werkplaats, mate van vrijheid op het werk, eisen voor het verbergen van emoties, emotionele belasting, feedback op het werk, invloed op het werk, onzekerheid op het werk, tevredenheid, betekenis van het werk, mogelijkheden voor ontwikkeling, voorspelbaarheid, kwaliteit van leiderschap, kwantitatieve eisen, duidelijkheid in de rol, rolconflicten, sociale relaties en sociale steun. De psychosociale risicofactoren voor blessures aan de nek waren: laag niveau van tevredenheid met het werk en de ondersteuning en een grote mate van angst. Voor de rug waren deze risicofactoren: negatieve affectiviteit, laag niveau van jobcontrole, hoge psychologische eisen en hoge werkontevredenheid. Een hoge mate van stress, het uitvoeren van eentonig werk en een laag niveau van jobcontrole zijn psychosociale risicofactoren voor blessures aan de schouder. Risicofactoren voor blessures aan de elleboog zijn: negatieve
45
affectiviteit, laag niveau van jobcontrole, hoge psychologische eisen en hoge werkontevredenheid. Hoog algemene psychologische problemen vergroten de kans op het oplopen van knieblessures (Da Costa et al.,2010).
9.5. Individueel Er zijn heel veel individuele verschillen die voorspellende risicofactoren kunnen zijn voor aandoeningen aan het bewegingsapparaat bij individuen. Enkele voorbeelden hiervan zijn buitensporige lengte, gewicht, spierzwakte, inflexibiliteit, predisponerende ziekten en idiopatische of verworven afwijkingen in anatomie of biomechanica van de gewrichten (Parkkari et al.,2001). Individuele risicofactoren voor blessures aan de nek waren hogere leeftijd, vrouwelijk geslacht, hoge BMI, sedentaire levensstijl, comorbiditeit en roken. Het soort ras (Afrikaans, Amerikaans) vormde een risicofactor bij het oplopen van blessures aan de lage rug. Ook voor blessures aan de schouder zijn een hogere leeftijd, hoge BMI en een sedentaire levensstijl risicofactoren. Voor de elleboog/onderarm en pols/hand vormen hogere leeftijd, vrouwelijk geslacht, andere aandoeningen aan de bovenste ledematen en een hoge BMI risico’s. Eerdere knieblessures, roken en hoge BMI vormden individuele risicofactoren voor het oplopen van knieblessures (Da Costa et al.,2010).
46
10.Samenvatting van de literatuurstudie en de probleemstelling Uit de literatuurstudie bleek dat er in eerder onderzoek reeds een hoge fysieke werkbelasting vastgesteld werd bij leerkrachten lichamelijke opvoeding. Er werd bovendien ook aangegeven dat leerkrachten LO meer van werk veranderen en meer afwezig zijn op het werk dan de algemene populatie. Er zijn slechts enkelingen die tot aan hun pensioenleeftijd les geven in de lichamelijke opvoeding. De onderzoeken die naar aandoeningen aan het bewegingsapparaat bij leerkrachten LO op zoek gaan, zijn echter nog zeer schaars. Er werd nog geen enkel onderzoek uitgevoerd in de Vlaamse populatie. Om hier in Vlaanderen dus verdere maatregelen te kunnen treffen, dient een studie uitgevoerd te worden die peilt naar het voorkomen van blessures bij deze leerkrachten LO. Vervolgens werd in de literatuur gevonden dat verschillende risicofactoren een rol kunnen spelen bij het oplopen van een blessure. Dit kunnen fysieke, psychologische, psychosociale of individuele risicofactoren zijn of een combinatie van voorgenoemde waarbij er een interactie is van verschillende risicofactoren. Invloed van deze risicofactoren kan onderzocht worden door deze analoog met de blessureregistratie te registreren bij leerkrachten LO. Ook moet onderzocht worden waar de meeste blessures zich lokaliseren bij de leerkrachten LO. Momenteel blijkt dit uit de literatuur voornamelijk aan de onderste ledematen, lage rug en schouder te zijn. De bovenste ledematen (met uitzondering van de schouder) worden zelden geblesseerd bij deze groep. Het ontstaan van de blessures kan zowel acuut als chronisch zijn, maar de resultaten over wat het meeste voorkomt bij de leerkrachten LO is momenteel nogal verdeeld. De oorzaak hiervan is de verschillende definiëring of onderzoeksprotocol dat gehanteerd werd in de verschillende studies. De ernst kan achterhaald worden door duur van inactiviteit, mate van pijn, behandeling en/of de gevolgen te onderzoeken. Dit werd echter nog zeer weinig opgevolgd in de literatuur. De drie onderzoeksvragen in deze studie zijn de volgende: - Is er ook een hoge prevalentie van blessures bij de Vlaamse populatie van leerkrachten LO? - Wat zijn de karakteristieken van blessures bij Vlaamse leerkrachten LO in termen van aard, locatie en ernst? - Wat zijn de mogelijke gedragsgerelateerde risicofactoren voor het oplopen van blessures bij leerkrachten LO? 47
METHODIEK 1. Populatie De populatie die onderzocht werd zijn leerkrachten lichamelijke opvoeding die lesgeven in het secundair onderwijs in Gent vanuit de drie onderwijsnetten (VSKO, OGO en GO!). Aanvankelijk mochten leerkrachten van alle leeftijdscategorieën deelnemen aan het onderzoek, gaande van een beginnende leerkracht lichamelijke opvoeding naar een heel ervaren iemand in dit vak. Bij de start van het onderzoek namen 129 leerkrachten lichamelijke opvoeding deel aan het onderzoek, waarvan 68 (52.7%) mannen en 61 (47.3%) vrouwen. 46 leerkrachten registreerden minder dan 15 maal, waarvan 12 leerkrachten LO een blessure opgelopen hadden. De reden van de drop-out bij deze leerkrachten was dus te wijten aan de sportblessure, waardoor ze een periode hun job niet konden uitoefenen. De drop-out bij de overige 34 leerkrachten kwam niet door blessure en deze personen werden dan ook niet opgenomen in de analyse. Dit zorgt ervoor dat de gegevens van 95 leerkrachten LO in de analyses opgenomen konden worden, waarvan 53.7% mannen en 46.3% vrouwen. 51 van de 44 leerkrachten hebben de baseline vragenlijst ingevuld, waarbij de gemiddelde leeftijd 44.7 ± 10 jaar bedroeg.
1.1. rekrutering Voor de start van schooljaar 2011-2012 werden
de directies van scholen in Gent
gecontacteerd en geïnformeerd over het onderzoek. Daarmee werden zoveel mogelijk emailadressen van de leerkrachten lichamelijke opvoeding in deze school verkregen om deze vervolgens persoonlijk te gaan mailen in verband met het onderzoek. In deze mail werd duidelijk geformuleerd wat het doel van dit onderzoek is en het belang voor de leerkrachten in kwestie. Ook werd informatie gegeven omtrent de wekelijkse mail die ze zouden ontvangen, hoe de registratie zou verlopen en werd vermeld dat je ten alle tijden uit het onderzoek kon stappen. Naast deze persoonlijke mail die ze hierna ontvingen, werd het onderzoek ook nog eens in de nieuwsbrief van de school vermeld. Pedagogische begeleidingsdiensten van de drie onderwijsnetten zorgden voor deze vermelding. De drie onderwijsnetten bestaan uit het GO! Onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap, het officieel gesubsidieerd onderwijs (OGO) en het vrij gesubsidieerd onderwijs.
48
2. Procedure In dit epidemiologisch onderzoek is het doel om verbanden te vinden tussen het lesgeven van lichamelijke opvoeding en de blessures die daarbij opgelopen worden. Hieronder wordt verder ingegaan op het soort onderzoek, de manier van dataverzameling en de meetmomenten.
2.1. Soort onderzoek Bij dit onderzoek werd aan de leerkrachten lichamelijke opvoeding zowel gevraagd welke blessures ze in hun loopbaan reeds gehad hebben, als wekelijks gepeild of er blessures werden opgelopen gedurende schooljaar 2011-2012. Het betreft een cohort onderzoek met zowel een retrospectief als prospectief gedeelte. Retrospectief werd er gekeken welke blessures de leerkracht lichamelijke opvoeding al heeft voor de start van het onderzoek en prospectief werd onderzocht of er afgelopen schooljaar nieuwe blessures optraden. Er kwam bovendien geen interventie aan te pas en er werden geen parameters gemanipuleerd.
2.2. Manier van dataverzameling en meetmomenten De eerste stap die ondernomen werd bij de leerkrachten die deelnamen aan het onderzoek, was hen een administratieve of baseline vragenlijst laten invullen via surveymonkey. De tweede stap bestond erin de leerkrachten wekelijks een mail te sturen waarin gepeild werd naar de blootstellingstijd (uren LO gegeven, uren training gegeven en uren zelf gesport) van de afgelopen week en het al dan niet opgelopen hebben van een blessure. Indien ze een blessure opliepen, werden ze verder doorverwezen met een link naar surveymonkey, waarin alle nodige informatie over de blessure bevraagd werd. Indien ze geen blessure opliepen, beantwoordden ze de vraag over de blessures door ‘nee’ in te vullen. De overige vragen i.v.m. de blootstellingstijd dienden wel wekelijks ingevuld te worden. Bij de derde stap werd, opnieuw via mail, de vraag gesteld of de blessure volledig afgelopen was. Indien dit het geval was, kon er via een andere online applicatie een registratie gemaakt worden van de gevolgen van de blessure.
49
3. Meetinstrumenten Er werden drie soorten vragenlijsten gebruikt in dit onderzoek: de baseline vragenlijst, de online blessureregistratie en de opvolging van de blessure. Hieronder worden ze verder besproken.
3.1. Baseline vragenlijst Eerst en vooral was er de baseline vragenlijst die peilde naar de sportcarrière en de carrière als leerkracht van elke leerkracht lichamelijke opvoeding die deelnam aan dit onderzoek. Daarbij werd ook gevraagd of er reeds een letsel opgelopen was de afgelopen zes maanden en werden enkele vragen gesteld in verband met de preventiestrategieën en het soort schoeisel dat gedragen wordt. Deze baseline vragenlijst werd eenmaal ingevuld, aan het begin van het onderzoek via surveymonkey.
Administratieve gegevens In dit luikje van de baseline vragenlijst werden persoonlijke gegevens gevraagd zoals naam, geslacht, geboortedatum, behaalde diploma, school waar lesgegeven wordt en onderwijsnet waar school toe behoort. Ook werd er gevraagd of er naast het lesgeven op school ook nog training gegeven wordt in een sportclub en moesten de proefpersonen aanduiden welke hand en voet dominant is en wat hun afstootbeen is.
Carrière als leerkracht lichamelijke opvoeding Hierbij gaven de leerkrachten lichamelijke opvoeding hun carrière als leerkracht LO weer en vulden per uitgevoerde job als LO leerkracht in op welke leeftijd ze dit gedaan hadden, het aantal maanden per jaar en het aantal uren per week dat deze job uitgevoerd werd en de eventuele specialisatie.
Sportcarrièreprofiel Ook voor hun sportcarrière vulden de leerkrachten LO een profiel in waarbij opnieuw per sport de leeftijd, het aantal maanden per jaar en het aantal uren per week genoteerd werden. Bovendien moesten ze aanduiden of dit recreatief, in clubverband of op een sportschool plaats vond.
50
Letsels gedurende de voorbije 6 maanden Er werd gevraagd of de persoon al dan niet een letsel had de voorbij 6 maanden. Indien dit wel het geval was, werd verder doorgevraagd op locatie, aard, aangedane zijde, ontstaan, klachten die toen voorkwamen, duur van de klachten, wanneer het letsel is ontstaan in die afgelopen 6 maanden, huidige klachten, interventies, datum van interventie en de periode van revalidatie.
Chirurgische ingrepen of breuken in het verleden Hierbij werd gevraagd of de persoon reeds operatieve ingrepen ondergaan hadden of ernstige breuken opgelopen hadden waardoor minstens 6 weken inactiviteit voorkwam of een intensieve revalidatie doorlopen werd. Indien dit het geval was werd opnieuw specifieker gevraagd naar locatie, aard … zoals bij de letsels hierboven.
Gebruik van preventieve strategieën afgelopen sportjaar In dit luik werd gepeild naar de mate waarin de leerkrachten LO aan preventieve strategieën deden het afgelopen sportjaar door bij de aangereikte strategieën aan te duiden of ze dit ofwel nooit, voor minder dan de helft van de sporten, voor de helft van de sporten, voor meer dan de helft van de sporten, altijd, enkel tijdens blessure of tijdens het heroptreden na een blessure deden. De preventieve strategieën die in de vragenlijst aan bod kwamen waren de volgende: Opwarming, stretching vóór/tijdens/na de inspanning, cooling down, training in functie van letselpreventie: proprioceptietraining (balansoefeningen) en training in functie van letselpreventie: krachttraining, enkeltape, enkelbrace, knietape, knie sleeve (rekverband), knie brace, kniebeschermers, polstape, polsbrace, vingertape, teenbescherming, gebitsbescherming, helm, scheenbeschermers, liesbroek, steunzolen, antipronatieschoenen.
Gebruik van schoeisel tijdens binnensporten/buitensporten Als laatste werd in de baseline vragenlijst gevraagd welke schoenen de leerkrachten lichamelijke opvoeding gebruiken bij zowel binnen- als buitensporten. Hierbij moesten ze enkele zaken specificeren, namelijk het merk, het model, loopschoen/ voetbalschoen/ basketbalschoen/ zaalsportschoen/ andere, de enkelhoogte: hoog/laag en bij welke sport ze voornamelijk gebruikt werden.
51
3.2. Online blessureregistratie De online blessureregistratie diende wekelijks ingevuld te worden door de leerkrachten LO en was iets uitgebreider dan de baseline vragenlijst.
Administratieve gegevens Bij het invullen van de online blessureregistratie werden telkens heel kort 4 administratieve gegevens gevraagd aan de leerkracht lichamelijke opvoeding, zodat de registratie bij de juiste persoon opgeslagen werd. Deze gegevens waren voornaam, naam, e-mailadres en geslacht.
Blootstellingstijd Om de blootstellingstijd per week te berekenen, registreerden de proefpersonen het aantal uur LO dat ze afgelopen week gegeven hadden, het aantal uur training in een sportclub en het aantal uur sport (recreatief, training en/of competitie) dat ze zelf beoefend hadden afgelopen week.
Blessure Er werd vervolgens wekelijks gevraagd of de leerkracht LO een blessure opgelopen had of niet. Indien dit niet het geval was, vulden ze ‘neen’ in en stopte de online blessureregistratie voor betreffende week hier. Indien er wel een blessure opgelopen werd, vulden ze de verdere vragen- ter verduidelijking van de blessure- in.
Situering De vragen bij ‘situering’ waren van belang om uit te maken of de blessure binnen de definitie valt die in dit onderzoek geformuleerd werd. Er werd dus navraag gedaan of het letsel ontstaan is door deelname aan sportactiviteit of tijdens het lesgeven, of dit geleid heeft tot het stopzetten
van
sport-
of
lesgeefactiviteiten
en
of
daardoor
minimum
één
sportles/trainingssessie/wedstrijd of lesgeefactiviteit (gedeeltelijk) gemist werd. Daarnaast registreerden de leerkrachten LO ook of de blessure plots (acuut) of geleidelijk (chronisch) ontstaan is.
52
Voorgeschiedenis Bij de voorgeschiedenis registreerden de leerkrachten LO of dit letsel reeds eerder voorgekomen is en er dus al dan niet over herval gesproken kan worden.
Terugkerend letsel Indien de blessure reeds voorgevallen was, werd er vervolgens aangeduid hoeveel keer dit letsel reeds optrad (huidig letsel inbegrepen) en hoe lang geleden dit de laatste keer voorkwam.
Ontstaan letsel De leerkrachten LO duidden bovendien aan of het ontstaan van de blessure door contact of non-contact was.
Locatie en aard van het letsel Eerst en vooral vulden de leerkrachten LO de grove locatie van de blessure in door één van volgende begrippen aan te kruisen: links, rechts, beide zijden of onbepaald. Daarna werd gevraagd waar het gekwetst weefsel zich bevindt: mediaal, lateraal, mediaal en lateraal of onbepaald. Vervolgens werd gepeild naar de fijne locatie van het letsel waarbij een onderscheid gemaakt werd in 27 lichaamsdelen, namelijk: schouder, bovenarm, elleboog, onderarm, pols, hand, vingers, heup-lies, heup-bil-bekken, bovenbeen, knie, onderbeen, enkel, hiel, voet, tenen, borst-thorax, buik-abdomen, onderbuik-perineum, nek, hals, rug-thoracaal, rug-lumbaal, rugsacraal, lenden, hoofd en aangezicht. Op die manier kan achteraf nagegaan worden welk lichaamsdeel het meeste aangetast werd. Bovendien werd het gekwetste weefsel aangeduid, waarbij 17 mogelijkheden waren, namelijk: beenvlies, bloedvat, bot, gewricht, gewrichtskapsel, huid, kraakbeen, ligament, meniscus, nagel, orgaan, pees, spier, slijmbeurs, zenuw, onbekend en andere. Als laatste werd de aard van de blessure aangeduid met: ontsteking, gewrichts- of kapselprobleem, gewrichtsprobleem met zenuwbetrokkenheid, verrekking, gedeeltelijke scheur, volledige scheur, breuk en ontwrichting.
53
Medische hulp Zoals eerder reeds vermeld, kan men om de ernst van een blessure aan te tonen zich ook baseren op de medische hulp die gebruikt wordt door de geblesseerde. Daarom werd in deze online blessureregistratie ook gevraagd om aan te geven of er al dan niet gebruik gemaakt werd van medische hulp en indien dit zo was of dit dan een dokter, kinesitherapeut of andere was. Bij andere moest de geblesseerde ook invullen welke andere medische hulp er precies gebruikt werd.
Diagnose Hierbij vulden de leerkracht LO in hoe de diagnose vastgesteld werd. Dit kon via arts, kinesitherapeut, medische beeldvorming, geen diagnose of andere.
Timing van het letsel Ook de timing van het letsel werd gedetailleerd bevraagd, door aan te geven tijdens welke activiteit de blessure opgelopen werd (lesgeven, training geven, sporten: wedstrijd/training, geleidelijk aan of andere), welke sport er beoefend/onderwezen
werd op moment van
optreden van de blessure, dit niet tijdens het sporten/lesgeven voorkwam of dit geleidelijk aan ontstaan was. Ook werd gevraagd wanneer het letsel opgelopen werd (datum of periode), welke weekdag dit was (of geleidelijk aan), het tijdstip van de dag (voor-, namiddag of ’s avonds) en hoeveel uur er die dag aan sport gedaan of lesgegeven werd voor de blessure (geen of aantal uur). Als laatste werd een datum gevraagd waarop de geblesseerde dacht dat het letstel volledig hersteld zou zijn. Met ‘volledig hersteld’ werd bedoeld dat alle sporten terug beoefend kunnen worden en lesgeeftaken volledig uitgevoerd kunnen worden zoals voordien.
3.3. Opvolging van de blessure Nadat de leerkrachten LO met blessure aangegeven hadden wanneer ze verwachtten dat de blessure volledig hersteld zou zijn, werd op deze voorspelde datum een herinneringsmail gestuurd om de online registratie van deze blessure al dan niet af te ronden. Daarin konden de leerkrachten dus aangeven of de blessure al dan niet volledig hersteld was. Deze mail werd daarna wekelijks opnieuw gestuurd totdat er aangegeven werd dat de blessure volledig genezen was. Daarin werd bovendien gevraagd welke behandelingen plaats vonden en hoe lang ze niet konden/mochten sporten om de mate van ernst te achterhalen. Deze laatste vragenlijst was dus enkel voor de leerkrachten LO die een blessure opliepen. 54
4. Data analyse De registraties zijn gestart in de week van 5 - 11 september 2011 en om alles tijdig te kunnen verwerken, zijn de verzamelde data, hier beschreven, tot en met de week van 26 maart - 1 april. De registratieperiode bedraagt hier dus exact 30 weken.
4.1. Blessuredefinitie In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van onderstaande definitie voor een sportblessure, volgens Van Mechelen et al. (1996). Een sportblessure is elke blessure die opgelopen werd door deelname aan een sportactiviteit met één of meer van volgende kenmerken tot gevolg: de persoon moet de activiteit stopzetten en/of heeft hinder tijdens sportdeelname en/of is niet in staat om (volledig) les te geven of deel te nemen aan de komende geplande sportactiviteit, training of wedstrijd. De sportactiviteit waarin de blessure opgelopen werd, kan hier dus zowel optreden tijdens het lesgeven als tijdens het beoefenen van sport. Wanneer de blessures door welke andere reden dan ook buiten deze momenten plaats vonden, werden ze niet in rekening gebracht. Het stopzetten, de hinder en het niet in staat zijn is telkens ofwel bij het lesgeven, ofwel bij het sporten of in beide gevallen.
4.2. Prevalentie en incidentie In de baseline vragenlijst werd gevraagd of de leerkracht lichamelijke opvoeding reeds te kampen had met een letsel de afgelopen 6 maanden. Aan de hand van deze cijfers, samen met de nieuwe blessures, kunnen prevalentiewaarden van blessures bij leerkrachten lichamelijke opvoeding bekomen worden. In totaal zal dit dus gaan over een prevalentie van aandoeningen aan het bewegingsapparaat bij leerkrachten lichamelijke opvoeding over een periode van 13 maanden, wat nauw aanleunt bij de meest gebruikte 12-maandenperiode. Als enkel de nieuwe blessures, opgelopen na de start van het onderzoek, in rekening gebracht worden, spreekt men over incidentie van het aantal blessures bij leerkrachten LO. Ook tijdens de schoolvakanties bleef de registratie verder lopen.
55
4.3. Bewerkingen uitgevoerd op ruwe data Zowel de baselinevragenlijst, de blessureregistratie, als de opvolging van de blessures gebeurden online via SurveyMonkey, een site die dergelijke vragenlijsten vlot kan opslaan en de verwerking van de resultaten vergemakkelijkt. De resultaten kunnen in een Excelbestand opgevraagd worden, maar dienen dan wel nog omgezet te worden in SPSS. In SPSS wordt elke variabele dan benoemd naar een element dat ondervraagd werd en werden zoveel mogelijk woorden in getallen omgezet om er analyses te kunnen op uitvoeren. Ook dichotome variabelen zoals geslacht en ja/neen-vragen werden omgescoord naar 0/1-waarden.
4.4. Statistische analyses Om de resultaten te rapporteren werd voornamelijk gebruik gemaakt van de beschrijvende statistiek. Hierbij werden d.m.v. ‘frequencies’ waarden in tabellen, aantallen of percentages omgezet. Dit werd zo gedaan voor de baseline vragenlijst en ook voor de online blessureregistratie. In SPSS gebeurt dit via analyze descriptive statistics frequencies. Om het effect van risicofactoren te bekijken op het al dan niet oplopen van een blessure werd een logistische regressie uitgevoerd met de verschillende variabelen. In SPSS gebeurt dit via analyze Regression Binary Logistic. Om te weten welke dichotome risicofactoren opgenomen mogen worden in de logistische regressie werden eerst Chi Square-Tests uitgevoerd. Bij de overige risicofactoren werd een Independent-Samples T Test uigevoerd. Indien de de p-waarde daarbij ≤0.25 bedroeg, mocht de risicofactor opgenomen worden in de logistische regressie. Bij de preventiestrategieën werden de bestaande waarden omgescoord naar twee categorieën: 1=nooit en 2=andere antwoordmogelijkheid.
4.5. Significantiedrempel Waarden zijn significant als de p-waarde kleiner is dan 0.05, er is een trend tot significantie als p ligt tussen 0.05 en 0.1.
56
RESULTATEN 1. Baseline vragenlijst De gegevens die hieronder besproken worden omtrent de baseline vragenlijst hebben betrekking op 51 (53.7%) van de 95 leerkrachten lichamelijke opvoeding, waarvan 64.7% mannen en 35.3% vrouwen.
Administratieve gegevens Bij de eerste school die de leerkrachten LO opgaven, werkte 76.4% in het vrij gesubsidieerd onderwijs, 11.8% in het onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap en slechts 2% in het officieel gesubsidieerd onderwijs. 9.8% had het juiste onderwijsnet niet aangeduid.
GO OGO VSKO
School 1 6 1 39
School 2 1 1 5
School 3 1 / /
8 2 44
Tabel22 Verdeling volgens de onderwijsnetten waarin lesgegeven wordt in aantal
De leerkrachten LO toonden hoofdzakelijk aan dat ze rechtshandig en –voetig waren en 68.6% stoot met links af.
Links Rechts Beide
Dominante hand 7.8% 92.2% /
Dominante voet 19.6% 76.5% 3.9%
Afstootbeen 68.6% 25.5% 5.9%
Tabel23 Dominantie hand, voet en afstootbeen in percentages
58.8% van de leerkrachten was in het bezit van het diploma licentiaat lichamelijke opvoeding en 41,1% van bachelor lichamelijke opvoeding.
Carrière als leerkracht lichamelijke opvoeding De carrièreprofielen als leerkracht LO waren zeer uiteenlopend. 52.9% had reeds 2 jobs als leerkracht LO uitgeoefend, 29.4% reeds 3 en slechts 7.8% had meer dan 3 verschillende opdrachten als leerkracht LO uitgevoerd.
57
Sportcarrièreprofiel Voor het sportcarrièreprofiel kwamen tientallen verschillende sporten aan bod en was de periode en leeftijd van uitoefenen zeer individueel verschillend.
Letsels gedurende de voorbije 6 maanden In totaal hadden 15 (29.4%) leerkrachten LO een letsel opgelopen in de 6 maand voorafgaand aan het invullen van de baselinevragenlijst. 5 (9.8%) leerkrachten vulden deze vraag echter niet in. Van de 21 geregistreerde letsels was 61.9% geleidelijk (chronisch) en 38.1% plots (acuut) ontstaan. 57.1% van alle letsels bevond zich ter hoogte van de onderste ledematen, meer specifiek aan: achillespees, enkel, knie, kuitspier en voet. 19.0% van de letsels kwam voor ter hoogte van de bovenste ledematen, met name elleboog en pols en 9.5% bevond zich ter hoogte van de rug.
Onderste ledematen Bovenste ledematen Rug Heupen Buikspieren Borst
Letsel 1 10 2 2 1 1 /
Letsel 2 2 2 / / / 1
Totaal in % 57.1 19.0 9.5 4.8 4.8 4.8
Tabel24 Locatie letsel 1 en 2 in aantal en totaal in percentage
Chirurgische ingrepen of breuken in het verleden 51% van de leerkrachten kruiste aan reeds een operatieve ingreep te ondergaan hebben of een ernstige breuk opgelopen te hebben als gevolg waarvan ze minstens 6 weken inactief waren of een intensieve revalidatie doorlopen moest worden. 73.6% van alle operaties waren aan de onderste ledematen, waarvan opvallend was dat 66.7% ter hoogte van de knie waren. De overige plaatsen aan de onderste ledematen waren: enkel, scheenbeen, kuit, voet en hiel.
OL* BL** Rug Nek Buik
Operatie 1 21 4 1 / /
Operatie 2 13 1 2 1 /
*OL=onderste ledematen **BL=bovenste ledematen Tabel25 Locatie operatie 1, 2 en 3 in aantal en totaal in percentage
58
Operatie 3 5 3 1 / 1
Totaal in % 73.6 15.1 7.5 1.9 1.9
Gebruik van preventieve strategieën afgelopen sportjaar Tabel 26 toont de resultaten van de preventieve strategieën die al dan niet toegepast worden door leerkrachten lichamelijke opvoeding. Stretchen voor en na een sportactiviteit wordt bij de meesten wel regelmatig toegepast, terwijl het stretchen tijdens een sportactiviteit maar voor een minderheid van toepassing is. Cooling down is een preventiestrategie die ongeveer door de helft van de leerkrachten wel en de helft niet wordt toegepast. Proprioceptietrainingen worden zo goed als niet gebruikt bij leerkrachten LO, met uitzondering van enkelen die dit wel bij aanwezigheid van een letsel toepassen. Krachttraining is iets populairder, maar wordt toch ook door de grote meerderheid niet gebruikt.
Tapes, braces
en andere
beschermingsmiddelen worden allemaal zo goed als niet gebruikt bij leerkrachten LO, met als enige uitzondering van steunzolen.
Stretch voor Stretch tijdens Stretch na Cooling down Proprioceptie Krachttraining Steunzolen
Nooit 20.5 18.2 13.6 25.0 38.6 31.6 60.5
< Helft 18.2 36.4 18.2 20.5 20.5 21.1 5.3
Helft 13.6 20.5 9.1 13.6 15.9 13.2 2.6
> Helft 29.5 13.6 34.1 27.3 2.3 13.2 5.3
Altijd 15.9 9.1 20.5 13.6 0 5.3 23.7
Bij letsel 2.3 2.3 2.3 0 11.4 7.9 2.6
Na letsel 0 0 2.3 0 11.4 7.9 0
Tabel26 Gebruik van preventieve strategieën in percentages
Gebruik van schoeisel tijdens binnensporten/buitensporten 47.8% van de leerkrachten lichamelijke opvoeding draagt loopschoenen bij sportactiviteiten, terwijl
dit
niet
enkel
loopactiviteiten
inhield,
24.4%
zaalsportschoenen,
13.3%
voetbalschoenen, slechts 3.3% basketbalschoenen en 11.1% draagt ander schoeisel. In 92.3% van de gevallen hadden de schoenen een lage enkelhoogte, terwijl dus slechts 7.7% van de schoenen een verhoging aan de enkel had.
59
2. Online blessureregistratie 2.1. Blootstellingstijd Van de 95 leerkrachten lichamelijke opvoeding werd gemiddeld 13.7 uur per week les LO gegeven bij de mannen en 13.0 uur bij de vrouwen. Het geven van training was iets populairder bij de mannelijke leerkrachten met 1.8 uur gemiddeld per week, tegenover 1.2 uur bij de vrouwen. In totaal werd 4.6 uur gemiddeld per week aan sport gedaan bij de mannen en 3.2 uur bij de vrouwen, waarbij het recreatief sporten het meest voorkwam. De totale blootstelling bij de mannen bedroeg gemiddeld 20.1 uren per week en bij de vrouwen was dit 17.4 uren. Via een Independent-Samples T Test werd de totale blootstelling volgens geslacht vergeleken waarbij er een trend tot significantie is (p=0.05) dat mannen gemiddeld meer uur lesgeef- en/of sportactiviteiten per week uitoefenen. Bovendien trainden mannen (1.1 ± 1.8) zelfs significant meer uur per week dan vrouwen (2.3 ± 2.2) en was ook de totale sportbeoefening significant meer bij de mannen (4.6 ± 2.8) dan bij de vrouwen (3.2 ± 3.3).
Lesgeven
Training
Sport
Sport
Sport
Totaal
Totale
LO
geven
Recreatief
Training
Competitie
sport
blootstelling
Mannen
13.7 ± 5.3
1.8 ± 2.9
3.0 ± 2.6
1.1 ± 1.8
0.5 ± 1.0
4.6 ± 2.8 20.0 ± 6.6
Vrouwen
13.0 ± 4.8
1.2 ± 2.2
2.3 ± 2.2
0.5 ± 1.1
0.4 ± 1.7
3.2 ± 3.3 17.4 ± 6.2
Totaal
13.4 ± 5.0
1.5 ± 2.6
2.7 ± 2.4
0.8 ± 1.5
0.5 ± 1.3
3.9 ± 3.1 18.8 ± 6.5
Tabel27 Gemiddeld aantal uur per week dat één van volgende activiteiten uitgevoerd werd: lesgeven LO, training geven, zelf trainen, competitief en recreatief sporten.
2.2. Blessure 60 leerkrachten LO gaven aan dat ze een letstel opgelopen hadden tijdens één van de dertig weken, maar na uitzuivering volgens de definitie waren er dit nog 45. Deze leerkrachten zorgden samen voor 62 blessures. 50% van de vrouwen en 45.1% van de mannen hadden minstens één blessure tijdens de registratieperiode. 48.8% waren bovendien letsels die de leerkracht LO reeds eerder had gehad. 8 blessures waren reeds aanwezig aan het begin van het onderzoek, waardoor er dus 54 nieuwe blessures optraden. Bij de verdere analyse van de 60
resultaten wordt telkens gewerkt met de prevalentiecijfers (62 blessures) omdat we hier inpikken in carrières van leerkrachten LO en daar in realiteit ook rekening moet gehouden worden met zowel de reeds bestaande als de nieuwe blessures. 2.2.1. Incidentie ratio De definitie die opgesteld werd om de incidentie ratio te berekenen is de verhouding van het aantal nieuwe gevallen van aandoeningen op de blootstellingstijd uitgedrukt in uur. De blootstellingstijd bestaat in dit onderzoek uit het aantal uur blootstelling per week, wat zowel het lesgeven LO, het training geven als het zelf sporten inhoudt. Dit werd wekelijks geregistreerd en wordt hieronder voor de eerste 30 weken weergegeven. De formule voor incidentie ratio ziet er dus als volgt uit:
Aantal nieuwe gevallen van aandoeningen * 10^3 Aantal uur blootstelling
= Incidentie ratio
Voor het totaal aantal leerkrachten LO (95) werden 54 nieuwe blessures correct (=voldoen aan de blessuredefinitie) gerapporteerd en 54 * 10^3 38645.0
= 1.4
bedroeg de totale blootstellingstijd 38645.0 uur. De incidentie ratio bedroeg hierbij 1.4. Bij de mannen kwamen 26 nieuwe blessures voor en bedroeg de totale
26 * 10^3 22142.7
= 1.2
blootstellingstijd 22142.7 uur. De incidentie ratio was bij de mannen 1.2. Bij de vrouwen werden 28 nieuwe blessures gerapporteerd en bedroeg
28 * 10^3 16502.4
= 1.7
de totale blootstellingstijd 16502.4 uur. De incidentie ratio lag hier hoger dan bij de mannen en bedroeg 1.7.
Incidentie ratio van de aandoeningen opgelopen tijdens het lesgeven (LO of training) op de blootstelling, uitgedrukt in aantal uur les/training gegeven, bedroeg 0.9. Voor het sporten werd recreatief, competitief en trainen samengenomen en was dit 2.9. Deze twee waarden verschilden significant van elkaar. Tussen mannen en vrouwen was er geen significant verschil in incidentie ratio.
61
2.2.2. Prevalentie 8 blessures waren reeds aanwezig bij de leerkrachten LO aan het begin van het onderzoek en daarbij kwamen de 54 nieuwe blessures. In totaal kwamen er dus 62 blessures voor en dit bij 45 verschillende leerkrachten LO. 45 geblesseerde leerkrachten LO op een totaal van 95 leerkrachten LO, geeft een totaal prevalentiecijfer van 47.4%. 2.2.3. Blessurerisico
Aantal blessures Aantal subjecten in de populatie
=
Blessurerisico
Het blessurerisico geeft het aantal blessures op het aantal subjecten in 29 51
= 65.3%
de populatie weer. Bij de totale groep van leerkrachten LO bedroeg dit 65.3%. Bij de mannen werd er een blessurerisico van 56.9% waargenomen.
29 51
= 56.9%
33 44
= 75.0%
Bij de vrouwen lag dit blessurerisico op 75.0%.
2.2.4. Ontstaan Van de 62 blessures is 67.8% acuut en 32.2% via overbelasting ontstaan. Bovendien is 25.8% een contact- en 74.2% een non-contactblessure. 2.2.5. Grove locatie Volgens de grove locatie was 38.7% van de blessures links en ook 38.7% rechts, 19.4% kwam voor aan beide zijden en 3.2% was onbepaald. Bij 33.9% van de blessures bevond het gekwetst weefsel zich lateraal, in 22.6% van de gevallen was dit mediaal, bij 12.9% zowel mediaal en lateraal en in 30.6% werd aangeduid dat dit onbepaald was.
62
2.2.6. Fijne locatie In figuur 7 wordt de fijne locatie weergegeven van de blessures. Dit was overwegend (14.5%) in het onderbeen, gevolgd door knie en voet (beiden 11.3%) en daarna het bovenbeen (8.1%). Minst blessures kwamen voor aan het thoracaal gedeelte van de rug en aan de elleboog. In totaal kwamen 66.2% van de blessures voor ter hoogte van de onderste ledematen (heup-lies, heup-bil-bekken, bovenbeen, knie, onderbeen, enkel, hiel en voet), 17.8% ter hoogte van de bovenste ledematen (schouder, elleboog, pols en vingers) en 16% ter hoogte van de romp (rug-thoracaal, rug-lumbaal en rug-sacraal) en het hoofd (aangezicht en nek).
Aangezicht Nek Schouder Elleboog Pols Vingers Rug-thoracaal Rug-lumbaal Rug-sacraal Heup-lies Heup-bil-bekken Bovenbeen Knie Onderbeen Enkel Hiel Voet
3.2 3.2 6.5 1.6 3.2 6.5 1.6 4.8 3.2 3.2 6.5 8.1 11.3 14.5 6.5 4.8 11.3 0
2
4
6
8
10
12
14
16
Figuur7 Fijne locatie van de blessures in percentages voor mannen en vrouwen samen
In figuur 8 werd een onderscheid gemaakt van de blessures tussen mannelijke en vrouwelijke leerkrachten LO. Bij de vrouwen kwamen de meeste blessures voor ter hoogte van de knie, onderbeen en voet (telkens 15.2%). Bij de mannen kwamen de meeste blessures voor ter hoogte van onderbeen en heup-bil-bekken (beiden 13.8%). Bij de vrouwen kwamen meer blessures voor ter hoogte van de schouder (9.1% vs 3.4%), elleboog (3.0% vs 0%), thoracale(3.0% vs 0%), lumbale (6.1% vs 3.4%) en sacrale (6.1% vs 0%) deel van de rug, knie (15.2% vs 6.9%), onderbeen (15.2% vs 6.9%) en voet (15.2% vs 6.9%) dan bij de mannen. De mannen hadden dan weer meer blessures ter hoogte van de pols (6.9% vs 0%), vingers (10.3% vs 3.0%), heup-bil-bekken (13.8% vs 0%), bovenbeen (10.3% vs 6.1%) en hiel (6.9% vs 63
3.0%). Bij de vrouwen kwamen 63.8% van de blessures voor ter hoogte van de onderste ledematen, 15.1% ter hoogte van de bovenste ledematen en 21.2% ter hoogte van de romp en het hoofd. Bij de mannen was dit respectievelijk 68.9%, 20.6% en 10.2%.
Aangezicht 3.0%
Aangezicht 3.4%
Nek 3.0% Hoofd en romp =21.2%
Schouder 9.1%
Nek 3.4% Hoofd en romp =10.2%
Schouder 3.4%
Rug-thoracaal 3.0%
Elleboog 3.0%
Rug-lumbaal 6.1%
BL=15.1%
Rug-sacraal 6.1%
Heup-lies 3.0%
Rug-lumbaal 3.4%
BL=20.6%
Pols 6.9%
Vingers 3.0%
Heup-lies 3.4%
Heup-bilbekken 13.8%
Vingers 10.3%
Bovenbeen 10.3% Bovenbeen 6.1%
OL=63.8%
OL=68.9% Knie 6.9%
Knie 15.2%
Onderbeen 13.8% Onderbeen 15.2%
Enkel 6.1% Hiel 3.0%
Enkel 6.9% Voet 15.2%
Hiel 6.9%
Voet 6.9%
Figuur8 Fijne locatie van de blessures in percentages, vrouwen en mannen apart
2.2.7. Aard Bij de aard van het letsel waren ontstekingen het meest voorkomend (37.1%), gevolgd door verrekkingen (29.0) en met gewrichts- of kapselproblemen op de derde plaats (16.1%). Gewrichtsproblemen met zenuwbetrokkenheid en gedeeltelijke scheuren kwamen het minst voor (4.8%) en voor 8.1% werden breuken gesignaleerd.
64
ontsteking gewrichts-of kapselprobleem
8.1
4.8
37.1
gewrichtsproblemen met zenuwbetrokkenheid
29.0 4.8
verrekking
16.1
gedeeltelijke scheur breuk
Figuur9 Aard van letsel aangegeven in percentages
2.3. Medische hulp 59.7% heeft niet om medische hulp gevraagd na het oplopen van de blessure en 40.3% deed dit wel. Van de leerkrachten LO die om medische hulp vroegen, raadpleegde 68% hiervoor een dokter, slechts 4% raadpleegde enkel een kinesitherapeut, 4% een specialist, 20% zowel dokter als kinesitherapeut en er was één missing value (4%).
2.4. Diagnose Bij de helft van de blessures werd geen diagnose vastgesteld. Bij 17.7% gebeurde de diagnose door de arts, bij 14.5% werd medische beeldvorming gebruikt om een diagnose te kunnen stellen en 4.8% liet de kinesitherapeut een diagnose stellen. 12.9% toonde aan dat er een ander manier gebruikt werd om de diagnose vast te stellen. Deze werden aangevuld met een diagnose door de persoon zelf en reeds ervaring met het letsel uit het verleden.
12.9
17.7
arts 4.8 14.5
50.0
kinesitherapeut medische beeldvorming geen andere
Figuur10 Manier van diagnose van het letsel uitgedrukt in percentages 65
2.5. Timing van het letsel De letsels werden in 38.7% van de gevallen opgelopen tijdens het lesgeven, wat bovendien de grootste groep vertegenwoordigt. Op de tweede plaats kwam het oplopen van een letsel (22.6%) tijdens wedstrijden en op de derde plaats tijdens training (16.1%) waarbij telkens zelf gesport werd. 9.7% van de letsels zijn geleidelijk aan ontstaan.
4.8
andere
9.7
geleidelijk aan
16.1
tijdens sporten (training)
22.6
tijdens sporten (wedstrijd) 3.2
tijdens training geven
38.7
tijdens lesgeven 4.8
missing 0
5
10
15
20
25
30
35
40
Figuur11 Timing van het ontstaan van het letsel in percentages
De weekdag waarop de blessures plaatsvonden verschilde bij de leerkrachten LO en was het hoogst op maandag (14.5%) en het laagst in het weekend (8.1%) en op vrijdag (9.7%). Bij het tijdstip van de dag kwam voornamelijk de namiddag terug (43.5%), gevolgd door de voormiddag (33.9%) en slechts 17.7% ’s avonds.
66
3. Opvolging van de blessure 3.1. Behandeling Van de 62 blessures waren er maar 33 correct opgevolgd en geregistreerd. Hierbij was de meest gebruikte behandeling het rusten (54.5%). Daarnaast werd bij 36.4% geen behandeling toegepast en was er telkens 1 geblesseerde die medicatie nam, die geïmmobiliseerd werd en die een tape of brace gebruikte. Slechts 39.4% van deze geblesseerden rapporteerden ook een tweede behandeling, waarbij 4 (30.8%) geblesseerden medicatie namen.
Behandeling 1 Behandeling 2
Geen 12 (36.4) 3 (23.1)
Rust 18 (54.5) 4 (30.8)
Medicatie 1 (3.0) 4 (30.8)
Immobilisatie 1 (3.0) 1 (7.7)
Tape of brace 1 (3.0) 1 (7.7)
Tabel28 Soort behandeling uitgedrukt in aantallen en percentages
3.2. Duur inactiviteit 35.5% van de geblesseerden konden blijven sporten, terwijl 56.4% een inactiviteit kende die varieerde van 1 dag tot meer dan 2 maanden. De meeste leerkrachten LO met een blessure konden na 1 dag van inactiviteit hun sportactiviteiten hernemen, 12.9% kon niet deelnemen aan sportactiviteiten gedurende 5 à 7 dagen en 8.1% lag 1 à 2 weken stil. Slechts 3.2% bleef langer dan 2 maand inactief omwille van de blessure. 35.5 24.2 12.9 8.1 3.2 kon blijven sporten
1 dag
2.3 of 4 tussen 5 1 à 2 dagen dagen en weken 1 week
8.1 3.2
1.6
3.2
3à4 weken
1à2 maand
>2 maand
missing
Tabel29 Duur inactiviteit omwille van blessure in percentages
In januari kwamen 30.8% van de blessures voor, wat bovendien de maand was met de meeste blessures. Zowel in september als oktober lag het percentage op 19.2 en in maart op 11.5. In november kwamen de minste blessures voor (3.8%).
67
4. Risicofactoren 4.1. Geslacht, leeftijd en blessures gedurende voorafgaande 6 maanden Om te weten welke risicofactoren er konden opgenomen worden in de Logistische Regressie (p≤0.25) voor het al dan niet oplopen van een blessure, werd met de drie dichotome variabelen een Chi Square-Test uitgevoerd. Dit dus voor geslacht, leeftijd en voor het al dan niet hebben van een blessure de 6 maanden voorafgaand aan de start van het onderzoek. Respectievelijk werd hierbij een p-waarde gevonden van 0.633, 0.369 en 0.044, waardoor enkel het al dan niet opgelopen hebben van een blessure 6 maand vooraf, opgenomen werd in de Logistische Regressie. Bovendien werd er een Chi Square-Test uitgevoerd om te kijken of geslacht samenhangt met één van de volgende factoren: fijne locatie, grove locatie, weefsel1, aard, contact/non-contact en plots/geleidelijk. Er werd echter nergens een significant verband gevonden.
4.2. Blootstellingstijd Voor de overige risicofactoren werd een Independent-Samples T Test uitgevoerd. Dit voor zowel het gemiddeld aantal uur LO gegeven, het gemiddeld aantal uur training gegeven, het gemiddeld aantal uur recreatief sporten, trainen, competitief sporten, het gemiddeld totaal aantal uur sportbeoefening en de totale blootstelling. De resultaten worden weergegeven in tabel 30. Zowel het recreatief sporten (p=0.191) als het zelf trainen (p=0.158) konden dus ook opgenomen worden in de Logistische Regressie, want de p-waarde was kleiner dan 0.25.
LO gegeven TR gegeven Recreatief sporten Trainen Competitief sporten
Levene’s Test F p 2.941 0.090 2.467 0.120 0.735 0.393
EVA*
EVNA** x
p 0.385 0.506 0.191
t -0.873 0.668 1.318
x
-1.427 -0.746
x x
5.633 1.186
0.020 0.279
x
0.158 0.458
Totaal zelf sporten
0.106
0.746
x
0.985
-0.19
Totale blootstelling
0.122
0.728
x
0.672
-0.425
*Equal variances assumed **Equal variances not assumed Tabel30 Risicofactoren op het al dan niet oplopen van een blessure via Independent-Samples T Test 68
4.3. Preventiestrategieën
Opwarming Stretch voor Stretch tijdens Stretch na Proprioceptie Krachttraining Enkel Knie Pols Vinger Teen Scheen Steunzolen Antipronatieschoen Cooling down Gebitsbescherming Helm Liesbroek
Pearson Chi Square -0.058 0.334 0.238 0.001 0.035 1.708 0.391 0.914 0.001 -0.008 0.391 0.001 0.125 -0.991 0.051
p -0.809 0.563 0.626 0.977 0.851 0.191 0.532 0.339 0.979 -0.927 0.532 0.979 0.723 -0.319 0.821
Tabel31 Risicofactoren op het aantal letsels via meervoudige lineaire regressie
De
preventiestrategieën
werden
gehercodeerd,
waarbij
nooit=1
en
de
overige
antwoordmogelijkheden gelijk gesteld werden aan 2. Daarnaast werden preventiestrategieën bij eenzelfde lichaamsdeel (vb. Enkeltape-links, Enkeltape-rechts, Enkelbrace-links en Enkelbrace-rechts) gegroepeerd, waarbij het volstond om één van de strategieën toe te passen om een 2 in de kolom van dit lichaamsdeel (vb. Enkel) te krijgen. In tabel 31 worden de Pearson Chi Square en p-waarden weergegeven, maar deze leiden slechts bij preventiestrategieën van de enkel voor een p-waarde ≤0.25. Er was bovendien geen enkele leerkracht LO die ‘nooit’ aan opwarming deed en teen- en gebitsbescherming werd bij niemand gebruikt. Daar er maar 1 factor verder onderzocht kan worden, wordt geen logistische regressie uitgevoerd.
4.4. Logistische regressie Er werd een Logistische Regressie uitgevoerd met vier risicofactoren, namelijk: al dan niet een letsel opgelopen 6 maand voor het onderzoek, recreatief sporten, zelf trainen en preventiestrategieën ter hoogte van de enkel. Hierbij was de Nagelkerke R² =0.152 en de Hosmer and Lemeshow Test resulteerde in een p=0.869. De AUC (Area Under the Curve) bedroeg 0.687 wat betekent dat deze risicofactoren zwakke predictoren zijn. Dit betekent dat
69
het model onvoldoende correct het al dan niet oplopen van een blessure kan voorspellen dus te slecht is om geïnterpreteerd te worden. Letsel voorafgaande 6 maand Recreatief sporten Trainen Enkel
Exp(B) 3.776
95% CI 0.811-17.574
p 0.090
0.976 0.949 0.186
0.726-1.311 0.473-1.904 0.014-2.523
0.869 0.883 0.206
Tabel32 Risicofactoren op het al dan niet oplopen van een blessure via meervoudige logistische regressie
70
DISCUSSIE 1. Verhouding eigen resultaten – literatuur 1.1. Prevalentie
Leerkrachten Lichamelijke Opvoeding Ons onderzoek
47.4%
Pihl
51.2%
Lemoyne
Acuut
Chronisch
37.6%
48.1%
Andere vakleerkrachten
Volwassenen
Atletische Trainers
Pihl
Korkmaz
Widanarko
Yan-Ying Ju
66.7%
51.4%
92%
48.5%
Tabel35 Vergelijking van prevalentie van aantal leerkrachten met een blessure op het totaal aantal leerkrachten, uitgedrukt in percentages.
Het prevalentiecijfer van blessures bij leerkrachten LO geeft op een meer realistische wijze het voorkomen van blessures bij dergelijke leerkrachten weer dan het incidentiecijfer. Indien enkel het incidentiecijfer zou bekeken worden, dan gaat kostbare informatie verloren over blessures waar leerkrachten reeds lange tijd mee te kampen hebben. Eerst en vooral kan vastgesteld worden dat de resultaten van ons onderzoek (47.4%) nauw aansluiten bij deze van Pihl et al. (2002) (51.2%). De leerkrachten LO in het onderzoek van Pihl et al. (2002) dienden blessures van het afgelopen jaar te registreren via vragenlijsten. De registratie in ons onderzoek werd ook via vragenlijsten gedaan, maar de resultaten die hiervan weergegeven worden, zijn nog maar van de eerste 30 weken (of 7 maanden). Indien hier nog eens 5 maanden registratie zou bijkomen (zodat er 1 jaar geregistreerd werd), zou de prevalentie nog hoger liggen. Lemoyne et al. (2007) maakte een onderscheid tussen chronische en acute aandoeningen aan het bewegingsapparaat. Chronische aandoeningen werden gedefinieerd als letsels die al langer dan één jaar aanwezig zijn gedurende de carrière als leerkracht. Acute aandoeningen werden gedefinieerd als letsels die in de afgelopen 12 maanden opgelopen werden. In deze studie werd een prevalentie van 37.6% gerapporteerd voor de acute letsels en een prevalentie van 48.1% voor de chronische letsels. Bij eenzelfde leerkracht kunnen zowel chronische als acute
71
blessures optreden, maar de totale prevalentie (acuut en chronisch samen) voor de leerkrachten LO werd hier niet berekend. Bij de andere vakleerkrachten kan het best gekeken worden naar de prevalentiewaarden van Pihl et al. (2002), daar in dit onderzoek zowel leerkrachten LO als andere vakleerkrachten op dezelfde manier bevraagd werden. Daaruit blijkt dat de prevalentie hoger ligt bij de andere vakleerkrachten dan de leerkrachten LO. Eerst en vooral kan dit verklaard worden doordat leerkrachten LO als gevolg van jarenlange fysieke activiteit meestal al sterker gebouwd zullen zijn en daardoor beter bestand zouden moeten zijn tegen blessures. Ten tweede hebben de leerkrachten LO tijdens hun sportcarrière normaal ook al een betere ‘core stability’ ontwikkeld. Ten derde hebben leerkrachten LO normaal vanuit hun opleiding al een zekere bagage aan informatie meegekregen ter preventie van blessures. De leerkrachten LO hebben aangeleerd gekregen hoe ze hun rug in neutrale curvatuur moeten houden en kennen bijvoorbeeld de juiste tiltechnieken. De vierde reden heeft vooral te maken met de locatie van de blessures (zie onder). Bij Korkmaz et al. (2011) werd enkel gevraagd of de proefpersonen pijn hadden aan het bewegingsapparaat en werd dus niet gevraagd of ze een aandoening hadden aan het bewegingsapparaat. De pijnintensiteit werd hierbij dan wel ook geregistreerd. Als iemand ergens pijn heeft, wil dit nog niet altijd zeggen dat er een aandoening aanwezig is, maar dit is meestal wel een signaal van het lichaam om dit aan te geven. De waarden die hier gegeven worden kunnen dus een overschatting weergeven. De prevalentiecijfers die hierbij gevonden werden, liggen in dezelfde lijn van de resultaten uit de onderzoeken bij leerkrachten LO. Bij Widanarko et al. (2011) definieerden ze de symptomen aan het bewegingsapparaat als de aanwezigheid van een bestaand of verworven probleem (pijn, ongemak en gevoelloosheid) gedurende de laatste 12 maanden. Dit moest voorkomen aan één van de tien lichaamdelen: nek, schouder, arm, elleboog, pols-hand, bovenrug, onderrug, heup-dij-bekken, knie of enkelvoet. Deze definitie is veel te ruim in vergelijking met de definitie in ons onderzoek om de prevalentiecijfers te kunnen vergelijken. Het belangrijkste verschil tussen deze twee definities is dat bij Widanarko et al. (2011) geen rekening gehouden werd met het moment van oplopen, de ernst van de blessures en de hinder die erdoor ondervonden werd. Het prevalentiecijfer dat gevonden werd bij de atletische trainers in het onderzoek van YanYing Ju et al. (2010) kan dan weer wel goed vergeleken worden met ons onderzoek. Er werd hier gezocht naar werkgerelateerde aandoeningen, die als volgt gedefinieerd werden: een 72
deelverzameling van aandoeningen aan het bewegingsapparaat, ze komen voort uit beroepsmatige blootstelling en kunnen leiden tot tijdverlies op het werk, werkbeperking of het veranderen van werk. Er wordt hier dus zowel rekening gehouden met het moment van oplopen en met de hinder die erdoor ondervonden werd. Deze definitie hangt heel nauw samen met de definitie in ons onderzoek. Met een prevalentie van 48.5% zijn dus ook de atletische trainers een grote risicogroep voor het oplopen van blessures. Beide onderzoeksgroepen zijn fysiek actief, maar de taak van atletische trainers leunt dichter aan bij deze van de kinesitherapeuten. Cumps & Meeusen (2006,Vol1) bekeken de sportletsels in Vlaanderen en bekwamen een blessurerisico van 12.9%. In ons onderzoek werd echter een blessurerisico van 65.3% gevonden. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de leerkrachten LO dus een veel hoger risico lopen op het oplopen van een sportblessure dan de algemene sportieve bevolking.
1.2. Locatie In ons onderzoek kwam van alle blessures 66.2% voor ter hoogte van de onderste ledematen (heup-lies, heup-bil-bekken, bovenbeen, knie, onderbeen, enkel, hiel en voet), 17.8% ter hoogte van de bovenste ledematen (schouder, elleboog, pols en vingers) en 16% ter hoogte van de romp (rug-thoracaal, rug-lumbaal en rug-sacraal) en hoofd (aangezicht en nek). Om deze waarden te kunnen gaan vergelijken met deze van andere onderzoeken werd per lichaamsdeel dat het meest genoemd werd in de verschillende studies een percentage toegekend. Dit werd berekend door het aantal blessures aan het respectievelijke lichaamsdeel te delen door het totaal aantal blootgestelden en wordt weergegeven in tabel 36. Bij Pihl et al. (2002) komen de meeste blessures voor ter hoogte van de schouder, wat bij Lemoyne et al. (2007) eveneens een groot aandeel is (8.6% acuut en 12.4% chronisch). Bij ons onderzoek bedraagt dit echter maar 4.2%, maar is er bij de mannen toch wel 6.8%. 53.7% van de leerkrachten LO in ons onderzoek hadden een baseline vragenlijst ingevuld, waarbij aangegeven werd dat er reeds 4 schouderoperaties uitgevoerd werden bij verschillende leerkrachten. Bij de andere helft van deze onderzochte leerkrachten LO kunnen eveneens al veel schouderoperaties uitgevoerd geweest zijn, wat toch wel een impact heeft op dit cijfer. Bij de andere onderzoeken kan dit eveneens het geval zijn, maar werd er niet gepeild naar het chirurgisch verleden van de leerkracht LO. Bij Pihl et al. (2002) ligt het percentage hoger bij de leerkrachten LO (18.6%) in vergelijking met de andere vakleerkrachten (7.8%). Bij de atletische trainers werden echter meer blessures vastgesteld aan de schouder (26.0%) en dit 73
kan verklaard worden doordat zij veel meer met hun handen, en bijgevolg ook schouders, werk moeten verrichten. De kinesitherapeuten tonen een gelijkaardig percentage (18.9%) met dat van Pihl et al. (2002). Nochtans werken kinesitherapeuten in verhouding nog meer met hun armen en schouders bij het begeleiden van hun patiënten dan leerkrachten LO. Alleen is dit bij kinesitherapeuten meer gecontroleerd en is dit bij leerkrachten LO veelal bruusker. Wanneer zij leerlingen ondersteunen bij de overslag bijvoorbeeld komt een plotse en zware impact op de schouder bij de leerkracht LO terecht. Het verplaatsen van materiaal kan eveneens voor schouderblessures zorgen door enerzijds het gewicht van de toestellen en anderzijds de ingewikkelde posities die hierbij soms aangenomen moeten worden om het materiaal op de juiste plaats te zetten. Denk hierbij maar aan het wegzetten van een volleybalpaal of het opbergen van een maxitrampoline. Door voorgaande taken uit te voeren, kan de leerkracht LO ook te kampen krijgen met rugproblemen. Hierbij komt dan ook nog eens het langdurig rechtstaan tijdens de les. Uit ons onderzoek blijkt dat de rugproblemen zich voornamelijk ter hoogte van de onderrug bevinden, maar dit slecht 5.3% is. Bij Pihl et al. (2002) werd enkel de onderrug onderzocht, waarbij 4.7% gerapporteerd werd. Dit zijn lagere cijfers dan in de andere populaties gevonden werden en kan opnieuw verklaard worden door de stevige romp die de leerkrachten LO reeds opgebouwd hebben in hun sportcarrière via rompverstevigende oefeningen. Bij Lemoyne et al. (2007) werden blessures ter hoogte van de nek, onder- en bovenrug samengenomen, waarbij 16.2% acute en 25.5% chronische voorkwamen op het totaal aantal blootgestelde. Bij Pihl et al. (2002) werd gevonden dat er bij de andere vakleerkrachten meer lage rug blessures (11.4%) voorkwamen dan ze onderzocht hadden bij de leerkrachten LO. Dit zal dan onder andere te wijten zijn aan het vele zitten in de klas, het verbeterwerk thuis en een minder onderbouwde rompstabiliteit bij deze vakleerkrachten. Bij atletische trainers en kinesitherapeuten komen veel meer blessures voor aan de lage rug (respectievelijk 42.0% en 45.0%). De grote oorzaak hiervan zal zijn dat bij deze job patiënten ondersteund moeten worden bij het ‘leren stappen’ tijdens de revalidatie. Ook patiënten verplaatsen of begeleiden bij andere oefeningen brengt de rug in ongunstige omstandigheden. Bij de heup/dij werden veel blessures vastgesteld in ons onderzoek (11.6%). Hierbij werden de blessures van ‘heup-lies’, ‘heup-bil-bekken’ en ‘bovenbeen’ samengenomen. Bij Pihl et al. (2002) werden enkel blessures aan de heup geregistreerd, waardoor deze waarden (2.3%) lager liggen dan in eerder vermeld onderzoek.
74
Bij de knie kwamen veel blessures voor bij de leerkrachten LO en vooral was opmerkelijk dat er reeds 26 knieoperaties gebeurd waren in ons onderzoek. Dit stelde tevens de helft van alle operaties voor. Het totale percentage van aantal knieblessures op de totale groep leerkrachten LO lag hierbij op 7.4%, 3.9% bij de vrouwen en 11.4% bij de mannen. Bij Pihl et al. (2002) werd 14.0% vastgesteld bij de leerkrachten LO en 7.8% bij de andere vakleerkrachten ter hoogte van de knie. Door het langdurige aanhouden van eenzelfde positie, namelijk het rechtstaan, krijgen leerkrachten LO daar last. Bovendien worden ze soms in ongunstige posities gebracht, zoals het knielen op één been om een leerling te ondersteunen bij een gymnastiekoefening. Dergelijke situaties komen niet voor bij de andere vakleerkrachten. Daar wordt de belasting op de knie meer afgewisseld door het afwisselend rechtstaan en zitten tijdens hun werk. Bij atletische trainers en iets minder bij de kinesitherapeuten, komen ook veel knieblessures voor (respectievelijk 18.0 en 10.9%). Dit kan weer verklaard worden door de beroepsgerelateerde taken die een hoge kniebelasting met zich meebrengen. Naast het veel voorkomen van blessures aan de heup/dij en knie, komen ook veel blessures voor ter hoogte van enkel/voet (11.6% in ons onderzoek en 19.1% bij Lemoyne et al. (2007)) en bij ons onderzoek ook ter hoogte van het onderbeen (9.5%). Dit laatste werd in de andere studies niet onderzocht. De reden waarom er zoveel blessures ter hoogte van de onderste ledematen voorkomen bij leerkrachten LO werd hierboven al voor een deel aangehaald. Enerzijds is er de continue belasting op dit lichaamsdeel door het langdurig rechtstaan, nog verergerd door de soms ongunstige houdingen die aangenomen worden (vb. knielen) en anderzijds gaan leerkrachten LO ook vaak zelf nog gaan sporten buiten het lesgeven, waarbij de belasting opnieuw op de onderste ledematen valt. Bij Cumps & Meeusen (2006,Vol1) zag de top 5 van meest voorkomende blessures in volgorde van meest naar minst er als volgt uit: knie, enkel, hand en vingers, schouder en lage rug. Hierbij werden geen exacte cijfers gerapporteerd. Deze top 5 toont gelijkenissen met deze van bij de leerkrachten LO, met uitzondering van hand en vingers.
75
Leerkrachten LO Ons onderzoek
Pihl et al.
Totaal
Leerkrachten Lemoyne et al.
Acuut
Chronisch
Totaal
8.6
12.4
21.0
Schouder
2.0
6.8
4.2
18.6
Nek
2.0
2.3
2.1
9.3
Bovenrug
0.0
2.3
1.1
-
Onderrug
3.4
9.1
5.3
4.7
Heup/dij
15.7
6.8
11.6
2.3
-
-
Knie
3.9
11.4
7.4
14.0
8.0
Enkel/Voet
7.8
15.9
11.6
-
Elleboog
0.0
2.3
1.1
-
-
-
Hand
Korkmaz et al.
Volwassenen Pihl et al.
Widanarko et al.
Totaal
Atletische trainers
Kinesitherapeuten
Yan-Ying Ju et al.
Bork et al.
Totaal
9.2
20.3
14.8
7.8
38
46
42
26.0
18.9
3.9
29.8
21.9
33.3
39
46
43
16.0
24.7
17.9
27.2
22.6
-
15
23
19
8.0
28.7
12.8
25.2
19.0
11.4
56
51
54
42.0
45.0
-
3.1
5.5
4.3
3.9
16
23
19
14.0
4.7
13.1
21.0
15.2
17.7
16.4
7.8
34
27
31
18.0
10.9
13.4
5.7
19.1
13.0
9.4
11.2
-
19
21
20
20.0
10.7
-
-
-
-
2.9
5.3
4.1
-
16
12
14
2.0
8.0
-
-
-
-
-
-
-
27
32
30
16.2
25.5
41.7
Pols
3.9
0.0
2.1
-
-
-
-
5.1
8.6
6.9
-
Vingers
5.9
2.3
4.2
-
-
-
-
-
-
-
-
Onderbeen
7.8
11.4
9.5
Tabel36 Aantal blessures per lichaamsdeel op het totaal aantal proefpersonen, uitgedrukt in percentages
29.6 18.0 -
-
-
38.0
-
1.3. Aard Leerkrachten Lichamelijke Opvoeding
Chronisch/Overbelasting Acuut
Algemene populatie
Ons onderzoek
Lemoyne et al.
Cumps & Meeusen
32.2% 67.8%
55.5% 44.5%
16.6% 83.4%
Tabel37 Percentage aan chronische en acute letsels per onderzoek
Bij ons onderzoek wordt er gesproken over acute blessures of blessures via overbelasting, terwijl de blessures in de andere onderzoeken opgedeeld werden volgens acuut en chronisch. Bij ons onderzoek werden meer acute dan overbelastingsblessures gerapporteerd, wat niet overeen komt met wat bij Lemoyne et al. (2007) werd vastgesteld. Bij laatstgenoemde studie was er een meer evenwichtige verdeling, waarbij iets meer chronische (55.5%) dan acute (44.5%) blessures aanwezig waren. Bij Lemoyne et al. (2007) werden chronische aandoeningen gedefinieerd als letsels die al langer dan één jaar aanwezig zijn gedurende de carrière als leerkracht, terwijl bij ons onderzoek aan de leerkrachten zelf gevraagd werd in te vullen of de blessure plots of geleidelijk aan ontstaan was. Doordat een blessure een jaar geleden plots kan ontstaan zijn, maar de leerkracht hier nu reeds een jaar hinder van kan ondervinden, zou deze blessure dan volgens Lemoyne et al. (2007) tot de chronische behoren. Bij laatstgenoemd onderzoek zullen dus meer chronische blessures geregistreerd geweest zijn in vergelijking met ons onderzoek. De acute blessures zullen bij leerkrachten LO vooral optreden door het niet opgewarmd voortonen van een bewegingsuitvoering, het tillen van een toestel of het bruusk opvangen of ondersteunen van een leerling bij het begeleiden van een oefening. De leerkrachten LO hebben nog te weinig kennis van de juiste opwarmings- en preventieoefeningen die best uitgevoerd worden vooraleer dergelijke sportactiviteiten uit te voeren. De chronische blessures zullen daarentegen voornamelijk het gevolg zijn van het langdurig aanhouden van de rechtopstaande houding tijdens het lesgeven. Daarnaast werd via de baseline vragenlijst aangegeven dat 47.8% van de leerkrachten LO loopschoenen droeg tijdens sportactiviteiten, terwijl dit bijvoorbeeld bij balsporten zoals volleybal, basketbal of handbal zeker niet aangeraden is voor onder andere knie- en/of enkelblessures. Bij Cumps & Meeusen (2006,Vol1) werden de gegevens over de sportletsels bekomen via een selectie van sportartsen in Vlaanderen. In 83.4% van de gevallen was het sportletsel ontstaan door een directe, plotse oorzaak. Bij de algemene populatie kan er afgeleid worden dat er minder
77
repetitieve acties uitgevoerd worden die een blessure met zich meebrengen. Als het model van Meeuwisse et al. (1994) hieraan gekoppeld zou worden, zou men kunnen stellen dat bij een uitlokkende gebeurtenis leerkrachten LO beter kunnen reageren dan de algemene populatie. Bij leerkrachten LO wordt hier beter op geanticipeerd waardoor er minder rap een acute blessure opgelopen wordt. Door het urenlang rechtstaan wordt het lichaam echter te lang blootgesteld aan eenzelfde prikkel, waardoor uiteindelijk ook de leerkrachten niet meer in staat zijn een chronische blessure te verhinderen.
Leerkrachten LO
Algemene populatie
Atletische trainers
Ons onderzoek
Lemoyne et al.(ac)
Lemoyne et al. (chr)
Cumps & Meeusen
Yan-Ying Ju et al.
Ontsteking
37.1%
-
-
-
11.6%
Verrekking of scheur van spier Gewrichts- of kapselprobleem Breuk
29.0%
13.6%
-
18.5%
7.4%
16.1%
-
-
-
-
8.1%
5.3%
8%
0.9%
-
33.0%
Verstuiking
14.5%
14.4% 9.9%
Scheuren
0.0%
-
-
2.8%
Gedeeltelijke scheur
4.8%
-
-
-
-
Gewrichtsproblemen met zenuwbetrokkenheid Ontwrichting
4.8%
-
-
-
-
0.0%
-
-
-
6.5%
Tabel38 Percentages van het totaal aantal blessures per letseltype
Zoals de vele acute blessures reeds aangeven, komen bij letseltype hoofdzakelijk deze voor die meestal het gevolg zijn van onvoldoende opwarming van de spier in kwestie. Verrekkingen of scheuren van de spier en breuken komen zowel bij de algemene populatie als bij de leerkrachten LO veel voor. Ontstekingen komen het meest voor als letseltype bij leerkrachten LO en kunnen zowel geleidelijk aan ontstaan, als het directe gevolg zijn van een acuut letsel.
1.4. Ernst Bij ons onderzoek vroeg 59.7% om medische hulp na het oplopen van een blessure. Dit kunnen we niet gaan vergelijken met de waarden bij Cumps & Meeusen (2006,Vol1), want daar werden de gegevens verzameld via sportartsen en werd bij al deze blessures dus om 78
medische hulp gevraagd. Bij Lemoyne et al. (2007) werd medische opvolging voor 42.7% aangegeven. De reden waarom leerkrachten LO maar voor ongeveer de helft van de gevallen medische hulp inroepen, kan zijn omdat zijzelf al een basiskennis hebben van de meest voorkomende sportletsels. In hun opleiding hebben zij bovendien EHBO gehad en kunnen zelf de nodige eerste verzorgende handelingen uitvoeren. Deze leerkrachten hebben ook vaak naast het lesgeven nog een sport waarin ze zelf actief zijn en ervaring leert dat ze dit niet graag aan de kant schuiven. Een doktersconsultatie leidt meestal tot het voorschrijven van ‘rust’ (54.5% in ons onderzoek) en dat zien leerkrachten LO dus niet graag komen, waardoor ze dit dan liever zo lang mogelijk uitstellen. De duur van inactiviteit werd nog in geen enkel vermeld onderzoek in de literatuur onderzocht en kan dus ook niet vergeleken worden.
1.5. Risicofactoren Leerkrachten LO Ons onderzoek Lemoyne et al. Lesgeven LO (38.7%) Sporten(wedstrijd) (22.6%) Sporten (training) (16.1%) Geleidelijk aan (9.7%) Andere (4.8%) Missing (4.8%) Training geven (3.2%)
Lesgeven (56.3%) Sport en vrije tijd (23.2%) Demonstratie (9.2%) Overbelasting (4.2%) Botsing (4.2%) Voorwerpen dragen (2.8%)
Atletische trainers Yan-Ying Ju et al.
Algemene populatie Cumps & Meeusen
Manuele therapie uitvoeren (27.5%) Herhaaldelijke bewegingen uitvoeren (22.1%) Eenzelfde houding langdurig aanhouden (22.1%) Het lichaam buigen of draaien (7.4%) Vallen of struikelen (6.7%) Andere (5.4%) Atleten onderrichten (3.4%) Bruusk haasten of sprinten (2.7%) Het bedienen van machines (1.3%) Tillen (1.3%)
Sport (48%) Werk (19%) Andere (11%) Spel (6%) Tuinieren (5%) Verkeer (4%) Huishouden (4%) Onbekend (3%)
Tabel39 Voorkomen van blessures per activiteit, uitgedrukt in percentages
De activiteiten waarbij blessures voorkwamen, worden weergegeven in tabel 39. Zowel bij ons onderzoek als bij Lemoyne et al. (2007) kwam het lesgeven (LO) op de eerste plaats en het sporten op de tweede plaats. Bij Lemoyne et al. (2007) werd bij 9.2% een blessure opgelopen tijden het demonstreren. Bij atletische trainers werden de handelingen specifieker opgesplitst en werkgebonden geformuleerd. Daaruit resulteerde dat herhaaldelijke bewegingen uitvoeren (22.1%) de tweede grootste risicoactiviteit was. Leerkrachten LO die bovendien ook training geven, kunnen bij 79
dit laatste ook veel herhaaldelijke bewegingen moeten uitvoeren zoals het inspelen van ballen bij volleybal. Eenzelfde houding langdurig aanhouden (22.1%) kwam bij atletische trainers op de derde plaats en is zeker ook op de leerkrachten LO van toepassing door het langdurig rechtstaan en blijkt dus een grote risicofactor te zijn. Bij Lemoyne et al. (2007) werd dit ook als belangrijkste risicovolle beweging beschouwd. Daarnaast zorgde bij de atletische trainers ook het buigen of draaien voor 7.4% van de blessures, wat dus best ook bij de leerkrachten LO zoveel mogelijk vermeden wordt. Bij de algemene populatie werd aangegeven dat 48% van de blessures bij het sporten opgetreden waren en 19% op het werk. Dit is echter een vertekend beeld, omdat hier enkel de patiënten van sportartsen bestudeerd werden. Bij Bork et al. (1996) was de grootste risicofactor dan weer het tillen of verplaatsen van patiënten (58%). Of geslacht een risicofactor is bij leerkrachten LO, kan niet achterhaald worden uit de studie van Pihl et al. (2002), want daarbij werd enkel met mannelijke leerkrachten LO gewerkt. Bij ons onderzoek werd nergens een significante invloed van geslacht of leeftijd gevonden. De reden hiervan kan wel zijn dat de leerkrachten LO nog niet lang genoeg opgevolgd werden. Bij Lemoyne et al. (2007) werd voor geslacht en leeftijd geen significant verschil bekomen bij het oplopen van acute letsels. Ook voor geslacht werd bij het oplopen van chronische letsels geen significant verschil gevonden, maar wel voor leeftijd. Hoe ouder de leerkrachten LO waren, hoe meer chronische blessures er aanwezig waren. Bij ons onderzoek werd geen significant verschil bekomen door de verschillende parameters van blootstellingstijd, noch bij de preventiestrategieën die vooraf reeds gebruikt werden door de leerkrachten. Wat wel een risicofactor bleek uit de gegevens van de baselinevragenlijst, is het al dan niet gehad hebben van een letsel 6 maanden voorafgaand aan het onderzoek op het al dan niet oplopen van een blessure. De waarden uit dit onderzoek toonden aan dat 48.4% van de leerkrachten het letstel reeds eerder gehad had en er dus sprake was van herval. Bij de kinesitherapeuten werd de prevalentie van aandoeningen aan het bewegingsapparaat beïnvloed door de werkomgeving, de leeftijd van de patiënt en geslacht van de therapeut.
80
2. Beperkingen in de methodiek Het onderzoek beperkt zich enkel tot leerkrachten LO in de regio Gent. Om heel Vlaanderen te kunnen vertegenwoordigen zou er een grotere variatie van leerkrachten LO uit verschillende regio’s onderzocht moeten worden. Bovendien werd er geen vergelijking gemaakt met andere vakleerkrachten of de algemene populatie uit dezelfde regio via een gelijkaardige onderzoeksmethode. De gegevens werden bekomen via zelfregistratieformulieren, waardoor de ene leerkracht rapper aangeduid zal hebben dat er een aandoening aanwezig was dan de andere. Hierin speelde de persoonlijke perceptie en motivatie een grote rol. Ook werd er geen controle uitgevoerd door een arts die naging of er wel effectief een aandoening aanwezig was. De sample bestond hier uit 95 leerkrachten LO, maar zou nog veel uitgebreider moeten zijn om statistische analyses te kunnen uitvoeren. Slechts een heel beperkt aantal leerkrachten registreerde wekelijks. Dit kan leiden tot onderschatting van het blessurevoorkomen, leidt automatisch tot minder blootstellingstijd dan er in werkelijkheid was enz. Als laatste werd hier een weergave gegeven van 30 weken registratie, wat nog redelijk beperkt is om al te kunnen veralgemenen.
3. Richtlijnen voor verder onderzoek Daar nog niet veel studies in de literatuur gevonden werden over blessures bij leerkrachten LO en nog geen enkele in Vlaanderen gebeurd is, is het noodzakelijk om ons onderzoek te gaan uitbreiden. Om het voorkomen van blessures aan het bewegingsapparaat bij leerkrachten LO in Vlaanderen te kunnen weergeven, moeten eerst en vooral meer leerkrachten LO ondervraagd worden. Ten tweede moet het onderzoek over verschillende regio’s verspreid worden. Daarbij moeten liefst ongeveer evenveel mannen als vrouwen onderzocht worden en moet er een mooie verdeling volgens leeftijd aanwezig zijn. Er moet bovendien een langere registratieperiode weergegeven worden. Door bestaand onderzoek dus uit te breiden met voorgaande zaken, zal ook duidelijker achterhaald kunnen worden welke factoren een risico vormen. Daarbij kan ook de werkomgeving opgenomen worden als mogelijke risicofactor. De baseline vragenlijst zou in het vervolg ook door meer leerkrachten LO ingevuld moeten worden om een volledigere analyse te kunnen uitvoeren. Momenteel werden de meeste blessures ter hoogte van onderste ledematen en schouder gevonden. Men zal in de toekomst dus op zoek moeten gaan naar middelen om het aantal blessures te verminderen en eerst en vooral te voorkomen. Een leerkracht die een blessure 81
opliep heeft een grote kans op herval van dezelfde blessure. Men moet dus op zoek gaan naar strategieën om dit herval te kunnen tegengaan. Daarnaast kwamen ongeveer bij de helft van de leerkrachten ook nieuwe blessures voor, waardoor er ook grote aandacht moet geschonken worden aan preventiestrategieën. Deze preventiestrategieën zullen dan vooral gericht moeten zijn op de onderste ledematen en schouder. Daarnaast zou een gelijkaardig onderzoek kunnen gedaan worden bij (professionele) sporttrainers. Zij dienen ook dagelijks recht te staan tijdens het training geven en zullen nog meer dan leerkrachten LO repetitieve bewegingen moeten uitvoeren door bijvoorbeeld het ingooien of inslaan van ballen tijdens een oefening. Voor ons verder onderzoek is dit echter niet nodig, daar op zoek gegaan zal worden naar het ontwikkelen van preventieve strategieën specifiek voor leerkrachten LO.
4. Besluit Op basis van ons onderzoek, uitgevoerd met leerkrachten LO in Oost-Vlaanderen regio Gent, kan geconcludeerd worden dat er een hoge prevalentie van blessures is bij de Vlaamse populatie van leerkrachten LO in vergelijking met de algemene sportieve populatie in Vlaanderen. Verder onderzoek naar strategieën om blessures bij deze populatie te doen verminderen is dus aangewezen. De blessures bevinden zich bij de Vlaamse populatie van leerkrachten LO voornamelijk aan de onderste ledematen (heup/dij, enkel/voet, onderbeen en knie), onderrug en in beperkte mate ook aan de schouder. Op basis van de chirurgische ingrepen werd vooral de knie al aangepakt en in beperktere mate ook de schouder. Daarnaast zijn de meeste blessures acuut ontstaan, maar toch ook een groot deel via overbelasting. De mogelijke gedragsgerelateerde risicofactoren bij leerkrachten LO voor het oplopen van blessures bleken in de eerste plaats het lesgeven LO te zijn en op de tweede plaats het zelf sporten. Daaronder valt meer specifiek het langdurig rechtstaan, het dragen van voorwerpen en het buigen of draaien van het lichaam. Geslacht speelde geen risico bij het oplopen van blessures bij ons onderzoek, noch leeftijd of de preventiestrategieën die reeds gebruikt werden. Deze laatste twee factoren werden echter niet door alle leerkrachten LO ingevuld.
82
REFERENTIELIJST 1. Antunes JLF. A dictionary of epidemiology. Journal of epidemiology and community health. May 2009;63(5):337-337.
2. Armstrong TJ, Buckle P, Fine LJ et al. A conceptual model for work-related neck and upper-limb musculoskeletal disorders. Scandinavian Journal of work environment & health. Apr 1993;19(2):73-84.
3. Barros ME, Zorzal DC, Almeida FS, Iglesias RZ, Abreu VGV. Saúde e trabalho docente: a escola como produtora de novas formas de vida. Trab educ saúde. 2007;5(1):103-23.
4. Bizet I, Laurencelle L, Lemoyne J, et al. Career changes among physical educators: Searching for New Goals of escaping a heavy task load? Research quarterly for exercise and sport. June 2010;84(2):224-232. 5. Bork BE, Cook TM, Rosecrance JC, Engelhardt KA, Thomason M-EJ, Wauford IJ, Worley
RK.
Work-Related
Musculoskeletal
Disorders
Among
Physical
Therapists.Phys Ther. 1996;76:827-835.
6. Burton AK, Kendall NAS, Pearce BG, Birrell LN, Bainbridge LC. Management of Upper Limb Disorders and the Biopsychosocial Model. Health & Safety Executive. 2008.
7. Caine D, Maffulli N, Caine C. Epidemiology of injury in child and adolescent sports: injury rates, risk factors, and prevention. Clinics in sport medicine. Jan 2008;27(1):1950.
8. Cardoso JP, de Araujo TM, Carvalho FM et al. Psychosocial work-related factors and musculoskeletal pain among schoolteachers. Cadernos De Saude Publica. Aug 2011;27(8):1498-1506.
83
9. Cardoso JP, de Quelroz Batista Ribeiro I, de Araújo TM, Carvalho FM, dos Reis EJFB. Prevalence of musculoskeletal pain among teachers. Rev Bras Epidemiol. 2009;12(4):1-10.
10. Chiu TTW, Lam PKW. The prevalence of and risk factors for neck pain and upper limb pain among secondary school teachers in Hong Kong. J. Occup. Rehabil. 2007;17:19-32. 11. Cumps E, Annemans L, Meeusen R. Epidemiologie en socio-economische impact van sportletsels in Vlaanderen. In Steens G. Naar een nieuwe bewegingscultuur. Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 2002-2006 – Volume 2. F&G Partner, Partners In Sports. 2006:129-141. 12. Cumps E, Meeusen R. Sportletsels in Vlaanderen. In Steens G. Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 2002-2006 - Volume1. F&G Partner, Partners In Sports. 2006:97-107.
13. Cumps E, Meeusen R. Sportletsels in Vlaanderen. In Steens G. Naar een nieuwe bewegingscultuur. Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 2002-2006 Volume2. F&G Partner, Partners In Sports. 2006:53-60.
14. Da Costa BR, Vieira ER. Risk Factors for Work-Related Musculoskeletal Disorders: A Systematic Review of Recent Longitudinal Studies. American Journal of Industrial Medicine. Mar 2010;53(3):285-323. 15. Deeney C, O’Sullivan L. Work related psychosocial risks and musculoskeletal disorders: Potential risk factors, causation and evaluation methods. Work-A Journal of Prevention Assessment & Rehabilitation. 2009;34(2):239-248.
16. Driscoll T. Epidemiological aspects of studying work-related musculoskeletal disorders. Best practice & research in clinical rheumatology. Feb 2011;25(1):3-13. 17. Erick PN, Smith DR. A systematic review of musculoskeletal disorders among school teachers. BMC Musculoskeletal Disorders. Nov 2011;12.
84
18. Felson DT, Hannan MT, Naimark A et al. Occupational demands, knee bending, and knee osteoarthritis: results from the Framingham study. J Rheumatol. 1991;18:158792. 19. Frisch A, Croisier JL, Urhausen A, Seil R & Theisen D. Injuries, risk factors and prevention initiatives in youth sport. British Medical Bulletin. 2009;92(1):95-121.
20. Hildebrandt, VG. Back pain in the working population: prevalence rates in Dutch trades and professions. Ergonomics. 1995a;38:1283-1298.
21. Ju Yan-Ying, Cheng Hsin-Yi Kathy, Hsieh Yi-Jung, Li-Lan Fu. Work-Related Musculoskeletal
Disorders
in
Athletic
Trainer.
Journal
of
Occupational
Rehabilitation. Jun 2011;21(2):190-198.
22. Knowles SB, Marshall SW, Guskiewicz KM. Issues in estimating risks and rates in sports injury research. Journal of athletic training. Apr-Jun 2006;41(2):207-215.
23. Korkmaz NC, Cavlak U, Telci EA. Musculoskeletal pain, associated risk factors and coping strategies in school teachers. Scientific Research and Essays. Feb 2011;6(3):649-657. 24. Kristensen TS, Hannerz H, Hogh A, Borg V. The Copenhagen psychosocial questionnaire-a tool for the assessment and improvement of the psychosocial work environment. Scandinavian Journal of Work,Environment & Health. 2005;31(6):438449.
25. Large R, Butles M, James F et al. A systems-model of chronic musculoskeletal pain. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry. Dec 1990;24(4):529-536.
26. Lemoyne J, Laurencelle L, Lirette M, Trudeau F. Occupational health problems and injuries among Quebec’s physical educators. Applied Ergonomics. September 2007; 38(5):625-634.
85
27. Leroux I, Dionne CE, Bourbonnais R et al. Prevalence of musculoskeletal pain and associated factors in the Quebec working population. International Archives of Occupational and Environmental health. Jun 2005;78(5):379-386.
28. Lysens RJ, deWeerdtW, Nieuwboer A. Factors associated with injury proneness. Sports Med. 1991;12:281-9.
29. Mann CJ. Observational research methods. Reserch design II: cohort, cross sectional, and case-control studies. Emergency medicine journal. Jan 2003;20(1):54-60.
30. McGeary DD, Mayer TG, Gatchel RJ, Anagnostis C, Proctor TJ. Gender related differences in treatment outcomes for patients with musculoskeletal disorders. Spine J. 2003;3:197-203.
31. Meeuwisse WH. Assessing causation in sport injury: a multifactorial model. Clin J Sport Med. 1994;4:166-70.
32. Naidoo S, Kromhout H, London L, Naidoo RN, Burdorf A. Musculoskeletal pain in women working in small-scale agriculture in South Africa. American Journal of Industrial Medicine. 2009;1-8.
33. Parkkari J, Kujala UM, Kannus P. Is it possible to prevent sports injuries? Review of controlled clinical trials and recommendations for future work. Sports Med. 2001;31(14):985-995.
34. Pihl E, Matsin T, Jurimae T. Physical activity, musculoskeletal disorders and cardiovascular risk factors in male physical education teachers. J Sports Med Phys Fitness. 2002;42(2):466-471.
35. Power C, Frank J, Hertzman C, Schierhout G, Li L. Predictors of low back pain onset in a prospective British study. Am J Public Health. 2001;91:1671-1678.
86
36. Punnett L, Wegman DH. Work-related musculoskeletal disorders: the epidemiologic evidence and the debate. Journal of Electromyography and Kinesiology. Feb 2004;14(1):13-23.
37. Sandmark H.
Musculoskeletal
dysfunction in
physical
education teachers.
Occupational and Environmental Medicine. Oct 2000;57(10):673-677.
38. Sandmark H, Wiktorin C, Hogstedt C, Klenell-Hatschek E-K, Vingard E. Physical work load in physical education teachers. Applied Ergonomics. Oct 1999;30(5):435442.
39. Schneider E, Xabier I, Copsey S. OSH in figures: Work-related musculoskeletal disorders in the EU-Facts and figures. European Agency for Safety and Health at Work. 2010.
40. Taimela S, Kujala UM, Österman K. Intrinsic risk factors and athletic injuries. Sports Med. 1990;9:205-15.
41. Van Mechelen W. Aetiology and prevention of running injuries. Amsterdam: FreeUniversity ofAmsterdam. 1992. 42. Van Mechelen W, Twisk J, Molendijk A, Blom B, Snel J, Kemper HCG. Subjectrelated risk factors for sports injuries: a 1-yr prospective study in young adults. Medicine & Science in Sports & Exercise. Sept 1996;28(9):1171-1179. 43. Vingard E, Alfredsson L, Goldie I et al. Occupation and osteoarthrosis of the hip and knee. Int J Epidemiol. 1991;20:1025-31.
44. Vingard E, Alfredsson L, Goldie I et al. Sports and osteoarthrosis of the hip. An epidemiological study; Am J sports Med. 1993;21:195-200.
45. Vingard E, Alfredsson L, Malchau H. Osteoarthrosis of the hip in women and its relationship to physical load from sports activities. Am J Sports Med. 1998;26:78-82.
87
46. Violante F, Isolani L, Raffi GB. Case definition for upper limb disorders. Occupational Ergonomics: Work Related Musculoskeletal Disorders of the Upper Limb and Back. 2000:120-129.
47. Vogt MT, Simonsick EM, Haris TB, Nevitt MC, Kang JD, Rubin SM, Kritchevsky SB, Newman AB. Neck and shoulder pain in 70 to 79-year-old men and women: findings from the Health, Aging and Body Composition Study. Spine J. 2003;3:435441. 48. Widanarko B, Stephen L, Stevenson M, Devereux J, Eng A, ‘t Mannetje A, Cheng S, Douwes J, Ellison-Loschmann L, McLean D, Pearce N. Prevalence of musculoskeletal symptoms in relation to gender, age, and occupational/industrial group. International Journal of Industrial Ergonomics. 2011;41:561-572.
49. Winkel J, Mathiassen SE. Assessment of physical work loads in epidemiologic studies: concepts, issues and operational considerations. Applied Ergonomics. 1994; 37(6):979-988.
88
BIJLAGEN
Bijlage 1: Baseline vragenlijst Bijlage 2: Blessureregistratie vragenlijst Bijlage 3: Opvolgingsvragenlijst
89