inbo
Instituut voor natuur- en bosonderzoek
Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek - Kliniekstraat 25 - B-1070 Brussel - T.: +32 02 558 18 11 - F.: +32 02 558 18 05 -
[email protected] - www.inbo.be
Biologische Waarderingskaart Vriens, L., Van Hove, M., Paelinckx, D. & Heirman, J.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15 INBO.R.2006.10
INBO.R.2006.10
cover_2006_10.indd 1
Groenendijk te Sint-Gillis-Waas
8/10/06 11:58:38 AM
Auteurs: Vriens, L., Van Hove, M., Paelinckx, D. & Heirman, J. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek Wetenschappelijke instelling van de Vlaamse overheid Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek
Het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) is ontstaan door de fusie van het Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer (IBW) en het Instituut voor Natuurbehoud (IN). Vestiging: INBO Geraardsbergen Gaverstraat 4, 9500 Geraardsbergen www.inbo.be e-mail:
[email protected] Wijze van citeren: Vriens, L., Van Hove, M., Paelinckx, D. & Heirman, J., 2006. Biologische waarderingskaart, Kaartbladen 15. Rapport van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek INBO.R.2006.10, Brussel. 180 pp. + 16 kaartbladen.
D/2006/3241/108 INBO.R.2006.10 ISSN: 1782-9054 Druk: Management ondersteunende diensten van de Vlaamse overheid
Foto: Martine Van Hove
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microÞlm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
© 2006, Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek
cover_2006_10.indd 2
8/10/06 11:58:41 AM
BIOLOGISCHE WAARDERINGSKAART
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
Vriens, L., Van Hove, M., Paelinckx, D. & Heirman, J.
Rapport van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek INBO.R.2006.10 Brussel
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
1
Inhoudsopgave Voorwoord ...............................................................................................5 Samenvatting ...........................................................................................7 1. Inleiding...............................................................................................9 1.1 Situering ....................................................................................... 9 1.2 Bewoning en verkeersassen .......................................................... 9 1.3 Tekst en terreinopname ...............................................................10 1.4 Aanduiding van gebieden met belangrijke faunaelementen ..........14 1.5 Karteringseenheden, evaluatie.....................................................15 1.5.1 Plassen, vijvers en veedrinkpoelen ........................................ 15 1.5.2 Graslanden en intensief agrarische akker- en graslandgebieden ...................................................................................................... 16 1.5.3 Ruigten en struwelen van allerlei opslag................................ 17 1.5.4 Struwelen, bossen, aanplanten en parken.............................. 18 1.5.5 Kleine landschapselementen.................................................. 20 1.6 Digitaal bestand...........................................................................21 2. Indeling in gebieden en synthese van hun belangrijkste kenmerken .23 3. Grote rivieren en alluviale vlakten (I) ................................................31 3.1 Ontstaansgeschiedenis en geologie..............................................31 3.2 Geomorfologie .............................................................................33 3.3 Hydrologie en hydrografie............................................................34 3.4 Pedologie.....................................................................................35 3.5 Landschapsbeschrijving aan de hand van cultuurhistorische invloeden...........................................................................................36 3.6 Algemene biologische typering ....................................................39 3.7 Gebiedsbespreking.......................................................................43 3.7.1 Gebied 1: Het zoetwatergetijdegebied ................................... 43 3.7.2 Gebied 2: De polder van Kruibeke, Bazel en Rupelmonde ....... 45 3.7.3 Gebied 3: Schousselbroek en Tielrodebroek ........................... 47 3.7.4 Gebied 4: Polders van Klein-Brabant ...................................... 49 3.7.5 Gebied 5: Noordelijk- en Zuidelijk Eiland................................ 52 3.7.6 Gebied 6: De Hobokense polder ............................................. 54 3.7.7 Gebied 7: De Durmevallei....................................................... 56 3.8 Globale evaluatie en bescherming ................................................58 4. Scheldepolders (II) ............................................................................61 4.1 Ontstaansgeschiedenis en geologie..............................................61 4.2 Geomorfologie .............................................................................66 4.3 Hydrografie..................................................................................67 4.4 Pedologie.....................................................................................68 4.5 Landschapsbeschrijving aan de hand van cultuurhistorische invloeden...........................................................................................70 4.6. Algemene biologische typering....................................................73 4.6.1 Het westelijk gedeelte van de linkeroeverpolders (IIa) ......... 73 4.6.2 Het oostelijk gedeelte van de linkeroeverpolders (IIb) .......... 74 4.6.3 Rechteroever: industriezone en polderrestanten (IIc) ........... 76 4.7.Gebiedsbespreking.......................................................................77 4.7.1 Gebied 8: De Kreken van Saleghem........................................ 77
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
2
4.7.2 Gebied 9: Het complex Blokkersdijk ....................................... 79 4.7.3 Gebied 10: Burchtse Weel en Galgenweel met opgehoogde terreinen ........................................................................................ 83 4.7.4 Gebied 11: De Defensieve Dijk, het Groot Rietveld en de vlakte van Zwijndrecht ............................................................................. 84 4.7.5 Gebied 12: De Oude Landen ................................................... 84 4.8 Globale evaluatie en bescherming ................................................86 5. Land van Waas (III) ..........................................................................89 5.1 Ontstaansgeschiedenis en geologie..............................................89 5.2 Geomorfologie .............................................................................90 5.3 Hydrografie..................................................................................92 5.4 Pedologie.....................................................................................93 5.5 Fysisch-geografische verschillen binnen het Land van Waas ........94 5.6 Landschapsbeschrijving aan de hand van cultuurhistorische invloeden...........................................................................................94 5.7 Algemene biologische typering ....................................................97 5.8 Gebiedsbespreking.......................................................................99 5.8.1 Gebied 13: Vallei van de Barbierbeek ..................................... 99 5.8.2 Gebied 14: De Wase historische forten................................. 100 5.8.3 Gebied 15: De stuifzandrug van Sint-Niklaas........................ 100 5.9 Globale evaluatie en bescherming .............................................. 101 6. Land van Boom (IV) .........................................................................103 6.1 Onstaansgeschiedenis en geologie ............................................. 103 6.2 Geomorfologie ........................................................................... 104 6.3 Hydrografie................................................................................ 104 6.4 Pedologie................................................................................... 105 6.5 Landschapsbeschrijving aan de hand van cultuurhistorische invloeden......................................................................................... 106 6.6 Algemene biologische typering .................................................. 110 6.6.1 Het noordelijk stedelijk en verstedelijkt milieu (IVa) ........... 110 6.6.2 Het verstedelijkte agrarische landschap (IVb) ..................... 112 6.6.3 Het zuidwestelijk kleigroevenlandschap (IVc) ..................... 115 6.6.4 De Netevallei (IVd).............................................................. 116 6.7 Gebiedsbespreking..................................................................... 117 6.7.1 Gebied 16: Het Boekenbergpark........................................... 117 6.7.2 Gebied 17: De binnenste historische fortengordel rond Antwerpen ................................................................................... 118 6.7.3 Gebied 18: Wolvenberg en Brilschans te Berchem................ 120 6.7.4 Gebied 19: De omgeving van Kleidaal .................................. 121 6.7.5 Gebied 20: Bossen van Lier, Lint en Boechout en het Broekbos te Kontich..................................................................................... 122 6.7.6 Gebied 21: De Kleiputten van Niel ........................................ 123 6.7.7 Gebied 22: De Netevallei...................................................... 124 6.8 Globale evaluatie en bescherming .............................................. 125 7. Pleistocene riviervalleien (V) ...........................................................127 7.1 Ontstaansgeschiedenis en geologie............................................ 127 7.2 Geomorfologie ........................................................................... 128 7.3 Hydrologie en hydrografie.......................................................... 128 7.4 Pedologie................................................................................... 129
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
3
7.5 Landschapsbeschrijving aan de hand van cultuurhistorische invloeden......................................................................................... 129 7.6 Algemene biologische typering .................................................. 131 7.7 Gebiedsbespreking..................................................................... 132 7.7.1 Gebied 23: De Stropers ........................................................ 132 7.8 Globale evaluatie en bescherming .............................................. 134 8. Centrale Kempen (VI) ......................................................................135 8.1 Ontstaansgeschiedenis en geologie............................................ 135 8.2 Geomorfologie ........................................................................... 135 8.3 Hydrologie en hydrografie.......................................................... 136 8.4 Pedologie................................................................................... 136 8.5 Landschapsbeschrijving aan de hand van cultuurhistorische invloeden......................................................................................... 136 8.6 Algemene biologische typering .................................................. 137 8.7 Gebiedsbespreking..................................................................... 138 8.7.1 Gebied 24: Het complex Peerdsbos, List, Zeurt en de domeinen van Vordenstein en het Kasteel van Amerlo met ’t Asbroek.......... 138 8.7.2 Gebied 25: Rivierenhof te Deurne ........................................ 139 8.7.3 Gebied 26: De Schijnvallei ................................................... 140 8.8 Globale evaluatie en bescherming .............................................. 141 9. Geraadpleegde en aanbevolen literatuur..........................................143 Bijlage 1: Lijst met vermelde flora .......................................................161 Bijlage 2: Lijst met vermelde fauna......................................................171 Index van de toponiemen.....................................................................177
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
4
Voorwoord Het project 'Biologische Waarderingskaart van België' (BWK) startte in 1978 als een nationaal project onder de bevoegdheid van het toenmalige Ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu. Het onderzoek gebeurde met de medewerking van een tiental wetenschappelijke centra. De coördinatie berustte bij het Instituut voor Hygiëne en Epidemiologie. Dit nationale project werd beëindigd in 1986, op een ogenblik dat het veldwerk nagenoeg was afgerond en ongeveer de helft van de kaarten waren gepubliceerd. Voor het Vlaams Gewest heeft sindsdien het Instituut voor Natuurbehoud, nu het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, de werkzaamheden rond de Biologische Waarderingskaart verder gezet. In 1997 kon de opstart van de tweede versie van de Biologische Waarderingskaart gerealiseerd worden dankzij een opdracht van het Kabinet Leefmilieu en Tewerkstelling via de Vlaamse Landmaatschappij. Sinds 1999 is met kredieten van de Vlaamse Gemeenschap een groep contractuele medewerkers aan het Instituut toegevoegd. Hoewel bij de opmaak van de BWK, versie 2, belangrijke methodologische aanpassingen zijn doorgevoerd, blijven de hoofdkenmerken van de vorige versie behouden. Door de toegenomen nauwkeurigheid en het grotere detail is het belang als uniform referentiekader voor geheel Vlaanderen verder toegenomen. De bruikbaarheid van de nieuwe versie zal voor veel toepassingen een duidelijke meerwaarde betekenen.
Prof. Eckhart Kuijken Administrateur-generaal Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
5
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
6
Samenvatting Dit kaartblad vertoont een grote landschapsecologische variatie, met de stad Antwerpen op het kruispunt van verschillende geografische entiteiten. Vanuit het oogpunt van de ecodistricten worden kaartbladen 15 grotendeels ingenomen door het Westelijk zandig Booms cuestadistrict en het Zandlemig Booms cuestadistrict (tezamen het Land van Waas en het Land van Boom). In het westen en zuidwesten zijn zij begrensd door de oostelijke uitlopers van het Noord-Vlaams dekzandruggendistrict en het Pleistoceen riviervalleiendistrict, in het noordoosten door de Centrale Kempen en in het noordwesten door het Getijdenschelde- en poldersdistrict. Het geheel is doorsneden door grote rivieren met hun alluviale vlakten, nl. de Schelde, de Rupel, de Durme en de Beneden Nete. De alluvia van de grote rivieren vormen, in de vaak sterk verstedelijkte, geïndustrialiseerde en/of intensieve land- en tuinbouwomgeving, als het ware groene linten. Het actuele landschap heeft er een meer gesloten karakter door de talrijke bossen en de vele bomenrijen en houtkanten. Verder zijn moerassige zones, open water (wielen, kreken en vroegere riviermeanders), vochtige graslanden, dijken, schorren en slikken veel voorkomende biologisch interessante elementen. Bebouwing ontbreekt praktisch volledig. De Scheldepolders van het westelijk deel van de linker Scheldeoever vormen een open, vlak polderlandschap met dijken, akkers en weilanden en met enkele kleinere dorpskernen op het aanwezige donkengebied. Het landschap is ontstaan door een eeuwenlange strijd tegen het steeds aanwezige overstromingsprobleem. Het Saleghemkrekencomplex, het nabijgelegen Panneweel en een aantal dijken vormen hier biologisch belangrijke zones. De rest van de linkeroever- en van de rechteroeverpolders zijn grotendeels onder een dik zand- en slibpakket en t.g.v. haveninfrastructuurwerken verdwenen. Daar waar de natuur een aantal decennia haar gang heeft kunnen gaan of waar relicten van poldergrond (ondiep) voorkomen zijn biologisch interessante gebieden ontstaan: o.a. het natuurgebiedencomplex van Antwerpen-Linkeroever, De Melselepolder en de Oude Landen (gedeeltelijk polderrestant) met hun omgeving te Ekeren. Het Land van Waas en het Land van Boom zijn gekenmerkt door de paracuesta van de Boomse klei, die meer noordelijk bedekt is door miocene en pliocene zanden. Het nagenoeg dagzomen van de klei van Boom op het cuestafront heeft de vestiging van talrijke kleiwinningen tot gevolg gehad, die aan de basis liggen van het typische geïndustrialiseerde kleigroevenlandschap: voormalige kleigroeven, industrie, storten, recente, meestal spontaan geëvolueerde groene ruimten en een dichte bewoning. Enkele voormalige kleigroeven zijn uitgegroeid tot gevarieerde en biologisch zeer waardevolle landschappen. De bodems bestaan uit zandleem, licht zandleem, lemige zanden en fijne zanden (in de periferie en in de stuifzandrug van Sint-Niklaas). Ondanks de grote landschapsecologische gelijkenis tussen beide gebieden verschilt het landschap sterk door de grotere urbanisatie- en industrialisatiegraad van het Land van Boom. Het Land van Waas heeft een grotendeels agrarisch karakter, met percelen omzoomd door populierenrijen waardoor een transparante doorzichtigheid
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
7
ontstaat. Andere typische kenmerken voor het Waasland zijn de bolle akkers, een dichte bewoning met grote langgerekte dorpen, de beboste stuifzandrug van Sint-Niklaas en voor bepaalde delen van het Waasland boomgaarden, tuinbouw en akkerbouw. De biologisch meest interessante gebieden zijn hier beperkt tot o.a. de vallei van de Barbierbeek, enkele forten, kleiputten, heiderelicten en bossen op de stuifzandrug en enkele vochtige loofbosjes op de zuidelijke cuestarand. Het Land van Boom heeft in grote delen een meer urbaan karakter: de stedelijke agglomeratie Antwerpen, uitgestrekte villawijken, uitgestrekte dorpen, sociale woonwijken en geïndustrialiseerde zones. Stedelijk groen, kasteeldomeinen, voormalige forten, voormalige kleigroeven, landbouwrelicten en enkele uitgebreidere landbouwzones hebben hier, door de schaarste aan open ruimte een grote maatschappelijke betekenis. Het zuidwestelijk deel heeft een meer agrarisch karakter met de nadruk op tuinbouw en serreteelt. Biologisch interessante gebieden zijn de verspreide loofbossen, enkele (voormalige) kasteeldomeinen en forten, valleigedeelten en enkele voormalige kleigroeven. De uitlopers van Zandig Binnen-Vlaanderen zijn gekenmerkt door bebouwing en bos in het noordwesten of door agrarisch gebied. Het bosgebied van de Stropers vormt in het noordwesten een biologisch interessante zone. Het deel van de Centrale Kempen op dit kaartblad wordt gekenmerkt door woonparken, vaak interessante kasteeldomeinen, uitgestrekte loof- en naaldbossen en enkele agrarische relicten. In de vallei van het Klein Schijn zijn een aantal zeer waardevolle natte bossen en vochtige graslanden gelegen. Ook de vallei van het Groot Schijn bevat een aantal ecologisch zeer waardevolle gebieden die relatief goed aaneengesloten zijn.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
8
1. Inleiding 1.1 Situering De tekst van deze bijdrage heeft betrekking op volgende kaartbladen: 15/1 15/1 15/2 15/2 15/3 15/3 15/4 15/4 15/4 15/5 15/6 15/6 15/7 15/7 15/8 15/8
Noord Zuid Noord Zuid Noord Zuid Noord Zuid Noord Zuid Noord Zuid Noord Zuid Noord Zuid
De Klinge Sint-Gillis-Waas Kallo Beveren Antwerpen-Haven Antwerpen Schoten Wommelgem Sint-Niklaas Hamme Bazel Temse Hemiksem Aartselaar Mortsel Kontich
Het gebied is gesitueerd in de provincies Antwerpen en Oost-Vlaanderen. Volgende gemeenten bevinden zich op de kaartbladen: -volledig: Aartselaar, Borsbeek, Edegem, Hemiksem, Hove, Kontich, Kruibeke, Lint, Mortsel, Niel, Schelle, Temse, Zwijndrecht; -gedeeltelijk: Antwerpen, Beveren, Boechout, Boom, Bornem, Duffel, Hamme, Rumst, Schoten, Sint-Gillis-Waas, Sint-Niklaas, Waasmunster, Wijnegem, Wommelgem; -voor een klein deel: Brasschaat, Lier, Puurs, Ranst, Schilde, Stekene. De kaartbladen bevatten verschillende fytogeografische districten (Lambinon et al. 1998). Het overgrote gedeelte valt onder het Vlaams district. De Scheldepolders maken deel uit van het Maritiem district. De noordoostelijke hoek, de Centrale Kempen, behoort tot het Kempens District.
1.2 Bewoning en verkeersassen Bijna het gehele gebied is relatief dicht bevolkt (400-750 en meer inwoners per km2, (Schreurs 1986). Vooral in de stedelijke zone die Antwerpen en Sint-Niklaas omvat is het aantal inwoners groter dan 750 per km2. Lagere bevolkingsdichtheden (250-400 inwoners per km2) treft men aan in de landelijke gemeenten Sint-Gillis-Waas en Beveren. De rest van de kaartbladen bestaat uit landelijk gebied onder matige tot sterke verstedelijkingsdruk. Zoals uit figuur 1.1 blijkt, bevinden de belangrijkste industriële concentraties zich vooral in het havengebied, dat zich nog steeds uitbreidt. Ten westen en ten zuiden van het centrum van Sint-Niklaas heeft zich eveneens veel industrie gevestigd. Andere
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
9
belangrijke industriezones treft men aan langs de Schelde te Temse en Hemiksem en langs het Albertkanaal en de autoweg A12. Het dichte wegennet omvat een aantal autowegen nl. de autoweg E19 (BredaAntwerpen-Mechelen-Brussel), de A12 (Antwerpen-Boom-Brussel), de E17 (Antwerpen-Gent), de E313 (Antwerpen-Hasselt) en de N49/A11 (AntwerpenZelzate-Knokke-Heist). Verder betreft het een groot aantal invals- en verbindingswegen van Antwerpen en Sint-Niklaas en de andere grote centra in de omgeving van de kaartbladen. Het gebied wordt doorkruist door een dicht spoorwegennet met name de lijnen Antwerpen-Sint-Niklaas-Gent, Antwerpen-Boom-Dendermonde, Antwerpen-Lier, Mechelen-Sint-Niklaas, Antwerpen-Mechelen-Brussel, Antwerpen-Roosendaal en het havenspoorwegennet. Belangrijke waterwegen zijn de Schelde, de Rupel met het kanaal WillebroekBrussel, het Albertkanaal en de Schotenvaart of het kanaal Antwerpen-TurnhoutDessel.
1.3 Tekst en terreinopname Het ontwerp van onderhavige tekst werd in 1988 geschreven door D. Paelinckx, L. Demarest en J. Heirman. Deze eerste versie werd echter niet als afzonderlijke tekst uitgegeven. Deze tekst werd door L. Vriens, D. Paelinckx herzien en aangevuld met informatie verzameld tijdens het veldwerk in de periode 19972001 en met nieuwe literatuurgegevens. W. Van Landuyt nam de vermelde floragegevens kritisch door. B. Vandevoorde, W. Mertens, S. Versweyveld, J. Slembrouck, H. Vermeiren, J. Reyniers en H. Koens leverden een bijdrage aan de gebiedsbesprekingen. K. Van den Broeck hielp mee bij de eindredactie en lay-out en C. Wils bij de analyse van het digitaal bestand en de opmaak van de figuren. De ontwerptekst is nagenoeg volledig verwerkt in onderhavige tekst. Dit verklaart waarom vele literatuurgegevens dateren uit de jaren ’70 en ’80, vooral waar recente literatuur ontbreekt of onvolledig is. Dit heeft tot gevolg dat bij de gebiedsbesprekingen soms gebruik gemaakt werd van oudere gegevens. Dit kan telkens afgeleid worden uit de bijgevoegde referentie(s). Wanneer niet gerefereerde soortgegevens zijn overgenomen uit de ontwerptekst zonder dat hun huidige aanwezigheid kon gecontroleerd worden, blijkt dit uit de tekst door de toevoeging '(jaren ’80)'. Het was niet altijd mogelijk deze oudere inventarisaties te controleren, zodat voor een eventuele bevestiging ervan verder onderzoek ter plaatse aangewezen is. Zelfs indien deze soorten inmiddels verdwenen zijn, is hun opname in dit werk gerechtvaardigd omdat dan eventuele veranderingen beter kunnen opgespoord worden en zij, via gepast beheer en afhankelijk van de milieuomstandigheden, een kans op terugkeren hebben. Er werd geen volledigheid nagestreefd bij de vermelde soortenlijsten. Veeleer werd de nadruk gelegd op typische soorten. Dit zijn niet noodzakelijk de dominante of meest voorkomende soorten in een vegetatie. De lezer dient te weten dat de samenstellers zich tot een (onvermijdelijk subjectieve) keuze moesten beperken.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
10
De (avi)faunistische informatie werd geput uit de bestaande literatuur, aangevuld en gecontroleerd met gegevens uit de Atlas van de Vlaamse broedvogels 20002002 (Vermeersch et al. 2004). De BWK, versie 2 van de kaartbladen 15 maakte aanvankelijk deel uit van een project in opdracht van de Vlaamse Landmaatschappij, Mestbank en het Kabinet voor Leefmilieu en Tewerkstelling (kartering 1997 en 1998). Dit project had o.a. tot doel alle voordien niet gepubliceerde Biologische waarderingskaarten af te werken. De tijdsdruk was evenwel dermate groot dat voor enkele kaartbladen het nieuw gekarteerde areaal als te klein geoordeeld werd. Daarom werd de publicatie ervan uitgesteld. Het overgrote deel van de kaartbladen 15 werd gekarteerd in 2000 (Figuur 1.1 en 1.2). De resterende hiaten en problemen die opdoken bij de controle van de digitale bestanden zijn dan de volgende jaren opgelost. Globaal gezien is er aan de kaartbladen 15 een inspanning geleverd vergelijkbaar met 3 voltijdse persoonsjaren. Hierbij zijn de doelstellingen van de versie 2 grotendeels gehaald en is de detailgraad groter dan deze van de eerder gepubliceerde kaarten van de versie 2. Anderzijds zijn recentere BWK-karteringen nog meer gedetailleerd. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de herkomst van de gegevens van de BWK, versie 2 voor de kaartbladen 15. Tabel 1.1: Betekenis van, en verdere informatie over de herkomst van de gegevens van de BWK, versie 2. 97
Veldwerk 1997 door L. Denys, J. Heirman, M. Van Hove
98
Veldwerk 1998 door R. Vanallemeersch, A. Zwaenepoel
99
Veldwerk 1999 door D. Paelinckx (15/7)
00
Veldwerk 2000 door M. Van Hove, L. Vriens; D. Paelinckx (15/7)
01
Veldwerk 2001 door D. Paelinckx, M. Van Hove, L. Vriens
02
Veldwerk 2002 door D. Paelinckx, M. Van Hove
03
Veldwerk 2003 door D. Paelinckx, M. Van Hove, S. De Saeger
ex
De weergegeven kartering is ons bezorgd door een vrijwillige medewerker. Na kritische evaluatie wordt dergelijke informatie in een aantal gevallen zonder verdere terreincontrole opgenomen. Volgende personen leverden karteringsgegevens aan: F. Adriaansen, F. Buysse, E. De Keersmaecker, H. Mees, B. Van Ballaer en Dhr. Van Herbruggen.
l
Literatuur en databanken. De weergegeven kartering is gebaseerd op gegevens uit: Vlaamse Landmaatschappij, 2001. Landbouwgebruikpercelen. AMINAL, afdeling Bos & Groen, 2001. Digitale versie van de Bosreferentielaag van Vlaanderen. Colazzo et al.(2001). GIS-bestand bij het rapport.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
11
Sporadisch ook: dossiers 'Aanvraag erkenning of uitbreiding natuurreservaten'
g
De weergegeven kartering is gebaseerd op de gemeentelijke natuurontwikkelingsplannen (GNOP’s) van één van volgende gemeenten: Hamme, Kruibeke, Lint, Schilde, Schoten, Sint-Niklaas, Temse, Wijnegem, Wommelgem
o
De weergegeven kartering is enkel gebaseerd op interpretatie van orthofoto’s en ander kaartmateriaal. Soms is er wel een vluchtig terreinbezoek geweest of is het perceel van op afstand gezien, maar dit wordt dan onvoldoende geacht voor een weergave als 'veldwerk' Orthofoto’s en topografische kaarten Opname Schaal Ondersteunend Centrum GIS Vlaanderen, 1997. 1995 Vliegschaal Orthofoto’s zwart-wit. 1/43 000 Basis voor de digitalisatie Ondersteunend Centrum GIS Vlaanderen, 2000. 1999 Vliegschaal Orthofoto’s zwart-wit 1997 - 2000. 1/52 000 Volledige controle van de digitalisatie AWZ, z.d. Digitale luchtfoto’s kleur van 1999 0,5 m Antwerpen, linkeroever. resolutie Ad hoc controle Ondersteunend Centrum GIS Vlaanderen, 2001. 1992 1/10 000 Topografische kaart 1/10.000 Lannoo, 1995. AeroAtlas Antwerpen. 1994 1/10 000 Ad hoc controle; stelselmatige controle bij 15/7
ob
Overname uit BWK, versie 1 na kritische evaluatie via interpretatie van orthofoto’s. Volgende karteerders verzorgden de BWK, versie 1 voor de kaartbladen 15: J. Stryckers, E. Van Der Meuren en D. Paelinckx (karteercentrum Antwerpen) voerden de karteringen uit van de kaartbladen 15/3-4 en 15/78 in de jaren 1979, 1982 en 1988. Kaartblad 15/1-2 werd gekarteerd door E. Rombaut, C. Cocquyt en L. Demarest in 1979. J. Heirman en L. Demarest stonden in 1978 in voor de kartering van kaartbladen 15/5-6 (karteercentrum Gent). Deze karteringen werden in beperkte mate aangevuld in 1988.
Bij de veldkartering werden volgende topografische kaarten benut: Opname Uitgave Schaal Topografische kaarten NGI, klassieke reeks, Herziening 1987 1/10 000 2de editie, 1/10 000, voor kaartblad 15/6 1983-1984 Topografische kaarten NGI, Noord en 1992 1996-1998 1/10 000 Zuid kaarten, numerieke reeks, 1ste editie, 1/10.000 Figuur 1.1 en figuur 1.2 geven respectievelijk de ruimtelijke weergave van de herkomst van de gegevens en het oppervlaktepercentage per herkomst weer.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
12
50,0 44
45,0
oppervlaktepercentage
40,0 35,0 30
30,0 25,0 20,0 15,0
12
10,0 5,0
4,1 1,7
0,9
3,1 1,1
0,9
20 03
20 02
20 00 20 01
19 99
19 97 19 98
0,0
2
0,2
ex
l
o
ob
herkomst
Figuur 1.2: Oppervlaktepercentage per herkomst Het grote aandeel met herkomst 'orthofoto' heeft in de eerste plaats te maken met het grote areaal urbane gebieden (35% van het kaartblok en ca. drievierde van het areaal met herkomst 'ortho'). In de grotere urbane gebieden is het terreinbezoek uitgevoerd op basis van een voorafgaande selectie van open ruimten aan de hand van orthofoto’s en topografische kaarten. Hoewel in vele gevallen de bebouwde ruimten zelf ook (deels) bezocht werden, is er toch voor gekozen deze als herkomst 'o' te geven.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
13
1.4 Aanduiding van gebieden met belangrijke faunaelementen Een aantal gebieden krijgen op de kaarten een specifieke 'rode' arcering omwille van de aanwezigheid van bepaalde fauna-elementen. Voor de afbakening van de gebieden baseren we ons op die soorten die tot de Rode-Lijstcategorieën 'Met uitsterven bedreigd', 'Bedreigd' en 'Kwetsbaar' behoren. We maken gebruik van de gepubliceerde Rode Lijsten van vissen en rondbekken (Vandelannoote et al. 1998), amfibieën en reptielen (Bauwens & Claus 1996), broedvogels (Devos et al. 2004), zoogdieren (Criel et al. 1994), sprinkhanen en krekels (Decleer et al. 2000), vlinders (Maes & Van Dyck 1999) en de volledig herziende Rode Lijst van libellen (De Knijf et al. in prep). In gebieden waar geen broedvogels van de Rode-Lijstcategorieën 'Met uitsterven bedreigd', 'Bedreigd' en 'Kwetsbaar' voorkomen, worden ook hoge aantallen of dichtheden uit de andere Rode-Lijstcategorieën, eventueel aangevuld met 'schaarse broedvogels' als criterium gebruikt. Er wordt ook rekening gehouden met overwinterende watervogels. Als norm voor Vlaanderen stellen wij voor, in overeenstemming met Kuijken (1984), de 5%-norm van het in Vlaanderen overwinterend aantal per soort te hanteren. Deze 5% werd bepaald op het wintermaximum per soort zoals die soort vanaf de winter 1991-1992 tot en met de winter 2000-2001 in Vlaanderen voorkwam. Van verschillende andere faunagroepen bestaat er nog geen Rode Lijst of waren de verspreidingsgegevens niet voldoende stelselmatig beschikbaar op kilometerhokniveau. Bij de afbakening van de faunagebieden wordt er met die groepen in regel géén rekening gehouden. Een bepaald gebied krijgt een 'rode' arcering omdat er of meestal verschillende Rode-Lijstsoorten samen voorkomen, of een soort er in hoge aantallen of dichtheden aanwezig is. Voor de kaartbladen 15 zijn de gegevens afkomstig van: - de verspreidingsgegevens zoals ze in diverse databanken zijn opgenomen (Tabel 1.2); - voor de broedvogels baseren we ons op de soortterritoria zoals die verzameld werden in het kader van het atlasproject gedurende de jaren 2000-2002 (Vermeersch et al. 2004); - de gegevens van vissen en zoogdieren werden bekomen door het raadplegen van verschillende literatuurbronnen. Voor de vleermuizen hielden we geen rekening met losse waarnemingen, maar beperken we onze afbakening tot de belangrijke overwinteringplaatsen, en indien gekend, ook de zomerverblijfplaatsen; - literatuurgegevens. De vertaling van deze gegevens in een gebiedsafbakening werd uitgevoerd door G. De Knijf en P. Lust. R. Gyselings werkte mee aan de afbakening in het havengebied.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
14
Tabel 1.2: Herkomst faunagegevens Diergroep Amfibieën en reptielen Broedvogels Watervogels Libellen Sprinkhanen Vlinders
Eigendom Databank IN, Hyla & LIKONA
Contactpersoon Dirk Bauwens
Broedvogelatlas (IN) Watervogeltellingen (IN) Libellenwerkgroep Gomphus Sprinkhanenwerkgroep Saltabel Vlaamse Vlinderwerkgroep vzw
Glenn Vermeersch Koen Devos Geert De Knijf Kris Decleer Dirk Maes
1.5 Karteringseenheden, evaluatie De karteringseenheden en het toekennen van de waardering worden uitgebreid beschreven in de Algemene verklarende tekst (Noirfalise et al. 1985; De Blust et al. 1985). Een folder (uitgave Instituut voor Natuurbehoud) lijst de karteringseenheden op. Ook via www.inbo.be is informatie over dit alles te vinden. De vernieuwde BWK, versie 2, probeert aan een aantal vereisten en noden te voldoen die niet of onvoldoende aanwezig waren in de eerste versie. Deze zijn o.a.: - een grotere nauwkeurigheid en detaillering; - meer aandacht voor kleine landschapselementen; - het vermijden van ecologisch heterogene complexen; - meer aandacht voor de graslanden; - meer aandacht voor de bossen en specifiek naar de ondergroei van populierenbestanden en andere aanplanten; - inconsequenties wegwerken in de waardering en complexen beter naar hun ecologische waarden schatten; - stelselmatige werkwijze en controleerbare criteria voor de fauna-afbakening. Een aantal specifieke, eventueel van bovenstaande referenties licht afwijkende, aspecten voor de kaartbladen 15 worden hier verder toegelicht.
1.5.1 Plassen, vijvers en veedrinkpoelen Colazzo et al. (2002) is systematisch als controlebestand benut en een aantal poelen en plassen zijn op basis van deze studie toegevoegd. Een aantal plassen zijn aangeduid op basis van orthofoto-interpretatie. Het betreft overwegend plassen weergegeven als ae of aer. In realiteit kunnen ze zwak of juist heel goed ontwikkeld zijn zodat een te hoge, respectievelijk een te lage waardering niet uit te sluiten is. Ook bij terreininventarisaties is het onderscheid tussen ae en aer niet altijd juist te bepalen, zodat het al dan niet voorkomen ervan op oudere topografische kaarten doorslaggevend kan zijn. Opvangbekkens voor regenwater of uitgegraven plassen bij serres zijn niet aangeduid of sporadisch aangeduid met aer°.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
15
Veedrinkpoelen (kn) zijn regelmatig aangeduid op basis van orthofotointerpretatie. Een aantal ervan kunnen interessante vegetaties bevatten. Andere kunnen echter zwak ontwikkeld zijn en daardoor op de kaarten een te hoge waardering hebben.
1.5.2 Graslanden en intensief agrarische akker- en graslandgebieden Het veldwerk voor deze kaartbladen spitst zich sterker toe op de biologisch waardevollere gebieden dan op de intensief agrarische gebieden. Hierdoor zijn een aantal grote agrarische gebieden minder gedetailleerd geïnventariseerd. Deze gebieden zijn dan ook meestal als een complex van akker- en grasland op de kaarten terug te vinden. Voor belangrijke delen ervan is de aard van het agrarische grondgebruik en de eventuele aanwezigheid en hoeveelheid van kleine landschapselementen benaderd via recente orthofoto’s, de teeltgegevens van de registratie bij de Mestbank (Vlaamse Landmaatschappij 2001) en de topografische kaarten van het NGI (§ 1.3). Deze werkwijze is ook gevolgd voor kleine geïsoleerde agrarische percelen waar geen herkartering gebeurde. De gebruikte databank maakt het niet mogelijk onderscheid te maken tussen klein fruit (BWK: akker) en laagstamboomgaarden (kl). Meestal kan dit wel door combinatie met de orthofoto’s, maar vergissingen zijn mogelijk. Ook in de geherkarteerde grotere agrarische gebieden wordt vaak eerder het algemene beeld weergegeven, zodat bv. het onderscheid tussen hx- en hpgraslanden niet stelselmatig is gebeurd, minder goed ontwikkelde bomenrijen niet altijd zijn genoteerd en niet opgaande kleine landschapselementen op de kaarten kunnen ontbreken. Hierbij is het ook niet uitgesloten dat plaatselijk geïsoleerde soortenrijke graslanden niet opgemerkt zijn. Akker–graslandcomplexen (hx + bs of bs + hx) kunnen ook duiden op wisselgebruik van grasland en akker (soms nog binnen hetzelfde jaar). Cultuurgraslanden hp, hp*, hpr, hpr* en hx Buiten de intensief agrarische gebieden zijn bijna alle graslanden systematisch bekeken zodat daar het verschil tussen hx, hp en hp* wel duidelijk uit de kaarten blijkt. Niet overal is er, gezien de tijdsdruk, evenveel tijd besteed aan het bekijken van de perceelsranden, zodat niet opgaande kleine landschapselementen in de inventaris kunnen ontbreken. Weilandcomplexen met veel sloten en/of microreliëf (hpr, hpr*) zijn op de kaartbladen 15 nagenoeg volledig beperkt tot de grotere alluvia. Ze staan daar vooral voor natte tot vochtige, doorgaans langgerekte percelen, van elkaar gescheiden door sloten die het hele jaar waterhoudend zijn of op zijn minst duidelijke moerasvegetaties bevatten (deze worden meestal vermeld in het complex). In de Scheldevallei kan het daarbij om toch relatief brede percelen gaan (meestal 25 à 30 m, maar ook tot 50 à 60 m breed; typische lengtematen zijn dan 100 à 150 m, respectievelijk 300 à 500 m).
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
16
Hpr° (zwak ontwikkeld) staat daar dan voor complexen met een gelijkaardige perceelstructuur en slotenpatroon, maar met duidelijk minder ontwikkelde sloten (minder natte delen van het alluvium en daardoor minder goed ontwikkelde moerasvegetaties). Is daarentegen het slotenpatroon plaatselijk ijler dan werd bijvoorbeeld hp + hpr genoteerd. Mesofiel hooiland hu Goed ontwikkeld mesofiel hooiland is zeldzaam op de kaartbladen 15. Er werd wel een aantal percelen gekarteerd als hu° en deze eenheid werd ook veelvuldig gebruikt voor de kartering van dijken. Het betreft grazige vegetaties met soorten zoals glanshaver, fluitenkruid, peen en gewone berenklauw, soms met het voorkomen van knoopkruid. Opwaardering valleigraslanden Valleigraslanden palend aan laaglandbeken met goed ontwikkelde structuurkenmerken of een goede waterkwaliteit (en er niet van gescheiden door aanzienlijke dijken) krijgen in het attributenveld 'info' de vermelding 'hpriv, hxriv of riv'. In geval van hp- en hx-graslanden impliceert dit dat ze als waardering 'complex van biologisch minder waardevolle en waardevolle elementen' krijgen. De basis hiertoe zijn de digitale bestanden die horen bij de drie publicaties van Bervoets et al. (1996). Verder wordt bij de opmaak van de Biologische Waarderingskaart met de beken zelf geen rekening gehouden. Het is dan ook ten sterkste aan te bevelen deze bestanden en kaarten in combinatie te gebruiken met bovenvermelde referenties.
1.5.3 Ruigten en struwelen van allerlei opslag Sommige ruigten (hr, ku) en allerlei opslag (sz) zijn enkel getypeerd op basis van interpretatie van orthofoto’s en topografische kaarten. De legende-eenheden 'struikgewas' en 'opslag van heesters en struiken' van de nieuwe topografische kaarten (Ondersteunend Centrum GIS Vlaanderen 2001) zijn daarbij vertaald naar sz. De legende-eenheid 'ruderale vegetaties' werd vertaald naar hr in het geval van verlaten landbouwgronden of naar ku in het geval van vergraven en/of opgehoogde terreinen. Een aantal pioniers- en duinrietvegetaties van de opgehoogde terreinen zijn getypeerd door de eenheden ku en ku* in combinatie met kz volgens de benadering zoals weergegeven in tabel 1.3.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
17
Tabel 1.3: Criteria voor de typering van pioniers- en duinrietvegetaties op de opgehoogde gronden in het Antwerpse havengebied (vrij) constante soorten: duinriet (veelal dominant), al dan niet met Jakobskruiskruid, Sint-Janskruid, teunisbloem (1), streepzaad Bij pioniersvegetaties: + muurpeper, schijnspurrie, kleverige reigersbek Eventueel struikopslag van duindoorn, gewone vlier, … In nattere zones: eventueel + verspreid riet, zeegroene rus, heen, … In zandige omstandigheden: eventueel + zandzegge Soortengroep A: Soortengroep B: ruderaal/grazig (kan een rol bitterling, grijskruid, spelen) zeepkruid, kruipwilg, - akkerdistel, honingklaver, braam, koningskaars, koninginnenkruid, … duizendguldenkruid, - rood zwenkgras, peen, klavers, … heelblaadjes en/of slangenkruid meestal aanwezig, maar op zich enkel voldoende als frequent en/of verspreid over het hele perceel voorkomend Soorten van In grote delen komen Soorten van soortengroep soortengroep A over enkel de constante A (nagenoeg) ontbrekend. grote delen van perceel soorten van Duizendguldenkruid en voorkomend: ofwel soortengroep A voor, slangenkruid kunnen verscheidene van deze maar soortengroep B is aanwezig zijn, maar dan soorten ofwel 1 of enkele in belangrijke mate beperkt soorten in grotere aanwezig aantallen Soorten van Soortengroep B kan aansoortengroep B niet wezig zijn, maar dit hoeft (opvallend) aanwezig of niet slechts in kleine delen ku* (z) ku + ku* of ku* + ku ku (w) (wz) (1)
in geval van hoge abundantie: ku* of combinatie van ku en ku*
1.5.4 Struwelen, bossen, aanplanten en parken Eikenbossen Op de kaartbladen 15 is het onderscheid tussen zure eikenbossen met typische kruidflora (valse salie, lelietje-van-dalen, dalkruid…) en deze gekenmerkt door een ruderale ondergroei niet te achterhalen (beide qs). Een aantal eiken-berkenbossen in het Kempische deel van kaartbladen 15 zijn als qb gekarteerd, ook als kenmerkende soorten ontbraken. Wanneer in dergelijke gevallen bramen een groot aandeel innamen, zijn de eiken-berkenbossen als qs bet getypeerd om het onderscheid met de meer voedselarme qb te benadrukken.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
18
Als berk de dominante boomsoort is en de kruid- of struiklaag bestaat vooral uit soorten van voedselarme gronden, dan worden ze als qb bet aangeduid. Op kaartbladen 15 komen een aantal voorjaarsbloeiers vrij algemeen voor. Bossen waarin slechts één of enkele soorten in lage aantallen voorkomen, zijn als qa° gekarteerd. Hiermee wordt dus aangeduid dat het voorjaarsaspect slechts zwak ontwikkeld is; het betreft in deze gevallen echter geen jonge bossen. Valleibossen en populierenaanplanten Het onderscheid tussen populierenaanplanten met opslag of aanplant van struiken (lhb), populierenaanplanten in evolutie naar valleibos (bv. lh/va) en aanplanting van populier in oud bos (bv. va + pop) is stelselmatig op terrein uitgevoerd. Valleibossen met een zwak ontwikkeld voorjaarsaspect werden gekarteerd als va°. Een klein aantal populierenaanplanten zijn getypeerd aan de hand van de BWK, versie 1 en soms op basis van interpretatie van orthofoto’s en topografische kaarten (ls, lh en herkomst 'ob' of 'o'). Mogelijk kan hier een interessante ondergroei aanwezig zijn, wat niet uit de kartering, noch uit de biologische waardering af te leiden is. Populierenaanplanten met ruderale ondergroei (lsi, lhi) kunnen sinds de opmaak van de BWK, versie 1, geëvolueerd zijn naar populierenaanplanten met ondergroei van jonge bomen en struiken (lsb, lhb). Verder is het onderscheid tussen natte en droge populierenaanplanten niet steeds gemakkelijk te maken en spreken veldcontroles (vegetatie) en bodemkaart elkaar dikwijls tegen. Voor aanplanten waarvan veldgegevens voorhanden waren, werd de typering hierop gebaseerd. In andere gevallen ligt de bodemkaart aan de basis van het onderscheid tussen natte en droge populierenaanplanten. Hoewel er in de BWK, versie 2 naar een grote mate van detail wordt gestreefd, werden een aantal grote waardevolle gebieden in complex weergegeven. Het betreft hier vochtige populierenaanplanten en broekbossen gelegen in de Scheldevallei op kaartbladen 15/5-6 (vooral in Klein-Brabant). Een aantal van deze gebieden zijn gekarteerd in 1997, onder hoge tijdsdruk, zodat weinig gegevens op perceelsniveau beschikbaar zijn. Andere gebieden zijn niet of slechts gedeeltelijk toegankelijk of zijn ondoordringbaar waardoor ze slechts van op afstand of via een kortstondig terreinbezoek bekeken zijn. Om het uniforme karakter van deze gebieden te benadrukken werd geopteerd om het geheel als complex te karteren, zelfs indien er een aantal gegevens op perceelsniveau verzameld zijn. Meestal werd het gehele gebied dan als biologisch zeer waardevol geëvalueerd, hoewel op perceelsniveau de biologische waarde lager kan zijn. Grienden Oude verlaten grienden (meestal gelegen in de uiterwaarden) zijn dermate geëvolueerd dat ze doorgaans als 'vochtig wilgenstruweel op voedselrijke bodem' (sf) gekarteerd zijn. De meeste van deze struwelen bestaan uit aangeplante en vaak niet autochtone wilgensoorten (mededeling Zwaenepoel). Bij de kartering van in bedrijf zijnde grienden geldt als recente afspraak binnen de BWK-kartering dat deze gedifferentieerd worden i.f.v. de intensiteit van het
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
19
beheer (van kq sal over n sal tot sf°). Deze afspraak was ten tijde van de karteringen voor de kaartbladen 15 nog niet van kracht zodat alle in bedrijf zijnde of recent uit gebruik genomen grienden als n sal gekarteerd zijn (in het attribuutveld 'info' wordt 'griend' vermeld). Parken (kp) en kasteelparken (kpk) Vele parken konden niet bezocht worden door hun ontoegankelijk (privé) karakter. Hierbij is het niet uitgesloten dat zij interessante bos-, water- en eventueel graslandvegetaties bevatten en dus in wezen onvoldoende hoog gewaardeerd zijn. Parken die wel bezocht zijn, werden grondig onderzocht op (relicten) van meer (half)natuurlijke biotopen. Dit geldt voor nagenoeg alle openbare parken in de stedelijke agglomeraties.
1.5.5 Kleine landschapselementen Bij de opmaak van de BWK, versie 2 gaat er bijzondere aandacht naar de lineaire en puntvormige landschapselementen. Vaak worden ze gerekend tot de aanpalende graslanden. Vooral bij grotere akkerpercelen zijn ze individueel uitgedigitaliseerd. Op basis van het terreinwerk, eventueel aangevuld met de digitale orthofoto’s werd een indeling gemaakt van de densiteit aan lineaire landschapselementen. Het onderscheid tussen houtkanten en hagen (kh) komt niet tot uiting in de kaartbladen. Intensief onderhouden hagen zijn doorgaans niet aangeduid (of uitzonderlijk als kh°). In de zones gekarteerd in 1998 is er wel bijzondere aandacht besteed aan het voorkomen van, al dan niet beheerde, oude hagen (ook in bebouwde gebieden). Bermen en bomenrijen langs grotere wegen worden vaak als één polygoon samen met de weg afgebakend. Vele brede wegbermen langs autosnelwegen en taluds langs wegen zijn gekarteerd als hp* zonder terreininventarisatie of na enkele kleinere steekproeven (herkomst 'o'). Doordat deze bermen al geruime tijd beheerd worden volgens het bermbesluit en er vaak schrale grasmengsels ingezaaid worden, zal deze typering de werkelijkheid benaderen. Gevallen van over- of onderwaardering zijn echter niet uit te sluiten. Bij taluds (kt) en dijken (kd) wordt zoveel mogelijk de aanwezige begroeiing en de ontwikkelingsgraad opgegeven. Van enkele dijken is de vegetatie niet herbekeken. Deze worden als kd zonder meer weergeven. Algemeen is gekend dat de begroeiing hier meestal bestaat uit soortenrijkere graslanden en/of zwak ontwikkelde mesofiele hooilanden (hp*, hu°). Het is echter mogelijk dat er plaatselijk enerzijds minder waardevolle (hp), of anderzijds beter ontwikkelde halfnatuurlijke graslandvegetaties (hu) aanwezig zijn.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
20
1.6 Digitaal bestand Deze kaarten zijn enkel digitaal beschikbaar, als een continu bestand van de kaartbladen 15 samen. Via www.gisvlaanderen.be kunnen de kaarten gedownload worden of interactief geraadpleegd.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
21
Figuur 1.1: Beeld van de verstedelijking en herkomst van de gegevens
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
22
2. Indeling in gebieden en synthese van hun belangrijkste kenmerken De kaartbladen 15 kunnen zowat gezien worden als een kruispunt van een aantal fysisch-geografische streken waardoor de verscheidenheid aan milieucondities erg groot is. De stad Antwerpen ligt op het kruispunt van deze streken. De bestaande indelingen verschillen vaak grondig over de hiërarchie (streeksubstreek) van de verschillende fysisch geografische eenheden. Zo brengt de indeling van Albrechts (1984) het gehele kaartblad terug tot een aantal substreken van één streek, nl. de zandstreek. Andere auteurs splitsen het gebied in twee of drie streken op waarbij de namen Kempen, Binnen- en ZandigVlaanderen en de Tuinbouwstreek vermeld worden. Tussen de auteurs is er wel een zekere overeenkomst in het onderscheiden van de kleinere fysischgeografische eenheden. In deze bijdrage werd voor de indeling in homogene gebieden (Figuur 2.1) getracht zoveel mogelijk aan te sluiten bij de indeling in ecodistricten (Sevenant et al. 2002) Op kaartbladen 15 behoren het Schelde-, Rupel- en Durme-alluvium samen met de Scheldepolders tot het Getijdenschelde- en polderdistrict. Strikt genomen behoort het donkgebied Meerdonk-Verrebroek tot het Pleistoceen riviervalleiendistrict. Aangezien het donkgebied volledig omgeven is door de Scheldepolders bespreken wij het gebied echter onder het hoofdstuk betreffende deze polders. Waar de grens tussen het Noord-Vlaams dekzandruggendistrict met het Getijdenschelde- en poldersdistrict iets meer westelijk gelegen is, werd de dijk van De Klinge gehanteerd als scheidingslijn tussen De Klinge en de Scheldepolders, zodat de Stropersbossen als één geheel binnen een homogeen gebied vallen. Het Land van Waas omvat het Westelijk zandig Booms cuestadistrict en een gedeelte van het Zandlemig Booms cuestadistrict. Het Land van Boom valt volledig onder het Zandlemig Booms cuestadistrict, evenals de Netevallei. Het Lokers houtland en Zandig Klein-Brabant behoren tot het Pleistoceen riviervalleiendistrict. De begrenzing van de Centrale kempen op kaartbladen 15 komt volledig overeen met die van het Centraal Kempisch rivieren duinendistrict. Merk op dat Fort 2 en het fort van Merksem hierdoor in de Centrale Kempen gesitueerd worden, terwijl ze omwille van hun grote gelijkenis met andere historische forten gezamenlijk besproken worden onder het Land van Boom. Tabel 2.1 geeft de BWK-indeling weer in relatie tot de andere indelingen. Tabel 2.2 vat de klimatologische, geologische, geomorfologische, hydrografische en pedologische kenmerken van de verschillende gebieden samen evenals kenmerken van het biologische en humane landschapspatroon. De geologische factoren en de verschillen in landschapsecologische wordingsgeschiedenis worden verhelderd in figuur 2.2 en tabel 2.3. De homogene gebieden zijn eventueel verder opgesplitst in deelgebieden. Zo verantwoordt de recente evolutie in de Scheldepolders een opsplitsing in rechteroeverpolders, westelijke en oostelijke linkeroeverpolders. Hoewel de buitendijkse gebieden en de alluviale vlakten van de getijdenrivieren tot hetzelfde district behoren als de Scheldepolders worden ze afzonderlijk besproken (Gebied I) en dit vanwege specifieke landschapsecologische condities. Tevens vereenvoudigt deze werkwijze de structuur van de tekst. Aangezien de
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
23
Netevallei ontstaan is door terugschrijdende erosie doorheen de Boomse kleicuesta behoort ze als dusdanig fysisch-geografisch tot het Land van Boom. De klimatologische verschillen die binnen de kaartbladen 15 optreden zijn beperkt, maar er zijn wel verschillen met de omliggende streken. Het klimaat van het gebied is gematigd en vochtig. Het is zachter dan in de Kempen, wat vooral tot uiting komt in het aantal dagen zonder vorst. Qua vorstkarakteristieken en wintertemperatuur is het hele gebied en vooral de polders, te vergelijken met de kuststreek. De voorjaars- en zomertemperaturen zijn echter hoger dan aan de kust en meer te vergelijken met de Kempen. Het zuidelijk gelegen Scheldegebied blijkt overigens een iets warmer zomerklimaat te hebben dan de rest van Vlaanderen (Poncelet & Martin 1947). De zuidflank van de Boomse en Wase cuesta heeft door zijn oriëntatie een iets hogere zonnestraling en dus een warmer microklimaat (Snacken 1969). Mogelijk valt er iets meer neerslag op de hoger gelegen delen van de cuesta. De noordelijke Scheldepolders schijnen eveneens een iets milder klimaat te vertonen dan de omringende zandstreek, vooral wat betreft wintertemperatuur en insolatie (geringere bewolking). Bij mist is het mistdek boven de polders dichter dan in de omringende zandstreek en bij stormweer is de windsterkte groter. De neerslag ligt er iets lager (ca. 750 mm/jaar, Snacken 1964). In de polders en in het grootste deel van het Waasland is de jaarlijkse neerslaghoeveelheid relatief hoog (gemiddeld meer dan 800 mm/jaar), waardoor deze zone, tezamen met de Noorderkempen, behoort tot de Vlaamse streken met de meeste neerslag (Dupriez & Sneyers 1979). Elders op het kaartblad schommelt de gemiddelde neerslaghoeveelheid rond 760-780 mm/jaar.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
24
Tabel 2.1: BWK-indeling in gebieden en relatie tot andere indelingen
H.
Nummer in figuur 2.1
BWK-indeling Hoofdindeling
3
I
Ia
Getijdenrivieren
II
IIa
Scheldepolders
6
IV
Getijdenschelde- en - Zandstreek: deel van poldersdistrict Klein-Brabant
Polderstreek
Westelijk gedeelte van de Linkeroeverpolders
Ecoregio van de cuesta’s
Land van Waas
IVa
Ecoregio van de polders en de getijdenschelde
Ecodistrict
Rechteroever
IIc III
Schelde- en Rupelalluvium
Ecoregio
Oostelijk gedeelte van de Linkeroeverpolders
IIb
5
Onderverdeling
Overeenstemmende fysisch-geografische streek (1) (2)
Durme-alluvium
Ib 4
Ecodistricten
Land van Boom
Noordelijk stedelijk en verstedelijkt milieu
IVb
Verstedelijkt agrarisch landschap
IVc
Zuidwestelijk kleigroevenlandschap
IVd
Netevallei
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
Westelijk zandig Booms cuestadistrict + gedeelte van het Zandlemig Booms cuestadistrict Zandlemig Booms cuestadistrict
Zandstreek: Land van Waas
Zandstreek: deel van Tuinbouwstreek
25
Tabel 2.2: Kenmerken van de landschapsecologisch homogene gebieden voor de kaartbladen 15 Geologie
Geomorfologie
Hydrografie
Pedologie
Occupatiepatroon
I. Getijdenrivieren en alluviale vlakten
Holoceen fluviatiel alluvium en veenpakket op pleistocene dekzanden en op tertiair substraat
Brede vlakke alluvia, lager dan 5 m boven nulpeil, vaak begrensd door een steilrand; vaak differentiatie in oeverwallen en komgronden; kleine tot grote donken
Scheldebekken; getijdenwerking; ontwatering via sloten, vaak met pompinstallaties; wielen, kreken, oude meanders en kunstmatige plassen
Overwegend kleiige of zware kleigronden vaak met veensubstraat of vergravingen
Gesloten landschap met weilanden, bossen en populierenaanplanten met talrijke waterrijke en biologisch interessante elementen; plaatselijk agrarisch gebruik
II. Scheldepolders
Vlak, met geleidelijke Fluviatiel-mariene niveauverschillen tussen polderklei op pleistoceen en tertiair; de verschillende polders grote delen opgespoten; in donkengebied dagzomen pleistocene zanden
Ontwatering via kunstmatige poldersloten die via een pompgemaal lozen
Eventueel gradiënt van zandige (inbraakzone) naar, of alleen, kleiige tot zware kleigronden. Donkengebied zand- tot licht-zandleem met plaggenhorizont
Westen: open polderlandschap met Saleghemkrekencomplex Oosten: opgehoogde, grotendeels geïndustrialiseerde gebieden, dokken en enkele belangrijke natuurgebieden
III., IV Land van Waas en Land van Boom
Pleistocene dekmantel op pliocene en miocene zanden (N) en/of op Boomse klei (Z)
Steil cuestafront in het zuiden; golvend naar het noorden; zwakke, plaatselijk zwak golvende tot vlakke afhelling naar het noorden
Rivierstelsel met vaak OW verlopende beekdalen, enkel op cuestafront rechtstreekse afwatering naar grote rivieren
Fijne zandige en lemigzandige gronden (snelle sedimentatie) tot zandleemgronden
Bolle akkers; ZW-NO verlopende pleistocene hoger gelegen welvende duinrug met in het westen een noordelijke uitloper
Dicht kunstmatig slotenstelsel aansluitend op natuurlijke beken of op trekgrachten naar de polders (N)
Duinrug met zandige profielloze tot podsolgronden, ten NW zandige en lemig-zandige plaggenbodems; ten ZO zandleem met (verbrokkelde) textuur B
III. Land van Waas
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
Agrarisch landschap met straatdorpen, populierenrijen en boomgaarden; beperkt aantal biologisch waardevolle tot zeer waardevolle gebieden
26
IV. Land van Boom
V. Pleistocene riviervalleien
VI. Centrale Kempen
Centrale zandleemvlek omgeven door lichtzandlemige, respectievelijk lemigzandige gronden
Dikke pleistocene dekmantel op diep weggeërodeerd tertiair substraat; plaatselijk laat- pleistocene duinruggen Laat-pleistoceen gebied op tertiaire en/of vroegpleistocene zanden
Vlak tot licht golvend; plaatselijk hogere reliëfrijke stuifzandgebieden
Afwatering naar alluvia en Lemig-zandgronden tot naar noordzuid verlopende zandgronden; textuur B profiel tot postpodsolen, beekdalen plaatselijk plaggenhorizont
Geleidelijke afhelling tot in Scheldebekken; afwatering naar het Groot de valleien; rug tussen Schijn en het Klein Schijn het Groot Schijn en het Klein Schijn
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
Zandgronden met plaatselijk lemigzandgronden
Sterk geürbaniseerd en geïndustrialiseerd; serreteelt, talrijke kasteeldomeinen, fortengordel, kleigroeven en verspreide loofbossen Noordwesten: bebouwing en bos Zuiden: agrarisch gebied
Relatief vroeg in cultuur; woonparken, kasteeldomeinen en loof- en naaldbos
27
Tabel 2.3: Overzicht van de geologische formaties (naar Geys 1976; Goossens 1984; De Meuter & Laga 1976; Lopes & Laguna 1985) Ouderdom Chronostratigrafische indeling (begin) 900 v. C.
Subatlanticum
3000 v. C. HOLOCEEN
5800 v. C.
Ouderdom/archeologische periode
Formatie van Kalmthout Formatie van Meer
700 v. C.
IJzertijd
1500 – 1700 v.C.
Bronstijd
4000 v. C.
Neolithicum
8300 v.C.
Mesolithicum
Atlanticum Boreaal
0,01 m. j.
LAAT-
Preboreaal
VROEG-
KWARTIAIR
0,2 m.j.
PLEISTOCEEN MIDDEN-
0, 1 m.j
0,8 m.j.
Lithostratigrafische indeling
Subboreaal
5400 v. C.
0,3 m.j.
G/I (1)
Tardiglaciaal Brabantiaan WEICHSELIAAN Hesbayaan
G G G
EEMIAAN SAALIAAN
I G
HOLSTEINIAAN ELSTERIAAN CROMERIAAN
I G 4I3G
MENAPIAAN WAALIAAN EBURONIAAN TIGLIAAN
G I G I
PRETIGLIAAN
G
Stuifduinen Formatie van Beerse – 2 Formatie van Wildert Formatie van Sint-Lenaarts
DEKZANDEN
Paleolithicum
Vorming Vlaamse vallei
zanden van Brasschaat
2-2,5 m.j. ca. 5m.j. PLIOCEEN
Poederliaan-Merksemiaan Scaldisiaan
Formatie van Lillo Formatie van Kattendijk
Deurniaan Diestiaan
zanden van Deurne
25 m.j.
MIOCEEN
Antwerpiaan
Formatie van Berchem
zanden van Antwerpen zanden van Edegem
38 m.j.
OLIGOCEEN
Rupeliaan
Formatie van de Rupel
klei van Boom
(1) I = interglaciaal
G = glaciaal
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
28
Figuur 2.1: Indeling in landschapsecologisch homogene gebieden en situering van de kenmerkende gebieden
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
29
Verspreiding van de bovenste tertiaire lagen
Geologische doorsnede door de paracuesta van het Land van Waas en door de Scheldepolders
Figuur 2.2 : Geologische situering van kaartblad 15 (naar Van Dyck et al. 1986, 1987, Pomerol 1973, Goossens 1984, Mys 1978 en De Coster 1980)
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
30
3. Grote rivieren en alluviale vlakten (I)
Schelde te Buitenland
(foto Martine van Hove)
Dit gebied omvat de Schelde, de Durme en de Rupel met hun alluviale vlakten en hun slikken en schorren.
3.1 Ontstaansgeschiedenis en geologie Evolutie van het rivierstelsel De huidige loop van de Schelde is relatief recent ontstaan. Gedurende het Diestiaan (eind Mioceen, Tertiair) was geheel Laag-België een zee. Vanaf het einde van het Diestiaan trok die zee zich geleidelijk terug zodat gedurende het Plioceen en het Vroeg-Pleistoceen de kustlijn zich ten noorden van de as Herentals-Antwerpen bevond (Figuur 3.1). De rivieren sneden zich in die periode in volgens de aanwezige helling waardoor ze alle een zuidzuidwestnoordnoordoost verloop vertoonden (de huidige Schelde stroomopwaarts Gent, de Dender, Zenne, Dijle). Al deze rivieren stroomden toen rechtstreeks in zee en later, tijdens het Midden- en Laat-Pleistoceen, in de ecoregio van de Pleistocene riviervalleien (Gebied V). Het ontstaan van de as Rupel-Dijle-Demer is terug te brengen tot de vorming van de Vlaamse vallei. De huidige loop van de Schelde ten noorden van Rupelmonde ontstond pas tijdens het Tardiglaciaal (eind Pleistoceen). Tijdens deze periode voerden de rivieren immers een grote vracht puinmateriaal mee (tengevolge van de afzetting van dekzandmateriaal) zodat plaatselijk grote massa's puin afgezet werden. Op die manier verstopte de Vlaamse vallei waardoor zowel de Rupel als de Schelde geblokkeerd werden. De
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
31
Rupel brak toen door het noordelijk interfluvium heen en dit vermoedelijk dank zij een dal dat zich vanaf de Saale-ijstijd had ingesneden (Gebied V). De Schelde boog ter hoogte van Gent geleidelijk af naar het oosten. Sindsdien stromen de Schelde en de Rupel tezamen ter hoogte van Rupelmonde en vandaaruit richting Antwerpen.
Figuur 3.1: De Vlaamse Vallei in het Eemiaan (naar Goossens 1984) Door het verdwijnen van de permanent bevroren bodem in het begin van het Holoceen en door de nog lage zeespiegelstand sneden de rivieren zich diep in de Weichseliaan-afzettingen in (De Moor & Walschot 1972). Vanaf het Boreaal worden deze diepe depressies opnieuw opgevuld (Goossens 1984). Onderaan bevatten deze afzettingen wat residueel basisgrind en wat zand en klei. Tijdens het Boreaal en vooral tijdens het Atlanticum werd een meters dikke veenlaag afgezet. Deze veengroei stopte meestal op het einde van het Atlanticum of in het begin van het Subboreaal. Het veenpakket werd dan tijdens het Subatlanticum met alluvium bedekt. Sinds de vroege middeleeuwen gebeuren deze afzettingen in een versneld tempo, wat terug te voeren is tot: - een verhoging van de erosie op het land door de grootschalige ontbossingen in de vroege middeleeuwen; - een verhoging van de zeespiegel (Duinkerke III-transgressie, zie § 4.1); - toename van de getijdenwerking. Typisch voor rivieren met een klein verval (zogenaamde laaglandbeken en rivieren) is hun sterk meanderend verloop in de alluviale vlakte en de noodzaak van een natuurlijke overstromingsvlakte (Leopold & Langbein 1966). Die overstromingen leidden tot een natuurlijke landschapsdifferentiatie qua bodemsamenstelling en reliëf. Dichtst bij de rivier worden de zandige sedimenten
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
32
afgezet (de snelheid van het water is hier immers nog te hoog voor kleiafzettingen), verder weg de kleiige. Dit leidt tot een patroon van hoger gelegen zandige oeverwallen langs de rivier en lager gelegen kleiige komgronden daarachter. Behalve langs de Oude Schelde te Bornem zijn deze oeverwallen op het hier besproken kaartblad niet meer waar te nemen vanwege de aanleg van dijken. In de loop van de geschiedenis zijn deze dijken overigens regelmatig verhoogd en verbeterd vanwege de stijging van de zeespiegel en van de getijdenwerking, het stroomaf- en opwaarts verdwijnen van natuurlijke overstromingsgebieden o.a. door inpolderingen ten noorden van Antwerpen (Gebied II), de verhoogde en snellere afvoer van oppervlaktewateren door ingrepen en evoluties in het gehele bekken. Geologische doorsnede van de alluviale vlakte Het holocene pakket bevat onderaan doorgaans een dunne laag basisgrind, vermengd met klei en zand. Dan volgt een 3 à 4 m dik veenpakket met daarop een dikke laag (1 m of dikker) klei tot zware klei (Goossens 1984). Dit holocene pakket rust op pleistocene dekzanden met daaronder het tertiaire substraat (Figuur 2.2).
3.2 Geomorfologie De valleien van de Durme, van de Rupel en van de Schelde stroomopwaarts Burcht hebben een asymmetrische vorm. De noordelijke delen van de Durme- en van de Scheldevallei stroomopwaarts Rupelmonde zijn smal en worden begrensd door de steile helling van de Wase cuesta. De zuidelijke alluviale delen van de Durme en van de Rupel zijn daarentegen breed, deze van de Schelde zelfs zeer breed. Deze zuidelijke delen bevatten overigens ook de oude Durme- en Scheldermeanders. Het Scheldedal is tussen Rupelmonde en Burcht relatief smal. Tussen Rupelmonde en Hoboken ontbreekt het alluvium praktisch op de oostelijke oevers. De oostelijke helling is abrupt en steil. Tussen Hoboken en Burcht is de situatie omgekeerd: het westelijke alluvium ontbreekt daar. De alluvia zijn zeer vlak en meestal lager dan + 5 m gelegen. De hoogteligging is echter afhankelijk van het tijdstip van indijking. Hoe recenter ingedijkt, hoe hoger de ligging. Vaak zijn de polders door een steilrand, die soms enkele meters hoog is, afgescheiden van de interfluvia. Zo wordt de zuidrand van het Scheldealluvium begrensd door zo een steilrand en wordt het Rupel-alluvium in het noorden begrensd door de Boomse Cuesta. Verder kan de grens polder-interfluvium scherp zijn door hoge kunstmatige dijken. Plaatselijk bevinden zich donken, dit zijn hoger gelegen niet alluviale opduikingen, van pleistocene oorsprong, bijvoorbeeld in de Bazelse polder (Anoniem 1986). De Oude Schelde wordt door hoger gelegen oeverwallen begrensd, waaruit de geringe breedte van de toenmalige Schelde kan afgeleid worden. Deze oeverwallen liggen op ca. + 2,5 m en bereiken plaatselijk een breedte van 200 m. De geringere breedte van de Oude Schelde en de sterke meandering t.o.v. de huidige Schelde hangen samen met een geringer debiet en afwezigheid van getijdenwerking tijdens de vorming (Mys et al. 1983). De buitendijkse gebieden langs de Scheldeloop liggen hoger (op ca. + 5 tot + 5,4 m) dan de aanpalende polders.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
33
De natuurlijke sedimentatie- en erosieprocessen ten gevolge van riviermeandering en getijdenwerking zijn hier nog werkzaam (Mys 1978). Dit impliceert dat deze buitendijkse gebieden kreken bevatten wanneer ze relatief breed zijn. De slikken en kreken worden nog dagelijks overstroomd. De schorren vertonen een differentiatie. Langs eventuele kreken bevinden zich zandige iets hoger gelegen oeverwalletjes, zodat de achterliggende kleiige komgronden niet dagelijks overstromen. De schorren worden enkel nog bij extreem hoog water geïnundeerd. De overgang van de schorre naar de slikke is vrij plots (Figuur 3.2.). Het hoogteverschil tussen beide is als volgt ontstaan (De Smedt 1969): - aanvankelijk bestaat een getijstroom uit brede slikplaten, waarop bij hoogtij sedimenten worden afgezet op de plaatsen met geringere stroming (Figuur 3.2.a); - hierdoor ontstaan er platen die niet meer bij elke hoogtij overstromen zodat er een vegetatie kan ontwikkelen (Figuur 3.2.b); - door die vegetatie wordt bij elke overspoeling de snelheid van het water plots geremd waardoor een versnelde sedimentatie en ophoging plaatsgrijpt (Figuur 3.2.c).
Figuur 3.2: Dwarsprofiel en evolutie van een buitendijks gebied (naar Mys 1978)
3.3 Hydrologie en hydrografie Het gehele kaartblad behoort tot het Scheldebekken. Het verval van de rivieren is kleiner dan 10 cm/km. Het regime van zowel de Beneden-Schelde als de Rupel wordt bepaald door getijdenwerking en door opstuwing van het water door de wind in het Schelde-estuarium (De Moor & Walschot 1972). De getijdenwerking is sinds het begin van de Duinkerke III-transgressie blijven stijgen. In de voorbije eeuwen is die evolutie in een versneld tempo toegenomen en dit t.g.v. een verdere zeespiegelstijging, t.g.v. een vermindering van het bergingsvolume (t.g.v. inpoldering en aanslibbing) en t.g.v. een versnelling van de getijdenvoortplanting (uitbaggeren van drempels, Mys et al. 1983). Het gemiddeld verschil tussen hoog en laag water bedraagt 4,7 meter op de Rupel ter hoogte van Hingene en 3,75 meter op de Schelde ter hoogte van Dendermonde.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
34
Doorgaans liggen de aanpalende polders lager dan het gemiddelde hoogwaterpeil waardoor zij via een sluizensysteem en/of via pompinstallaties ontwaterd worden. Daartoe zijn ze doorkruist door een dicht net van diepe en/of ondiepere grachten en greppels. De dichtheid van deze sloten is afhankelijk van de topografie en de bodemgesteldheid. Oorspronkelijk zeer moerassige polders, t.g.v. de lage ligging en/of de aanwezigheid van een veenpakket op klei (bv. Kruibeekse polder), vertonen een zeer dicht net van vaak brede sloten. Op de donken daarentegen zijn weinig en enkel kleine greppels aanwezig. De perceelssloten voeren het water naar ontwateringsgrachten en deze op hun beurt naar grotere afvoerkanalen die in de Schelde uitmonden. Deze afvoerkanalen zijn bijvoorbeeld: - de Kapelbeek, de Akkersbeek en de Dijkgracht in de Kruibeekse polder; - de Balkstaftwissel, de Dijksloot, de Rupelmondse twissel en de Vliet in de Bazelse en Rupelmondse polder. Het water uit de poldersloten ten noorden van de Barbierbeek (Kruibeke) wordt opgepompt in het wachtbekken van de Kapelbeek waarna het bij laag water geloosd wordt in de Schelde. De Bazelse en Rupelmondse poldersloten lozen hun water in de Schelde ter hoogte van het Kallebeekveer en te Rupelmonde. Andere lozingspunten liggen in de Oost-Sivepolder (Steendorp), in het Tielrodebroek, te Weert, op de Oude Schelde, nabij het Groot Schoor, in de Ruipenbroekpolder ter hoogte van Fort St-Margriet en op de Wullebeek te Niel. De afwatering van de Durme is sterk gewijzigd doordat een deel van haar natuurlijk stroombekken is afgesneden door het kanaal Gent-Terneuzen (De Facq et al. 1985). Door hun lage ligging en door het feit dat ze vaak nog aanzienlijke hoeveelheden water uit de nabijgelegen interfluvia te verwerken hebben zijn de alluvia nat tot zeer nat. In de alluviale vlakte treffen we een aantal natuurlijke plassen aan, zogenaamde wielen, die ontstaan zijn door dijkdoorbraken (Bornem, Niel). Andere vijvers zijn ontstaan door uitvening (bv. De Bunt te Hamme). Nabij Rupelmonde en Kruibeke zijn kreken aanwezig waar vroeger bij hoogwater het Scheldewater de alluviale vlakte kon binnendringen. De Barbierbeek, met de Bazelse en Kruibeekse Kreek als natuurlijk overstromingsgebied, is volledig ingedijkt zodat ze geen invloed kan hebben op de waterhuishouding van de polders (Anoniem 1986). De Rupelmondse Kreek is afgesloten van de Schelde. Oude afgesneden riviermeanders zijn deze van de Oude Schelde (op natuurlijke wijze ontstaan) en deze van de Durme (omlegging door de mens).
3.4 Pedologie (naar bodemkaart van België, kaartbladen 27E, 28W, 74W, 74E, 75W en 75E) De Rupel- en Schelde-alluvia stroomopwaarts Rupelmonde en op de linkeroever bestaan overwegend uit natte tot zeer natte en plaatselijk matig natte klei- tot zware kleigronden. In deze kleigronden bevindt zich vaak een veensubstraat op geringe diepte of is er een sterke antropogene invloed vanwege veendelving. De
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
35
overgang naar de interfluvia bestaat uit matig natte tot natte licht zandleem- en plaatselijk zandleemgronden. Vaak liggen deze lichtere gronden op een zandsubstraat op geringe of matige diepte. Plaatselijk is een klei- (alluvia van Bazel) of leemsubstraat aanwezig. De Hobokense polder en Kielse polder bestonden oorspronkelijk vooral uit natte tot uiterst natte lichte zandleemgronden en enkele klei-enclaves. Momenteel zijn zij geheel of grotendeels opgehoogd. Ook de Durmepolders bestaan uit een mozaïek van matig natte tot zeer natte gronden op klei tot zware klei. Deze centrale kleizone is begrensd door een zeer smalle zone met zandleem en licht-zandleemgronden, die matig nat tot nat zijn. Plaatselijk zijn opgehoogde gronden aanwezig (ten zuiden van Waasmunster, Durme-oever ten noorden van Hamme). De bodemstructuur van de buitendijkse gebieden is zeer complex. De slikken bestaan uit een donkere, volledig met water verzadigde modder. In de schorre worden de slibdeeltjes beter vastgelegd door de vegetatie, die via haar wortelstelsel tevens een betere verluchting waarborgt. Daarenboven is er nog het textuurverschil tussen oeverwalletjes en komgronden.
3.5 Landschapsbeschrijving aan de hand van cultuurhistorische invloeden (naar Vanhecke 1971, Thoen 1981, Dienst leefmilieu Bornem 1986, Mys et al. 1983 en Anoniem 1986) Tot voor de Duinkerke-transgressies (zie § 4.1) was de Schelde een zijrivier van de Maas. De Duinkerke I-transgressie (2de eeuw v.Chr. - 1ste eeuw) leidde tot het ontstaan van de Oosterschelde, die meteen de Scheldemonding werd. In de 11de eeuw vond de Duinkerke III-transgressie plaats. Tijdens deze zeespiegelrijzing kreeg de Schelde een nieuwe verbinding met de zee via de Honte of Westerschelde. Op de Schelde, Durme en Rupel nam de getijdenwerking daardoor sterk toe. Rond 1240 veranderde de Scheldeloop van richting, met vorming van de Oude Schelde en een nieuwe waterweg tussen de Schelde en de Durme. Een deel van de toenmalige Durme werd ingenomen door de Schelde (Figuur 3.3). Deze evolutie is vermoedelijk het gevolg van één of meer getijdestormvloeden.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
36
Figuur 3.3: Vorming van de huidige Durme- en Scheldeloop in de 12de13de eeuw (naar Mys et al. 1983) De strijd tegen de overmacht van het water startte reeds vroeg. Zo werden in de 8ste en/of 9de eeuw o.a. in de Kruibeekse en Rupelmondse polders op de rand van het alluvium zgn. broekdammen opgeworpen. Dit waren kleine dijken, die de achterliggende bebouwing moesten beschermen tegen springvloeden. Vanaf deze broekdammen werden opgehoogde wegen aangelegd ('gaanwegen'), waarlangs ontwateringsgrachten ('twissels') gegraven werden. Inpolderingen gebeurden nadien door het ophopen van modder e.d., die uiteindelijk zomerdijken vormden. Vanaf de 12de-13de eeuw werden de eerste winterdijken opgeworpen. Deze dijken hadden enerzijds bescherming tegen hoge waterstanden tot doel, anderzijds het winnen van land via inpoldering. Door het verder stijgende water (t.g.v. transgressie en inpoldering) dienden de dijken in de loop van de tijd versterkt en verhoogd te worden. In de loop der tijden zijn ze echter niet altijd bestand geweest tegen springvloeden. Als gevolg van dijkdoorbraken ontstonden op verschillende plaatsen wielen aan de voet van de dijk (zie ook § 4.5). Ook kreken hangen samen met dijkdoorbraken (bv. Rupelmondse kreek, gevormd rond 1715). Andere oude waterpartijen in de valleien zijn ontstaan door turfwinningen. Door het opwerpen van dijken werd een buitendijks gedeelte met slikken en schorren afgescheiden van een binnendijks gedeelte, de polders. Deze laatste werden (en worden nog) kunstmatig ontwaterd via sloten en sluizen. Soms
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
37
werden bepaalde polders om strategische redenen onder water gezet (bv. bescherming van Antwerpen in de 16de eeuw). Ten tijde van De Ferraris (1771-1778) werden de valleien grotendeels ingenomen door drassige hooilanden en hooiweiden. Slechts enkele natte percelen zijn bebost. Rondom de graslanden werden houtkanten van zwarte els en wilg aangeplant. De dijken werden als weiland uitgebaat, evenals een gedeelte van de buitendijkse schorren. Vanaf de 19de eeuw is men begonnen met het beplanten van grote percelen van de Scheldevallei met zwarte els en katwilg, soorten die goed groeien op vochtig terrein. De elzen werden regelmatig gekapt (schaarhout). De katwilgen leverden wijmen op (manden- en stoelenmakerij) of werden beheerd als hakhout (grote waterwerken, Durinck 1981, Durinck et al. 1988). Bekijkt men de topografische kaarten van Vandermaelen (1846-1854) dan ziet men dat dit vooral het geval was voor de polders te Weert, Bornem, Hingene, Bazel en Kruibeke. De rest was toen ofwel nog drassig grasland, ofwel meer in cultuur gebracht als weiland of akker (op de hogere delen). De tendens van bebossing heeft zich verdergezet zodat de Scheldevallei over dit traject grotendeels een gesloten, bebost uitzicht heeft. In de schorren werd vanaf de 19de eeuw (en eventueel vroeger) riet geoogst voor het vervaardigen van rietmatten en het afdekken van aardappel- en bietenkuilen. De schorren speelden tevens een belangrijke rol in de wijmen- en rijshoutcultuur. Inmiddels zijn de meeste van deze grienden uitgegroeid tot dichte wilgenstruwelen en/of beplant met populier (Durinck 1987). Het gebruik van sommige schorren als hooi- of graasweide is volledig in onbruik geraakt. In de 20ste eeuw hebben zwarte els en katwilg aan belang verloren; er werd overgeschakeld op het aanplanten van populier. De ondergroei van deze aanplanten verwilderde. Zo zijn populierenbossen met een zeer dichte ondergroei ontstaan. Als vorm van bemesting werden een aantal meersengebieden gecontroleerd overstroomd. Nu is, of was tot voor kort, enkel het meersengebied te Waasmunster - Sombeke overstroomd (Durinck 1981). Het Rupel-alluvium heeft een gelijkaardige evolutie gekend. Ook hier werd het open en het minder open bomenrijke hooilandschap vervangen door een meer gesloten geheel met talrijke loofbosjes en later met populierenaanplanten. De Durmevallei heeft grotendeels zijn open karakter bewaard. Uitzonderingen vormen verscheidene populierenaanplanten en elzenbossen, vooral op de grens met het Wase cuestafront en bij de veenuitgravingen van Den Bunt. In de 20ste eeuw werd de Durme te Hamme rechtgetrokken met als doel de verzanding tegen te gaan zodat de rivier terug bevaarbaar zou worden. De Durme was immers van een groot deel van zijn stroombekken afgesneden door de aanleg van het kanaal Gent-Terneuzen. De aanvoer van oppervlaktewater daalde hierdoor sterk, wat snel verzanding tot gevolg had. De Schelde-, Durme- en Rupelvallei zijn tot op heden grotendeels onbewoond gebleven. Enkel op de hoger gelegen, drogere delen vindt men bewoning.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
38
Opvallend is wel de vrij recente opkomst van weekendverblijven en vissersoptrekjes o.a. langs de Oude Schelde en nabij enkele wielen. De Scheldepolders van de rechteroever zijn vanaf het einde van de 19de eeuw opgehoogd en sterk geïndustrialiseerd. In de Hobokense polder werd vooral in de jaren zestig gestort (waaronder grote hoeveelheden chemisch afval). Het geheel werd opgehoogd en afgedekt met grond afkomstig van grote infrastructuurwerken (D'Hondt et al. z.d.). Inmiddels heeft zich hier een rijke plantengroei gevestigd t.g.v. een relatief ongestoorde en spontane evolutie.
3.6 Algemene biologische typering Fytogeografisch behoort dit gebied tot het Vlaams district, en meer bepaald tot het 'Fluviatiel'-Schelde-district (ten zuiden van Antwerpen) en tot het Maritiem district (ten noorden van Antwerpen). Bijna overal langs de grote rivieren staan smalle, tot plaatselijk zeer brede stroken rechtstreeks in contact met de rivier, waardoor zij onderhevig zijn aan getijdenwerking. De bij elke tij overstroomde, onbegroeide slibplaten zijn slikken (ds). Hogerop bevinden zich de schorren, bestaande uit rietlanden (mr) en eutrofe wilgenvloedstruwelen (sf). We treffen ze vooral aan rondom AntwerpenLinkeroever, langs de polders van Kruibeke-Rupelmonde, langs de Rupelpolders te Niel, langs de polders te Hingene-Bornem en langs de Durme. Sommige schorren worden door een zomerdijk afgescheiden (bv. het Stort te Bornem). Sporadisch zijn de schorren beplant met populieren (pop). In tegenstelling tot de schorren ten noorden van Antwerpen en langs de Nederlandse Schelde treffen we ten zuiden van Antwerpen geen zoutminnende vegetaties meer aan. Wel kunnen er enkele zoutminnende planten, zoals heen (mz) voorkomen en dit vaak op de overgang van de slikken naar het zoetwaterschor. Afhankelijk van de waterstand, structurele bodemkenmerken, overstroming door vervuild water, de afgezette slibvracht en de stroomsnelheid gaan op de schorren ofwel riet ofwel ruigtekruiden domineren. Er ontstaat vaak een zonatie van verschillende, nauw verwante vegetaties (Van Linden & Maes 1986). Zo treffen we op de overgang van de schorre naar de aangrenzende dijken vaak een soortenrijke ruigtekruidvegetatie (hr, hf) aan. Vooral langs de Schelde zijn dergelijke uiterwaarden zeer goed ontwikkeld: zij vormen hier vaak brede schorren. Een ander belangrijk en typisch element in de Schelde- en Rupelvallei zijn de talrijk voorkomende dijken (kd). De vegetatie ervan is vooral afhankelijk van het gebruikte materiaal bij de dijkbouw (o.a. kalkrijkdom), de vochtigheid en het beheer (o.a. Van Linden & Maes 1986) en de tijdsduur verstreken na de aanleg. De dijken vormen vaak de enige drogere biotopen in deze waterrijke omgeving, waardoor de vegetatie ervan sterk verschilt van die van de omgeving. Meestal is er een zekere gelijkenis met de vegetaties van, soms zeer kruidenrijke, wegbermen met soorten zoals o.a. gewoon reukgras, gewone veldbies, kraailook, grote bevernel, gewone agrimonie, ijzerhard, glad walstro, zilverschoon, madeliefje en fluitenkruid (Durinck 1981). Elders is de begroeiing dan weer ruiger met grote klit, kleefkruid, gewone berenklauw, harig wilgenroosje en grote brandnetel. Ook begroeiingen behorend tot de mesofiele en bloemrijke graslanden (hu, glanshaververbond) kunnen voorkomen met o.a. glanshaver, Sint-Janskruid, knopig helmkruid, gewone brunel, gewone agrimonie, fluitenkruid
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
39
en plaatselijk grote kaardenbol (Heirman 1980). Hier en daar vindt men nog notelaars op de dijken. Deze boomsoort werd in deze streek vroeger veel aangeplant omdat ze met hun wortelstelsel de dijk extra zouden verankeren. Nu zijn de meeste notelarenrijen verdwenen. De alluviale vlakten worden gekenmerkt door het voorkomen van vochtige graslanden (hp, hp*). Meestal zijn de soortenrijke hooiweiden rijk aan slootjes met soms een prachtige vegetatie van water-en/of moerasplanten (hpr, hpr*) en vormen zij grote aaneengesloten graslandgebieden, zoals bv. de Kruibeekse polder, het Tielrodebroek en de Durmevallei. Soms bevatten dergelijke hooilanden nog relicten van dotterbloemhooiland (hc). Zo vindt men op de grens met kaartblad 14, juist ten zuiden van Waasmunster een weilandcomplex met hpr + hpr* + mr° + hc° als kartering. Ten zuiden van het toponiem Achterweert werd een dotterbloemhooiland, omgeven door wilgen, (hc + kbs) gekarteerd. Op de drogere bodems van de valleien vindt men meestal graasweiden (hp), soms akkerland (o.a. de oeverwallen langs de Oude Schelde, op de donken). De landbouw is kleinschalig en de exploitatie is steeds gebonden gebleven aan de wegen- en drainagestelsels. De percelen zijn klein en dikwijls omzoomd met bomenrijen van knotwilg, populier of zwarte els. Op de perceelsgrenzen komen soms kruidenrijke begroeiingen voor met o.a. pinksterbloem. Ook de wegbermen kunnen kruidenrijk zijn en kunnen minder algemene soorten bevatten zoals gewone agrimonie en wilde bertram (zie o.a. Buggenhout et al. 1986). Plaatselijk komen enkele oude boomgaarden (kj) voor, die eventueel met hagen omzoomd zijn. Recent werden ook enkele laagstamboomgaarden (kl) aangelegd. Verspreid over het gebied zijn er vele plassen aanwezig. Sommige plassen zijn ontstaan door turfwinning en zijn samen met de nieuw gegraven plassen in gebruik als vis- of recreatievijver. Belangrijk zijn de vele oude wateren (aev) in dit gebied: de Oude Schelde, de afgesneden Durme-arm, een aantal grotere en kleinere wielen en de Rupelmondse en Bazelse Kreek. Ook in en langs de diverse sloten en greppels worden diverse moeras- en waterplanten aangetroffen zoals watertorkruid, kale jonker, gele lis, dotterbloem, grote zeggesoorten en waterviolier (Buggenhout et al. 1986). Soms zijn zij omzoomd door rietkragen of, op geëutrofieerde plaatsen, door liesgras. De Schelde- en Rupelvallei worden grotendeels ingenomen door nitrofiel elzenbos (vn), al dan niet beplant met populier. Enkele typische soorten voor het nitrofiele type zijn kale jonker, bosandoorn, moesdistel, hop, koninginnenkruid, harig wilgenroosje, bitterzoet, grote wederik, gele lis, blauw glidkruid en grote kattenstaart. In de hakhout- of struiklaag groeien zwarte els, es, gladde iep, zomereik, gewone vlier, diverse wilgensoorten, Gelderse roos en soms hondsroos s.l., eenstijlige meidoorn, rode kornoelje, aalbes en sporkehout. In een aantal populierenaanplanten is de struik- en kruidlaag slechts fragmentair ontwikkeld (lhb) of treft men slechts een ruderale vegetatie (lhi) aan. Verspreid vindt men goed ontwikkelde moerasspirearuigten (hf), al dan niet met populieren beplant (bv. in de omgeving 'De Notelaar' te Hingene). Een typische soort voor deze streek is de moesdistel, die in het gehele gebied vrij vaak voorkomt. Andere soorten van dergelijke, kleurrijke ruigten zijn o.a. grote
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
40
kattenstaart, moerasspirea, grote wederik, gewone engelwortel, poelruit en koninginnenkruid (hfc, lh/hfc). Hier en daar werd in de valleien een vochtig, eutroof wilgenstruweel (sf) opgetekend, waarvan de ondergroei enigszins te vergelijken is met dat van een nitrofiel elzenbos (o.a. moerasspirea, grote kattenstaart, koninginnenkruid, hop, haagwinde, moesdistel, grote brandnetel, riet en gewone engelwortel). Nabij Voorderweert en Buitenland vormen dergelijke wilgenstruwelen de ondergroei van populierenaanplanten (lh/sf). In de jaren ’80 werd ten noorden van het Schousselbroek, op de steile overgang naar het Waasland een smalle strook bos gekarteerd als eikenhaagbeukenbos met populier (qa + pop), met o.a. muskuskruid, daslook, gevlekte aronskelk, gele dovenetel, bosveldkers, gewone vogelmelk en kruisbladwalstro in de ondergroei. In tegenstelling tot de Scheldevallei heeft de Durmevallei zijn open karakter grotendeels bewaard. Kleine populierenaanplanten en elzenbosjes zijn verspreid aanwezig, vooral tegen het Wase cuestafront. Deze laatste hebben vaak een bronkarakter met een rijke voorjaarsflora (§ 5.7). De polderrestanten van de rechter Schelde- en Rupeloever zijn sterk geïndustrialiseerd en verstedelijkt. Enkel de Rupelpolders van Niel zijn nog relatief intact met een afwisseling van kruidenrijke alluviale elzenbossen (vaak beplant met populier), populierenaanplanten, visvijvers, enkele rijk begroeide wielen, slotenrijke en soms soortenrijke hooiweiden, graasweiden en plaatselijk akkers. Meer stroomafwaarts, voorbij het cuestafront van Hemiksem, zijn de alluviale polders van de rechteroever opgehoogd en grotendeels door industriële vestigingen en plaatselijk door bewoning ingenomen (§ 6.6.3). Nochtans treffen we hier een belangrijk natuurgebied, nl. de Hobokense polder (§ 3.7.6) aan. De vegetatie is er zeer divers met vaak een overwicht van soortenrijke en interessante ruigtekruidbegroeiingen of pioniersvegetaties (ku, ku*) al dan niet met opslag (sz, sz*). Op de nattere delen zijn rietvelden (mr) en eutrofe wilgenstruwelen (sf) ontstaan. De Kielse polder is bijna volledig ingenomen door industriële activiteiten. Nabij het vormingsstation en de groothandelsmarkt treffen we opgehoogde zones aan met pioniers- en/of ruderale vegetaties. Fauna De grote structurele en landschappelijke diversiteit en de rijkdom aan specifieke biotopen (moerasbossen, waterpartijen, slikken, rietlanden, ruigten, lijnvormige landschapselementen,...) maakt dat de alluviale vlakten een rijke fauna herbergen. De grote rivieren met hun dagelijks droogvallende slikken en zandplaten dienen als pleister- en foerageerplaats voor watervogels. Ook de plassen in de polders vormen tezamen met de natte graslanden een ideaal biotoop voor water- en weidevogels. De schorren met hun rietzomen en wilgenstruwelen doen dienst als broedplaats voor specifieke soorten (§ 3.7.1). Een groot deel van de aanwezige
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
41
broedvogels in de Scheldepolders hebben een voorkeur voor de achterliggende boom- en struikrijke gebieden. De faunistisch belangrijke gebieden zijn o.a. aangeduid omwille van belangrijke aantallen overwinterende watervogels: wintertaling, bergeend, pijlstaart, meerkoet, krakeend, blauwe reiger, slobeend, aalscholver, dodaars, kuifeend, zomertaling, fuut, nonnetje, tafeleend en wilde eend. Een aantal soorten komt er tot broeden: krakeend, slobeend, zomertaling, wintertaling, porseleinhoen, waterral, blauwe reiger, aalscholver, blauwborst, sprinkhaanrietzanger, bosrietzanger, rietgors, snor, ijsvogel, visdief, oeverzwaluw, kleine bonte specht, buidelmees, nachtegaal, wielewaal, kramsvogel, zomertortel, wespendief, buizerd, sperwer, bosuil, boomvalk en havik. Als weidevogel is de grutto van belang. De Zeeschelde vertoont als getijrivier met een volledige zoet-zout gradiënt van nature een soortenrijke visgemeenschap. Reeds in 1996 werd een herstel van het visbestand vastgesteld. Een intensieve monitoring in de Beneden Zeeschelde het brakke deel stroomafwaarts Antwerpen - leverde toen 59 soorten op. In 2002 is daar de zeeprik bijgekomen. Deze soort speelde samen met bot en spier een rol bij de afbakening van dit scheldegedeelte als faunagebied. Verder mogen er in de brakwatergetijdezone van de Beneden-Schelde zelf een aantal typische mariene en brakwatersoorten verwacht worden, maar ook een aantal zoetwatersoorten zoals brasem, driedoornige en tiendoornige stekelbaars, blankvoorn en karper (Dumortier et al. 2003). De Rupel is gekend voor zijn slechte waterkwaliteit, vooral door het inkomende Zennewater. Een visbestandopname uitgevoerd in 2005 (Breine et al. 2005) leverde slechts twee soorten op: blankvoorn en paling. Het jaar ervoor werden er meer soorten en exemplaren gevangen, maar ook de vangst in 2000 was zeer laag en leverde enkel baars en giebel op. Voor de waterlopen van de alluviale polders langs de Beneden-Schelde en de Rupel worden volgende dominante vissoorten vermeld: riet- en blankvoorn, karper, kroeskarper, zeelt, brasem, bliek, paling, snoek en baars. Gezien de specifieke aard van de waterlopen (langzaam stromend water) en afgeleid uit historische gegevens, zou de kleine modderkruiper aanwezig kunnen zijn. Deze soort heeft ondermeer geleid tot de afbakening als Habitatrichtlijngebied (Anoniem 2004). In de Durme werden in 2005 15 soorten gevangen: baars, bittervoorn, blankvoorn, blauwbandgrondel, bliek, bot, brasem, giebel, karper, kroeskarper, paling, pos, rietvoorn, driedoornige en tiendoornige stekelbaars. In 2004 werden in totaal 13 soorten gevangen: baars, blankvoorn, bliek, giebel, bittervoorn, blauwbandgrondel, bot, driedoornige stekelbaars, paling, pos, rietvoorn, vetje en brakwatergrondel. Deze laatste twee werden in 2005 niet meer aangetroffen. Brakwatergrondel leeft eerder in brak water en spoelt occasioneel met inkomend Scheldewater in de Durme. Ondanks het feit dat de soortendiversiteit groter is in 2005 kan niet gesproken worden van een stabiele vispopulatie. Het aantal exemplaren is nog steeds laag (Breine et al. 2005). De wielen, kreken, oude rivierarmen en sloten zijn voor amfibieën belangrijk als paaiplaats en voor een aantal soorten als verblijfplaats. Groene kikker, bruine kikker, gewone pad, kleine watersalamander en alpenwatersalamander kunnen er aangetroffen worden. Het voorkomen van vinpootsalamander en levendbarende hagedis hebben onder meer geleid tot de aanduiding van de Hobokense polder als
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
42
gebied met belangrijke fauna-elementen. Kamsalamander komt voor in het Schousselbroek. In het hier besproken homogeen gebied zijn er geen zoogdiersoorten bepalend bij de afbakening van gebieden met belangrijke fauna-elementen. Het gebied is ook rijk aan ongewervelden. Talrijke plassen bevatten een rijke waterfauna en de kruidenrijke vegetaties, ruigten en waterpartijen zijn zeer belangrijk voor allerlei insecten. In de Hobokense polder komen twee RodeLijstdagvlindersoorten voor: bruin blauwtje en grote vos. De met uitsterven bedreigde en resp. kwetsbare libellensoorten bruine korenbuit en grote roodoogjuffer komen op verschillende plaatsen in de alluvia voor en de kwetsbare metaalglanslibel is aanwezig in de Oudbroekpolder te Hingene.
3.7 Gebiedsbespreking 3.7.1 Gebied 1: Het zoetwatergetijdegebied Het zoetwatergetijdegebied strekt zich uit over de Schelde zelf en enkele van haar bijrivieren: Rupel, Nete, Zenne en Durme. Aangenomen wordt dat vanaf Rupelmonde het zoute zeewater zijn invloed niet meer laat gelden. De vegetatie verschilt sterk van deze in de stroomafwaarts gelegen brakwaterzone. De natuurlijke getijdenwerking tot in het zoete water heeft tot het ontstaan van een uniek biotoop geleid. Onder invloed van een sedimentatieproces hebben zich langs de binnenoevers van de Schelde en haar bijrivieren zand- en kleiplaten opgebouwd. Door de getijdenwerking komen deze slikken bij laag water boven het water te liggen. Omdat de platen tweemaal per dag onder water lopen is begroeiing hier niet mogelijk. Doordat de slikken rijk zijn aan bodemorganismen vormen ze een belangrijk foerageergebied voor watervogels en steltlopers. Het uitzicht van de schorren wordt bepaald door rietvelden, vloedbossen, soms diepe geulen en bij laag water, de slikken. De plantengroei is meestal gezoneerd naargelang de ligging ten opzichte van de waterpeilen. Van nature wordt het slik als eerst gekoloniseerd door benthische lagere wieren, pioniersplanten en een aantal biezensoorten. De laatste groep vormt monospecifieke vegetaties, die behalve heen in het brakke gedeelte van de Zeeschelde, kleine arealen innemen. Voor verspreiding en voorkomen van verschillende soorten wordt verwezen naar Hoffmann (1993) en Hoffmann et al. (1996). Vervolgens wordt het schor ingenomen door een vaak dichte rietvegetatie, die meestal gevestigd is ter hoogte van de gemiddelde hoogwaterlijn, uitgezonderd in het brakwatergedeelte waar heen een brede zone kan vormen. Hogerop vindt men tussen het dichte riet ook liesgras, rietgras, haagwinde en dotterbloem. De dotterbloem in de schorren behoort tot een speciale variëteit, namelijk de spindotterbloem. Deze dankt haar naam aan de vorming van dotterspinnen, ontstaan door wortelvorming op de massieve, verdikte knoppen van de bloeistengels waarna deze loskomen en met het getij meespoelen om zich elders weer te vestigen. In de Durmevallei vinden we behalve de spindotterbloem ook voorjaarsbloeiers zoals bittere veldkers en speenkruid (Durinck 1987). Het rietland gaat over in wilgenvloedbos, waarvan de rand zich situeert rond de maximale gemiddelde hoogwaterlijn. In deze wilgenvloedstruwelen groeien
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
43
diverse wilgensoorten o.a. kraakwilg, katwilg, schietwilg en amandelwilg (Zwaenepoel 2003). Dergelijke wilgenvloedstruwelen zijn vaak ontstaan uit grienden. De stammen van de wilgen zijn vaak begroeid met mossen en korstmossen en op het levende en dode hout kan er een zwammenflora aanwezig zijn. Op de overgang van de schorre naar de aangrenzende dijken, rond de springvloedlijn, heeft zich een ruigtekruidvegetatie gevestigd. Afhankelijk van de waterkwaliteit en de hoeveelheid organisch materiaal die aanspoelt, overheersen andere soorten. Algemeen kan men grote brandnetel, kleefkruid, gewone smeerwortel, grote klit, bijvoet, ridderzuring en harig wilgenroosje aantreffen. Op vochtige grond groeien gele lis, grote lisdodde, grote kattenstaart, wolfspoot, koninginnenkruid, waterpeper en bitterzoet. Minder algemeen zijn beklierde duizendknoop en oeverzegge en sporadisch werden hop, echte valeriaan en moesdistel waargenomen. Plaatselijk is reuzenbalsemien dominant. De zeldzame moerasmelkdistel en groot warkruid werden teruggevonden stroomafwaarts van de scheepswerf van Rupelmonde. Het geheel van uitgestrekte rietvelden, wilgenstruwelen en ruigtes zorgen ervoor dat de schorren rijk zijn aan vogelsoorten. Verschillende rietzangers, kleine karekiet, rietgors, blauwborst en waterral broeden in de rietvegetaties. Er zijn voormalige waarnemingen van wielewaal, buidelmees en baardmannetje. De buitendijkse schorren en rietvegetaties bieden ook broedgelegenheid aan waterhoen, patrijs, torenvalk en bruine kiekendief. De slikken trekken duizenden watervogels aan en vormen een pleisterplaats voor de jaarlijkse trek van o.a. bonte strandloper, oeverloper, kluut en tureluur. Typische overwinteraars langs de Schelde zijn wintertaling, krakeend, bergeend, wilde eend, tafeleend en pijlstaart. Op schorren, steenstorten en opgespoten terreinen broeden kievit, tureluur, gele en witte kwikstaart. De ondoordringbare wilgenvloedbossen en ruigtekruidvegetaties met opslag bieden nestgelegenheid aan holenduif, houtduif, zomertortel, koekoek, nachtegaal, kleine en grote bonte specht, ransuil en buizerd (Van Waeyenberge et al. 1999). Er is weinig onderzoek verricht naar het voorkomen van andere diergroepen. Langs de Scheldeschorren aan de Notelaar te Bornem werden wezel, hermelijn en bunzing waargenomen en muskusrat en konijn zijn er algemeen. Een inventarisatie uitgevoerd door De Kesel in 1991, toont het belang van het wilgenvloedbos voor loopkevers aan (Anoniem 1997). In datzelfde jaar werd tevens de slakkenfauna van het betreffende reservaat geïnventariseerd (Reyniers 1992). Door afsluiting van getijrivieren, inpolderingen, dijkwerken, opspuiting en afkalving is het zoetwatergetijdegebied in West-Europa een erg zeldzaam en bedreigd habitat geworden. Het gehele slikken- en schorrengebied maakt deel uit van het Habitat- en Vogelrichtlijngebied (§ 3.8). Als dusdanig geniet het slikkenen schorrengebied, samen met de vaargeul Europese bescherming. Op het gewestplan hebben ze als bestemming natuur- en reservaatgebied. Het behoud van deze schaarse zoetwaterschorren is mogelijk is door een aangepast beheer o.a. via de oprichting van reservaten. In deze gebieden is het beheer erop gericht een afwisseling van oud en jong riet, ruigtevegetaties en verschillende ontwikkelingsstadia van wilgenstruweel te bekomen. Knelpunten zijn de zware graad van waterverontreiniging door organische en chemische stoffen en aanspoelend zwerfvuil. Een ander knelpunt is
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
44
de toenemende afkalving van de schorren waarbij zich op de rand van slikke en schorre een klif vormt en waarbij de lage schorren als biotoop verdwijnen. Tenslotte dreigen de schorren zichzelf droog te leggen door natuurlijke aanslibbing en verzanding. Dit proces werkt verruiging en vorming van wilgenstruweel in de hand. De Durme is zeer sterk aan verzanding onderhevig ten gevolge van de onttrekking ervan aan de getijdenwerking.
3.7.2 Gebied 2: De polder van Kruibeke, Bazel en Rupelmonde De polder wordt in het noorden begrensd door de industriezone Kruibeke-Noord, in het zuiden door de dorpskern van Rupelmonde, in het oosten door de Schelde en in het westen door de dorpskernen van Bazel en Kruibeke, gelegen op de cuestarug van het Land van Waas. Het gebied heeft een oppervlakte van ongeveer 750 ha en heeft op de gewestplannen grotendeels landschappelijk waardevol agrarisch gebied en gedeeltelijk natuur- en bosgebied als bestemming. Naast een landbouw– en natuurfunctie hebben de polders ook een aanzienlijke recreatieve functie. Het gebied is een ingepolderde rivieropvullingsvlakte van de Schelde. De inpoldering gebeurde stapsgewijs en de indijking zou in de loop van de 13de eeuw voltooid zijn. Reeds van bij het begin van de inpoldering werd een dicht, kunstmatig ontwateringsnetwerk aangelegd. Door de eeuwen heen is het ingedijkte gebied diverse keren overstroomd. De grootste en belangrijkste overstroming vond plaats op 5 maart 1715 en heeft diepgaande sporen in het landschap achtergelaten. Dijkdoorbraken gaven het ontstaan aan de Rupelmondse en de Kruibeekse kreek en aan verschillende wielen. Het grondgebruik in de polder is de laatste 200 jaren sterk geëvolueerd. In de 19de eeuw was het landschap open en werd de polder grotendeels ingenomen door akkerland en weiland. De buitendijkse gebieden werden ingenomen door vloeimeersen. In de tweede helft van de 19de eeuw kwamen er omvangrijke wijmenaanplantingen voor in de polder van Bazel. Het huidige uitzicht van de polder en de ecologische structuurkenmerken zijn vrij recent ontstaan. Momenteel is het landschap gesloten met een schakering van graslanden met sloten en bomenrijen, laaggelegen elzenbroekbossen en akkers op de hoger gelegen gronden. Ter hoogte van Bazel ligt een natuurlijke donk van lemig zand. Er zijn een aantal wielen, kreken en al dan niet gegraven vijvers. De graslanden zijn nu over het algemeen soortenarm, maar worden doorsneden en afgeboord door slootjes, waarin interessante soorten kunnen voorkomen. Het dicht ontwateringsnetwerk watert via een aantal grote afvoerkanalen af in de dijksloot. Buggenhout et al. (1986) vermelden voor de polder van Kruibeke soortenrijke sloten met echte koekoeksbloem, dotterbloem, en grote zeggesoorten. In de sloten werd door hen waterviolier en op één plaats krabbenscheer aangetroffen. Verder kan men watertorkruid, grote waterweegbree, groot moerasscherm en diverse kroossoorten, waaronder het zeldzame bultkroos, waarnemen. Vermeldenswaardig is het gewoon watervorkje dat her en der voorkomt. In een sloot die direct uitmondt in de Rupelmondse kreek groeit nog kikkerbeet (Vandevoorde 2002).
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
45
De meest soortenrijke percelen bevinden zich aan weerszijden van de Verkortingsdijk. Naast enkele soortenrijkere graslanden betreft het vooral percelen met boomopslag van zwarte els, wilg of inplant van populier, vaak in combinatie met grote zegge- en moerasvegetaties. Op open plekken komen moerasspirearuigten voor. Pitrus, liesgras, riet, gele lis, moerasspirea, grote kattenstaart, bitterzoet, kale jonker, dagkoekoeksbloem, hop en pinksterbloem zijn typerende soorten. Op enkele plaatsen groeien bovendien moesdistel en bosbies. Grote brandnetel, akker- en speerdistel, gewone smeerwortel, kleefkruid en haagwinde wijzen op verruiging. Oeverzegge, moeraszegge en valse voszegge zijn de meest voorkomende zeggesoorten. Bovenstaande soorten vindt men ook elders in de kruidlaag van de elzenbossen en populierenbossen. Op enkele plaatsen werden bovendien ijle zegge, hoge cyperzegge, elzenzegge en pluimzegge genoteerd. Naast hondsdraf, geel nagelkruid, aalbes, drienerfmuur en speenkruid kan men in verschillende bospercelen soorten van 'oud bos' aantreffen, zoals groot heksenkruid, boskortsteel, bosaardbei, bleeksporig bosviooltje e.a. (Van Gossum 2001). De lagere boom- en struiklaag is meestal goed ontwikkeld met zwarte els, es, zomereik, wilg, berk, gewone vlier en eenstijlige meidoorn. Plaatselijk maken sleedoorn, Gelderse roos en rozensoorten deel uit van de struiklaag. Er groeit ook zwarte bes (Vandevoorde 2002). Dergelijke soortenrijke bossen nemen een groot gedeelte in van de polder van Rupelmonde. Visvijvers, wielen en kreken zijn van belang voor een aantal ondergedompelde en drijvende planten. Gele plomp, witte waterlelie en diverse kroossoorten komen voor in wielen en kreken (Bervoets et al. z.d.). Andere soorten zijn sterk achteruitgegaan. Thoen (1981) vermeldt het voorkomen van pijlkruid, zwanebloem en krabbenscheer in de Kruibeekse, Bazelse en Rupelmondse kreken, maar deze soorten werden in 1994 niet teruggevonden door Van den Balck (1998). De oevers zijn meestal zeer soortenrijk met onder meer: waterzuring, riet, rietgras, liesgras, gele lis, moerasspirea, blauw glidkruid, wolfspoot, moeraszegge en in mindere mate scherpe zegge, oeverzegge en grote lisdodde. Vele wielen en de Rupelmondse kreek worden echter intensief gebruikt door sportvisserij, waar de plantengroei erg onder te lijden heeft. Langsheen de Rupelmondse kreek vormen de visserverblijven een kunstmatig element in het landschap. De dijk bestaat langs de polderkant uit een afwisseling van grasland met ruigten. Pleksgewijs overheersen ruigtekruiden zoals grote brandnetel, akker- en speerdistel en boerenwormkruid tussen de meer grazige stukken met Engels raaigras, kropaar, gestreepte witbol, glanshaver, fioringras en gewoon timoteegras. Verder vindt men o.a. hondsdraf, kruipende boterbloem, witte en kleine klaver en gevlekte rupsklaver. Op het begraasde stuk domineert plaatselijk rood zwenkgras. Vermeldenswaardig is het voorkomen van kruidvlier aan de voet van de dijk. De aanwezigheid van zowel structuurrijk bos als meer open vegetatie- en landschapstypes vormt een aantrekkingskracht voor heel wat vogelsoorten. Voor een gedeelte van de Kruibeekse polder werden recente gegevens verstrekt door Van Gossum (2001). Typerend zijn de hoge aantallen broedvogels van zeer vochtige hakhoutbossen met diepe grachten zoals matkop, wilde eend, waterhoen en krakeend. Naast enkele exoten (o.a. Canadese gans, brandgans) is de
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
46
aanwezigheid van de gekraagde roodstaart opmerkelijk. Deze soort verkiest net zoals de nachtegaal, spotvogel en grauwe vliegenvanger de goed ontwikkelde overgangsvegetaties als broedgebied. Ook sperwer en bosuil zijn uitdrukkelijk aanwezig in de bossen, terwijl het afwisselende landschap ideaal is voor buizerd, boomvalk, wielewaal en ijsvogel (mededeling B. Vandevoorde). Vermeersch et al. (2004) vermelden ook broedgevallen van bergeend, kuifeend, tafeleend, slobeend, groene specht en torenvalk. Door de uitvoering van het Sigmaplan zal de huidige toestand sterk wijzigen. In 1977 werd dit plan opgesteld met als doel het land beter te vrijwaren van overstromingen. Dit plan omvatte o.m. dijkverhogingen langs de Schelde en zijn getijrivieren, de bouw van een stormvloedkering nabij Oosterweel en de inrichting van gecontroleerde overstromingsgebieden. Van dit plan is het grootste gedeelte gerealiseerd: het merendeel van de dijken is aangepast en met uitzondering van de polder van Kruibeke, Bazel en Rupelmonde zijn alle gecontroleerde overstromingsgebieden aangelegd. Er wordt afgezien van de bouw van een stormvloedkering te Oosterweel. Ter vervanging worden bijkomende overstromingsgebieden gezocht. Waar in andere overstromingsgebieden de secundaire functie meestal landbouw is, heeft de Vlaamse regering beslist om het gecontroleerd overstromingsgebied van Kruibeke-Bazel-Rupelmonde als natuurgebied in te richten. Deze secundaire functie sluit aan bij de Europese beschermingsstatuten die aan het gebied werden toegekend (Habitatrichtlijngebied en Vogelrichtlijngebied § 3.8). Er werd een voorlopig natuurontwikkelingsplan opgemaakt (Overmars & Helmer 1999) en andere rapporten en studies (Hoffmann 1997, Vandevoorde 2002) moeten leiden tot een wetenschappelijk gefundeerd inrichtings- en beheerplan. De regelmatige overstromingen, die hier zullen optreden, hebben immers een grote impact op het landschap en kunnen het landbouwkundig gebruik beperken. Anderzijds kan de creatie van een nieuw getijdengebied leiden tot een ecologisch herstel van de oorspronkelijke relatie tussen de rivier en haar vallei.
3.7.3 Gebied 3: Schousselbroek en Tielrodebroek Reeds in 1380 was er al vermelding van het Schousselbroek als broekgebied. Nu worden de 145 ha grotendeels ingenomen door populierenaanplanten op natte gronden, waarvan een klein gedeelte als natuurreservaat wordt beheerd. In de ondergroei zijn meestal soorten van moerasspirearuigte aanwezig waaronder moesdistel (hfc). Het betreft o.a. moerasspirea, gewone engelwortel, kale jonker, harig wilgenroosje, koninginnenkruid, grote wederik, grote kattenstaart, rietgras, echte valeriaan, riet en diverse zeggesoorten. Soms overheersen grote brandnetel en kleefkruid in de kruidlaag. Onder andere aanplanten heeft zich een nitrofiel elzenbos (vn) gevestigd, met een soortensamenstelling zoals vermeld in § 3.6. In de jaren tachtig werden ook grote keverorchis en slanke sleutelbloem waargenomen. Een enkele keer werd er een vochtig, eutroof wilgenstruweel (lh/sf) opgetekend. Er liggen ook graslanden in het gebied. Hoewel enkele percelen in de jaren tachtig als vochtige dotterbloemhooilanden beschreven werden, betreft het nu meestal soortenarme graslanden. Zowel de bospercelen als de graslanden worden vaak begrensd door vegetatierijke sloten. Belangrijk zijn verder de verschillende natuurlijke, eutrofe waters met slibrijke bodem (aev). Hier is soms een rijke water- en oevervegetatie aanwezig. Hemelaer (1981) vermeldt voor enkele wielen, en ook sloten, het voorkomen van
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
47
gele plomp, waterviolier, puntkroos, kikkerbeet, aarvederkruid en wortelloos kroos. Er werd tevens krabbenscheer aangetroffen, maar deze soort werd niet teruggevonden door Van den Balck et al. (1998). De dijk is sterk verruigd maar er zijn nog soorten verwant met mesofiele hooilanden terug te vinden (hr/hu°). Buitendijks bevinden zich slikken en schorren. De schorren zijn begroeid met riet en wilgenstruweel. Op een grote schorre (ku + hr* + hf) heeft zich op de drogere stukken een pioniersvegetatie gevestigd. De natte stukken worden ingenomen door verruigd grasland en moerasspirearuigte met o.a. grote brandnetel, distels, gewone smeerwortel, harig wilgenroosje, heelblaadjes, koninginnenkruid, pitrus, grote kattenstaart, moerasspirea, grote klit, gewone berenklauw en grote kaardenbol. Het Tielrodebroek is een open hooilandgebied, dat gebruikt wordt als overstromingsgebied. De graslanden zijn doorsneden door talrijke greppels (hpr), ze zijn relatief soortenarm en sommige zijn opnieuw ingezaaid (hx). Hier en daar zijn ze zelfs omgezet in akkers. Nabij de bewoning komen een aantal weilanden met ruderale vegetatie voor, die begraasd worden door schapen en pony’s. Ook het grasland gelegen langs de met notelaren beplante dijk is verruigd. De oeverbegroeiing van de greppels bestaat meestal uit riet en rietgras. Van den Balck et al. (1998) vermeldt voor één wiel een interessante oevervegetatie met o.a. pijlkruid. Een ander wiel is bijna volledig dichtgegroeid met grote lisdodde, riet, ruigtekruiden en wilgenstruweel. Het gebied is omgeven door dijken, al dan niet beplant met bomenrijen, waarvan de kruidige vegetatie op een aantal plaatsen gekarteerd is als hu°. Elders is vegetatie minder uitgesproken (hp*, hr), of verruigd met riet.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
48
3.7.4 Gebied 4: Polders van Klein-Brabant De vallei van de Oude Schelde (4a) Het gebied omvat volgende topografische gebieden: Voorderweert, Sluis, Stampershoek, Patershoek, ’t Graafschap en Achterweert. Het betreft een ongeschonden 13de eeuws Scheldelandschap dat structureel aansluit bij het beschermde Kasteel van Marnix. In het gebied zijn bovendien een eendenkooi en het Oude Sas gelegen. Er is een afwisseling van open alluviaal landschap langs de Oude Schelde en rond het kasteel met een kleinschalig gesloten landschap ten zuiden en ten westen van het kasteel en de populierenaanplanten en broekbossen in het Graafschap en te Achterweert. Rond 1240 verlegde de Schelde nabij Weert haar loop naar het westen zodat de monding van de Durme zich van Temse naar Tielrode verplaatste en de zogenaamde Oude Schelde door de oude hoofdstroom werd verlaten. In de volgende 100 jaar werd het gebied ingedijkt en de oude loop werd afgedamd. Met de bouw van het Sas in 1592 komt er terug een bevaarbare verbinding tot stand tussen de Schelde en de Oude Schelde. Later (1852) werd een verbinding naar Bornem gegraven. In 1980 werd een nieuw afwateringskanaal gegraven te Weert en werd het Sas afgesloten met een dijk. Uit vergelijking van de historische kaarten van Sanderus (17de eeuw), De Ferraris (1771-1778) en Vandermaelen (1846-1854) blijkt dat het voormalige landschap structureel goed bewaard is gebleven. Ten zuiden van de Oude Schelde wordt het gebied ingenomen door het kasteel en zijn omgeving, de eendenkooi, ’t Graafschap en een bosgebied dat zich uitstrekt tot aan het centrum van Bornem. Het kasteel van Marnix is omgeven door weilanden en akkers die op een donk gelegen zijn. In het landschap zijn bomenrijen van wilg, zomereik en populier prominent aanwezig, zowel langs de weilanden als langs de akkers. Vanuit het kasteel vertrekken enkele oude dreven. Over het algemeen zijn de graslanden soortenarm, maar er werd een schraler weiland (ha° + que) aangetroffen, met o.a. schapenzuring, gewoon struisgras en pijpenstrootje. Tussen de weilanden lopen talrijke slootjes en één enkele keer werd een weiland gekarteerd als hpr. Op een gekapt populierenbestand heeft zich een rietvegetatie gevestigd. Ten westen van het kasteel in een bocht van de Oude Schelde bevindt zich een eendenkooi. De Oude Schelde leent zich uitstekend als kooiplas: het is een ondiepe, relatief smalle waterplas, omringd door de bossen van het kasteeldomein. De huidige vangpijpen zijn alle vier gelegen aan de zuidoever van de Oude Schelde. De vangpijp is een boogvormig gegraven sloot die geleidelijk smaller en ondieper wordt, op het einde is ze overkoepeld met gaasdraad en ze eindigt in een fuik. Volgens een oude jaagmethode worden wilde eendensoorten eerst naar de buurt van de vangpijpen gelokt door lok- en staleenden. Vervolgens worden ze door een daartoe afgerichte hond tot aan het einde van de vangpijp gedreven, waar ze door de kooier gevangen worden.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
49
Langsheen de zuidelijke oever van de eendenkooi bevindt zich een dichte aanplant die als vn gekarteerd is. Deze heeft een soortenrijke boom- en struiklaag met populier, es, geoorde wilg, gewone esdoorn, kraakwilg, okkernoot, plataan, schietwilg, taxus, zomereik, zwarte els, gele kornoelje, eenstijlige meidoorn en gewone vlier. Ten noorden van de Oude Schelde bestaat de boomlaag vooral uit populier en enkele loofhoutsoorten. In de kruidlaag heeft zich een soortenrijke vegetatie ontwikkeld. ’t Graafschap is ingericht als kweekbos: om dit vochtig gebied te ontwateren, werden vele rechtlijnige sloten gegraven. Tevens werden er talrijke dreven aangelegd. Het noordelijk deel van ’t Graafschap bevat veensubstraat beginnend op geringe diepte, wat tot uiting komt in de vegetatie door de aanwezigheid van vm-elementen. Het gebied werd grotendeels als complex [lhb + lh/vn + vn + vm + pop + se* + kb + k(ae)] gekarteerd omwille van het ontoegankelijk karakter. De aangeplante boomsoort is vooral populier, op enkele percelen staat ook zomereik. In de oude eiken huist een reigerkolonie. Er werden een aantal kapvlaktes aangetroffen, waar de oorspronkelijke vegetatie goed behouden bleef. Deze worden over het algemeen herbeplant met populier, soms werd ook gewone esdoorn of gemengd loofhout aangeplant. Op de heel vochtige, moerassige stukken zijn er geen aanplanten; hier domineert zwarte els en hebben zich elzenbroeken gevormd. Op de meer droge delen treft men onder de uniforme boomlaag een gevarieerde struik-en kruidlaag aan. De Borgher & Wijnant (1981) vermelden het voorkomen van o.a. aalbes, Gelderse roos, hazelaar, hondsroos s.l., iep, wilde kardinaalsmuts, peterselievlier, rode kornoelje, schietwilg, sporkehout en mispel. In de kruidlaag vonden ze een aantal zeldzame soorten terug zoals bosveldkers, bosbies, donkersporig bosviooltje, lelietje-van-dalen en grote keverorchis. Ook in de elzenbroeken en de talrijke sloten werden een aantal zeldzaamheden gevonden zoals elzenzegge, pluimzegge, grote watereppe, witte waterlelie, slangenwortel en kikkerbeet. De aanplanten ten zuiden van het kasteel hebben een vergelijkbare soortensamenstelling. De boomlaag bestaat grotendeels uit populier, al dan niet met andere soorten zoals zwarte els, wilg en gewone esdoorn en met in de struiklaag jonge esdoorn en gewone vlier. Elzenbroekbos neemt slechts een kleine oppervlakte van het complex in. Het geheel wordt gestructureerd door een systeem van sloten. Op de nattere delen en langs de sloten vindt men een interessante vegetatie. We noteerden als meest voorkomende of typerende soorten gewone smeerwortel, pitrus, gele lis, moerasspirea, echte valeriaan, kale jonker, riet en dagkoekoeksbloem. Er groeien een aantal zeggesoorten. In de sloten werd waterviolier aangetroffen. Het gebied ten noorden van de Oude Schelde is een schakering van populierenaanplanten, rietvelden, elzenbroekbossen, wilgenstruwelen en vochtige weiden. Er komen talrijke sloten en visvijvers voor. Hier is ook het Oude Sas gelegen. Het geheel is omgeven door de Scheldedijken. Ter hoogte van het sas in het noordoostelijk deel bevindt zich een schorre met een brede slikplaat. De vegetatie is vergelijkbaar met die van andere schorren, zoals besproken in § 3.7.1. De populierenaanplanten zijn zeer drassig, ook hier zijn talrijke sloten gegraven om het gebied te ontwateren. Soms bestaat de ondergroei uit een nitrofiel elzenbroekbos (lh/vn). De struiklaag kan gevarieerd zijn en bestaat uit es, Gelderse roos, gele kornoelje, geoorde wilg en iep. In andere gevallen domineren
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
50
wilgensoorten (lh/sf). De Borgher & Wijnant (1981) vermelden elementen van moerasspirearuigte in de ondergroei met het voorkomen van moesdistel, bosandoorn, bosveldkers, dagkoekoeksbloem en grote bevernel. In de elzenbroekbossen trof men hierbij nog blauw glidkruid, hennegras, hop, watermuur en een aantal zeggesoorten aan. De vochtige weilanden zijn grotendeels gekarteerd als soortenarme permanente graslanden, al dan niet met bomenrijen. Nochtans waren ze in 1981 tamelijk soortenrijk. Men kon er echte koekoeksbloem, geknikte vossenstaart, gewone brunel, grasmuur, ijle dravik, knoopkruid, kruipend zenegroen, penningkruid, ruige zegge, gewoon timoteegras, valse voszegge en pinksterbloem waarnemen. Bij de toponiemen Stampershoek en Patersbossen en ten zuiden van Achterweert bevinden zich een aantal visvijvers. Deze vijvers en de sloten gelegen in de populierenaanplanten en broekbossen kenden in 1981 een grote soortenrijkdom met o.a. hoge cyper-, moeras-, oever- en scherpe zegge, dotterbloem, gele lis, gele plomp, grote waterranonkel, grote lisdodde, kikkerbeet, pijptorkruid, smalle waterpest, waterviolier, witte waterlelie en zwanebloem. De binnenpolder van het Oude Sas was vroeger in gebruik als wei- en hooiland en als wissen- en populieraanplant. In 2000 werd het grotendeels ingenomen door populieren met in de ondergroei wilgenstruweel. Een gedeelte was gekapt en gedeeltelijk herbeplant met jonge populieren. Langs de sloten werd een verruigde rietvegetatie waargenomen. Ook voor het sas vermelden De Borgher & Wijnant (1981) een interessante soortenlijst. De sterk kronkelende Oude Scheldearm werd reeds door Massart (1912) geroemd voor zijn ontelbare waterlelies en 'la plus merveilleuse végétation de Stratiotes (krabbenscheer) qu’on puisse imaginer'. Ook Van Meel (1969) vermeldt het voorkomen van krabbenscheer. Vanhecke (1971) betwijfelt het voorkomen van voornoemde soort. Ook in 1981 werd deze soort niet waargenomen. De soort werd echter wel in 2001 aangetroffen in een vijver in het centrale gedeelte van het graafschap (Van Landuyt 2006). Het water van de Oude Schelde is relatief zuiver. De vele waterlelies en gele plompen getuigen hiervan, en de diversiteit aan zoö- en fytoplankton is groot. Verder werden fijn en grof hoornblad, kransvederkruid, grote waterranonkel, waterviolier, kikkerbeet, pijlkruid, glanzig en drijvend fonteinkruid e.a. aangetroffen (o.a. De Borgher & Wijnant 1981, Bervoets et al. 1987). Langs de oevers groeien riet, grote lisdodde, gele lis, wolfspoot, scherpe zegge, moesdistel, bitterzoet, blauw glidkruid, heelblaadjes, harig wilgenroosje, grote kattenstaart. en zwanebloem. Plaatselijk groeide gevlekte orchis. De Polders te Hingene (4b) Door de aanwezigheid van zeer natte en natte gronden wordt de grootste oppervlakte ook hier ingenomen door populierenaanplanten met ondergroei van zwarte els of wilg. Soms betreft het nitrofiele elzenbroekbossen, waar populier niet meer de hoofdboomsoort uitmaakt. Bij de toponiemen Onder Oudbroek en Buitenland werd mesotroof elzenbos (vm, vm°) met zegges gekarteerd, hoewel er ook elders in het gebied oppervlakteveen voorkomt. Een gedeelte van de percelen van de Hingebroekpolder, Schellandpolder en Oudbroekpolder heeft een verruigde rietvegetatie of moerasspirearuigte in de ondergroei. De vegetatie is te vergelijken met die van het Graafschap en de aanplanten ten westen van het centrum van Bornem. Ook hier komen grote brandnetel, kleefkruid, riet, gewone berenklauw, gewone smeerwortel, koninginnenkruid, pitrus, harig wilgenroosje,
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
51
moerasspirea, kale jonker, grote klit, oeverzegge, grote kattenstaart en echte valeriaan algemeen voor. De kartering hfc in Buitenland dateert van de jaren 80; er wordt aangenomen dat moesdistel er nog steeds voorkomt. Ter hoogte van het toponiem Spierbroekpolder komen een aantal soortenrijke weilanden met bomenrijen van wilg voor. Scherpe boterbloem is er aspectbepalend, in de perceelranden kan men ook pinksterbloem, moerasspirea en echte valeriaan aantreffen. Over het Groot Kragenwiel en de sloten in de omgeving ervan schrijft Massart (1912) dat er een zeer gevarieerde en dichte watervegetatie voorkomt. In de jaren tachtig wordt het voorkomen van waterviolier, kikkerbeet, gele plomp en witte waterlelie vermeld. Momenteel wordt het noordelijke deel van het Kragewiel als visvijver gebruikt en hier zijn de oevers bekist zodat de natuurlijke oevervegetatie sterk gereduceerd is. Hetgeen vroeger de Ruipenbroekpolder was, is door de aanleg van het Zeekanaal gedeeltelijk verdwenen. Het oostelijk deel vormt nu het Noordelijk Eiland. Ten westen van het zeekanaal wordt een smalle strook ingenomen door ruderale vegetatie, al dan niet met opslag. In depressies groeit er riet. Er heeft zich een klein nitrofiel elzenbos gevestigd en er komt plaatselijk ook vochtig wilgenstruweel voor. Het zuidelijk randgebied ten westen van het kanaal bestaat uit een mozaïek van open ruimten en gesloten beboste gedeelten. In het Eikenbroek wisselen populierenaanplanten af met grasland en akkerland. Er is een onderscheid te maken in recente populierenaanplanten met ruderale ondergroei, percelen waar nog nitrofiel elzenbroekbos aanwezig is, en moerasspirearuigten beplant met ofwel populier, ofwel zwarte els en wilg. De percelen zijn begrensd door talrijke grachten. Een smalle strook langs de dijk is nog niet volledig ingenomen door boomopslag en heeft een soortenrijke vegetatie met o.a. harig wilgenroosje, gewone smeerwortel, koninginnenkruid, rietgras, grote kattenstaart, gele lis en poelruit. Bij de overstroming in 1976 werd de monding van de Vliet afgesloten. Het water wordt nu samengebracht in een wachtbekken en overgepompt in het kanaal. Ook bij het toponiem Engelse Hoek komen er wat percelen beplant met populier voor. Hieraan grenzend zijn voormalige akkerlandpercelen aan het verruigen en treedt er opslag van zwarte els en wilg op.
3.7.5 Gebied 5: Noordelijk- en Zuidelijk Eiland Het nieuwe kanaaltraject heeft ter hoogte van Bornem en Puurs een eiland doen ontstaan tussen het oude Rupelkanaal en de Rupel. Het noordelijk deel werd heringericht als natuurgebied. Deze herinrichting volgde op de opspuiting van de polder met grond die uit de nieuwe kanaalarm gebaggerd werd. Op de opgespoten gronden van het Noordelijk Eiland heeft zich ondertussen een gevarieerde vegetatie gevestigd, afhankelijk van het bodemtype, het vochtgehalte, de hoogteligging en de kalkrijkdom van de opgespoten specie. Tevens zijn er enkele eutrofe plassen ontstaan. Er werd geopteerd voor een begrazingsbeheer met minimaal menselijk ingrijpen om de openheid van het gebied te bewaren en een natuurlijke evolutie te laten gebeuren. Op de droge gronden zijn kleine ooievaarsbek, gewone reigersbek, kleine leeuwenklauw, zandhoornbloem, hazenpootje, duinriet, Canadese fijnstraal, rood
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
52
zwenkgras, reukloze kamille, hopklaver, Jakobskruiskruid, bezemkruiskruid, zandteunisbloem, tengere vetmuur de meest voorkomende soorten. Op deze zandige gedeelten groeien ook nog zandzegge, gewone bermzegge en kruipend stalkruid. Op de natte plaatsen groeien een aantal russen- en grote zeggesoorten naast koninginnenkruid, harig wilgenroosje, heelblaadjes, moerasrolklaver, grote kattenstaart, knopig en geoord helmkruid. Ook viltige basterdwederik, echt duizendguldenkruid, zomerbitterling en bleekgele droogbloem werden genoteerd. Speciale vermelding verdient het voorkomen van waterpunge en stekende bies (mededeling W. Van Landuyt). In de lente van 2005 doken verspreid over het gebied de eerste orchideeënsoorten op: bosorchis, rietorchis en brede orchis. De moeras- en oevervegetatie wordt vooral gekenmerkt door riet, grote lisdodde, blaartrekkende boterbloem en wolfspoot. Rode en blauwe waterereprijs, grote waterweegbree, moeraszuring, scherpe zegge en hoge cyperzegge komen plaatselijk voor. Grote delen van het gebied worden gedomineerd door opslag van wilgen en ruwe berk. De plassen herbergen een diversiteit aan waterplanten. Door hun vaak tijdelijk karakter zijn reeds waargenomen soorten ondertussen verdwenen. Opmerkelijk was het voorkomen van een vegetatie van kroosmos (Van Den Balck & Hoffmann, 1998). Later werden o.a. breekbaar kransblad (Chara globularis), klein kroos, gevleugeld sterrenkroos en grote kroosvaren aangetroffen (Denys 2004). Het Noordelijk eiland wordt omzoomd door dijken en een weg. De dijken zijn biologisch waardevol vanwege de begroeiing met soortenrijk grasland of ruderale soorten. Buitendijks bevindt zich langs de Rupel een smalle strook zoetwatergetijdegebied, gekenmerkt door een rietvegetatie en wilgenvloedbos. De grote waterplassen en moerassige gedeeltes trekken een grote diversiteit aan watervogels, steltlopers, meeuwen, sternen en rietvogels aan. Ook roofvogels zoals slechtvalk, buizerd, torenvalk worden er regelmatig waargenomen. Vermeldenswaardig is het voorkomen van een populatie bruin blauwtje. De huidige planologische bestemming van het Zuidelijk Eiland op Bornems grondgebied is nog steeds industriegebied. Sinds de aanleg van de nieuwe zeesluis en de realisatie van de nieuwe kanaalarm heeft het landschap grondige wijzigingen ondergaan. Van het oorspronkelijke polderlandschap, met wielen, sloten en broekbossen is weinig overgebleven. In de westelijke helft is de oorspronkelijke bodemstructuur grotendeels verdwenen door vergravingen, opspuitingen en industriële bebouwing. Er zijn heel wat typische soorten voor opgehoogde gronden terug te vinden o.a. fraai duizendguldenkruid. Verder groeien er ruderale soorten en enkele soorten die op een zilte invloed wijzen o.a. waterpunge. Dit gedeelte staat in verbinding met het Noordelijk Eiland door middel van een smalle strook waar tengere vetmuur, gewoon langbaardgras, dwergviltkruid, dwerghaver en hoger opschietende planten zoals duinriet, zandteunisbloem, Jacobskruiskruid en bezemkruiskruid het aspect bepalen. In de parallelgracht aan de Rupeldijk groeien een vijftal kroossoorten, klein, glanzig en drijvend fonteinkruid, zannichellia, groot kroosvaren, kroosmos en verschillende oeverplanten. Het oostelijk gedeelte van het Zuidelijk Eiland, tussen de oude sluis en de Rupel, is landschappelijk bewaard gebleven. Het wordt ingenomen door biologisch waardevolle natte weilanden omringd door knotwilgenrijen. Vroeger werd regenwater en binnensijpelend Rupelwater afgevoerd, nu blijft het grondwaterpeil gedurende ongeveer acht maanden per jaar tot aan of boven het maaiveld staan. Hierdoor heeft er zich een moerasflora gevestigd met o.a. zeegroene rus, riet, rietgras, valse voszegge, pluimzegge en moeraszegge. Verder komen er in het gebied zwanebloem en andere interessante soorten zoals
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
53
rode en blauwe waterereprijs, goudzuring en enkele tandzaadsoorten voor (Peeters 1993). Voor vogels is het Zuidelijk Eiland uiterst waardevol als overwinterings- en broedgebied. Het werd aangeduid als Habitatrichtlijngebied. 's Winters strijken er grote aantallen kuif- en tafeleenden, wintertalingen en krakeenden neer, naast pijlstaarten, smienten en slobeenden. In deze periode kan men ook blauwe kiekendief aantreffen. Bovendien zijn de weilanden een belangrijke rustplaats voor vele soorten steltlopers tijdens de jaarlijkse trek. Dodaars, blauwborst, rietgors, oeverzwaluw, nachtegaal, wielewaal, groene en zwarte specht, boomklever, torenvalk en buizerd broeden er (Vermeersch et al. 2004).
3.7.6 Gebied 6: De Hobokense polder De Hobokense polder is een gebied van ca. 170 ha gelegen langs de rechter Scheldeoever tussen twee industriegebieden en de spoorlijn Boom-Antwerpen. Het is erkend als natuurreservaat en wordt beheerd door de Werkgroep Hobokense Polder vzw. Tot 1940 was het gebied nog een uitgestrekt polderlandschap, met slikken en schorren langsheen de Schelde (nu Polderbos). In de naoorlogse periode ging het gebied zienderogen achteruit en in 1965 verdween het grootste deel van de polder onder een meterdikke laag grond afkomstig van de werken aan de Kennedytunnel en de Ring rond Antwerpen. Een grootschalig bouwproject was gepland, maar dit werd slechts ten dele gerealiseerd. De rest van het gebied groeide uit tot een waardevol natuurgebied met een rijke flora en fauna. Spoedig ontwikkelde zich hier een pioniersvegetatie en ontstonden op de meest natte gedeelten diverse plassen. Tengevolge van niet gelijkmatige ophoging met diverse grondspecies zijn er verschillende biotopen ontstaan: open water met een weelderige oevervegetatie, rietland, wilgenbroekbos, kalkrijke delen en ruigtes met opslag. Het centrale deel van het natuurgebied wordt grotendeels ingenomen door wilgenopslag. Vooral in het westelijk deel van het plassencomplex heeft zich een dicht wilgenbroekbos gevestigd. Op sommige plaatsen groeit zwarte els. De kruidige vegetatie wordt gevormd door grote brandnetel, wolfspoot, bitterzoet, watermunt, hop, bramen en diverse mossoorten. Naast bosorchis, komen hier ook nog grote keverorchis en brede wespenorchis voor. Op drogere plaatsen verschijnen er steeds meer boomsoorten, voornamelijk zomereik, ruwe berk en Amerikaanse vogelkers; hier is de ondergroei ruiger, met grote brandnetel en bramen. Er bevinden zich een zevental plassen in het centrale gedeelte. Er is meestal een oevervegetatie van riet, kleine en grote lisdodde aanwezig. Daarnaast treft men een aantal zeggesoorten aan, samen met pitrus, zeegroene rus, biezenknoppen, gewone waterbies en grote en slanke waterweegbree. Opvallende waterplanten in de plassen zijn: doorschijnend sterrenkroos, kleine en grote waterranonkel, aarvederkruid en tenger fonteinkruid. Vermeldenswaardig vindt Thys (1997) de massale groei van het zeer zeldzame kroosmos (Ricciocarpus natans). Deze soort is in 2005 nog steeds, maar niet meer zo massaal, aanwezig. Op drooggevallen plassen vestigt zich in de zomer een pioniersvegetatie met rode ganzenvoet, goudzuring, moeraszuring en andere soorten. Tussen de moerasvegetaties rond de plassen en de gesloten wilgenstruwelen bevinden zich ruige vegetaties. De vochtige ruigten worden gekenmerkt door het voorkomen van grote kattenstaart, rietgras, harig wilgenroosje, oever- en moeraszegge. Ook koninginnenkruid, wolfspoot, bitterzoet en echte valeriaan
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
54
komen algemeen voor. Op de zeer voedselrijke plaatsen overheersen ruderale soorten. In het centrale deel liggen ook een aantal graslanden. Op droge plaatsen is het onderscheid tussen grasland en ruigte soms moeilijk te maken. De Borgher (1994) vermeldt o.a als zeldzame soorten grote kaardenbol, grote teunisbloem, zwarte toorts, goudgele honingklaver, aardaker en brede orchis. De vochtige graslanden staan in de winter en het voorjaar meestal onder water. Ze zijn zeer soortenrijk en bevatten een aantal interessante soorten zoals echte koekoeksbloem, pinksterbloem, moerasrolklaver en verschillende zeggesoorten. De iets drogere graslanden behoren tot het glanshaververbond en kennen eveneens een grote soortenrijkdom. Naast typische grassoorten vindt men er ruige zegge, grote bevernel, heggendoornzaad, bosorchis, gewone rolklaver, vierzadige wikke en vogelwikke, knoopkruid, echt duizendguldenkruid, SintJanskruid en andere soorten. In de Nieuwe Graspolder en Plevierenhoek zijn zowel natte als droge tot zeer droge graslanden en struwelen aanwezig. Ze worden sinds 2001 het jaar rond begraasd met Konik-paarden en Galloway-runderen. Opvallende soorten in de droge graslanden zijn bijenorchis, veldsla, echt en fraai duizendguldenkruid, boerenwormkruid, Jacobskruiskruid, slangenkruid, Sint-Janskruid, gewone reigersbek, kleine leeuwentand en ganzeriksoorten. Er is verspreide opslag van wilg. Ongeveer 24 ha van de Hobokense Polder wordt ingenomen door een populierenaanplant. In de ondergroei is een gevarieerde opslag van onder meer zomereik, wilg, eenstijlige meidoorn, gewone vlier, hazelaar en bramen. In het oudere gedeelte bestaat de struiklaag uit gewone vlier en aangeplante fijnspar. De kruidlaag wordt deels gevormd door grasland, of is verruigd met bramen, grote brandnetel, hondsdraf en kleefkruid. De soortenrijkdom is het grootst in de randen van de aanplant en in de aanwezige grachten. In de grachten groeien water- en moerasplanten zoals oeverzegge, hoge cyperzegge, moeraswalstro, waterviolier en pinksterbloem. Het noordelijke gedeelte van het natuurgebied is een groot afgedekt stort. Tien jaar na de afdichting heeft er zich een spontane begroeiing met veel berken en wilgen ontwikkeld en op de open stukken heeft zich een ruigtekruidvegetatie gevestigd. Een aangrenzende oude spoorwegbedding herbergt een specifieke flora. Tussen het stort en de oude spoorweg is een deel van een oude boomgaard bewaard gebleven, maar die is wel sterk verruigd. Aan de rand hiervan zijn er een aantal uitgegroeide meidoornstruiken. Naast de oude boomgaard bevindt zich een rietveld. Het polderbos, dat oorspronkelijk een aanplant van diverse boomsoorten was, is nu overwoekerd door een ruigtekruidvegetatie en natuurlijke opslag van wilg, zwarte els en berk. Langs het Nieuw Zandweel bevindt zich een ouder wilgenbroekbos. De ecologische waarde van de Hobokense Polder wordt nog verhoogd door het voorkomen van een grote soortenrijkdom aan mossen en zwammen. De verschillende biotopen herbergen een rijke fauna. De plassen vormen een belangrijk broed- en voedselgebied voor watervogels. Wilde eend, krakeend, wintertaling, slobeend, tafeleend, kuifeend, bergeend, Canadese gans, meerkoet, waterhoen en waterral zijn jaarlijkse broedvogels. In de nazomer en herfst worden vele reigerachtigen (blauwe reiger, lepelaar, kleine en grote zilverreiger) en steltlopers (groenpootruiter, witgatje, oeverloper, watersnip, kievit)
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
55
waargenomen. In de rietvelden en struwelen komen tal van zangvogels voor (o.a. kleine karekiet, blauwborst, nachtegaal, zwartkop, ...). Verder komen een aantal roofvogels (buizerd, sperwer, torenvalk, boomvalk) en vogels van bossen en half open landschappen voor. De Borgher (1994) vermeldt o.a. ransuil, koekoek, braamsluiper, naast meer algemene soorten. Waarnemingen in 2001 bevestigen het voorkomen van bovenstaande soorten. Als waterrijk gebied is de Hobokense Polder goed voorzien van amfibieën. Groene kikker, bruine kikker, gewone pad, alpenwatersalamander en kleine watersalamander komen er voor. De levendbarende hagedis kwam in de jaren ’80 lokaal veel voor. Recente waarnemingen (in 2001 en 2005) duiden aan dat de soort nog steeds aanwezig is. Verder is het gebied zeer rijk aan vlinders, libellen, zweefvliegen, waterkevers en wantsen. De zoogdieren zijn vertegenwoordigd door enkele algemene soorten zoals konijn, mol, bunzing, wezel, zwarte rat en egel. De gewone dwergoorvleermuis, watervleermuis en rosse vleermuis gebruiken het gebied als foerageergebied.
3.7.7 Gebied 7: De Durmevallei De buitendijkse gebieden van de Durmevallei werden onder gebied I (§ 3.7.1.) besproken. In tegenstelling tot de Scheldevallei heeft de Durmevallei zijn open karakter grotendeels bewaard. Kleine populierenaanplanten en elzenbosjes zijn verspreid aanwezig, vooral tegen het Wase cuestafront. Deze laatste hebben vaak een bronkarakter met een rijke voorjaarsflora van o.a. speenkruid, bosanemoon en verspreidbladig goudveil (Hermy 1987, zie ook hoofdstuk 5). Een aantal van deze kleine bosjes zijn in beheer van v.z.w. Durme, zoals bijvoorbeeld de 'Elzenmeers' te Waasmunster, een zeer vochtig bosje langsheen de dijk van de oude spoorweg. Te Eversele liggen 'De Rotten van het klein broek' en 'Het Kautrilleken', slechts enkele percelen groot, maar met een indrukwekkende soortenlijst van flora en fauna. Het oude uitveningsgebied De Bunt (7a) vormt een vrij groot plassenrijk en bebost geheel. Op het gewestplan is het ingekleurd als natuurgebied. De populierenaanplanten en bossen zijn te vergelijken met die van de Scheldevallei. Het gebied is grotendeels privébezit en is bezaaid met weekendverblijven en vissershutten. Wegens het ontoegankelijk karakter is de vegetatie niet goed gekend. De oude plassen van de Bunt zijn overblijfselen van de vroegere uitveningen in dit gebied. Ze zijn vrijwel allemaal in gebruik als privévisvijver, evenals de recent gegraven putten. Literatuur uit de jaren tachtig vermeldt het voorkomen van gele plomp. Meer ten westen liggen soortenarme weilanden met bomenrijen en akkers, die omsloten worden door een populierenaanplant en nog enkele kleine broekbosjes met wilg en zwarte els. Afhankelijk van de vochtigheidsgraad van de bodem bestaat de struiklaag van de populierenaanplant uit zwarte els of uit zomereik, gewone vlier en bramen. In de kruidlaag is grote brandnetel de dominante soort. Langs de paden en in de kruidlaag van de broekbosjes treft men soorten van moerasspirearuigte met moesdistel aan. Enkele voorkomende soorten zijn koninginnenkruid, gewone smeerwortel, moerasspirea, gewone berenklauw, echte valeriaan, gele lis en zegges.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
56
Ten zuiden van de populierenaanplant loopt het bosgebied door. Het domeinbos Drie Goten heeft een gevarieerde boomsamenstelling. De boom- en struiklaag bestaat onder andere uit zomereik, berk, gewone esdoorn, gewone vlier, es, hazelaar, wilde lijsterbes, Amerikaanse vogelkers en haagbeuk. De kruidlaag is zwak ontwikkeld. Grote brandnetel wordt vergezeld door o.a. hondsdraf, klimop en geel nagelkruid. In de nattere gedeelten bestaat de boomlaag uit hakhout. Het gehele gebied is omgeven door een dijk die gedeeltelijk beplant is met een bomenrij van populier. Ter hoogte van Drie Goten is er spontane boomopslag van gewone esdoorn. Over het algemeen is de vegetatie sterk verruigd met grote brandnetel en distels. De rest van de Durmevallei (7b) bestaat overwegend uit slotenrijke weilanden en hooiweiden (hpr). Soorten als pinksterbloem, mannagras, geknikte vossenstaart, penningkruid en lidrus wijzen op een relatief vochtige bodem. Langs de sloten vindt men o.a. riet, rietgras, scherpe zegge en veenwortel. In een gedetailleerde studie van de polder Durme Zuid-Oost (Heirman et al. 1984) worden enkele hooiland- of hooiweidencomplexen vermeld waar kenmerkende soorten van het dotterbloemverbond (hc) gevonden werden (o.a. dotterbloem, tweerijige zegge, scherpe zegge, echte koekoeksbloem, gewone waterbies, moerasspirea, gewoon reukgras, moeras- en zompvergeet-mij-nietje). Deze typische soorten werden in 2000 slechts sporadisch teruggevonden. De nog aanwezige meer soortenrijke percelen worden gekenmerkt door pinksterbloem, scherpe boterbloem, gewoon reukgras, grote en geknikte vossenstaart, veldzuring en fluitenkruid. Verder is speenkruid een vaak en veel voorkomende soort in de hooilanden van de Durmevallei. Wanneer de dotterbloemvegetaties weinig of niet meer begraasd worden, wat meestal het geval is na inplanting van populier, evolueren ze naar een moerasspirearuigte (hf). Dergelijke vegetaties werden gevonden op de grens Durmevallei-Waasland met soorten zoals moerasspirea, holpijp en rietgras. In hetzelfde gebied werden door Heirman et al. (1984) op enkele plaatsen zwak ontwikkelde mesofiele hooilanden (hu°) aangetroffen. Enkele soorten van dergelijke begroeiingen zijn groot streepzaad, gewone berenklauw, smalle weegbree, veldlathyrus, fluitenkruid en kleine bevernel. Restanten van dit type waren in 2000 terug te vinden in de perceelsranden van de weilanden gelegen ten westen van het toponiem Herberg Watermolen. Ook op de dijken langs de Oude Durme komt een verruigde, soortenarme vorm van dit hooilandtype voor. De Oude Durme (7c) is ontstaan door rechttrekking van de Durme. Zo ontstond een mooi natuurgebied dat niet langer onderhevig was aan de getijdenwerking. De afgesneden Durmemeander bleef grotendeels bewaard als open water, slechts een klein gedeelte werd in 1941 opgevuld met baggerspecie. Deze strook werd later het natuurreservaat 'De Oude Durme', beheerd door vzw Durme. De afgesneden Durme-arm werd als eutrofe plas met slibrijke bodem (aev) gekarteerd hoewel er geen goed ontwikkelde watervegetatie aanwezig was. In het reservaatgedeelte hebben zich verschillende biotopen ontwikkeld. Er is een jong en dicht wilgenstruweel, wat een ideale slaap- en broedplaats is voor allerhande vogels. Er komt een mozaïek van rietland en broekbos van wilg en es voor (sf + mr). Ook elders kan men dergelijke vegetaties vinden. Enkele soorten zijn: riet, koninginnenkruid, haagwinde, wolfspoot, harig wilgenroosje, grote brandnetel en soms dotterbloem. Een mooie grote zeggevegetatie (mc) werd
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
57
aangetroffen op een verlandingszone eveneens langs de Oude Durme: moeraszegge, oeverzegge, tweerijige zegge, valse voszegge, zeegroene rus, goudzuring, watermunt en pinksterbloem vormen er de vegetatie. Vroeger kwamen er mattenbies en moerasstreepzaad voor (Moens 1969). Mattenbies is ondertussen met zekerheid verdwenen (Hoffmann 1993). Moens geeft ook een overzicht van de toenmalige faunistische rijkdom van de afgesneden Durme-arm. Een aantal van de toen waargenomen soorten zijn inmiddels verdwenen. Bij de broedvogelinventarisaties in 2000-2002 (Vermeersch et al. 2004) werden in de omgeving van de Oude Durme volgende soorten genoteerd: rietgors, blauwborst, kuifeend, fuut en torenvalk.
3.8 Globale evaluatie en bescherming Hoewel men in deze valleien niet meer de prachtige vegetaties van een vijftigtal jaar geleden kan aantreffen, zijn ze zowel landschappelijk als biologisch nog rijk aan biologisch interessante elementen: de vele elzenbossen, soortenrijke hooilanden, watervegetaties, buitendijkse slikken en schorren en dijkvegetaties. Deze valleien vormen een sterk contrast met de aangrenzende gebieden waar waardevolle vegetaties veel meer tot enkele fragmenten zijn teruggedrongen. De hoge biotooprijkdom komt niet alleen op floristisch en vegetatiekundig vlak tot uiting maar ook op faunistisch vlak. Vele gebieden zijn rijk aan broedvogels, amfibieën, insecten, zoogdieren e.a. en zijn belangrijk als foerageer- en pleisterplaats voor doortrekkende en/of overwinterende vogels. Vooral het samen voorkomen van zeer uiteenlopende landschapselementen, de soms grote oppervlakten ervan en de relatief hoge graad van rust bepalen deze rijkdom. Mede door de hoge dichtheid aan broedparen van de blauwborst behoren de Durmevallei en de middenloop van de Schelde (stroomopwaarts Rupelmonde) tot de speciale beschermingszones in uitvoering van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG, 17/07/2000)(Figuur 3.4). De eendenkooi, de Notelaar en de Scheldeoevers te Bornem-Weert-Hingene werden vroeger reeds beschouwd als waterrijke gebieden van nationale betekenis voor watervogels (Kuijken 1984). Bovendien zijn het Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent als Habitatrichtlijngebied (B.V.E. 14/2/1996) aangeduid, waartoe ook het gecontroleerd overstromingsgebied Kruibeke-Bazel-Rupelmonde behoort. In 1992 startte Vlaanderen het Ecologische Impulsgebied Schelde-Dender-Durme (Meire et al. 1992). Samenwerking met Nederland leidde in 2001 tot het opstellen van de 'Lange Termijnvisie Schelde-estuarium' met daarop volgend een ontwikkelingsschets voor het Schelde-estuarium (Projectbureau LTV 2001, Proses 2005). Niettegenstaande de valleien biologisch zeer belangrijke gebieden zijn, mede door het feit dat ze een zeer belangrijke migratiefunctie bezitten, zijn in bepaalde delen de biologische waarden onherstelbaar aangetast. Dit is bijvoorbeeld het geval met de rechter Schelde- en Rupeloever, die grotendeels geïndustrialiseerd en verstedelijkt zijn. Verder heeft schaalvergroting van de landbouw in de polders haar sporen nagelaten. Door het streven naar grotere aaneengesloten percelen verdwijnen wegels, grachten, houtwallen, hagen en bomenrijen. Overmatig mestgebruik leidt tot eutrofiëring van het oppervlaktewater. Pesticidegebruik verstoort de ecologische voedselketens. Waterbeheersingswerken leiden vaak tot de omzetting
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
58
van extensieve waardevolle graslanden in soortenarme graslanden en tot intensieve cultuurgraslanden en akkers. De sterk verhoogde recreatiedruk eist eveneens zijn tol. Het optrekken van weekendverblijven, het graven van visvijvers, het in gebruik nemen van wielen, kreken en/of oude rivierarmen voor visserij en vertuining hebben tot biotoopverlies geleid en heeft onrechtstreekse negatieve gevolgen zoals eutrofiëring, verstoring van de oorspronkelijke waterfauna en –flora en visuele verstoring van het landschap. Voor de Oude Schelde en andere oppervlaktewaters vormen vervuiling en verlanding eveneens bedreigingen. De vroegere waterplantenrijkdom en fytoplanktonweelde van de Oude Schelde zijn hierdoor sterk teruggedrongen. Jacht kan eveneens problemen scheppen en dit vooral op plaatsen die belangrijk zijn voor watervogels. Het gehele valleigebied verdient, gezien de hoge biologische en landschappelijke waarde, een degelijke bescherming. Het respecteren van de gewestplanbestemmingen en het realiseren van de vermelde Habitat- en Vogelrichtlijngebieden zijn hiertoe een aanzet, op voorwaarde dat hierdoor voldoende beschermende en natuuropbouwende maatregelen genomen worden. Verder is het wenselijk grote infrastructuurwerken te weren en landbouw in het valleigebied om te buigen tot een landschapsondersteunende activiteit bijvoorbeeld via beheersovereenkomsten. Het uitwerken van een degelijke planning, zonering en controle voor de dag- en verblijfsrecreatie, waarbij uitgegaan wordt van de biologische en landschappelijke waarden en kwetsbaarheden kan verstoring minimaliseren. Tenslotte kan een verbetering van de waterkwaliteit van de Schelde en de Durme en een doordachte waterpeilbeheersing bijdragen tot het herstel van de oorspronkelijke soortenrijkdom.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
59
Figuur 3.4: Situering van de Habitat- en Vogelrichtlijngebieden
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
60
4. Scheldepolders (II)
Linkeroever – industriezone
(foto Desiré Paelinckx)
Dit gebied bevat enkel de polders ten noorden van Antwerpen. De buitendijkse Scheldegebieden (slikken en schorren) werden onder gebied 1 (§ 3.7.1) besproken. Merk op dat de omgeving van De Klinge behoort tot de pleistocene riviervalleien (Gebied V). Strikt genomen behoort het donkgebied MeerdonkVerrebroek eveneens tot het Pleistoceen riviervalleiendistrict, maar omdat het donkgebied volledig omgeven is door de Scheldepolders wordt het in deze bijdrage besproken in dit hoofdstuk.
4.1 Ontstaansgeschiedenis en geologie Havermans (1956) definieert een polder als een oppervlakte van het land dat gelegen is langsheen een getijrivier of een zee. Het maaiveldpeil ligt lager dan het waterpeil dat in de zee of in de rivier bestendig of bij tussenpozen voorkomt. Dit land is dan ook slechts bewoonbaar en bruikbaar, wanneer het door kunstmatige waterkeringen beschermd wordt tegen het intreden van buitenwater, en er bijzondere zorg aan de lozing van het binnenwater wordt besteedt. Een polder is dus een antropogeen landschapstype.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
61
Vorming van de Scheldepolders Door het antropogene karakter zijn de wordingsgeschiedenis en de abiotische en biotische karakteristieken van de polders niet los te koppelen van de menselijke invloed. De vorming van de huidige Scheldepolders is overigens pas in historische tijden aangevat. De vroeg-holocene Flandriaantransgressie en de Duinkerke I- en IItransgressies (2de eeuw v.Chr. - 1ste eeuw, respectievelijk 4de - 7de eeuw) hebben in de Scheldepolders geen mariene afzettingen tot gevolg gehad (Vanmaercke-Gottigny 1978). Tot de 10de eeuw had de Schelde immers vermoedelijk een zoetwaterkarakter. Tijdens de Duinkerke I- en II-transgressies en de erop volgende Romeinse (1ste - 4de eeuw) en Karolingische regressie (8ste - 9de eeuw) werd een dik bosveenpakket gevormd (Ozer 1976). Deze veenvorming kwam mede tot stand door de moeilijke waterafvoer ten gevolge van de transgressies (Goossens 1984). Oorspronkelijk werd op dit veenpakket een 30 tot 80 cm dikke laag fluviatiele klei afgezet en vervolgens (vanaf de 10de eeuw) een meer in brak milieu afgezette laag. Pas in de 12de eeuw werden mariene overstromingen mogelijk met de vorming van de Westerschelde en dit tijdens de tweede fase van de Duinkerke III-transgressie (Ozer 1976). Door de grote vruchtbaarheid van de polderklei vestigden zich relatief vroeg landbouwers in de nabijheid van de polders (Havermans 1947). De landbouwers waren aanvankelijk herders, maar later legden ze op de weinig of niet overstroomde schorren en donken hun akkers aan. Met de zeespiegelstijging van de Duinkerke III-transgressie dreigden deze echter opnieuw verloren te gaan zodat de bevolking de eerste dammen aanlegde. Naarmate de bevolking toenam en er een groeiende behoefte aan landbouwgronden was, wijzigde het principe van grondbehoud zich meer en meer naar grondwinning (Guns 1975). De dammen werden verhoogd en verlengd: de eerste dijken ontstonden (10de - 11de eeuw). De eerste volledig ingedijkte polders dateren vermoedelijk uit de 12de eeuw (Van Gerven 1977). Uiteindelijk was praktisch het gehele polderareaal zoals dat nu bestaat en zelfs meer (Saaftinge) in de middeleeuwen ingepolderd (Vanmaercke-Gottigny 1978). De benamingen en de begrenzingen van de toenmalige polders en de ligging van de dijken verschillen wel vaak van deze van de huidige polders en dijken. Ondanks alle inspanningen bleven de polders echter niet gespaard van talrijke overstromingen zodat zij soms meermaals kortstondig tot langdurig opnieuw onder water kwamen en dit vooral vanaf de 14de eeuw (Guns 1975). Telkens volgden nieuwe indijkingswerken. Deze natuurlijke overstromingen waren voor de landschapsvorming echter ondergeschikt aan de 16de en 17de eeuwse kunstmatige inundaties. Om strategische redenen werden de polders ten noorden van Antwerpen toen met Scheldewater overstroomd. Ook nadien overstroomden bepaalde polders nog door natuurlijke of militaire dijkdoorbraken. Zelfs in 1944 lieten de Duitsers nog brak Scheldewater op bepaalde polders stromen waardoor talrijke bomen, boomgaarden en hagen afstierven (Havermans 1947). De laatste overstromingen dateren uit 1953 (Snacken 1955). Vooral wanneer dergelijke natuurlijke of kunstmatige inundaties lang duurden hadden zij een groot effect op het landschap. Door de dijkdoorbraken zelf werden vaak
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
62
zogenaamde wielen (dit zijn relatief diepe, kleine plassen) geslagen door het kolkende water. Door de grote kracht van de getijdenwerking werden diepe kreken uitgeschuurd en verbreedden de geulen. Tezamen met een verbreding van de dijkbressen leidde dit tot een vertraging van de watersnelheid en dus tot een verlaging van de kracht van de getijdenwerking. Hierdoor werden na verloop van tijd in en bij de kreken zandige sedimenten en verder van de kreek weg kleilagen afgezet (Guns 1975). Naargelang de duur en de invloed van de overstromingen kunnen daardoor verschillende typen polders onderscheiden worden (Snacken 1949, Mys 1973, Vanmaercke-Gottigny 1978, Ozer 1976). Oudlandpolders zijn polders die voor de 14de eeuw ingepolderd zijn en die sindsdien slechts kortstondig overstroomden en daardoor qua karakteristieken weinig of niet gewijzigd zijn ten opzichte van de oorspronkelijke middeleeuwse polders. Dit type is enkel op de rechter Scheldeoever aanwezig (Figuur 4.1). Inbraakpolders hebben wel de vorming van kreken en wielen en de afzetting van een nieuw alluviaal pakket ondergaan. Bij de oude inbraakpolders is (zijn) de overstromingsfase(n) nog relatief kort geweest, zodat er een duidelijke differentiatie is tussen kreek- en komgronden. Zij werden gevormd door de 14de eeuwse en latere natuurlijke overstromingen en vooral door de 16de en 17de eeuwse strategische inundatie. De grootste herindijkingsperiode dateert uit de tweede helft van de 17de eeuw. De jonge inbraakpolders zijn pas in de 18de of 19de eeuw opnieuw ingedijkt. Door de langdurige overstroming is er een dik alluviumpakket afgezet waardoor het oorspronkelijke kreek- en komgrondenpatroon overdekt is met een meer homogene laag. Vanmaercke-Gottigny (1978) en Snacken (1949) noemen deze jonge inbraakpolders tezamen met recente nieuw ingedijkte polders het nieuwland. Wij behouden de term nieuwland echter liever uitsluitend voor de laatste klasse. Met nieuwlandpolders bedoelen wij dus enkel de polders die deze of vorige eeuw ontstaan zijn door een oorspronkelijke en éénmalige inpoldering van Scheldeschorren (oude uiterwaarden). Bepaalde tertiaire en/of pleistocene zandterpen of donken bleven (bijna) steeds boven water uitsteken zodat hier geen of slechts een dun kleilaagje is afgezet. De overgangsgebieden tussen de polders en de omliggende streken vertonen afwijkende geomorfologische, bodemkundige en landschappelijke kenmerken. Het betreft in feite een dekzandenlandschap dat gelijktijdig met de vorming van de inbraakpolders overstroomd en aangeslibd is. Recent werden grote delen van de polders opgespoten (§ 4.5). Figuur 4.1 geeft een overzicht van de spreiding van de verschillende poldertypen voor de kaartbladen 15. Tevens wordt de datum van de laatste definitieve inpoldering voor elk vermeld. Deze datum impliceert niet dat nadien geen overstromingen meer plaats hebben gehad.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
63
Figuur 4.1: Poldertypen, inpoldering en oude ophoging (naar Mys 1978, Faes 1977) Geologische doorsnede Bovenvermelde vroeg- en middenholocene veenpaketten en historische mariene en fluviatiele sedimenten rusten op een pleistoceen dekzandenpakket dat op zijn beurt het tertiaire substraat bedekt (Figuur 4.2, Mys 1973, Mys et al. 1983). Zowel de dikte van het holocene kleipakket als van het onderliggende veenpakket kan variëren van enkele decimeters tot 1 à 2 m (plaatselijk 3 m) dikte. Soms ontbreekt het veenpakket. Enkel op de donken en plaatselijk in de overgangsgebieden dagzomen pleistocene dekzanden. Het dekzandenpakket is doorgaans verscheidene meters dik. Zo neemt de dikte op AntwerpenLinkeroever toe van ongeveer 6 tot 10 m naar de Schelde toe (Audenaerde 1987). Het tertiaire substraat bestaat uit pliocene zanden, meer bepaald Merksemiaanen Scaldisiaan-zanden (Robaszynski & Dupuis 1983, Marechal & De Breuck 1972, Vanmaercke-Gottigny 1978). Bovenaan bevinden zich de zanden van Merksem, eronder de zanden van Kallo (ook de zanden van Oorderen genoemd) en het diepst de zanden van Kattendijk (figuren 2.2 en 4.2, Vanmaercke-Gottigny 1978). Deze laatste vormen overigens de bovenste tertiaire laag in het zuidoosten van de linkeroeverpolders (Figuur 2.2). Deze tertiaire zanden worden ook de formatie van Lillo en deze van Kattendijk genoemd. Deze pliocene zanden rusten op miocene zanden (enkel op rechteroever aanwezig) met daaronder de oligocene Boomse klei.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
64
Figuur 4.2: Geologische doorsnede van de polders (profiel nabij de zeesluis van Kallo) (naar Mys 1973)
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
65
4.2 Geomorfologie Macromorfologisch hebben de polders een vlakke topografie. Ze zijn op kaartbladen 15 grotendeels gelegen tussen + 2 en + 4 m (soms + 5 m). De kreken zijn nauwelijks ingesneden waardoor ze slechts zeer zwakke depressies vormen. De donken vormen weinig uitgesproken verhevenheden hoewel ze vaak meer dan één meter boven het polderoppervlak liggen. De verhevenheid waarop Meerdonk, Verrebroek en Kieldrecht liggen vormt een zwak uitgesproken rug in het landschap (De Moor & Walschot 1972). De recent opgespoten terreinen liggen doorgaans hoger (5-6 m) ten gevolge van het dikke pakket aangevoerde zanden (tot plaatselijk 6 m dik). Micromorfologisch zijn er wel reliëfverschillen. Elke individuele polder daalt licht naar het noorden toe. Het niveau van de verschillende polders neemt in noordelijke richting toe (Figuur 4.3) en dit door de recentere vorming (langer overstroomd, hoger zeespiegelniveau, Vanmaercke-Gottigny 1978). Het Oud Polderland is het laagst (gemiddeld + 1,25 m). Inbraakpolders bevinden zich gemiddeld op + 2,5 tot + 3 m hoogte. Nieuwland ligt vaak hoger dan + 3,5 m (Snacken 1949). Deze verhoging van de polders is het resultaat van de stijging van het zeespiegelniveau en van het effect van de indijkingen zelf. Immers, hoe meer er polders ingedijkt werden hoe kleiner het natuurlijke overstromingsareaal van de Schelde werd. Dit laatste leidt dan weer tot een verhoging van de vloedstand en tot een verhoogde sedimentatie op de resterende slikken en schorren (Guns 1975). Rondom de huidige kreken zijn plaatselijk oeverwallen in het reliëf te onderscheiden. Ook in de overgangsgebieden tussen de polders en het omringende gebied is een zwak microreliëf aanwezig ten gevolge van pleistocene zandopduikingen (Snacken 1949).
Figuur 4.3: Polderreliëf (naar Mys 1973) Polders worden doorgaans gekarakteriseerd door een afwisseling van kreekruggen en komgronden. Dit patroon is ontstaan doordat na de inpoldering het veenpakket sterk ingekrompen is door waterverlies. In de voormalige kreken is dit veenpakket geheel of grotendeels weggeërodeerd en vervangen door zandige sedimenten die bij uitdroging niet inklinken (Goossens 1984). Dit patroon komt in het reliëf praktisch enkel tot uiting in de oudlandpolders die op de kaartbladen 15 momenteel onder een opgespoten zandpakket bedolven zijn.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
66
In de overgangszones met het omliggende gebied ontbreekt de afwisseling stroomruggen en komgronden volledig. Een andere vorm van microreliëf die in de inbraakpolders wel is waar te nemen bestaat uit een netwerk van lager gelegen voormalige kreken en geulen in het hoger gelegen overslaggebied (§ 4.4). Door de mens werden hoge dijken opgeworpen die op vele plaatsen genivelleerd zijn. Daarenboven liggen op linkeroever een aantal percelen lager door uitvening. Op rechteroever is er van oudsher een verbod tot veendelving uitgevaardigd en geëerbiedigd (Snacken 1964).
4.3 Hydrografie De polders worden ontwaterd door een stelsel van kunstmatige poldergrachten waarin de natuurlijke kreken betrokken zijn. Oorspronkelijk gebeurde de lozing in de Schelde via afsluitbare sluizen en dit tijdens de spuitijd. De spuitijd is de periode voor en na laag tij waarbij het water in de Schelde lager staat dan in de poldersloten. De spuitijd is echter over het algemeen korter geworden door de zeespiegelstijging en daarenboven ontvangen de polders meer water van het nabijgelegen hoogland (sterkere ontwatering door menselijke ingrepen). Tezamen met het streven naar een betere drainagetoestand van de polders heeft dit geleid tot het toevoegen van bemaling via pompinstallaties. Ten gevolge van de zandopspuitingen en de havenuitbreiding is het afwateringsstelsel sterk gewijzigd in de jaren ’70 (Smitz 1985). Oorspronkelijk werd linkeroever door drie gescheiden bekkens ontwaterd. De Watergang van de Kreek (Noordelijke Watergang) en de Zuidelijke Watergang vloeiden tezamen ten noorden van Kallo in de Melkader en ontwaterden de noordelijke polders van dit kaartblad. De Watergang der Hoge Landen voerde het water van buiten de polders aan, ontwaterde een deel van de zuidelijke polders en loosde in de Schelde via de zgn. Betonsluis. Een derde bekken met een aantal sluisjes ontwaterde een deel van Zwijndrecht en van Beveren. Bij dit derde bekken verzamelde later de Boerveldse beek rechtstreeks of onrechtstreeks het water uit de polders ten zuiden en zuidoosten van Kallo en de opgespoten terreinen van Antwerpen-Linkeroever om via een pompgemaal in de Realpolder in de Schelde te lozen. De drie afzonderlijke bekkens werden herleid tot één bekken. Het stelsel van de Melkader werd afgedamd en het water werd overgepompt in het stelsel van de Hoge Landen. Dit stelsel werd uitgebreid met de Grote Watergang, gelegen langs de autoweg Antwerpen-Zelzate. Via de Nieuwe Karperreed en Melselebeek werd het water van de oostelijke polders en opgespoten terreinen eveneens naar de waterweg der Hoge Landen - Grote Watergang gevoerd. Via de vroegere 'Betonsluis' en via een pompgemaal er vlakbij loosde het gehele stelsel in de Schelde. Dit was de situatie tot voor de opspuitingen in Verrebroek. Inmiddels is een afsplitsing gemaakt ter hoogte van de plaats waar vroeger de waterweg der Hoge Landen parallel met de Beverse Dijk begon te lopen zodat het water via een pompgemaal in het Verrebroekdok gepompt wordt.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
67
De aanwezige kreken zijn restanten van vroegere inbraakkreken. De eventuele kreekrestanten in de nieuwlandpolders zijn daarentegen restanten van de natuurlijke ontwatering van de schorren (Snacken 1949). De polders van rechteroever ontwateren via de Donkse, de Laarse beek die ondergronds uitmonden in het Groot Schijn.
Oudlandse en de
Naast het water uit de polders ontvangen en vervoeren de poldersloten ook water afkomstig uit de hoger gelegen interfluvia. Vermelden we nog dat oudlandpolders gemiddeld gezien natter zijn dan inbraaken nieuwlandpolders door hun lagere ligging en het ondiep voorkomen van het veenpakket. Ook de drainage van de oude inbraakpolders gebeurt moeilijker dan deze van de jonge door hun lagere ligging en doordat ze vaak van de Schelde gescheiden zijn door hoger gelegen jonge inbraakpolders. De waterhuishouding van de plas Blokkersdijk en van het gehele natuurgebied op linkeroever wordt vooral bepaald door de aanwezigheid van een minder doorlatende kleilaag onder het aangevoerde zandpakket en door de aanvoer van neerslagwater, dat ondergronds afvloeit naar de depressies en daar waterpartijen of drassige zones vormt. Ook de geïndustrialiseerde opgespoten terreinen ten westen van Blokkersdijk fungeren als vanggebied. Deze ondergrondse stromingen doen ter hoogte van de plas van Blokkersdijk bronnen ontstaan. Hierdoor heeft de plas een voldoende hoge wateraanvoer om ook bij langdurige droogte te blijven bestaan (Werkgroep natuurbehoud Linkeroever 1979, Maes & Gerene 1980).
4.4 Pedologie (naar bodemkaart van België, kaartbladen 27W, 27E en 28W) Algemeen De wordingsgeschiedenis van een polder heeft een grote invloed op de bodemgesteldheid ervan (Snacken 1949). De oudlandpolders wijken bodemkundig sterk af van de overige polders. Het betreft in hoofdzaak komgronden bestaande uit een dun (ongeveer 70 cm dik) zwaar kleidek op een soms meters dik bosveenpakket. Door hun lage ligging zijn oudlandpolders nat en treden in de winter vaak overstromingen op. De oudlandpolders zijn bedekt door een dik pak opgespoten zanden. De oude inbraakpolders kunnen beschouwd worden als een groot overslaggebied met hogere, meestal zandiger overslaggronden (oorspronkelijke poldergrond vermengd met stroomzand) van gemiddeld 1,5 m dik en doorweven met smalle stroken kreekgronden. Deze laatste zijn zeer natte gronden met een zeer heterogene samenstelling afgezet in de oorspronkelijke kreek. Dichtst bij de voormalige dijkdoorbraken en kreken zijn zandige overslaggronden (stroomzandgronden) aanwezig gezien het zand het snelst sedimenteert. Hoe verder van de doorbraakzone verwijderd hoe kleiiger de overslaggronden worden. Klei wordt immers enkel in bijna stilstaand water afgezet. Een doorsnee inbraakpolder vertoont hierdoor een zekere zonatie. In het zuiden van de polder vinden we vaak overwegend zware klei en/of kleigronden, corresponderend met het voormalige schorrengebied. Het noordelijk
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
68
deel, dit is het oorspronkelijk slikkengebied, wordt door licht zandlemige en lemige zanden en zelfs door zandgronden ingenomen. Vooral het oorspronkelijke slikkengebied is min of meer doorsneden door kreekgronden. De huidige kreken zijn ook vaak afgezoomd door een zandige oeverwal. Jonge inbraakpolders zijn zolang overstroomd geweest dat de overslaggronden bedekt zijn door een gelijkmatig en dik kleipakket (vaak tussen 60 en 90 cm dik). De klei is zwaar maar fijn en kruimelig en kalkhoudend. Nieuwlandpolders gelijken qua bodemstructuur op de jonge inbraakpolders. Het dikke kleipakket rust op een zavelig stroomzandsubstraat. In de overgangszone komen de pleistocene dekzanden op minder dan één meter diepte voor. Zij liggen het verst verwijderd van de inbraakzones waardoor het alluviaal kleidek doorgaans zwaar is. Soms is de klei sterk gemengd met de onderliggende pleistocene dekzanden. Vooral op de pleistocene zandruggen en ook op de donken in de polders is het kleidek zeer dun. De pleistocene kalkvrije grove zandlagen dagzomen hier dus. Linkeroeverpolders De linkeroeverpolders op kaartbladen 15 bestaan vooral uit oude inbraakpolders. Bovenvermelde zonatie komt in een aantal ervan goed tot uiting met natte tot matig natte zware kleigronden in het zuiden, natte tot zeer natte kleigronden in het centrale tot noordelijke deel en met natte tot zeer natte lichtzandleemgronden in het noorden (bijvoorbeeld Beveren- en Sint-Niklaaspolder). De Melselepolder vertoont een ander patroon ten gevolge van een iets andere wordingsgeschiedenis. Hier is een brede centrale strook ingenomen door lichtzandleemgronden. Deze centrale zone wordt breder naar het oosten toe en bevat daar zelfs een grote vlek zandgronden. In het noorden en vooral in het zuiden is deze centrale zone begrensd met een smalle en in het zuidoosten door een bredere kleizone met slechts enkele kleine vlekken zware klei. Dit alles impliceert dat de inbraakzone van de Melselepolder in het oosten gelegen was. De heterogeniteit van de bodems in de Melselepolder is overigens mede veroorzaakt door de overstroming van 1953. Toen werden grote hoeveelheden zand afgezet. Grote delen van deze polders en dan vooral in de licht-zandleemgebieden hebben een sterke antropogene invloed ondergaan en dit ten gevolge van veenontginning. De jonge inbraakpolder ten noorden van de Melselepolder (Krankeloonpolder) bestaat hoofdzakelijk uit matig natte zware kleigronden met enkele vlekken matig natte kleigronden. In het zuiden van de linkeroeverpolders is de overgangszone zeer smal met van zuid naar noord matig natte gronden op licht-zandleem, natte kleigronden en natte gronden op zware klei, alle met een zandsubstraat op geringe diepte. Naar het oosten toe verbreedt de overgangszone en omgeeft het hele donkengebied van Meerdonk-Kieldrecht. Als dusdanig is het hele gebied ten oosten en ten noorden van de Vrasenepolder overgangsgebied. Het donkengebied zelf bestaat uit natte zandgronden of lemig-zandgronden met een diepe antropogene humus A horizont.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
69
De dikte van de opgespoten zandlaag in de natuurgebieden van Antwerpen linkeroever varieert van een dunne laag tot enkele meters. Het betreft grotendeels zeer kalkrijk Scheldebaggerzand (Scaldisiaanzanden) met talrijke fossiele en recente schelpen. De texturele samenstelling varieert in de ruimte en is afhankelijk van de baggerplaats en van de afstand tot de gebruikte spuigaten. Het kalk-, magnesium- en zoutgehalte is hoog. T.g.v. hoogteverschillen en verschillen in diepte van de minder doordringbare polderklei varieert de vochtigheid. Onder invloed van neerslag logen de mineralen van de hogere delen uit (Lauwers 1979). Rechteroeverpolders De polderrestanten van de rechteroeverpolders bestaan grotendeels uit natte tot plaatselijk zeer natte zware kleigronden met naar het oosten toe een smalle strook natte kleigronden en (vervolgens) matig natte tot natte lichtzandleemgronden. Meestal begint het zandsubstraat op geringe diepte. In het oostelijk deel van de Oude Landen heeft de bovengrond in grote delen een sintelof steenslagbedekking.
4.5 Landschapsbeschrijving aan de hand van cultuurhistorische invloeden (naar Verhulst 1964, Rombaut et al. 1982, Verlinden 1981, Moens 1984-deel 1, 2, 3, 4, Hofmans et al. 1977, Van Gerven 1977, Mys 1973, Werkgroep natuurbehoud Linkeroever 1979, Audenaerde 1987, Havermans 1956) Deze streek was tot de 14de eeuw een veengebied. Waar het tot in de 12de eeuw vooral beweid werd, werd het vanaf dan ontgonnen (vooral turfwinning voor brandstof en zout). Na 1350 begon een nieuwe transgressieperiode die grote gevolgen had voor Zeeuws-Vlaanderen. In tegenstelling tot de kustpolders was er hier immers geen beschermende duinengordel tot stand gekomen, waardoor deze streek zeer kwetsbaar was voor overstromingen van de zee. Door de stormvloed van 13751376 werd in het aaneengesloten kustgebied van Zeeuws-Vlaanderen een bres geslagen waardoor tussen oost en west de Braakman ontstond, die zich door de Sint-Elisabethvloed van 1404 en de overstromingen van o.a. 1421 en 1477 verder vergrootte in oostelijke richting. Om het land ten westen van de Braakman te beveiligen voor dijkbreuken werd na 1404 de Gravejansdijk opgeworpen (zie kaartbladen 14), terwijl aan de oostzijde op het eind van de 15de eeuw de Landdijk werd aangelegd. Bij de Allerheiligenvloed van 1570 werden opnieuw grote delen van het gebied overstroomd zodat Zeeuws-Vlaanderen van de 14de tot de 16de eeuw grote landverliezen geleden heeft. Deze waren in de 16de eeuw nauwelijks goedgemaakt of de strategische overstromingen van de 80-jarige oorlog richtten nog grotere schade aan. Ter verdediging van de stad Antwerpen werden op enkele plaatsen de Scheldedijken doorstoken. Vrijwel de gehele Wase Scheldepolders en een groot deel van Oost-Zeeuws Vlaanderen werden overstroomd, de heerlijkheid Saeftinghe verdronk definitief. Het oude dijkenpatroon werd hier volledig weggeslagen. Diepe kreken werden door de getijdenwerking uitgeschuurd. Pas in de 17de eeuw was het mogelijk het land terug te winnen. De bedijkingen van toen hebben hier tenslotte een geheel nieuw landschap doen ontstaan, waaronder het middeleeuws landschap slechts met
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
70
moeite herkend kan worden. Vanwege de toen reeds verworven technieken kende dit Nieuwland een heel systematische ontginning. De kavels of percelen zijn groot en regelmatig. Door nieuwe stormvloeden werden enkele dijken compleet weggeslagen, anderen braken op één of meerdere plaatsen. Het bedijken heeft dan ook tot in de 18de eeuw geduurd. Op de plaats van een dijkdoorbraak werd er door de sterke kolkwerking van het instromende water een vaak vrij diepe plas gevormd: een weel of wiel (Figuur 4.4). De dijkdoorbraken werden onmiddellijk hersteld. Meestal werd er tussen de twee dijkuiteinden een kraag aangelegd omheen het ontstane wiel. Het zand dat hiervoor nodig was werd vlakbij uitgegraven waardoor zogenaamde dijkputten ontstonden. Andere grotere doorbraken werden hersteld door een geheel nieuwe dijk aan te leggen (bv. Dwarsdijk, Rode Moerdijk).
Figuur 4.4: Onstaan van wiel, kraag en dijkputten (naar Rombout et al. 1982) De Scheldepolders zijn een landelijk gebied (vooral akkerbouw) waar de resterende kreken, wielen, dijkputten en dijken voor afwisseling in het landschap zorgen. De bewoning is er schaars. Uitzondering hierop vormt het donkengebied Meerdonk-Verrebroek dat vanwege zijn hogergelegen ligging nooit of vrijwel nooit overstroomd geweest is. Strikt genomen behoort het tot de Ecoregio van de Pleistocene riviervalleien. Het is ook dichter bewoond dan de omringende polders. De rechteroeverpolders en het oostelijk gedeelte van de linkeroeverpolders zijn de laatse eeuw sterk gewijzigd onder invloed van opspuitingen, havenuitbreiding en industrialisatie. Voor de linkeroeverpolders heeft deze evolutie vooral de laatste decennia plaatsgehad (Figuur 4.5). De Borgerweertpolder werd in het noordoosten op het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw voor een groot deel opgehoogd met woonfunctie en verkeer als doel. Oorspronkelijk was de Borgerweertpolder gedeeltelijk een waterrijk gebied met veel drassige weilanden en open waterpartijen. De reeds vroeg geplande tunnelverbinding met de rechteroever ontstond in de dertiger jaren (Waaslandtunnel). Verdere ophogingen gebeurden vooral in de periode 1930-1955 en plaatselijk in de jaren '70. Het Sint-Annabos werd in 1951-1956 aangelegd na het aanvoeren van poldergrond en na het uitvoeren van drainagewerken. Het Galgenweel werd in
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
71
1953 uitgegraven en omgezet in een watersportvijver. De overstromingsramp van 1953 gaf aanleiding tot het ophogen van een deel van de Melselepolder en van de restanten van de Austruweelpolder. De intentieverklaring in 1963 voor het verder opspuiten van ongeveer 10.000 ha poldergebied leidde tot hevig verzet in allerlei kringen. Uiteindelijk heeft de havenuitbreiding en de industrialisatie van linkeroever een 6.600 ha polders doen verdwijnen en werden gehuchten, wijken, boerderijen en alleenstaande woningen van de kaart geveegd. De gebruikte specie was afkomstig van onderhoudsbaggerwerken in de Zeeschelde en van graafwerken voor de zeesluis van Kallo en voor de nieuwe dokken. De meest recente opspuiting is deze van de Verrebroekpolder. Wegenaanleg en industrialisatie volgden de opspuitingen. Plaatselijk hebben bepaalde ophogingen nieuwe kansen gecreëerd. Dit is bv. het geval met de opgehoogde gronden van de Borgerweertpolder, die, doordat ze decennia lang ongebruikt zijn geweest, inmiddels een voor de natuur gunstige evolutie hebben gekend (§ 4.7.2). Door de hydrologische veranderingen t.g.v. de ophogingen in het noordwesten van de Borgerweertpolder is de plas van Blokkersdijk ontstaan en dit in de eerste helft van de jaren zeventig (Maes & Gerene 1980). Deze is inmiddels gekend vanwege zijn grote vogelweelde. Andere voorbeelden van natuurontwikkeling zijn het Groot Rietveld te Melsele en de Verrebroekse plassen. Niettegenstaande de hoge actuele natuurlijke rijkdom zijn er door de opspuitingen ook tal van zeldzaamheden verdwenen (De Langhe 1941, De Langhe & Duvigneaud 1945, Vanden Bergen 1943).
N451
N49 Legende voor 1850
1970-1998
1850-1940
1999
1940-1955
2000
1955-1970
niet opgehoogd
1970-1974
Schelde
0
2.500
5.000 Meters
±
Figuur 4.5: Fasering van de polderophogingen (naar Mys 1973, Van Gerven 1977)
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
72
4.6. Algemene biologische typering De polders behoren fytogeografisch tot het Maritiem district. De Linkeroeverpolders kan men opsplitsen in een westelijk gedeelte, dat nog altijd het uitgesproken landbouwkarakter van een poldergebied heeft en een oostelijk gedeelte, dat een bestemming als haven- en industriegebied kreeg en reeds grotendeels zijn landelijk karakter verloren heeft.
4.6.1 Het westelijk gedeelte van de linkeroeverpolders (IIa) Het polderlandschap is een open, vlak landschap dat hoofdzakelijk bestaat uit akkerland (bu, bl, bs). Weiland (hp, hx) vindt men op lager gelegen, vochtiger delen langs de watergangen en de kreken. Er zijn een aantal boomgaarden waarvan het merendeel bestaat uit laagstamfruitbomen. Ook op de schralere bodems in het donkgebied Meerdonk-Verrebroek liggen enkele graslanden. Het donkgebied verschilt landschappelijk sterk van de overige polders omdat het een meer gesloten landschap is, met dikwijls bomenrijen als perceelsgrenzen. Het behoort in feite tot hetzelfde ecodistrict als het ten oosten gelegen 'De Klinge'. In de rest van de polders treft men bomenrijen enkel aan langs wegen en op dijken. Eén van de meest kenmerkende landschapselementen in deze streek zijn de dijken (kd), getuigen van de specifieke ontstaanswijze van de polders. Hierboven werd reeds vermeld dat ze beplant zijn met één of meerdere rijen populier. Ze hebben meestal een rechtlijnig verloop. Op enkele plaatsen vertonen ze echter een zeer typische kraagvorm (§ 4.5 en Figuur 4.4). De begroeiing van de dijkbermen varieert naargelang de expositie van de dijk naar de zon, het beheer (maaien, niets doen, al of niet intensief begrazen, bemesten) en de aard van het materiaal waaruit de dijk opgebouwd is. Kenmerkende soorten voor de soortenrijkere vegetaties zijn glanshaver, peen, beemdkroon en pastinaak. Plaatselijk komen Jacobskruiskruid, knolboterbloem, goudhaver, gele morgenster, gewoon reukgras, gewoon biggenkruid, brem, heggendoornzaad, duizendblad, knoopkruid, muizenoor, gewoon struisgras, klein streepzaad en zachte dravik voor. Zure schraallandsoorten kan men plaatselijk, waar er een arme, zandige bodem is, ook aantreffen: zandblauwtje, zandraket, smalle wikke, klein vogelpootje, schapenzuring, Sint-Janskruid en hazenpootje. Recent werd op de Rode Moerdijk geel walstro gevonden wat wijst op een kalkrijke ondergrond (Van Landuyt 2006). Andere biologisch en landschappelijk interessante elementen in deze polderstreek zijn het Saleghemkrekencomplex te Meerdonk, de verschillende resterende wielen (o.a. het Panneweel), dijkputten en een uitloper van de Grote Geule te Kieldrecht. Sommige dijkputten zijn nog vrij goed in het landschap herkenbaar als depressies die tot een meter diepte zijn uitgegraven. Enkele zijn nu ingenomen door vochtige graslanden, andere zijn geëvolueerd tot bosjes.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
73
Fauna De Kreken van Saleghem zijn aangeduid als faunistisch belangrijk gebied omwille van volgende broedvogels: baardmannetje, blauwborst, bosrietzanger, bruine kiekendief, groene specht, krakeend, nachtegaal, rietzanger, sperwer en zomertortel. De als kwetsbare soort op de Rode Lijst van de libellen vermelde grote roodoogjuffer speelt ook een rol bij de afbakening van het gebied.
4.6.2 Het oostelijk gedeelte van de linkeroeverpolders (IIb) (naar Werkgroep natuurbehoud Linkeroever 1979, Lauwers 1979, Audenaerde 1987, Wijnant 1984, Hillaert & Van den Bremt 1978, Audenaerde 1987, Audenaerde & Maes 1976 en 1977) Het oostelijk gedeelte van de linkeroeverpolders bestaat uit al dan niet recent opgehoogde gronden, enkele polderrestanten en het stedelijk milieu van Antwerpen-Linkeroever. De recent opgehoogde gronden worden ingenomen door nieuwe haveninfrastructuur en industrie, op de overwegend oudere gronden is spontaan een groen landschap ontstaan of werd een groene bufferzone aangelegd. De polderrestanten sluiten qua samenstelling aan bij deze van het westelijk gedeelte. Het vlakke open landschap wordt door akkers (bu, bl) gedomineerd. Dijken, beplant met populieren (kbp) omzomen de polders. Het polderrestant ten zuiden van Kallo werd behouden om de leefbaarheid van dit 'polderdorp' te vrijwaren. Behalve akkers is hier ook vrij veel grasland aanwezig en zijn er enkele laagstamboomgaarden (kl). De resten van de Kallose Polder en de Verrebroekse slikken (Sint-Niklaaspolder) zijn onderhevig aan verdere industrialisatie. In 2000 stond een waardevolle moeras- en ruigtevegetatie (sz + mr + sf° + aev) ten noorden van Kallo op het punt te verdwijnen. Langs de autoweg N49 is een smalle bufferzone behouden, deze bestaat grotendeels uit soortenrijk, al dan niet verruigd grasland (hp*, hr) en zwak ontwikkelde moerasvegetatie (mr°). Andere gedeelten zijn in agrarisch gebruik. Waar de natuur de kans heeft gehad zich te herstellen zijn vaak zeer waardevolle biotopen ontstaan op de oudere opgehoogde gronden. Dit is met name het geval in het complex van Blokkersdijk, Sint-Annabos, Vlietbos, het Rot en Middenvijver (§ 4.7.2, Figuur 4.6). De vegetatie vertoont vaak gelijkenissen met die van typische kust- en duinvegetaties. Nochtans kunnen de betreffende karteringseenheden niet zonder meer aangewend worden omdat de meest typische kust- en duinsoorten meestal ontbreken. De eenheden ku en ku* werden hier in combinatie met kz gebruikt. Wordt het pionierskarakter niet door uitwendige factoren in stand gehouden dan treedt verruiging en/of boomopslag op. Ook op de opgehoogde terreinen ten zuiden van de Blancefloerlaan treffen we elementen aan van bovenvermelde vegetaties. Bossen zijn schaars en het betreft meestal aanplanten. Ook in de recent opgehoogde gebieden blijkt de natuur terug tot ontwikkeling te komen op de niet-geëxploiteerde terreinen (De Block 1998). Soorten van antropogene pionierssituaties en ruigten zijn het best vertegenwoordigd, gevolgd door soorten van graslanden en dwergstruikenvegetaties. In de meeste gebieden treft men verschillende
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
74
kolonisatiestadia aan. In het gebied Melkader Laag zijn de meeste pionierssoorten verdwenen en heeft zich een stabiele vegetatie gevestigd met veel waterminnende soorten. In de Meselepolder is het Groot Rietveld ontstaan. Langs de randen van de hier aanwezige plassen werden zilte soorten aangetroffen (da, mz), evenals in de geul ten noorden van de Put van Fien (§ 4.7.4).
Figuur 4.6: Gebruikte toponiemen van de opgehoogde terreinen van Antwerpen Linkeroever Fauna Zolang de opgehoogde terreinen niet geïndustrialiseerd zijn, kunnen ze van belang zijn voor (avi-)fauna. Zo evolueerden de Verrebroekse plassen op zeer korte termijn naar een van de belangrijkste watervogelgebieden binnen Vogelrichtlijngebied, zowel voor broedende als doortrekkende en overwinterende vogelsoorten (Gyselings et al. 2004). Ook de eigenlijke opgespoten terreinen vormen een gunstig broed- en overwinteringsgebied en dit vooral voor steltlopers en eenden (Van Impe 1978, De Block 1998). De afbakening van faunistisch belangrijke gebieden op het oostelijk gedeelte van de linkeroeverpolders bevat volgende gebieden: Verrebroekse Blikken met de plas Drijdijk, Beveren- en Melselepolder, Melkader te Kallo en het complex van
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
75
Blokkersdijk met daarbij de Burchtse Weel en het Galgenweel. De gebieden zijn afgebakend omwille van de talrijke broedvogels: baardmannetje, bergeend, blauwborst, blauwe reiger, bontbekplevier, boompieper, boomvalk, bosrietzanger, bruine kiekendief, buidelmees, buizerd, dodaars, geoorde fuut, ijsvogel, kluut, kokmeeuw, krakeend, nachtegaal, oeverzwaluw, paapje, porseleinhoen, rietgors, rietzanger, roodborsttapuit, slobeend, snor, sperwer, sprinkhaanrietzanger, steltkluut, strandplevier, tafeleend, tapuit, tureluur, visdief, waterral, wielewaal, wintertaling, zomertaling, zwarte specht, zwartkopmeeuw. Overwinterende watervogels die in aantallen van internationaal belang voorkomen zijn: bergeend, kleine zwaan, krakeend, kuifeend, nonnetje, pijlstaart, slobeend en tafeleend. Grutto is bepalend als weidevogel. De kwetsbare Rode-Lijstdagvlindersoort bruin blauwtje komt voor in verschillende gebieden en de heivlinder is genoteerd voor het gebied Melkader. De aanwezigheid van rugstreeppad bepaalt onder meer de toekenning van de Burchtse Weel als gebied met faunistische waarde.
4.6.3 Rechteroever: industriezone en polderrestanten (IIc) Praktisch het gehele voormalige poldergebied wordt ingenomen door dokken en industrie op opgehoogde terreinen. De uitgestrekte industrieterreinen, met plaatselijk niet bebouwde opgespoten gronden werden niet systematisch onderzocht. Het is niet onmogelijk dat hier en daar interessante relicten aanwezig zijn. Temidden van het industriële landschap liggen enkele groene eilandjes zoals het parklandschap van het recreatieoord het Noordkasteel en het Fort St-Filips. De aanplanten rond de plas bij het Noordkasteel bestaan uit gemengd loofhout met veel es en gewone esdoorn. Op de vochtige plaatsen heeft zich wilgenstruweel (sf) ontwikkeld; de open gedeelten worden ingenomen door riet (mr), al dan niet verruigd. Ook op het domein van Ford Tractor te Luithagen komt plaatselijk zwak ontwikkeld voedselrijk wilgenstruweel (sf°) en rietland (mr) voor. Het is een restant van een vroeger moerassig terrein met tal van zeldzame plantensoorten (Verlinden z.d., 1976, 1980, 1981). Hoewel er nog steeds een aantal orchideeënsoorten voorkomen (Van Landuyt 2006), werd in 2002 het terrein grotendeels gedomineerd door duinriet, al dan niet met opslag van berk en wilg. In de omgeving werd wit bosvogeltje gevonden (Anoniem 1999). Het complex van Oude Landen en het natuurgebied ten zuiden van het woongebied de Rozemaai bestaat gedeeltelijk uit opgehoogde gronden (ten oosten van de Oudelandse Beek, gebied bij Rozemaai) en gedeeltelijk uit polderrestanten. Vooral de begroeiing van de poldergronden is zeer interessant en divers. Het geheel wordt besproken onder § 4.7.5. Fauna Op rechteroever is enkel het gebied van de Oude Landen als faunistisch belangrijk gebied aangeduid. De grote diversiteit aan broedvogels is hierbij bepalend met soorten als blauwborst, bosrietzanger, ijsvogel, nachtegaal, rietgors, rietzanger, sperwer en waterral. Ook de aanwezigheid van
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
76
levendbarende hagedis en een groot aantal verschillende soorten slankpootvliegen is van belang.
4.7.Gebiedsbespreking 4.7.1 Gebied 8: De Kreken van Saleghem Het complex van de Kreken van Saleghem te Meerdonk wordt gevormd door de Grote Geule (niet te verwarren met de Grote Geule te Kieldrecht), het Twaalf gemeet, het Sint-Jacobsgat, het Driegat en 't Rietland. De kreken zijn restanten van de geulen die na 1584 door de getijdenwerking en de stormvloeden werden uitgeschuurd. Tezamen met de oeverlanden, wielen en dijken vormen ze één aaneengesloten natuurgebied. Verschillende stadia van de verlandingsreeks komen voor: van open water tot broekbos. De Grote Geule heeft steile oevers waardoor de oeverbegroeiing beperkt is tot een smalle strook. Men vindt er gele lis en kalmoes. Gele plomp groeit hier slechts tot op enkele meters van de oevers, soms vergezeld van grof hoornblad. Het open water is vooral belangrijk voor visetende vogels zoals fuut en visdiefje. In de ondiepe geulen met zacht hellende oevers zoals het Twaalfgemeet en het Sint-Jacobsgat treedt verlanding met veenvorming op. De verlandingen zijn niet uniform. Het pioniersstadium wordt gekenmerkt door het voorkomen van waterzuring, kleine lisdodde en hoge cyperzegge. Er komen plaatselijk mooi ontwikkelde drijfzomen voor met grote lisdodde, grote egelskop, oeverzegge, moeraszegge, pinksterbloem, hennegras, moeraswalstro en gevleugeld hertshooi. Op enkele plaatsen groeit grote boterbloem (De Beelde 2005). In de verzurende drijfzomen groeien veenmossen, wijfjesvaren en smalle stekelvaren. Verruigde drijfzomen worden gekoloniseerd door riet, bitterzoet en haagwinde. Er kan boomopslag van zachte berk en zwarte els optreden. 't Rietland is een weiland-hooilandcomplex doorsneden met talrijke rietkragen. De meeste rietvegetaties zijn soortenrijk, niet tot weinig verruigd met soorten als wolfspoot, kale jonker, waterzuring, gele lis, bitterzoet, gele waterkers, hoge cyperzegge, grote egelskop, blauw glidkruid, moerasvergeet-mij-nietje, watertorkruid, grote wederik, moeraswalstro en watermunt. Hogere concentraties van haagwinde, gewone smeerwortel, riet, grote brandnetel, oeverzegge, liesgras en rietgras duiden op verruiging. Dergelijke verarmde vegetaties vervangen meer en meer de soortenrijkere. Men vindt ze ook langs de kreekrestant in de Turfbankenpolder en langs de Kieldrechtse watergang. Binnen het complex is ook het Panneweel gelegen. Het is een open ondiep water met venige bodem met verlandingsvegetaties, verdeeld door een aantal legakkers en rondom omgeven door wilgenstruweel en ander struikgewas. Dit overgebleven wiel verschilt sterk van de andere (Kleine Weel, Grote Weel en Konijnepijpen). Doordat het Panneweel gelegen is in een hogere zandrug en het water hoofdzakelijk afkomstig is van voedselarme kwel en regenval, hebben er zich prachtige drijftilvegetaties ontwikkeld. Men treft naast waterzuring, grote kattenstaart, kleine lisdodde, grote wederik, wolfspoot enkele zeer interessante soorten aan: galigaan, wateraardbei, verschillende veenmossoorten, moerasvaren en moerasbasterdwederik. Opvallend is de geringe aanwezigheid van riet in deze drijftilvegetaties. Er is opslag van zachte berk. In de dijkputten die indertijd aan weerszijden van het Panneweel werden uitgegraven voor het herstel van de dijkbreuk is bos tot ontwikkeling gekomen. De boomlaag wordt vooral gevormd
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
77
door zwarte els, zomereik en ruwe berk. Wilde lijsterbes en es zijn eerder sporadisch. In de struiklaag groeien braam, gewone vlier en diverse wilgensoorten met verspreid ook wat sporkehout. De kruidlaag varieert van een vrij vochtige vegetatie met gele lis, hennegras, wolfspoot en riet (weinig) tot een vrij droge met valse salie, brem, wilgenroosje en wilde kamperfoelie. Plaatselijk treedt verruiging op met grote brandnetel. Het gevarieerde landschap met kreekplassen, wielen, dijken en oeverlanden met de rondomliggende landbouwgronden heeft een rijk vogelbestand tot gevolg. De drassige wei- en hooilanden zijn broedplaatsen voor kievit en gele kwikstaart. In de winter zijn het vaak pleisterplaatsen voor ganzen, eenden, wulp en blauwe reiger. De grutto is als broedvogel verdwenen evenals de watersnip die vroeger in de verlandingvegetaties langs de kreekranden broedde, maar nu enkel als pleisteraar wordt waargenomen. De visdief die een vergelijkbaar biotoop vereist, broedt er nog maar onregelmatig. De rietkragen vormen geschikte broedbiotopen voor waterral, kleine karekiet, rietzanger en rietgors (D’Hollander & De Beelde 2002). In de verlandingsvegetaties met verspreide struikopslag is blauwborst van de partij naast slobeend, wintertaling, wilde eend en bosrietzanger e.a. Een recente aanwinst als broedvogel in de rietlanden is de bruine kiekendief. In een inventarisatie (Anoniem 1998) worden naast een aantal ganzen- en eendensoorten o.a. blauwe kiekendief, buizerd en sperwer vermeld als regelmatige pleisteraars. Fuut, dodaars, meerkoet en waterhoen zijn bewoners van open water. Ook de ijsvogel broedt af en toe in dit gebied. De beboste dijkputten, verspreide populierenbosjes en bomenrijen zijn belangrijk voor tal van zangvogels. In en om het Panneweel broeden relatief zeldzame soorten als wielewaal en nachtegaal, andere broedvogels zijn o.a. torenvalk, Vlaamse gaai, grote bonte specht en ransuil. Knotwilgen geven broedgelegenheid aan steenuil en boomkruiper en veel voorkomende vogels op dijken zijn de grasmus, roodborsttapuit en torenvalk. De bosjes en struwelen zijn ook een schuilplaats voor tal van zoogdieren, waaronder diverse muizensoorten. Naast haas, konijn, mol en muskusrat kan men ook hermelijn, bunzing en wezel waarnemen in de omgeving van de kreken. De waterfauna van de kreken is afhankelijk van biotische en abiotische factoren. Een factor die hierbij een grote rol speelt bij het bepalen van de soortensamenstelling is het zoutgehalte. Sommige dieren treft men alleen in brakke kreken aan, andere enkel in zoet water. Toch kunnen typische brakwaterorganismen tezamen voorkomen met zoetwaterdieren. Anoniem (1998) vermeldt het voorkomen van een 15-tal vissoorten in de kreekplassen. De amfibieën worden vertegenwoordigd door algemene soorten als kleine watersalamander, gewone pad, bruine en groene kikker. De gevarieerde vegetatie, tot stand gekomen door de aanwezige gradiënten van zout-zoet, nat-droog, voedselrijk-voedselarm, trekt een rijke invertebratenfauna aan. Er werden een 14-tal soorten dagvlinders waargenomen, een inventarisatie van de sprinkhanen leverde zeven soorten op en in het erkenningsdossier worden 3 soorten libellen vermeld, nl. blauwe glazenmaker, bloedrode heidelibel en de gewone oeverlibel. Daarenboven herbergt de uitzonderlijke vegetatie van het Panneweel een aantal specifieke insecten (Bosmans 1981).
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
78
Ondanks het feit dat het Saleghemkrekengebied een beschermd landschap is, en als natuurreservaat beheerd wordt, zijn de kreken toch onderhevig aan een aantal bedreigingen. Een ernstige bedreiging vormt de eutrofiëring, een sterk wisselende waterstand, verontreiniging door het storten van afval. Hierdoor treedt verruiging van de rietlandvegetaties op en vermindert het aantal soorten. Het uitbaggeren van kreken is zeer nefast voor de water- en oevervegetaties. Deze vegetaties worden dikwijls beschadigd of zelfs verwijderd door sportvissers. Voor de verandering in de ontwatering van de Wase polders in het kader van de industrialisering van de Linkerscheldeoever was er een duidelijk verschil in saliniteit tussen de Grote geule (zoet) en het Sint-Jacobsgat (oligohalien); ze stonden immers niet in contact met elkaar. Door het wegnemen van deze scheiding kwam er een egalisering van de waterkwaliteit tot stand (Rombaut & Kuijken 1980). De kreekplassen staan in open verbinding met het afwateringsstelsel van de omliggende polders, slechts een klein deel van het landbouwwater wordt omgeleid. Ondanks het feit dat het afvalwater van De Klinge, dat vroeger via de Kieldrechtse Watergang in de kreekplassen terecht kwam, sinds 1995 opgevangen en gezuiverd wordt, is de waterkwaliteit van de grote kreekplassen dus maar matig. Door de aanleg van stuwtjes en een ringsloot in 1975 ligt het Panneweel geïsoleerd van de omliggende afwateringssloten. Het wiel ontvangt uitsluitend regenwater en grondwater. Een algemene daling van het gemiddelde grondwaterpeil kan leiden tot een wijziging in ionensamenstelling van het water en tot een verlaging van het waterpeil, wat het verdwijnen van de specifieke vegetatie impliceert.
4.7.2 Gebied 9: Het complex Blokkersdijk, Sint-Annabos, het Rot met de Middenvijver en het Vliet Het complex maakte vroeger deel uit van de Borgerweertpolder. Deze polder was omgeven door de Schelde, de Blokkersdijk en de Suikerdijk. De lager gelegen vochtige gronden werden meestal door weilanden ingenomen. Waar de waterstand het toeliet werd ook aan akkerbouw gedaan. De eerste opspuitingen gebeurden in 1894 nabij de Plage. Verdere opspuitingen volgden en het opbaggeren van Scheldezand bleef voortduren tot 1978 (§ 4.5). De oorspronkelijke poldervegetatie is hierdoor grotendeels verdwenen. Anderzijds heeft de grote variatie aan milieutypen en gradiënten (microreliëf, vochtverschillen, variatie in aangevoerd materiaal, verschillen in ouderdom, het voorkomen van voedselrijke plassen) geleid tot een rijke schakering van verschillende plantengemeenschappen. Diverse minder algemene hogere planten, korstmossen en zwammen werden hier geïnventariseerd. Het complex is grotendeels natuur- en reservaatgebied en gedeelten zijn beschermd als landschap. De plas van Blokkersdijk vormt met zijn ca. 50 ha een grote waterpartij, die vrij ondiep is (grotendeels minder dan 1 m diep). De plas heeft een goed ontwikkelde watervegetatie met o.a. schedefonteinkruid, breekbaar kransblad, doorschijnend sterrenkroos en darmwier (Denys et al. 2000). Plaatselijk treedt er zoute kwel op. Heen, rietgras en plaatselijk riet, verruigd met koninginnenkruid en grote brandnetel domineren in de oeverzone. De oevervegetatie wordt geflankeerd door kalkrijke en schelpenrijke zandgronden. De oorspronkelijke zoutminnende flora
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
79
met o.a. rode ganzenvoet, reukloze kamille, melkkruid en baardgras (Audenaerde & Maes 1979) is geëvolueerd naar een ruderale vegetatie. Op de vochtige plekken met een verdichte bodem vindt men nog vegetaties verwant met het dwergbiezenverbond terug met zeldzaamheden als bleekgele droogbloem, fraai duizendguldenkruid, echt duizendguldenkruid, zomerbitterling en bruin cypergras. Het pionierskarakter wordt in stand gehouden door periodisch onder water staan en/of betreding. Op drogere kalkrijke plekken vinden we eerder soorten typisch voor droge kalkrijke duingraslanden: muurpeper, zanddoddengras, vroegeling, liggende vetmuur, ruw vergeet-mij-nietje, zandmuur en hopklaver. Wordt het pionierskarakter niet door uitwendige factoren in stand gehouden dan treedt verruiging en/of boomopslag op. Op kalkrijke open plaatsen kan dit leiden tot een soortenrijke kruidenbegroeiing met o.a. heelblaadjes, beklierde basterdwederik, koningskaars, Jacobskruiskruid, slangenkruid, ruige zegge, koninginnenkruid en zeegroene rus. Op vele plaatsen domineert duinriet. Tussen de oude Blokkersdijk en de Schelde ligt een klein moerasbosje, met naar de Schelde toe ook drogere stukken. Wilg, abeel en berk zijn aspectbepalend. Er groeien een aantal vochtminnende planten zoals liesgras, riet, watermunt, wolfspoot, blauw glidkruid, gele lis en grote kattenstaart. Op het noordelijke deel van de oostelijke opgespoten vlakte werden populieren geplant, op het overige gedeelte is er opslag van berk en andere loofhoutsoorten en een klein gedeelte werd beplant met es. Kortbij de plas is er opslag van gewone vlier, berk en wilg. Het Sint-Annabos dateert uit de jaren zestig. Het is een populierenaanplant met in de ondergroei ruwe berk, gewone vlier, zwarte els en schietwilg. In het oosten werd berk en wilg aangeplant. De kruidige vegetatie beperkt zich tot een aantal ruderale soorten. Tegen de westkant, op de overgang naar de grote waterpartij Blokkersdijk is sprake van een meer natuurlijk bosgedeelte, met opslag van wilg en gewone vlier. Er bevinden zich ook nog enkele oude naaldhoutaanplanten en een meer recente aanplant van beuk. Het beschermd landschap het Rot is een rijke aaneenschakeling van verscheidene biotopen (Wijnant 1987). Na de opspuitingen kreeg het gebied de kans zich spontaan te ontwikkelen. Naargelang de abiotische factoren ontwikkelden zich schaarse begroeiingen of ruigten of kwam spontane bosontwikkeling op gang. Slechts plaatselijk zijn er aanplantingen gebeurd. Het betreft een vijftal verspreide populierenbosjes, naaldhout met zwarte den en fijnspar en kleine aanplantingen van zomereik, noorse esdoorn, es en katwilg. Op natuurlijke wijze ontstond een overheersende bebossing met wilg (diverse soorten) op de vochtige percelen en ruwe berk op de drogere en hoogstgelegen stukken. Vaak ontstaan struwelen en spontaan gevormde bosjes met, naast wilg en berk, ratelpopulier, meidoorn, gewone vlier, braam, grote brandnetel, distels, grassen en zeggesoorten. Op beschaduwde plaatsen groeien onder meer brede en smalle stekelvaren en mannetjesvaren. Waar meer licht kan doordringen treft men verschillende orchideeënsoorten, bos- en schermhavikskruid aan. Plaatselijk is een evolutie naar vochtig eutroof wilgenstruweel waar te nemen met naast bovenvermelde soorten o.a. bitterzoet, haagwinde, hop, gewone smeerwortel, koninginnenkruid en moerasmelkdistel. Het gebied wordt doorsneden door een beek waarlangs grotendeels een dijk loopt. De oevervegetatie bestaat o.a. uit riet, waterzuring, bitterzoet en gele lis. Op een aantal plaatsen heeft de beek geen uitgesproken oever; hier ontstaat een
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
80
rietveldje of moeras. Op andere plaatsen is er een schaarse oeverbegroeiing. De dijk is begroeid met wilgenopslag en bramen en een ruderale vegetatie van onder meer duinriet, Jakobskruiskruid, Sint-Janskruid en zand-, middelste en grote teunisbloem. Ruigten en schaars begroeide terreinen zijn vooral in de zuidelijke helft terug te vinden, tussen het bos en de beek en op de open bosgedeelten. Ook hier is duinriet alomtegenwoordig, vergezeld van Jacobskruiskruid, gewone reigersbek, slangenkruid, distels, grassen en russen. Tussen het Rot en de Blancefloerlaan strekt zich een grote zandige vlakte uit, nl. de Middenvijver. De laatste opspuitingen dateren hier van 1973. De vlakte is bedekt met een pioniersvegetatie, waarbij een successie merkbaar is. Aspectbepalend zijn soorten zoals duinriet, zanddoddengras, loogkruid, smalle weegbree, bleekgele droogbloem, witte honingklaver, gewoon biggenkruid, muurpeper en verschillende russen. Het Vliet is voor het grootste gedeelte natuurlijk bebost. Net zoals in het Rot wordt de boomlaag op de drogere delen gevormd door berk en door schietwilg op de nattere stukken. Droger bos vinden we in het centrum en verder noordwaarts. Een groot deel van het middenwesten is begroeid met hoge schietwilgen en een struiklaag van gewone vlier. Verschillende ruigtekruiden groeien hier: kale jonker, koninginnenkruid, gewone smeerwortel, grote brandnetel e.a. Ten noorden van de Dwarslaan treft men een dichte bebossing aan. Naast bosplanten komen hier ook moerasplanten voor zoals wolfspoot, watermunt, zeegroene rus en riet. Audenaerde & Maes (1979) vermelden het voorkomen van de gevlekte orchis. Op de open plekken doorheen gans het bos groeien duinriet, Jakobskruiskruid, gewone reigersbek en duizendguldenkruid. Op hoger gelegen gronden wordt de plantengroei bepaald door droogtekruiden, zoals muurpeper, grassen en mossen. Ten zuiden van de Dwarslaan werd een verlandend plasje aangetroffen. Naast gele lis, watermunt, koninginnenkruid groeien er zegges en is er opslag van wilg. De Dwarslaan zelf wordt geflankeerd door een dubbele rij platanen. Tenslotte dient nog vermeld dat in het gehele gebied ook diverse mossen, korstmossen en zwammen geïnventariseerd zijn. Hiervoor verwijzen we de geïnteresseerde lezers naar bovenvermelde publicaties en naar diverse nummers van het tijdschrift 'Linkeroever' uitgegeven door de Werkgroep Natuurbehoud Linkeroever (o.a. De Meulder 1988). Bovenstaande natuurgebieden, in het bijzonder Blokkersdijk, zijn gekend voor de grote avifaunistische rijkdom (Gyselings et al. 2004, Vermeersch et al. 2004). De vogelinventarisatie van het Rot maakt duidelijk dat ook de overige deelgebieden een zeer rijke fauna kunnen bevatten met hoge dichtheden aan broedende soorten (Audenaerde 1987, Wijnant 1984). Talrijke watervogels (fuut-, reiger-, eenden- en in mindere mate ganzensoorten), stootvogels, steltlopers, hoenderachtigen, meeuwen en sterns worden waargenomen tijdens de trek. Verscheidene ervan blijven soms vrij lang pleisteren. Ook de aanwezigheid van andere waterpartijen (Galgenweel en Burchtse Weel) en de hoge biotoopdiversiteit verhogen de aantrekkingskracht van deze zone. Soorten die op doortrek voorkomen zijn gierzwaluw, roek en andere kraaiachtigen, koperwiek, vink, keep, paapje, tapuit, gele kwikstaart en grote gele kwikstaart. Zeldzamer worden lepelaar, purperreiger, zomertaling, sternen en ortolaan waargenomen.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
81
Overwinterende vogels zijn bv. buizerd, blauwe kiekendief, sperwer, klapekster, bonte kraai, roek (vaak in de bebouwde kom fouragerend), vinkachtigen (sijs, keep, putter) en talrijke stelt- en watervogels, waaronder wilde eend, pijlstaart, smient, tafeleend, nonnetje, brilduiker, kievit, bonte strandloper, watersnip, bokje en houtsnip. Deze laatste soort verkiest hoge loofbomen met een dichte struik- en ruigtekruidenondergroei en een humeuze, vochtige bodem. De plas van Blokkersdijk is met zijn vegetatierijke oevers en met het nabijgelegen wilgen- en abelenbosje belangrijk als broedplaats. De vogels vinden er nestgelegenheid, eten en beschutting. Het overvloedige planktonaanbod trekt talrijke slobeenden aan en fuutachtigen profiteren van de soms hoge visrijkdom. Niet-broedrijpe eenden overzomeren er. Onder de regelmatig broedende watervogels bevinden zich fuut, dodaars, bergeend (één van de grootste Belgische broedpopulaties), wilde eend, krakeend, slobeend, tafeleend, kuifeend, waterhoen en meerkoet. Op de oevers en op de zandige terreinen in de omgeving van de plas nestelen bv. steltlopers. Het betreft zowel de zandige delen van Blokkersdijk zelf als de nabijgelegen delen van Polysar. Scholekster, kievit en veldleeuwerik broeden er, afhankelijk van de soort, op de meer open zandige stukken of op de meer begroeide plekken. Na het uitbroeden trekken verscheidene van de steltlopers naar de plas. In de natte hoogopgaande vegetaties en dan vooral in de rietvegetaties, eventueel met jonge verspreide boomopslag broeden blauwborst, kleine karekiet, bosrietzanger, rietzanger en rietgors. In de bossen en bosranden broeden vooral zangvogels. De afwisseling van hoog bos, dicht struikgewas (nest-, schuil- en rustgelegenheid) en open plekken (insecten en zaden) is hiervoor zeer belangrijk. Dicht struikgewas en/of ruigtekruidondergroei genieten de voorkeur van zwartkop, tuinfluiter en nachtegaal. Verder broeden in de bossen fitis, tjiftjaf, winterkoning en holenbroeders zoals koolmees, gekraagde roodstaart en grote bonte specht. Deze holenbroeders vinden natuurlijke holten in de niet aangeplante bossen. Typisch voor het Sint-Annabos is de aantrekkingskracht voor spechten en boomkruiper en dit t.g.v. de hogere ouderdom van het bos. Ruigtekruiden met enkele verspreide, dichte wilgenstukken genieten dan weer de voorkeur van de grasmus. De ruigten zijn een belangrijke foerageerplaats voor allerlei zangvogels en dit in zowat elk jaargetijde. Als waterrijk gebied zijn de natuurgebieden belangrijk voor amfibieën. Bruine en groene kikker, gewone pad, de zeldzamere rugstreeppad en de kleine watersalamander zijn er waargenomen. De rugstreeppad is een soort van zandbodems die vooral voorkomt in de Kempen en in de kuststreek maar ze wordt ook teruggevonden op de zandige opgespoten terreinen in het havengebied. Onder de zoogdierenfauna bevinden zich verscheidene muizensoorten (spits-, woel- en echte muizen), wezel, hermelijn, mol, egel, eekhoorn, haas, muskusrat, bunzing en vleermuizen (Audenaerde 1987). De bunzing is zeker aanwezig maar mogelijk betreft het enkel een deel van het jachtrevier van de soort. De zeer grote aantallen konijnen spelen een rol bij de instandhouding van de grazige pioniersvegetaties.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
82
Verder is voor Antwerpen Linkeroever een uitgebreide vlinderinventarisatie gebeurd en voor het Rot een spinnenonderzoek. Hieruit blijkt dat nogal wat soorten voorkomen die typisch zijn voor vochtige terreinen en enkele zelfs voor kuststreken (Werkgroep natuurbehoud Linkeroever 1979, Audenaerde 1987, Janssens 1994). Er werden zeer zeldzame soorten waargenomen. Voor andere insecten, zoals zandloopkevers vormen de drogere gebieden een uitstekend biotoop. Begin jaren ’90 werd op 15 waarnemingsgebieden een libelleninventarisatie uitgevoerd. Over het gehele gebied werden 16 verschillende soorten genoteerd. Uitgebreide informatie over de fauna kan de geïnteresseerde lezer terugvinden in de vermelde publicaties en in diverse nummers van het tijdschrift 'Linkeroever', uitgegeven door de Werkgroep Natuurbehoud Linkeroever.
4.7.3 Gebied 10: Burchtse Weel en Galgenweel met opgehoogde terreinen Het Burchtse Weel werd gevormd door een dijkdoorbraak. Later werd de plas vergroot, uitgediept en in gebruik genomen als recreatievijver. De oevers zijn bijna overal erg steil en bieden nestgelegenheid aan oeverzwaluw en holenduif (Audenaerde & Maes 1979). Ook het Galgenweel is een erg diepe plas met een intensief recreatief gebruik. Door de recreatie zijn de plassen als broedgebied weinig belangrijk, maar in de winter pleisteren er meerkoet, kuifeend, slobeend, bergeend en andere watervogels. Op het opgespoten terrein tussen de Blancefloerlaan en het Galgenweel overheerst een jonge pioniersvegetatie van droge kalkrijke bodem. Als kenmerkende planten groeien hier kleverig kruiskruid, duinriet, muurpeper, zandmuur en verschillende klaversoorten. Over het hele terrein verspreid bevinden zich dieper gelegen kommen. Op deze vochtige delen kan men bleekgele droogbloem, fraai en echt duizendguldenkruid en verschillende mossen aantreffen. Deze vochtige gebiedjes vormen een geschikt biotoop voor blauwborst, rietgors en veldleeuwerik en een aantal amfibieënsoorten, met als zeldzamere soort de rugstreeppad. Op een oude opgehoogde spoorwegbedding vindt men een soortenrijke ruderale vegetatie. Het overige gedeelte van het terrein wordt ingenomen door wilgenstruweel. Op het opgespoten terrein tussen het Burchtse Weel en het Galgenweel heeft zich op de open stukken een gelijkaardige pioniersvegetatie gevestigd. Struwelen van wilg, duindoorn en berk vormen de opgaande vegetatie. Temidden van het struweel ten noorden van het Burchtse weel bevindt zich een ondiepe plas met een dichte oeverbegroeiing. Grote kattenstaart bloeit hier massaal. Andere vochtminnende soorten zijn: riet, pitrus en zeegroene rus. Het bosje tussen de bebouwing van de Gazet van Antwerpen bestaat uit een berkenbosje en een wilgenstruweel. Gewone vlier, kruidvlier (jaren ’80) en diverse ruigtekruiden vormen de ondergroei.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
83
4.7.4 Gebied 11: De Defensieve Dijk, het Groot Rietveld en de vlakte van Zwijndrecht De Defensieve Dijk en de erlangs gelegen geul vormen een historische verbinding tussen het Fort Sint-Marie en de Halve Maan. De dijk wordt doorsneden door de N49. In het noordelijk gedeelte is de dijk moeilijk herkenbaar in het landschap omdat hij langs de westzijde geflankeerd wordt door recent opgespoten gronden. Inmiddels groeit op deze gronden een interessante pioniersvegetatie (ku + ku*/kz). Langs de oostzijde is er opslag van gewone vlier, braam, en kat- en schietwilg. Een soortenrijke ruigtekruidbegroeiing breidt zich uit tot aan het water. Op de lager gelegen gronden ten westen van de dijk is het Groot Rietveld ontstaan. Zowel langs de randen van de hier aanwezige plassen als in de geul ten noorden van de Put van Fien werden zilte soorten aangetroffen zoals zulte en heen. Verder groeit er wolfspoot, grote kattenstaart, grote lisdodde, waterzuring, veenwortel, gewone waterbies en grote waterweegbree. Palend aan het Groot Rietveld ligt de Vlakte van Zwijndrecht die door de combinatie van schaarse begroeiing met ondiepe, tijdelijke plassen evenals het Grote Rietveld een grote ornithologische waarde vertegenwoordigt (Gyselings et al. 2004). Het Groot Rietveld kent broedgevallen van bruine kiekendief. De ongeveer 25 m brede geul langs de Defensieve Dijk is een broedplaats van kuifeenden, maar ook voor wilde- en slobeend, meerkoet, bosrietzanger, kleine karekiet, grasmus en blauwborst (Maes & De Buyzer 1992). Ten zuiden van de N49 is de dijk vrij goed bewaard gebleven. De vegetatie is bloemrijk en is verwant aan het glanshavergrasland. In het noordelijke deel van de dijk treft men groeiplaatsen van o.a. kattendoorn, gewone agrimonie, kraailook en rode ogentroost aan. In het zuidelijk deel op de meer intensief begraasde en toch minder bemeste plaatsen komen vrij zeldzame soorten zoals kandelaartje en beemdkroon voor. In de verlandingsstrook van de brede gracht ten noorden van de Halve maan zijn riet en kleine lisdodde dominant aanwezig. In het water, of op de overgang komen enkele interessante soorten zoals kleine watereppe, tweerijige zegge en gevleugeld hertshooi voor (De Meirsman & De Borgher 2000).
4.7.5 Gebied 12: De Oude Landen Het halfopen landschap van de Oude Landen kent een grote verscheidenheid: ruigte, grasland, rietland, moeras, struweel en bos zijn er aanwezig. Dit alles wordt doorsneden door de kronkelende loop van de Oudelandse Beek en historische poldersloten. Door verschillen in bodemsamenstelling en vochtigheid treft men een zeer diverse flora aan. In het westen, het grotendeels oorspronkelijke polderlandschap, worden de periodiek overstroomde gronden ingenomen door rietlanden en plaatselijk vegetaties van grote zeggesoorten, met dominantie van moeraszegge. Tussen de moeraszegge groeien o.a. blauw glidkruid, veenwortel en veldlathyrus. De graslanden zijn doorgaans soortenrijk en herbergen soorten die kunnen gerekend worden tot de mesofiele hooilanden of graslanden van het dotterbloemverbond of bevatten soorten van het zilverschoonverbond. De vochtige graslanden herbergen zeldzaamheden zoals addertong, grote ratelaar, vleeskleurige orchis, bosorchis, rietorchis, gevlekte orchis, grote keverorchis en moeraswespenorchis. Ook echte koekoeksbloem, valse voszegge, zwarte zegge, tweerijige zegge, pastinaak en gevleugeld hertshooi groeien hier. De mesofiele hooilanden worden gekenmerkt door een
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
84
hoog aandeel van glanshaver met o.a. gewoon struisgras, veldbeemdgras, gewoon reukgras, goudhaver, watermunt, ruige zegge, gewone agrimonie, margriet en peen. Ruigtekruidgemeenschappen groeien vooral langs de Oudelandse beek, met planten zoals fluitenkruid, gewone berenklauw, bitterzoet, gewone engelwortel, koninginnenkruid en heelblaadjes. Er hebben zich voedselrijke wilgenstruwelen en elzenbossen ontwikkeld en er is een aanplant van gewone esdoorn. Naast wilg en zwarte els groeien in de struwelen en bossen o.a. sporkehout en gele lis. Aan de overgangen met de graslanden bevinden zich interessante zoomvegetaties. De vegetatie van de opgehoogde oostelijke delen heeft een ruiger en droger karakter met een kalkminnende zeer soortenrijke ruigtekruidflora met o.a. wilde marjolein, Sint-Janskruid, middelste teunisbloem, grote, gewone en donzige klit, blaassilene, nachtsilene, gestreepte en kleine leeuwenbek, boslathyrus, grote kaardenbol, slangenkruid, koningskaars, zwarte toorts, cipreswolfsmelk en kaal breukkruid. Hier is boomopslag van wilg of ruwe berk en er zijn doornstruwelen van hondsroos s.l. en meidoorn (Hofmans et al. 1977, Verlinden et al. 1979, Verlinden & Verlinden 1978, De Borgher & Wijnant 1981, Boogaerts & Leys 1997, Versweyveld 2001). De afwisseling aan biotopen, de plaatselijk dichte, weinig doordringbare vegetaties, de rietvelden en de rust vormen een aantrekkingskracht voor verschillende diersoorten (Hofmans et al. 1977, Verlinden & Verlinden 1978). Als waterrijk gebied is de Oude Landen rijk aan amfibieën met soorten als gewone pad, bruine en groene kikker, alpenwatersalamander en kleine watersalamander. Er is een rijke avifauna. Naast de grote rijkdom aan broedvogels en overwinteraars is het gebied een belangrijke pleisterplaats voor niet aan open water gebonden trekvogels. In de rietvegetaties broeden rietzanger, kleine karekiet, rietgors, wilde eend, wintertaling, waterhoen en zeldzaamheden als sprinkhaanrietzanger, bosrietzanger, blauwborst, waterral. Bruine kiekendief komt hier regelmatig foerageren. De struwelen en bossen zijn o.a. voor zangvogels interessant. De struwelen van meidoorn en hondsroos s.l. in het noorden (kaartblad 7) en oosten zijn hiervoor het meest interessant. Vermeldenswaard is een aanzienlijke broedpopulatie van nachtegaal (26 broedkoppels in 2005). In het esdoorn- en vooral in het elzenbos broeden vele bosvogels zoals winterkoning, heggemus, zwartkop, tjiftjaf en fitis. Ook ransuil broedt hier. De ruigten en struwelen in het oosten zijn een geliefkoosd broedterrein waar, naast reeds vermelde soorten, ook boomvalk en grasmus hun nesten maken. Tijdens de trek of in de winter worden diverse steltlopers (witgatje, watersnip, oeverloper, kleine plevier), zangvogels (sijs, keep, kramsvogel, koperwiek, putter, gele kwikstaart, tapuit) en roofvogels (boomvalk, buizerd) waargenomen. Ook het grasland- en weidegebied ten oosten van de Oude Landen is avifaunistisch belangrijk voor broedende zang- en weidevogels (o.a. kneu, graspieper, gele kwikstaart, kievit) en voor torenvalk. Op doortrek foerageren er wulp, grutto, tureluur en witgatje. Er werd geen systematisch onderzoek uitgevoerd naar het voorkomen zoogdieren. Een braakballenonderzoek wees uit dat alle normale prooidieren de ransuil in of om de Oude landen voorkomen. Interessant is het voorkomen wezel, hermelijn en bunzing. Net zoals elders in Vlaanderen is
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
van van van de
85
konijnenpopulatie sinds eind jaren ’90 sterk achteruit gegaan, hoewel de laatste jaren een voorzichtige opleving waar te nemen is. Recente nieuwkomers zijn vos en ree, deze laatste soort als zwerver. De vochtige ruigten herbergen een grote populatie dwergmuis. Een uitgebreid insectenonderzoek van dit gebied laat een grote soortenrijkdom met tal van minder algemene tot zeldzame soorten zien. Zo is Oude Landen voor zweefvliegen een bijzonder gebied: tezamen met Hobokense polder is het enige gebied waar een dergelijke soortenrijkdom wordt waargenomen in het Antwerpse. Verder werden er een 70-tal soorten loopkevers gevonden en 18 soorten graafwespen.
4.8 Globale evaluatie en bescherming Voor het westelijk gedeelte van de Linkeroeverpolders spreekt het vanzelf dat in dit uitgesproken landbouwgebied de nog resterende kreken en wielen biologisch het meest waardevol zijn. Kreekrestanten behoren tot de belangrijkste natuurgebieden van deze streek. Zij herbergen niet alleen diverse bijzondere planten en dieren, maar ze zijn ook in landschappelijk opzicht interessant. Aan de loop van de diverse restanten van voormalige kreken kan men goed de inpolderingsgeschiedenis van het land aflezen. Zij bepalen daarmee de identiteit van een gebied (Van Haperen 1983). Het meest interessant in dit deel van de Scheldepolders zijn het Saleghemkrekencomplex waarin vooral de rietlanden en veenmosdrijftillen belangrijk zijn en het Panneweel met zijn prachtige drijftilvegetaties. In beide komen een aantal zeldzame planten- en diersoorten voor. Ook de overgebleven dijken zijn biologisch, landschappelijk en historisch waardevol. De polders van Kieldrecht-Verrebroek werden aangeduid als Vogelrichtlijngebied (Richtlijn 79/409/EEG inzake het behoud van de vogelstand, Figuur 3.4). In het oostelijk gedeelte van de Linkeroeverpolders is het complex van Blokkersdijk, Sint-Annabos, Vlietbos, het Rot en Middenvijver zowel floristischvegetatiekundig als faunistisch zeer belangrijk en dit o.a. vanwege de grote diversiteit, het grote aantal zeldzame en zeer zeldzame planten- en diersoorten, de hoge dichtheid aan broedvogels en het grote aantal doortrekkende en overwinterende vogels. Deze rijkdom is, hoewel het een door de mens gecreëerd geheel betreft, in de eerste plaats het gevolg van de relatief langdurige spontane en grotendeels natuurlijke evolutie, die het geheel gekend heeft. Hoewel gegevens over de situatie voor de naoorlogse opspuitingen schaars zijn, blijkt hieruit dat, ondanks de huidige hoge actuele biologische waarde, nog zeldzamere biotopen vernietigd zijn door de opspuitingen. Vanwege de grote aantallen overwinterende slob- en krakeenden behoort Blokkersdijk tot de 'Overeenkomst inzake waterrijke gebieden van internationale betekenis' (het Ramsarverdrag). Tevens werd dit gebied aangeduid als Vogelrichtlijngebied (Richtlijn 79/409/EEG inzake het behoud van de vogelstand, Figuur 3.4) (Kuijken 1984, Van Vessem & Kuijken 1986). Faes & Verheyen (1976) rekenden Blokkersdijk reeds tot de hoofdzones in Vlaanderen voor overwinterende watervogels, het Galgenweel en het Burchtse weel tot de nevenzones. De ontwikkeling en de uitbouw van de Waaslandhaven, in casu het uitgraven van het Verrebroek- en Deurganckdok heeft veel natuur vernietigd in het door Europa
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
86
afgebakende Vogelrichtlijngebied 'Schorren en polders van de BenedenZeeschelde' (B.V.E. 17/10/88) wat hier grotendeels samenvalt met het Habitatrichtlijngebied (92/43/EEG) 'Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent' (B.V.E 14/2/96). Bij Besluit van de Vlaamse Regering van 23 juni 1998 (BS, 25 juli 1998) werden de begrenzingen van 'Schorren en polders van de Beneden-Schelde' aangepast en vermits de Vogel- en Habitatrichtlijnen wettelijke bescherming genieten, werden er een aantal compensatiegebieden aangeduid. Ter compensatie van de zone die geschrapt werd voor de bouw van het Deurganckdok werd een gebied van de Kruibeekse Polder bij het Vogelrichtlijngebied 'Durme en Middenloop van de Schelde' gevoegd (BVR, 17 juli 2000). In feite dienden de compensatiegebieden er te liggen vooraleer de bestaande leefgebieden vernietigd werden. Aangezien dat hier niet meer mogelijk was -het Deurganckdok was al in aanleg- is de inrichting van het gebieden nu gekoppeld aan de verschillende fasen in de bouw van het dok. Monitoring moet nagaan of de uitgevoerde compensatiemaatregelen voldoen om de habitats en soorten in stand te houden. Het monitoringsplan evalueert de evolutie van de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied in de Waaslandhaven en in de compensatiegebieden. Ook andere grote infrastructuurwerken, zoals de op 16 september 2005 goedgekeurde Oosterweelverbinding, kunnen een impact hebben op het complex van Blokkersdijk, Sint-Annabos, Vlietbos, het Rot en Middenvijver. Er wordt ernaar gestreefd de geplande werken te koppelen aan de uitwerking van een globaal natuurplan ter realisatie van een uniek natuur- en recreatiepark op Linkeroever. Aangezien het gehele Linkeroevergebied niet alleen natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden heeft, maar ook een belangrijke sociale functie vervult, is het aangewezen enkel natuurvriendelijke recreatievormen toe te laten en ontoegankelijke zones te bewaren als broedgebied. Op de rechteroever is vooral Oude Landen een zeer waardevol natuurgebied. Dit komt tot uiting in de grote biotoopdiversiteit en het grote aantal, vaak zeldzame soorten en dit zowel op floristisch als op faunistisch vlak. Het nabijgelegen landbouwgebied en de zone ten zuiden van de Rozemaai verhogen de biotoopdiversiteit en daardoor de potenties van het geheel en fungeren als belangrijke bufferzone. Het gebied van de Oude Landen vervult ook een belangrijke sociale functie. De natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarde heeft geleid tot de erkenning van de Oude Landen als beschermd landschap, wat reeds tot uiting kwam in de gewestplanbestemming als reservaat- en parkgebied. Na decennia beheer met stilzwijgende overeenkomst, werd in 2001 een officiële beheersovereenkomst getekend en een jaar later werd het gebied erkend als natuurreservaat.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
87
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
88
5. Land van Waas (III)
Heihoek – landbouwgebied te Haasdonk
(foto Martine Van Hove)
5.1 Ontstaansgeschiedenis en geologie Voor de geologische inbreng in het huidige landschap moeten we teruggaan tot in het Oligoceen (Tertiair). Het Oligoceen wordt gekenmerkt door een transgressie, waarbij de kustlijn O.Z.O.-W.N.W. verliep ongeveer volgens de as Leuven-Boom-Temse-Terneuzen (Goossens 1984). Ten noorden van deze kustlijn werd een dik kleipakket afgezet, de Boomse klei. Deze kleilaag behoort tot het Rupeliaan en is een mariene oligocene afzetting. Het is een donkere tot lichtgrijze, plastische tot ziltige klei, geschikt voor de baksteenindustrie. In het uiterste zuiden, nl. ten zuiden van de as Waasmunster-TemseRupelmonde, is het geologische substraat een oudere zandige Rupeliaan-faciës: de zanden van Berg (Figuur 2.2; Snacken 1964, 1969). De Boomse klei dagzoomt enkel in het zuiden van het Land van Waas en Boom en daalt vandaaruit naar het noorden en wordt daar door pliocene lagen bedekt (Figuur 2.2). De pliocene lagen bestaan uit Scaldisiaan-zanden behorende tot de formatie van Kattendijk (Figuur 2.2, tabel 2.3). Het zijn glauconiet- en schelphoudende fijne zanden van mariene oorsprong. Na het Tertiair is het Land van Waas niet meer door een zee bedekt geweest. Zelfs in het Eem-Interglaciaal (Laat-Pleistoceen) toen de Vlaamse vallei gevormd is, stak het Land van Waas als een schiereiland en één geheel uitmakend met het Land van Boom boven de Eem-zee uit (Figuur 3.1).
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
89
Het gehele tertiaire substraat is bedekt met een dik pakket (tot ongeveer 3 m dikte) pleistocene dekmantel. Bij de aanvoer van deze dekmantel had een schifting plaats, waarbij de topologie een belangrijke rol speelde. Zo werd op de lagere delen (nl. in de noordelijke delen en in de valleien) van het Land van Waas en Boom vooral fijn zand en een weinig leem werd afgezet, terwijl op het hoge gedeelte van de cuesta overwegend zandleem sedimenteerde (De Moor & Walschot 1972). In het Tardiglaciaal (Weichseliaan, Laat-Pleistoceen) traden in dit dekzandenpakket nog verstuivingen op waardoor dekzandruggen gevormd werden. Van echte duinen zijn er vrijwel geen overblijfselen te vinden wegens de kunstmatige vereffening en afgraving die er algemeen in het Waasland heeft plaatsgehad. Alleen in het gehucht De Klinge en te Waasmunster vindt men er nog sporen van terug. Ook in historische tijden traden in de droge zandgebieden opnieuw verstuivingen op ten gevolge van massale ontbossingen vanaf de vroege middeleeuwen.
5.2 Geomorfologie Vanwege de zachte noordwaarts en ook enigszins oostwaarts gerichte helling van de kleiformaties is er een monoklinale vouw ontstaan waarop zich een cuestareliëf heeft ontwikkeld gedurende het Pleistoceen (Figuur 2.2). In het zuiden wordt het gebied begrensd door een steile helling (cuestafront) naar het Vlaamse valleigebied toe. Deze helling valt samen met de dagzoomgrens van de Boomse klei. De kam van de paracuesta daalt in het Waasland van ongeveer + 30 m in het oosten (nabij Waasmunster) tot ca. + 24 m nabij Steendorp. Het + 24m-vlak komt overeen met een abrasievlak van de Merksemiaanzee (Moeyersons & De Ploey 1969). Een abrasievlak is een vlak ontstaan door erosie van de zeebranding. De hogere plekken zijn veroorzaakt door een dikker dekzandenpakket (Mys 1978). De top van de cuesta steekt zo een 20-tal meter boven haar omgeving uit. We spreken van een paracuesta en niet van een echte cuesta omdat de vorming van het cuestafront in een aantal aspecten verschilt van een echte cuesta (Mys 1978, Moeyersons & De Ploey 1969). Ook nabij de Scheldedoorgang, die het Land van Waas scheidt van het Land van Boom daalt het reliëf vrij plots (bijvoorbeeld de flank van Burcht). Vanaf de kam van de paracuesta daalt het reliëf geleidelijk naar het noorden (cuestarug) tot op ongeveer + 5 m. Hier gaat het Land van Waas zonder merkbare discontinuïteit in het reliëf over in het polderlandschap. De basis van dit reliëf is terug te brengen tot het tertiaire substraat, maar de pleistocene en holocene erosie en afzettingen hebben het oorspronkelijke scherpe reliëf getemperd (De Moor & Walschot 1972). Het tertiaire substraat heeft in combinatie met de erboven liggende pleistocene lagen ook op het microreliëf een impact. In het zuiden, op de paracuestakam is het landschap uitgeproken golvend om naar het noorden toe geleidelijk zachter te worden (De Moor & Walschot 1972). Figuur 5.1 illustreert dit voor het Waasland. Andere relatief grootschalige microreliëfverschillen treden op ten gevolge van de laat-pleistocene stuifzandruggen en nabij een aantal valleien. In de vallei van de
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
90
Barbierbeek wordt het reliëf duidelijk golvend (Figuur 5.1) en dit door de insnijding van het cuestafront. Dwars over het Land van Waas bevindt zich een stuifzandrug. Deze vertrekt ten zuiden van Sint-Niklaas tot voorbij Beveren en vertoont een westelijke uitloper over Belsele naar De Klinge en een zuidelijke uitloper langs de Durme-vallei (Figuur 5.2). Dergelijke stuifzandruggen zijn normaal gebonden aan valleien en liggen dan nog vooral op de oostelijke valleiflanken. Dit doet Snacken (1961) vermoeden dat de stuifzandrug ten oosten van Sint-Niklaas een fossiele vallei bedelft die vanuit het noordoosten gericht is naar de Durme. Duinruggen hebben doorgaans een relatief uitgesproken microreliëf wat tot uiting komt in het zuidelijk deel ervan. De beide noordelijke uitlopers zijn echter door vereffening en afgraving vlak. Een ander voorbeeld van microreliëf in het Land van Waas zijn de bolle akkers (§ 5.6).
Figuur 5.1: Microreliëf van het Waasland (naar Snacken 1961)
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
91
Figuur 5.2: Bodemassociatiekaart van het Waasland (naar Snacken 1961)
5.3 Hydrografie Enkel het cuestafront watert via kleine ingesneden zijdalen af naar de Schelde en de Durme. De cuestarug wordt ontwaterd door een stelsel van meestal bijna oostwest verlopende en vertakte riviertjes. Het noordelijk deel van het Waasland wordt gedraineerd door beken en trekgrachten naar de noordelijk gelegen Scheldepolders. Het Waasland behoort tot het Scheldebekken en omvat een vijftal deelbekkens: - dit van de Barbierbeek (centrale, zuidelijk en oostelijk deel); - dit van de Durme (zuidwestelijke cuestaflank); - dit van de Schelde stroomopwaarts Rupelmonde (zuidelijke cuestaflank); - dit van de Moervaart-het Zeekanaal (westen); - het rivieren- en trekgrachtenstelsel naar de Scheldepolders (noorden). Telkens gebeurt de ontwatering door een zeer dicht net van kunstmatige sloten die aansluiten op natuurlijke riviertjes of, in het noorden, op trekgrachten naar de polders. De grootste natuurlijke laaglandbeek, en meteen de enige die rechtstreeks in de Schelde uitmondt, is de Barbierbeek. Deze ontwatert door middel van talrijke zijbeekjes en bovenvermelde kunstmatige sloten en dit in zowat het grootste gedeelte van de Wase stuifzandrug en het gebied ten zuidoosten daarvan. Enkel een smalle strook van de cuestarug tussen Waasmunster en Rupelmonde wordt via talrijke laterale valleitjes via de Durme- en de Scheldepoldersloten ontwaterd naar de Durme en naar de Schelde stroomopwaarts Rupelmonde. Het gebied ten zuidwesten, ten westen en ten noordwesten van Sint-Niklaas wordt via de Belselebeek, de Molenbeek (vroeger Paddeschootbeek) en de Grote Beek met hun zijbeekjes en hun kunstmatige sloten gedraineerd naar de Moervaart (kaartbladen 14). Deze laatste mondde vroeger in de Durme; nu is zij aangesloten op het Zeekanaal.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
92
Het water uit het gehele gebied ten noordwesten van de as Sint-Niklaas Beveren wordt verzameld in de Vrasenebeek die ter hoogte van Vrasene in de Waterloop van de Hoge Landen mondt. De omgeving van Melsele, Zwijndrecht en Burcht watert onder Melselebeek af naar de Nieuwe Karperreed.
andere via de
De bodems van het Waasland zijn overwegend matig nat tot droog. Op de stuifzandrug zijn ze matig droog tot droog en plaatselijk zeer droog. De bodems staan hier dus niet bestendig rechtstreeks onder invloed van het grondwater, maar uitdrogingsverschijnselen zijn zeldzaam door het voorkomen van de Rupeliaanse klei. Alleen de stuifzandrug is plaatselijk onderhevig aan droogte in perioden met weinig neerslag.
5.4 Pedologie (naar bodemkaart van België, kaartbladen 27W, 27E, 42W en 42E) Uit figuur 5.2 blijkt de grote variatie aan bodemtypes en de correlatie tussen deze typen en de geologische en geomorfologische aspecten (Snacken 1961, De Facq et al. 1985, Marechal & Tavernier 1974). De bodems op de laat-pleistocene stuifzandruggen bestaan overwegend uit humusarme zandgronden die een complex van podsolgronden en gronden zonder profielontwikkeling vormen. Droge tot matig droge en sporadisch matig natte gronden overwegen. Ten noorden van Waasmunster bevindt zich een vlek met zeer droge tot droge, humusarme profielloze zandgronden met uitgesproken reliëfverschillen. We kunnen deze gronden beschouwen als recente duinzandbodems. Grote vlekken zand- en lemige zandgronden met plaatselijk lichtzandleemgronden met een diepe antropogene humus A horizont treffen we aan rondom Sint-Niklaas (vooral ten oosten ervan) en in een brede zone ten noorden van de as Beveren - Sint-Niklaas tot aan de polders. In figuur 5.2 zijn deze aangeduid als grijs-humeuze (op de laat-pleistocene dekzandrug) tot bruinhumeuze overdekte zandige podsolgronden. Het betreft bodems die ontstaan zijn onder een variant van het drieslagstelsel waarbij braakland als een spontane weide (de dries) verscheidene jaren bleef bestaan om dan diep omgespit te worden (Amerijckx 1972). Deze bodems mogen niet verward worden met de Kempische plaggenbodems, die eveneens gekenmerkt worden door een diepe antropogene A horizont. De gronden ten oosten van de laat-pleistocene dekzandrug verschillen in zekere mate van de vorige. Helemaal in het zuiden en in het oosten treffen we overwegend zandleemgronden met een textuur B of met een verbrokkelde textuur B horizont aan. Naar het noordwesten toe daalt het aandeel van dit bodemtype en neemt de oppervlakte aan licht-zandleemgronden en lemige zandgronden met een weinig duidelijke kleur B horizont toe. In deze laatste zone vinden we ook frequent gronden met een diepe antropogene humus A horizont.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
93
5.5 Fysisch-geografische verschillen binnen het Land van Waas Op basis van de geologie, geomorfologie en pedologie kan het Land van Waas opgesplitst worden in een viertal homogene gebieden, die ook in het occupatiepatroon terug te vinden zijn (naar De Facq et al. 1985, Snacken 1961). Het noordwestelijk dekzandenlandschap: - gemiddeld 3 m dik pleistoceen dekzandenpakket op tertiaire zanden - vlak microreliëf - bolle akkers en in overgang naar de polders zwak-bolle tot vlakke akkers - overwegend zandige en lemig zandige gronden met diepe antropogene humus A horizont, vaak op een gefossiliseerde podsol De stuifzandrug van Sint-Niklaas: - laat-pleistocene dekzandrug (op tertiaire zanden in het noorden en klei in het zuiden) - bevat westelijke en zuidelijke rand (top van paracuesta) van Waasland - golvend (op paracuesta) tot zwak welvend (ten zuiden en oosten van SintNiklaas); elders vlak door vereffening en afgraving - vlakke akkers - humusarme profielloze zandgronden of zandige podsolen; zeer droog tot matig droog Het zuidoostelijk zandleemgebied: - pleistocene zandlemige dekmantel op Boomse klei - top en zuidelijk deel van de paracuesta (relatief hoog gelegen) - golvend tot zwak welvend microreliëf - bolle akkers - overwegend zandleemgronden met een textuur B horizont verbrokkelde textuur B horizont
of
een
Het noordoostelijk overgangsgebied: - pleistocene lemig-zandige tot zandlemige dekmantel op tertiaire zanden - zwak welvend microreliëf (dus vlakker en lager dan de vorige) - van zuid naar noord bolle, zwak-bolle en vlakke akkers - overwegend licht-zandleem- en lemig-zandgronden met een weinig duidelijke kleur B horizont; plaatselijk bodems met gelijkenis met noordwestelijk dekzandengebied
5.6 Landschapsbeschrijving aan de hand van cultuurhistorische invloeden (naar Verhulst 1964 en De Facq et al. 1985) Door het verschil in bodemrijkdom kenden de onderscheiden delen van het Waasland (§ 5.5) niet allemaal dezelfde ontginningsperiode. Het zuidoostelijk zandleemgebied en het noordoostelijk overgangsgebied waren reeds in de middeleeuwen praktisch volledig ontgonnen vanwege de rijkere bodem. Het noordwestelijke dekzandenlandschap lag tot de 11de eeuw nog vrijwel volledig
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
94
onder bos, het zogenaamde Koningsforeest. De grens werd in het westen, het zuiden en het oosten gevormd door de stuifzandrug van Sint-Niklaas en in het noorden door een veengebied. Tot dan had de Graaf van Vlaanderen zijn 'wildernisregaal' over dit gebied laten gelden. Dit betekende dat zonder zijn toestemming dit bos niet mocht gerooid worden, ook al was het niet allemaal zijn bezit. De reglementeringen van het wildernisregaal werden uitgevaardigd ten einde hun jachtgebieden en houtvoorraden te vrijwaren. Er hadden zich vanaf de 11de eeuw wel enkele kluizenaars in het Koningsforeest gevestigd maar toen dit woud en de aangrenzende wastinen tegen het einde van de 12de eeuw systematisch ontgonnen werden, werden deze kluizenarijen in de gevestigde kloosterorden ingeschakeld. De ontginningen, die vooral in de 13de eeuw plaatsgrepen gebeurden volgens een tamelijk systematische opzet, vnl. door de abdij van Baudelo. Deze ontginning slaagde wel, in tegenstelling met andere pogingen in de 13de eeuw (bv. het Maldegemveld, zie kaartbladen 13). Uiteindelijk ontstond er een landschap dat zeer gelijkend was met de reeds eerder ontgonnen delen van het Waasland: een vrij regelmatig percelingspatroon omzoomd door hagen en knotwilgenrijen. In het zuidoostelijk gedeelte en rond Sint-Niklaas overheersen de blokvormige percelen; elders zijn het vooral rechthoekige en strookvormige percelen. Dit landschap is nu nog goed te herkennen hoewel veel van de houtkanten en de knotwilgenrijen vervangen zijn door populierenrijen (vooral in de Oostenrijkse tijd). Men kan dus niet meer spreken van een gesloten landschap. De met populieren omlijnde percelen hebben een typische filterende doorzichtigheid: achter de eerste bomenrij neemt men de volgende rijen 'gefilterd' waar (De Facq et al. 1985). Deze populieren werden op het einde van de 18de eeuw in België ingevoerd en in het Waasland is het reeds vanaf de eerste helft van de 19de eeuw de overheersende boomsoort (Dua 1986, Bleyenberg & Van Bortel 1982). Voordien was het Wase landschap een gesloten landschap door de perceelsbegrenzing met houtkanten voor de afbakening van privédomeinen en voor de houtproductie en dit vanaf de tweede helft van de 15de eeuw. Deze houtkanten verdwenen in sterk versneld tempo vanaf het begin van de 20ste eeuw. Sinds ca. 1960 zijn vele van de populierenrijen verdwenen, onder andere t.g.v. het wegvallen van de klompenmakerij. Vrij intacte populierenlandschappen met filterende doorzichtigheid zijn ook in het Waasland schaars geworden, hoewel het algemene landschapsbeeld er nog steeds door bepaald wordt. Op de stuifzandrug treft men nog altijd vrij veel bos aan hoewel het nu vooral naaldhoutaanplanten zijn. Ten tijde van De Ferraris (1771-1778) betrof het vooral hakhoutbossen. Deze bossen en aanplanten zijn de laatste jaren sterk onderhevig aan verkavelingen en inplant van weekendverblijven. Typisch voor het Waasland is de koepelvormige akkertopografie. Figuur 5.3 geeft de verspreiding weer van de zeer bolle, de bolle en de vlakke percelen. Men ziet hierop dat de uitgesproken bolle akkers in het hartje van het land van Waas gelegen zijn. Figuur 5.4 geeft een doorsnede van een bolle akker. Over het ontstaan van deze bolle akkers bestaan verschillende hypothesen (De Facq et al. 1985). Enerzijds wordt verondersteld dat de koepelvormige akkertopografie werd verkregen door het spiraalsgewijs ploegen van de buitenrand naar het centrum van de akker toe met behulp van het molberd (een soort spade) ter verbetering van de drainagecondities. De andere hypothese schrijft het ontstaan toe aan het feit dat de kalkhoudende zandige leem uit de ondergrond werd gehaald ter hoogte van de tot 3 m diepe sloten rond de blokpercelen en dat deze
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
95
leem geregeld over de akker werd uitgespreid ter verbetering van de grond. Dit proces moet begonnen zijn gedurende de late middeleeuwen.
Figuur 5.3: Akkertopografie in het Waasland (naar Snacken 1961)
Figuur 5.4: Doorsnede door een bolle akker (naar De Facq 1985)
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
96
De bewoning is net als in de Vlaamse zandstreek (waartoe het Waasland behoort, zie tabel 2.1) zeer dicht. Typisch zijn de grote, langgerekte wegdorpen. In het oosten bemerkt men reeds de invloed van de agglomeratie Antwerpen. Op de steile, zuidelijke cuestagrens met de Schelde- en Durmevallei is er een bewoningsconcentratie. Rond de millenniumwisseling waren er nog nieuwe verkavelingen in de bossen op de stuifzandrug voor het bouwen van villa’s en weekendhuizen.
5.7 Algemene biologische typering Fytogeografisch behoort het Land van Waas tot het Vlaams district. Met uitzondering van de stuifzandrug van Sint-Niklaas wordt het grootste deel van het Waasland ingenomen door akkers en soortenarme weilanden (hp, hx). De meeste graslanden worden intensief tot zeer intensief gebruikt en zijn vaak ingezaaid met hoogproductieve graszadenmengsels. Vaak zijn ze begrensd door bomenrijen, meestal van populier. Deze boomsoort karakteriseert het Wase landschap. Ook langs de wegen vindt men dergelijke bomenrijen. Typisch voor het noordwestelijk gebied zijn de vele laagstamboomgaarden (kl); dergelijke boomgaarden treft men ook wel aan in de overige delen van het Waasland maar toch in veel kleiner aantal. Plaatselijk zijn hoogstamboomgaarden (kj) aanwezig. Het overgangsgebied in het noordoosten onderscheidt zich door de talrijke groenten- en vooral aardbeiteelten. In de landbouwgebieden werden plaatselijk soortenrijke wegbermen aangetroffen (o.a.Thoen 1981). In de vallei van de sterk meanderende Barbierbeek (§ 5.8.1) liggen slotenrijke weilanden met bomenrijen en lijnvormige elementen van de moerasspirearuigte k(hf). Aan weerszijden van de Barbierbeek liggen er enkele populierenaanplanten met een verruigde ondergroei. Sporadisch bevinden zich ook in andere valleien kleine bosjes. Naast aanplanten van populier en eventueel andere boomsoorten kan hier, afhankelijk van de vochtigheid, opslag van wilde lijsterbes, gewone vlier, berk, zwarte els en/of wilg optreden. Op natte plekken kunnen verschillende moerasplanten in de ondergroei voorkomen (Thoen 1981). In de onmiddellijke omgeving van Antwerpen werden in de 18de en 19de eeuw een aantal forten (kf) aangelegd: Fort van Steendorp, Fort van Haasdonk, Fort van Zwijndrecht, Fort Sint-Margriet (vallei van de Schelde, ondertussen verdwenen) en Fort Sint-Marie (Scheldepolders). De forten gelegen in het Land van Waas worden besproken onder gebied 14 (§ 5.8.2). Langsheen de spoorwegberm van de voormalige spoorweglijn MechelenTerneuzen heeft zich een bloemrijke vegetatie ontwikkeld (De Meirsman 1995). De soortenrijkdom is zeer divers en is gerelateerd aan de verschillen in vochtigheid over gans de lengte. Zowel vochtminnende als soorten van zure struisgraslanden komen voor. Vooral het gedeelte ter hoogte van het Stropersbos (§ 7.7.1) vormt een waardevol lineair landschapselement. In en nabij grote woonkernen zijn er een aantal oude kasteelparken (kpk) en andere parken (kp). Vermeldenswaardig is het kasteeldomein OrtegaVermeulen te Waasmunster. Het bomenbestand is inheems, met zowel zuur
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
97
eikenbos als gemengd loofhout. Er zijn een aantal waterpartijen met begroeide oevers. Ook het park van het Kasteel van Sombeke bevat, naast een parkachtig gedeelte, een gemengd loofbos. In beide kasteelparken groeien een aantal voorjaarsbloeiers (Collier & Ruelens 1999, 2001). Het aangelegde park bij hof ter Saksen bestaat grotendeels uit een aantal uitheemse bomen maar een deel van het park is ingericht als natuurtuin en moet een weerspiegeling zijn van de verschillende habitattypen uit de omgeving. De beboste percelen hebben in de boomlaag overwegend tamme kastanje en een gevarieerde struiklaag (Van Bortel 1986). Te Steendorp heeft zich in een oude Scheldearm (aev) en in de verlaten kleiputten een mooie water- en oeverbegroeiing ontwikkeld. Men vindt er gele plomp, aarvederkruid, veenwortel, watermunt, gele lis, grote lisdodde, riet, penningkruid en grote kattenstaart. Langs de randen groeit er wilgenberkenstruweel. Hier en daar zijn er buitenverblijven en/of vissershutjes neergezet. De kleiputten ten westen van Temse zijn te recent om een goed ontwikkelde watervegetatie te bevatten. Er is wel wat opslag van wilg en zwarte els. De stuifzandrug van Sint-Niklaas (§ 5.8.3) wijkt landschappelijk sterk af van de rest van het Waasland. Doordat de bodem hier over het algemeen armer is, werd deze stuifzandrug opvallend meer bebost. Het betreft overwegend naaldhoutaanplanten. Op de steile, zuidelijke cuestarand liggen verspreid enkele kleine, vochtige loofbossen, vooral in de omgeving van Waasmunster-Sombeke-Elversele. De smalle beekdalbosjes zijn van het essen-olmenbostype (va) met langs de beek zelf meestal bronbos (vc). Er werden ook een paar nitrofiele elzenbosjes (vn) aangetroffen. Kenmerkend voor het eerste type zijn: muskuskruid, slanke sleutelbloem, gele dovenetel, speenkruid, bosanemoon en aalbes. Op de natste plaatsen groeien de bronbossoorten verspreidbladig goudveil en bittere veldkers; ook dotterbloem heeft hier een standplaats. Verder wordt de kruidlaag gevormd door minder typerende soorten zoals kale jonker, moesdistel, gewone engelwortel, echte valeriaan, gewone hennepnetel, hop en moerasspirea. Deze soorten komen eveneens voor in de nitrofielere elzenbossen, naast dominante soorten zoals grote brandnetel en zevenblad. De boom- en struiklaag bestaat uit aangeplante populier, zwarte els, es, zomereik, braam, eenstijlige meidoorn, sporkehout en enkele wilgensoorten. Fauna In het land van Waas zijn een viertal faunistisch belangrijke gebieden afgebakend. De forten van Steendorp en Haasdonk zijn weerhouden omwille van overwinterende vleermuizen. Watervleermuis, baard en/of Brandts vleermuis, franjestaart, grootoor zijn in beide forten aanwezig. Laatvlieger, meervleermuis, ingekorven vleermuis en dwarsoor zijn daarenboven terug te vinden in het fort van Steendorp. De Roomakker-kleiputten zijn aangeduid omwille van het voorkomen van kamsalamander en rugstreeppad. Verder zijn bruine kikker, groene kikker, gewone pad en kleine watersalamander goed vertegenwoordigd in het Waasland. Ook alpenwatersalamander en
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
98
kamsalamander komen verspreid voor (Bauwens & Claus 1996). Cathoor (1990) vermeldt het voorkomen van verschillende soorten amfibieën in het water van de 'Blauwe Wal'. Het gebied van de oude Scheldearm te Steendorp is van belang vanwege de aanwezigheid van de bruine korenbuit, een met uitsterven bedreigde libellensoort. Er zijn geen gebieden afgebakend omwille van bepaalde vogelsoorten, maar toch zijn de bossen, hoogstamboomgaarden en aanplanten in dit gebied evenals de houtkanten, ruigten en bomenrijen belangrijk als broedgebied voor tal van zangvogels waaronder enkele minder algemene soorten als wielewaal, kuifmees, grauwe vliegenvanger, nachtegaal, groene specht en staartmees. De laatste twee soorten zijn typisch voor naaldhoutaanplanten. Ook voor sommige roofvogels dienen deze bossen en bomenrijen als broedplaatsen (ransuil, steenuil, buizerd). Andere roofvogels gebruiken ze als rustplaats. De nabijgelegen polders fungeren dan als foerageergebied. Parken kunnen specifieke soorten van oude gerijpte bossen herbergen zoals boomkruiper. Op de oude klei- en zandwinningsputten en de oude Scheldearm kan men fuut, kuifeend en meerkoet waarnemen. Ook de vallei van de Barbierbeek is door de aanwezige vochtige weilanden, ruigten, bomenrijen en populierenaanplanten een belangrijk gebied voor vogels. Vermeldenswaard is de omgeving het Fort van Steendorp. In de landbouwgebieden waar veel ruige veldkanten en ruige houtkanten voorkomen kunnen grasmus en roodborsttapuit broeden. Verder komen lokaal kievit, patrijs, veldleeuwerik e.a. voor.
5.8 Gebiedsbespreking 5.8.1 Gebied 13: Vallei van de Barbierbeek De Barbierbeek is een meanderende beek waarvan de loop weinig grote menselijke ingrepen heeft ondergaan. Binnen haar vallei wordt bovendien een bron- en kwelzone aangetroffen. De Meirsman & Van der Linden (1992) tonen aan dat de botanische waarde is teruggedrongen tot op de perceelsgrenzen, restanten van cultuurhistorische grenzen. Langs deze perceelranden groeien soorten typisch voor zomen en kapvlakten en een aantal bossoorten zoals grote muur, dagkoekoeksbloem en speenkruid. Heel uitzonderlijk werd hemelsleutel, gele dovenetel en mannetjesvaren teruggevonden. Look-zonder-look, knopig helmkruid en moerasmuur kwamen in enkele perceelsranden voor. Dergelijke begroeiingen zijn gebonden aan het voorkomen van opgaande bomen of struiken tussen de percelen. Er werden ook soorten van weinig bemeste graslanden aangetroffen zoals pinksterbloem en echte koekoeksbloem. Langs en in de sloten groeien soorten zoals moerasspirea, grote kattenstaart, wolfspoot, rietgras, grote waterweegbree en grote lisdodde. Kalmoes, watertorkruid, gekroesd fonteinkruid, grote waterranonkel en grote egelskop en andere zeldzaamheden komen slechts plaatselijk voor.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
99
5.8.2 Gebied 14: De Wase historische forten Het fort van Steendorp is strategisch gelegen op de steile rand van de paracuesta van het Waasland. Het fort is sterk bebost. Zomereik, ruwe berk en eenstijlige meidoorn zijn de meest voorkomende soorten. Verder zijn ook robinia, es, gewone vlier, braam, klimop en Gelderse roos aanwezig. Er is vrijwel geen kruidlaag (enkel wat dagkoekoeksbloem en gewoon struisgras). In de wal rest er weinig open water. Als overwinteringsplaats voor vleermuizen (hibernaculum) heeft het binnencomplex van het fort internationale betekenis. Er werden reeds 10 soorten waargenomen (§ 5.7). In het Waasland is het nagenoeg de enige soortenrijke vleermuizenvindplaats (Criel et al. 1983). Sinds december 2001 is de Vlaamse Overheid eigenaar en wordt het fort beheerd door Aminal, Afd. Natuur en dit in samenspraak met de Vleermuizenwerkgroep, Natuurpunt-WAL en Ecotest. Het centrale deel van het fort van Haasdonk bestaat grotendeels uit grasland. Er werden soorten van het zuur struisgras-grasland aangetroffen: schapenzuring, klein vogelpootje, vroege haver, liggend hertshooi, gewoon reukgras, gewoon biggenkruid, gewoon struisgras en Duits viltkruid. Plaatselijk heeft er zich struweel gevestigd. Hier en daar staan er ook enkele hoogstammen. Enkele soorten zijn grauwe wilg, boswilg, zomereik, ruwe berk, brem, eenstijlige meidoorn, gewone esdoorn, robinia en gewone vlier. In de brede wal van het Fort van Haasdonk groeiden in de jaren tachtig o.a. kleine lisdodde, pitrus en gele lis. Ook dit fort heeft zijn belang als overwinteringsplaats voor vleermuizen (§ .7). Met een aangepast beheer en een aantal kleine ingrepen hoopt Natuurpunt het jaarlijkse aantal overwinteraars op te drijven. Op het buitentalud van het fort van Zwijndrecht kon men in de jaren ’80 een grazige vegetatie met beemdkroon, gewone agrimonie, grasklokje, gewone rolklaver, Sint-Janskruid, gewone brunel, aardaker, echt duizendguldenkruid, koningskaars, margriet, peen, boerenwormkruid, knopig helmkruid aantreffen. Plaatselijk was deze begroeiing verruigd (grote brandnetel, bijvoet, speerdistel). De grens van het fort werd afgebakend met een haag van eenstijlige meidoorn, gladde iep, zomereik en brem. Het centrale deel werd ingenomen door een hoogstammig loofbos.
5.8.3 Gebied 15: De stuifzandrug van Sint-Niklaas De stuifzandrug van Sint-Niklaas wordt in het landschap gemarkeerd door een aantal bosgebieden, o.a. het complex te Waasmunster, de bossen tussen het Van Eyckpark en de autostrade, enkele restanten bij het toponiem Puitvoet, de bossen bij het recreatiepark De Ster en de Westakkers. Er werd overwegend naaldhout aangeplant: grove den, Europese lork en fijnspar. Meestal blijft de ondergroei beperkt tot adelaarsvaren en braam of is er vrijwel geen ondergroei. In andere aanplanten kan gladde witbol, grote wederik, braam, wilde kamperfoelie, adelaarsvaren, valse salie en plaatselijk bochtige smele gevonden worden. Soms is er een struiklaag aanwezig: zomereik, ruwe berk, wilde lijsterbes, gewone esdoorn, Amerikaanse vogelkers, Amerikaanse eik, sporkehout en brem. Dergelijke aanplanten benaderen het loofbos van het zuur eikenbostype of het eiken-berkenbostype. In het eerstgenoemde type treft men naast de hierboven
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
100
vermelde soorten ook gewone brunel, boswederik en eenstijlige meidoorn aan. In vochtiger situaties is er een struiklaag van geoorde wilg en zwarte els. Het eikenberkenbos blijft beperkt tot ruwe berk en zomereik in de hakhoutlaag en gladde witbol, adelaarsvaren en wat braam in de kruidlaag. Dikwijls werd in deze loofbossen naaldhout aangeplant. In het boscomplex ten noorden van Waasmunster lagen in de jaren tachtig enkele heiderelicten. Soms betrof het monotone begroeiingen van pijpenstrootje of adelaarsvaren. Op enkele plaatsen werden in de jaren ’80 struikhei, gewone veldbies, gewoon struisgras, grasklokje, brem, pijpenstrootje, valse salie, klein vogelpootje en rood zwenkgras aangetroffen met opslag van ruwe berk en Amerikaanse vogelkers. Elementen van zure struisgras-graslanden vond men her en der verspreid met o.a. gewoon struisgras, zandblauwtje en Sint-Janskruid. De meeste aanplanten en bossen zijn ofwel verkaveld, ofwel bezaaid met weekendverblijven met de erbij aangeplante exoten en van vernoemde soorten werd niet veel teruggevonden in 2000.
5.9 Globale evaluatie en bescherming In deze streek relictvegetaties.
zijn
de
biologisch
waardevolle
elementen
beperkt
tot
Zeer waardevol zijn de beekdalbosjes op de steile, zuidelijke cuestarand. Naast een goed ontwikkelde voorjaarsflora treft men hier ook soorten van bronbos aan. Soorten zoals verspreidbladig goudveil en bittere veldkers zijn zeer zeldzaam voor deze streek. Dergelijke bosjes zijn zeer kwetsbaar, wat hun erkenning als natuurreservaat zeker rechtvaardigt. De vallei van de Barbierbeek is landschappelijk waardevol. Slechts weinig beken in Vlaanderen hebben hun natuurlijke meanderende loop zo goed bewaard. De botanische waarde van de graslanden is evenwel teruggedrongen tot in de perceelsranden. Hier treft men nog een aantal typische soorten van zomen en kapvlakten aan, vooral langs bomenrijen en houtkanten. Met het verdwijnen van dergelijke opgaande vegetatie, door bijvoorbeeld ruilverkavelingen, worden deze soorten zeldzamer in het Waasland. De historische forten herbergen eveneens interessante biotopen. Zowel het fort van Steendorp als dat van Haasdonk zijn aangeduid als Habitatrichtlijngebied (92/43/EEG, Figuur 3.4) omwille van de aanwezigheid van talrijke, soms zeldzame vleermuissoorten. Belangrijk zijn de heiderestanten en bossen op de stuifzandrug Sint-Niklaas, vooral de niet verkavelde loofhoutbossen. De nog min of meer intacte naaldhoutaanplanten bevatten potenties voor natuurontwikkeling. Slechts enkele niet verkavelde bossen zijn bosgebied op het gewestplan. Vaak zijn ze onderhevig aan een grote recreatiedruk, vooral vanuit de ernaast gelegen woonparken. Verder bezitten de soms grote open ruimten, met punt- en lijnvormige elementen een belangrijke landschappelijke en cultuurhistorische waarde. Door schaalvergroting in de landbouw dreigen de kleine landschapselementen meer en meer te verdwijnen.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
101
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
102
6. Land van Boom (IV)
Kleiputten van Niel
(foto Desiré Paelinckx)
6.1 Onstaansgeschiedenis en geologie zie ook § 5.1 De Boomse klei vormt het tertiaire substraat in het zuiden, in het zuidoosten en in grote delen van het westen van het Land van Boom (Figuur 2.2, Tabel 2.3). In het centrale en noordelijke deel is de Boomse klei bedekt door miocene en verder naar het noorden door pliocene lagen. Het Mioceen bestaat uit het Antwerpiaan. Het betreft zanden van mariene oorsprong (zanden van Edegem, van Kiel en van Antwerpen). Helemaal in het noorden vormt de pliocene formatie van Kattendijk (Scaldisiaan) en eventueel in een kleine zone de formatie van Lillo (Merksemiaan) het tertiaire geologische substraat. Het zijn beide mariene zandafzettingen. De zonatie van oudere naar jongere tertiaire lagen van zuid naar noord is het gevolg van de noordelijke helling van de lagen (Figuur 2.2). De kwartaire evolutie is gelijkaardig aan deze van het Land van Waas.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
103
6.2 Geomorfologie zie ook § 5.2 De paracuesta van het Land van Boom stijgt van ca. + 15 m bij Niel tot ongeveer + 25 m tussen Boom en Rumst. De daling naar de Scheldedoorgang tussen het Land van Waas en het Land van Boom vertoont plaatselijk relatief steile flanken (bv. flank van Hemiksem). Naast de golvende paracuestakam en andere zwak golvende onderdelen op het Boomse kleisubstraat (o.a. te Schelle) veroorzaken beekvalleien microreliëfverschillen. Zo bevindt zich tussen Hemiksem en Boom de brede vallei van de Struisbeek en de Edegemse beek met een duidelijke merkbare helling naar het noorden en naar het zuiden toe.
6.3 Hydrografie Het gehele gebied behoort tot het Scheldebekken met een drietal deelbekkens nl. dat van de Nete in het zuidoosten, het Rupelbekken in het zuiden en dat van een aantal beken die rechtstreeks naar de Schelde stromen. De waterscheidingslijn tussen het Nete- en het Scheldebekken (sensu stricto) verloopt van de Moerenhoek (ten oosten van Reet) over Kontich, Hove, Boechout en Vremde. Het Netebekken omvat hier de Wouwendonkse beek, de Babbelkroonbeek, Babbelse beek, de Lauwerijkbeek en de Molenbeek, elk met hun zijbeekjes. De Molenbeek met haar zijbeken behoort tot het bekken van de Kleine Nete, de overige tot dit van de Grote Nete. Ten zuidoosten van de Grote Nete bevinden zich de Itterbeek, de Galgebeek en de Lekbeek. In de Netevallei hebben de Antwerpse Waterwerken grote waterreservoirs aangelegd. De waterscheidingskam tussen de Rupel en het Scheldebekken sensu stricto verloopt vanaf de Rupelmonding, ten Zuiden van Schelle over de Boerenhoek, de Notelaar en Heiken naar Reet. Het betreft de Bosbeek, de Boomse beek en de Wullebeek met hun zijrivieren. De Boomse beek is een onvertakte waterloop zonder dalvorming (Baeyens 1976). Het cuestafront watert rechtstreeks af naar de Rupel. De rivieren die tot het Scheldebekken sensu stricto behoren vormen op zich verschillende deelbekkens. In het centrale en zuidelijke deel betreft het bekken van de Benedenvliet, de Bovenvliet, de Grote en Kleine struisbeek met de Edegemse en de Mandoerse beek. De Hollebeek verloopt vanaf Hemiksem naar het noorden om via buisleidingen onder Antwerpen-Kiel in de Schelde uit te monden. In Hemiksem-Hoboken bevindt zich nog de Winterbeek en in Hoboken polder de Wouterdilftgracht en de Gracht. Het gedeelte ten noorden van de as Vremde-Mortsel-Berchem behoort tot het Schijnbekken. Ten zuiden van het Groot Schijn bevindt zich de Koude beek, de Rollebeek of Schawijkbeek en de Diepenbeek.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
104
6.4 Pedologie (naar bodemkaart van België, kaartbladen 28W, 28E, 43W en 43E) In het Land van Boom treffen we grosso modo dezelfde bodemtypen aan als in het Land van Waas, maar de ruimtelijke situering ervan verschilt. Centraal bevindt zich in het Land van Boom een uitgestrekte continue zandleemzone. De overwegend droge tot matig gleyige bodems met textuur B horizont worden doorsneden door lintvormige stroken met sterk gleyige bodems met een gevlekte textuur B horizont. Op de kaartbladen 15 strekt deze centrale zone zich uit vanaf de Edegemse Hoek tot aan Kontich en ten oosten van de as Mortsel-Kontich-Lint. Plaatselijk bevinden zich vlekken zeer sterk tot sterk gleyige bodems met een reductiehorizont. Deze centrale zone is omgeven door lichte zandleemgronden met een verbrokkelde textuur B horizont. Het betreft matig natte tot matig droge bodems met in de valleien en depressies sterk gleyige zandleemgronden met een sterk gevlekte textuur B horizont. Delen van de Bovenvliet bestaan uit zeer sterk gleyige tot gereduceerde zandleemgronden met een zandsubstraat op geringe diepte. Ten noorden van de Netevallei te Duffel en in Borsbeek-Wommelgem en tussen beide Schijnvalleien bestaat deze licht zandleemzone overwegend uit bodems met een diepe antropogene humus A horizont. Ook hier overwegen droge tot matig natte gronden en komen vlekken van sterk tot zeer sterk gleyige zandleemgronden, nu met een reductiehorizont, voor. De differentiatie tussen beide zones is een gevolg van de wisselwerking tussen de niveo-eolische sedimentatie en de topografie. De lichte zandlemen zijn meer op zuidelijke en westelijke hellingen in de nabijheid van de valleien gelegen terwijl de zandleemgronden meer op zachte noordelijke en oostelijke hellingen gesitueerd zijn (Vandamme & De Leenheer 1970). In het noorden zijn de gebieden boven 10 m grosso modo zandlemig en de lager gelegen gedeelten licht zandlemig. In het zuidwesten liggen de lichtzandlemige gronden echter hoger. De zuidelijke steilrand en de kam is bedekt met matig droge tot matig natte lemige zandbodems met een verbrokkelde textuur B horizont. Vermoedelijk is de oorzaak van deze meer zandige textuur te zoeken in erosie en solifluctie (dit is het gaan vloeien van de bovenste ontdooide bodemlaag op een nog bevroren ondergrond t.g.v. de aanwezige helling, Vandamme & De Leenheer 1970). Hierbij dient wel opgemerkt dat de zanden hier gemiddeld fijner zijn dan in de Kempen. Ten zuiden van Reet vinden we in deze zone nog een vlek matig droge tot matig natte lemige zandgronden met een verbrokkeld podsolprofiel. Ook aan de rand van de Schijnvalleien komen meer zandige bodems voor wat het gevolg kan zijn van laat-pleistocene verstuivingen van het dekzandenpakket.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
105
De smalle, resterende delen van het Nete-alluvium bestaan uit licht zandleem, zandleem en zware klei.
6.5 Landschapsbeschrijving aan de hand van cultuurhistorische invloeden Prehistorische tot laat-middeleeuwse evolutie [naar Knops et al. (1985), De Ferraris (1771-1778)] Sporen van prehistorische culturen, meer bepaald uit de bronstijd (Urnenveldencultuur, 1100-650 v.Chr.) werden ter hoogte van Antwerpen teruggevonden. Ook uit de ijzertijd zijn sporen ter hoogte van Antwerpen gevonden. Door het ontbreken van metaalertsen werden bronzen voorwerpen ingevoerd (o.a. vanuit de Britse eilanden en Noord-Frankrijk). Het waren landbouwers, die voor een eerste belangrijke aanzet van de bosontginningen instonden. In de Gallo-Romeinse periode (1ste- 4de eeuw) ontplooide zich langs de Rupeliaancuesta een belangrijke industriële activiteit van steen, pannen- en pottenbakkers. In de vroege middeleeuwen wordt het landschapsbeeld in deze streken nog steeds door bos en struweel bepaald. Nieuwe ontginningsplaatsen ontstonden of oude sites werden weer in gebruik genomen en dit aanvankelijk door boerengemeenschappen en grootgrondbezitters en later door wereldlijke en kerkelijke heren (graven, abdijen). Plaatsnamen eindigend op -ingahem (Edegem, Berchem, Hemiksem, Merksem) wijzen op de eerste Germaanse nederzettingen. De dorpen, ontstaan door collectieve ontginningen door boerengemeenschappen worden omgeven door open, permanent gecultiveerd en gemeenschappelijk akkerland (kouters, akkers) waarop meestal het drieslagstelsel werd toegepast. Pleindorpen, met centraal een driehoekig plein (de dries of biest) wijzen op een gemeenschap gericht op veeteelt. De dries werd immers gebruikt voor het verzamelen en eventueel laten drinken van het vee. Later, bij toenemende privatisering en christianisatie werden deze driezen vaak bebouwd (kerk, woningen). Hoopdorpen, bestaande uit een groep boerderijen zonder duidelijk centrum wijzen op akkerbouwgemeenschappen. Individuele ontginningen door grootgrondbezitters leidden tot grote domeinen, de hoven. Met de toename van de bevolking werden de woeste gronden rondom de grote open akkercomplexen ontgonnen door particuliere initiatieven. De ontginners omzoomden hun percelen met houtkanten en hagen. Handelsbedrijvigheid en het daaraan gekoppelde ontstaan van steden, wordt pas belangrijk vanaf de 11de eeuw. De Scheldestreek was hierbij, tezamen met de Maasstreek een voorloper. Op het einde van de middeleeuwen was praktisch het gehele Land van Boom ontgonnen. Bos bestond enkel nog in verspreide restanten. Heide was niet (meer) aanwezig. Hierdoor is deze streek, in vergelijking met de Kempen en de meer zandige delen van Binnen Vlaanderen vroeg ontgonnen. De vruchtbare gronden liggen aan de basis hiervan. Het toenmalige landschap blijkt uit de kaarten van De Ferraris (1771-1778). De kleine dorpskernen bestonden vooral uit 'straat-' en hoopdorpen. Soms bestaat
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
106
de dries van de pleindorpen nog, hoewel hij vaak met bomen beplant is (o.a. de biest te Wilrijk). Grotere dorpen vormden een krans rondom Antwerpen: Hoboken, Berchem, Borgerhout en Merksem. Antwerpen zelf bleef binnen zijn vesten (de huidige Leien). Vooral tussen Berchem en Borgerhout bestond het landschap uit moestuinen. Rondom de dorpen bevonden zich de open, vroegere gemeenschappelijke, akkercomplexen. Daarrond was het landschap gesloten en kleinschalig, met veel akkerland. De percelen en kleinere veldwegen waren omzoomd met houtkanten en hagen. Langs de grotere wegen bevonden zich bomenrijen. De talrijke kasteeldomeinen en verspreide kleine tot grotere bossen onderbreken dit agrarische landschap. In de grotere valleien bevonden zich vooral drassige weilanden. Hoewel de landbouwpercelen vrij klein zijn, zijn ze opvallend groter dan in het land van Waas. De talrijke kasteeldomeinen (middeleeuwse domeinen) en buitenplaatsen of lusthoven (vooral vanaf de 18de eeuw maar ook vroeger) vormen een typisch kenmerk in het huidige en toenmalige landschap rond de stad Antwerpen. De kastelen zijn in oorsprong het resultaat van de feodale middeleeuwse periode. Meestal zijn deze kastelen door een gracht omgeven (waterburchten). Later werden zowel aan de gebouwen als aan de omringende hoven vaak diepgaande veranderingen aangebracht. Zo werden vele kastelen reeds voor het einde van de 18de eeuw tot lusthoven omgevormd. Naast kastelen en lusthoven waren er ook talrijke versterkte, meestal met een ringgracht omgeven hoeven (schansen of schransen). Algemene evolutie na de middeleeuwen [naar o.a. Knops et al. 1985, Vandermaelen (1846-1854)] Vanaf de 15de tot laat in de 18de eeuw werden onze gewesten geteisterd door allerlei conflicten waardoor aan de economische en agrarische opbloei tijdelijk een einde kwam. Tijdens het Oostenrijks bewind keerde de rust weer en werden talrijke dreven aangelegd tussen de kastelen en de dorpskerk. De eerste steenwegen ontstonden. Met de industriële revolutie in de 19de eeuw werden de steden industriële centra waardoor een plattelandsvlucht begon en de steden snel in omvang toenamen. De uitbreiding van Antwerpen startte vooral in de tweede helft van de 18de eeuw. De verstedelijking is vooral naar het zuiden toe ver doorgedrongen. Het steenwegennet werd uitgebreid. Lintbebouwing en versnippering van de open ruimte volgden. De landbouwgebieden rondom het stedelijke gewest specialiseerden zich in de voedselbevoorrading van de stad. Door betere bemestingstechnieken (stadsmest, veeteelt) verviel het drieslagstelsel in de 19de eeuw geleidelijk. De invoer van goedkope granen bevorderde de omschakeling naar veeteelt. Aardappels werden een hoofdvoedsel en tuinbouw werd belangrijk. Op het einde van de 19de eeuw veroorzaakte de opkomst van de kunstmest nieuwe wijzigingen aan het landbouwsysteem. Onder invloed van de stadsvlucht werden bepaalde gemeenten voor een groter of kleiner deel uitgebreid met villaparken en woonwijken (o.a. Edegem, Aartselaar). Het resterende landbouwgebied is in zekere mate vertuind (moestuinen, paardenfokkerij…). Het oostelijk deel van het Land van Boom heeft nog steeds een uitgesproken agrarisch karakter, maar het landschap is ook hier o.i.v. de serreteelt sterk gewijzigd. De aanwezige kasteeldomeinen en hun omliggende tuinen werden vaak uitgebreid en/of gewijzigd. Enkele nieuwe lusthoven werden opgetrokken (zie verder onder stedelijk groen).
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
107
Evolutie van het stedelijk groen Daar waar het eerste stedelijk groen vooral privé-eigendom en klein in oppervlakte was (nutstuinen, tuinen van abdijen en kloosters) werd met de stadsuitbreidingen in de 13de en 14de eeuw ruimte gelaten voor grote private tuinen en voor het eerste openbaar groen (Vandromme 1988). Grote groene ruimten bevinden zich dan ook praktisch steeds buiten de oude stadskern. De belangstelling voor grote groene ruimten en stedelijk groen bleef echter in sterke mate beperkt tot de nutstuinen en dit tot in de 19de eeuw. Sier- en lusttuinen waren uitzonderingen en werden praktisch enkel op de domeinen van de kapitaalkrachtige burgerij en adel gerealiseerd. Deze werden vooral in de zgn. Vlaamse renaissance-stijl aangelegd (Devos & Soubry 1980, Vandromme 1988). In de 16de eeuw werden botanische tuinen aangelegd in de Vlaamse steden en stedelijke pleinen en straten werden meer en meer beplant (bv. Groenplaats). In de 19de eeuw nam het openbaar initiatief tot de inrichting van openbaar groen een sterke uitbreiding. Het ontmantelen van de vesten en bijbehorende schansen speelde hierbij een belangrijke rol. Zo is het stadspark van Antwerpen aangelegd op een voormalige schans (het zogenaamde Fort Herentals) waaraan het zijn driehoekige vorm dankt (Moens 1983). Ook de leien werden op deze vroegere omwalling aangelegd. Tot in 1882 sloot het stadspark in oostelijke richting aan met de groene en romantische omgeving van de Herentalse vaart. Deze vaart was in de 15de eeuw aangelegd met als doel Antwerpen en Herentals met elkaar te verbinden. De verbinding werd slechts gedeeltelijk gerealiseerd waardoor de vaart enkel een waterleverende functie kreeg (o.a. voor de brouwerijen). Op het einde van de 19de en begin van de 20ste eeuw werd zij volledig overwelfd in het stadsgedeelte en verderop grotendeels gedempt. In het Rivierenhof zijn ervan nog enkele relicten aanwezig. Een nieuwe stadswal met schansen werd aangelegd. Deze evolueerde, na ontmanteling, naar een groene, biologisch interessante zone, die later vervangen werd door de huidige autosnelweg. Restanten van deze latere schansen vinden we nu in de vorm van het gemeentepark Brilschans te Berchem en nabij de Tentoonstellingswijk in het zuiden van Antwerpen. Het Wilrijkse plein en het Bouwcentrum met camping zijn aangelegd op een bijhorend militair oefenterrein. De fortengordel in de periferie van Antwerpen dateert uit het midden van vorige eeuw (vooral 1859-1868). Zij werden vanaf de jaren 1960 gefaseerd overgedragen aan andere instanties (Anoniem 1974, Vanherck & Van der Veken 1988). Sindsdien fungeren zij als recreatie en/of groene zone. Andere parken zijn relicten van vroegere kastelen en landgoederen (Baets 1988, Meesters & Wijlleman 1985). Vele ervan zijn aangelegd in de late middeleeuwen en dit in de open ruimten buiten de stad. Door de latere stadsuitbreidingen kwamen vele ervan in het stedelijk milieu te liggen. De tuinen ondergingen vooral in de 18de en/of in de 19de eeuw vaak grondige veranderingen. De krachtlijnen van de huidige tuinen klimmen overigens hooguit op tot in de 18de eeuw (Plomteux et al. 1985). De 18de-eeuwse tuinen worden gekenmerkt door een dambord- en/of stervormige rangschikking van perken en dreven en door strak aangelegde waterpartijen (aanleunend bij de zgn. Franse tuin). Vanuit het domein vertrekken vaak kaarsrechte dreven die een verbinding met de kerk of een belangrijke weg verzorgen. Vanaf het einde van de 18de eeuw werd de tuinaanleg vrijer en meer in harmonie met de omgeving (aanleunend bij de zgn. Engelse tuin). Door financiële, organisatorische, administratieve en/of politieke
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
108
oorzaken zijn de meeste van deze landgoederen ofwel verkaveld ofwel in handen van openbare besturen of in de dienstensector (tehuizen, scholen,...) gekomen. Vaak gingen hierbij belangrijke cultuurhistorische waarden teloor t.g.v. de zich voordoende functieverschuivingen. De parken ondergingen, o.a. door de aanleg van infrastructuur voor actieve recreatie, diverse wijzigingen (zie bv. Slembrouck et al. 1988). In enkele domeinen of delen ervan vond een spontane bosevolutie plaats dank zij een minder intensief parkbeheer. Ondanks de schaarste aan groene ruimten in de stad Antwerpen werden in de jaren 1960-1970 nog parkgedeelten verkaveld en bebouwd. Industriële evolutie (naar Kinsbergen 1981) De belangrijkste industriële evolutie in het Land van Boom heeft zich afgespeeld in de Rupelstreek (op dit kaartblad Hemiksem, Schelle, Niel, Boom). Na de Romeinse periode waren de kleiontginningen in de Rupelstreek stilgevallen. In de 13de eeuw vormde de bouw van de Sint-Bernardusabdij te Hemiksem een nieuwe aanzet tot kleiontginningen in Rumst. Reeds in de 14de eeuw was de baksteenindustrie relatief sterk uitgebreid in het oosten van de Rupelstreek. In de 15de en 16de eeuw waren er uitbreidingen door de heropbouw en ontwikkeling van het voormalige 'houten' Antwerpen. De productie bleef ambachtelijk. De kleiontginning en de steenbakkerijen namen in snel tempo een industriële schaal aan in de Rupelstreek vanaf de Belgische onafhankelijkheid. In het begin van de 20ste eeuw leidde de invoer van de grote kleibaggers en de mechanisatie van het productieproces tot een grote expansie. De bloei in de baksteenindustrie had ook de aantrekking en ontwikkeling van andere industrieën tot gevolg (schoen- en pantoffelnijverheid, metaalindustrie, scheepswerven,...) wat een verdere industrialisatie van de streek tot gevolg had. Vanaf het einde van de jaren '60 van de vorige eeuw ging de baksteenindustrie in snel tempo teloor. Deze teloorgang heeft niet alleen sociale maar ook landschappelijke en milieuhygiënische gevolgen. Diverse putten werden gebruikt voor het storten van huishoudelijk en/of industrieel (o.a. gips) afval. Te Niel werden enkele putten gedempt met zand afkomstig van een winning te Blaasveld-Heffen. Fabrieksruïnes en andere verlaten bedrijfsstructuren geven het landschap plaatselijk een desolaat karakter. Zowel in de Rupelstreek als in een ruime zone langs de as Antwerpen-Boom zijn inmiddels verscheidene kleine en middelgrote ondernemingen opgebouwd en dit vooral in de handels- en dienstverlenende sectoren. Vaak betekende dit een verdere aantasting van de open ruimte en het verlies van landbouwgronden.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
109
6.6 Algemene biologische typering Fytogeografisch behoort het Land van Boom tot het Vlaams district.
6.6.1 Het noordelijk stedelijk en verstedelijkt milieu (IVa) Door de sterke verstedelijking is open ruimte in deze zone een zeldzaamheid. Naast eerder schaarse straat- en pleinbeplantingen, sporadische geveltuintjes en privétuinen, die meestal volledig binnen bebouwde blokken gelegen zijn, bestaat het stedelijk groen uit parken (kp), forten (kf), openbare tuinen en meer in de periferie gelegen volkstuintjesgebieden (uv + b) of agrarische restanten. De meeste parken worden onderworpen aan een intensief parkbeheer, waardoor hun biologische waarde eerder gering is. Eigen aan de tijdsgeest van hun ontstaan bevatten vele van deze parken exoten, vaak afkomstig uit Amerika (vooral de 18de en 19de eeuwse landgoederen). Soorten als moerascipres, Amerikaanse eik, robinia en amberboom zijn er enkele van. Witte paardenkastanje, tamme kastanje en zwarte moerbei stammen uit het Middellandse zeegebied. Door deze bomenverzamelingen en 'curiosa' hebben een aantal van deze parken een zekere dendrologische waarde. In het Rivierenhof werd vroeger een arboretum aangelegd. Andere kenmerken van deze parken zijn uitgestrekte gazons, borders van exoten en cultivars, rozenperken e.d. De eventueel aanwezige waterpartijen bezitten meestal steile en met paaltjes en vlechtwerken omzoomde oevers. Water- en oeverplanten ontbreken veelal. Voor een aantal parken zijn ontwikkelingskansen gemist. Zo was bv. het domein Hertoghe aan de Markgravelei door het achterwege blijven van beheer, spontaan geëvolueerd tot een eerder soortenrijk parklandschap met o.a. typische bosplanten als gewone salomonszegel, lelietje-van-dalen, bosaardbei, mannetjesvaren, adelaarsvaren en klimop (Slembrouck et al. 1975). Hoewel er nog steeds elementen van het eiken-haagbeukenbos aanwezig zijn, overweegt het parkkarakter inmiddels als gevolg van een intensief onderhoud. Het gebied is als landschap beschermd. Een mogelijkheid van parkaanleg in het kader van stadskernvernieuwing wordt geïllustreerd door het Krugerpark, aangelegd op het einde van de jaren '70 (De Buysscher 1982). Bij deze aanleg werden vooral inheemse heesters en bodembedekkende inheemse kruiden aangewend. Op een beperkte ruimte werd een multifunctioneel geheel geschapen met de nadruk op de sociale en educatieve (schooltuin) functie. Door de relatief kleine oppervlakte en de vele functies die dit parkje te vervullen heeft, bleef de aangelegde inheemse begroeiing beperkt. Hierdoor is het als biologisch minder waardevol met waardevolle elementen ingekleurd. Een tweede reeks parken, meestal voormalige kasteeldomeinen hebben een hogere biologische waarde, samenhangend met een minder intensief parkbeheer in een gedeelte of in het gehele park. Voorbeelden zijn het Hof Boekenberg (Merksem), het Rivierenhof, Boelaarpark, Hof ter Linden, het complex Nachtegalenpark - Den Brandt - Middelheimpark, het Steyelinckpark en het park Zorgvliet. Ook deze parken worden echter vaak gekenmerkt door exoten en een
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
110
typisch parkbeheer, waardoor natuurlijke elementen vaak tot uithoekjes beperkt zijn. Zo werd in het Boelaarpark in een kleine zone gewone salomonszegel, kraailook en lelietje-van-dalen gevonden (Stryckers et al. 1974). Verder is dit park, hoewel de boomlaag overwegend uit zomereik bestaat qua kruiden vrij kaal en qua struiken hebben exoten (pontische rododendron, skimmia, laurierkers, haagliguster) de overhand. Enerzijds bezitten dergelijke exoten een moeilijk verteerbaar blad, anderzijds wordt bladval vaak volledig verwijderd waardoor de kolonisatie van kruiden bemoeilijkt wordt en de bodemkwaliteit en de gezondheidstoestand van de bomen verminderen. Andere oorzaken van de kruidenarmoede zijn het gebruik van herbiciden, harken, spitten, frezen, wieden. Via een gepast natuurtechnisch beheer zou hier nochtans een rijke bosflora tot ontwikkeling kunnen komen waardoor het park naast de reeds aanwezige sociale functie een hogere belevingswaarde en een natuureducatieve functie zou krijgen. Een laatste reeks parken of delen van parken zijn gedeeltelijk biologisch zeer waardevol: het Rivierenhof (Gebied 25, § 8.7.2), Boekenbergpark (Gebied 16, § 6.7.1), Hof Boekenberg (Merksem) en de bossen van Hof ter Linden. Deze hoge biologische waarde is het gevolg van de aanwezigheid van oude gerijpte bosecosystemen, (plaatselijke) afwezigheid van parkbeheer en/of gericht natuurtechnisch beheer. De bosecosystemen betreffen eiken-haagbeukenbos (qa), zure eiken- of beukenbossen (qs, fs), plaatselijk eiken-berkenbos (qb) en op de nattere gronden alluviale elzenbossen met uitgesproken lente-aspect (va), nitrofiel alluviaal elzenbos (vn) en zelfs mesotroof elzenbos (vm). In het Rivierenhof zijn verscheidene van deze bosecosystemen aanwezig. De bossen van het Hof Boekenberg te Merksem leunen aan bij de eikenhaagbeukenbossen (qa) en/of bij de eiken-berkenbossen (qb). Hun hoge biologische waarde hangt samen met de spontane en ongestoorde evolutie gedurende de voorbije 40 jaar (Slembrouck 1986). De boom- en/of struiklaag bestaat uit zomereik, ruwe en zachte berk, wilde lijsterbes, sporkehout en hulst, de kruidlaag uit adelaarsvaren, smalle stekelvaren, lelietje-van-dalen, dalkruid en wilde kamperfoelie. Een natter gedeelte wordt gedomineerd door zwarte els en bevat gewone vlier, ijle zegge, hondsdraf en wilde hyacint. Ten noorden van het kasteelpark en de aanpalende populierenaanplant van het Hof ter Linden bevindt zich een bosgebied behorend tot de eikenhaagbeukenbossen (qa) en de alluviale essen-olmenbossen (va). Bosanemoon en speenkruid domineren de kruidlaag in het vroege voorjaar. Gevlekte aronskelk, gewone salomonszegel, muskuskruid en wijfjesvaren en de zeer zeldzame stinseplant bostulp groeien ertussen. Ook gele dovenetel, hondsdraf, gewone vogelmelk, stinkende gouwe, robertskruid, brede wespenorchis, slanke sleutelbloem, wilde kamperfoelie en meidoorn komen in het domein voor. Langs een sloot treffen we o.a. dotterbloem, gele lis, watermunt en gewone smeerwortel aan. De boomlaag bestaat vooral uit populier, zomereik, tamme kastanje, hazelaar, gewone vlier en zwarte els. In de ondergroei komt pontische rododendron evenwel regelmatig voor (Clapdorp z.d). Vele forten uit het midden van de vorige eeuw fungeren nu geheel of gedeeltelijk als actieve recreatiezone (fort 2, 5, 6) of als park (fort 8, 5, 6 en fort van Merksem). De erin liggende eikenbossen zijn meestal arm aan boskruiden, de waterpartijen zijn vaak onbegroeid. In sommige forten kan de natuurlijke evolutie
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
111
relatief ongestoord haar gang gaan zodat hier interessante biotopen aan te treffen zijn, zoals droge zure graslandvegetaties (ha) of meer mesofiele hooilanden (hu). Elders hebben zich soortenrijke ruigtevegetaties (ku) en struwelen (sz, sp, sg) ontwikkeld. Een meer gedetailleerde beschrijving kan men terugvinden onder § 6.7.2. De Kleine Ring wordt omzoomd door een groene gordel van soortenrijke graslanden (hp*), ruigtes (hr, ku), beplantingen (n) en spontane struikopslag (sz). Vermeldenswaardig zijn de Wolvenberg (Gebied 18, § 6.7.3) en de bloemrijke spoorwegbermen langs lijn 59. Ook de aanplanten en struwelen langs de R11 te Mortsel zijn biologisch waardevol. Zij vormen als het ware een verlengde van de oude spoorwegbermen, die als reservaat beheerd worden. Dit reservaat, Klein Zwitserland genoemd, herbergt verscheidene boomsoorten, een overvloed aan meidoorn en interessante ruigtekruiden. Soortgelijke vegetaties worden teruggevonden op de brede spoorwegbeddingen in de buurt van het kerkhof van Mortsel. Fauna De binnenste historische fortengordel rond Antwerpen is als faunistisch belangrijk gebied afgebakend omwille van de overwinterende vleermuizen. Watervleermuis, baard en/of Brandts vleermuis, franjestaart, grootoor, laatvlieger, meervleermuis, ingekorven vleermuis, dwarsoor en rosse vleermuis komen in verschillende forten voor. Er is ook rekening gehouden met het voorkomen van volgende broedvogels: ijsvogel, nachtegaal en gekraagde roodstaart. Daarenboven herbergt Fort 8 de kwetsbare zompsprinkhaan.
6.6.2 Het verstedelijkte agrarische landschap (IVb) In tegenstelling tot grote delen van het Land van Waas laat in het Land van Boom de nabijheid van een grootstad praktisch overal duidelijke sporen na. In een ruime omgeving van het stedelijke milieu zijn vooral de voorbije decennia nieuwe bevolkingsconcentraties ontstaan en dit vooral o.v.v. villawijken, sociale woonwijken en uitbreiding van lintbebouwing. Een aantal gemeenten zijn daardoor van landelijke agrarische gebieden geëvolueerd naar, in hoofdzaak, woongemeenten. Andere zijn er in geslaagd om, ondanks de woonuitbreidingen een deel van hun open ruimte in stand te houden. Naar het zuidoosten toe neemt het agrarische karakter toe. Akkers, permanente graasweiden (hp) en soortenarme graslanden (hx) nemen grote oppervlakten van de open ruimten in. Een tweede impact van de nabijheid van grote bevolkingsconcentraties is het vaak dominante karakter van tuinbouw. Vandaar dat in vele fysisch geografische indelingen het Land van Boom tezamen met o.a. het Mechelse tot de Tuinbouwstreek gerekend wordt. Hoewel serreteelt al lang belangrijk is, heeft deze teeltwijze de laatste decennia uitbreiding gekend, vaak ter vervanging van de openlucht groenteteelt. Vooral in het zuidoostelijk deel worden grote delen van het landschap bepaald door deze serrecomplexen. Naast groenteteelt zijn er ook enkele bloem- en/of boomkwekerijen. Bomenrijen zijn in het huidig landschap meestal slechts spaarzaam aanwezig of ontbreken volledig. Vaak betreft het populierenrijen. Door hun aanwezigheid langs beken worden de valleien geaccentueerd. Verder zijn plaatselijk
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
112
knotwilgenrijen (of resten ervan, vaak lang niet meer geknot) en sporadisch zomereiken aanwezig. Af en toe treffen we in dit agrarische landschap biologisch interessante graslanden aan. Het betreft dan meestal graslanden met pinksterbloem en scherpe boterbloem (hp*) en verlaten geruderaliseerde graslanden (hr). Er kunnen ook nog goed ontwikkelde houtkanten met zwarte els, wilg en/of struikbegroeiing aanwezig zijn zoals in de omgeving van het Broekbos te Kontich. Even sporadisch zijn de mesofiele hooilanden, gedomineerd door schermbloemigen en composieten. In ’98 werd bij het Maaikeneveld een grasland met groot streepzaad als hu* gekarteerd. Bij het toponiem Roetaard ten zuiden van Lint werden in 2000 elementen van moerasspirearuigten teruggevonden. Plaatselijk kunnen interessante bermen, sloten en/of perceelsgrenzen voorkomen in het agrarische landschap. Tussen het Hof van Moretus en de spoorlijn Antwerpen-Lier ligt een complex van soortenrijke graasweiden en vochtige graslanden, de Melkkuip genoemd. In de allerlaagste delen heeft zich een vegetatie van zeggen, russen en grassen [hjb + k(mc)] gevestigd. Er is opslag van zwarte els en wilg. Deze zeggerijke vegetatie en de hogergelegen graslanden bevatten verscheidene vrij zeldzame, tot zeer zeldzame plantensoorten zoals knolsteenbreek, waterpostelein, moerasviooltje, egelboterbloem, getand vlotgras, hazezegge, zompzegge, elzenzegge en zwarte zegge. Op de venige bodem komen verschillende soorten veenmos voor (De Borgher 1996, 1999). Te Kontich en Waarloos wordt het landschap doormidden gesneden door een oude spoorwegbedding (ks). Er heeft zich een aaneenschakeling van verschillende vegetaties ontwikkeld, afhankelijk van de fysische omstandigheden. Op de droge hoger gelegen beddingen is er opslag van zomereik, robinia en ander loofhout. Waar de bodem voedselrijker en vochtiger is, vindt men struweel van hazelaar en Gelderse roos, op de natste plaatsen domineren zwarte els en wilgensoorten. Hier groeien ook moerasplanten. Ecologisch waardevol zijn de meidoornstruiken die overal langs de taluds groeien. Verder is er fragmentair grasland aanwezig, meestal verruigd, soms met soorten van natte graslanden langs de grachten of met soorten van schrale graslanden op de hoger gelegen, zandige delen. Deze verscheidenheid aan milieus heeft een rijke en gevarieerde fauna aangetrokken (Meeus 1984). Het Land van Boom wordt gekenmerkt door een grote hoeveelheid kasteeldomeinen. Qua ontstaansgeschiedenis zijn zij te vergelijken met deze van het stedelijk milieu, maar in tegenstelling tot deze laatste zijn zij niet omsloten door stadsuitbreidingen. Hierdoor hebben zij ook een andere functie en enkele ervan hebben een grote oppervlakte behouden. Vaak bevatten de kasteeldomeinen zelf biologisch interessante delen en frequent bevinden zij zich in een bosrijke omgeving. De biologische inhoud van de kasteeldomeinen en nabijgelegen bossen wordt met enkele voorbeelden geïllustreerd. Het complex van Kleidaal - Hof van Hemiksem - kasteel Klaverblad (Gebied 19) wordt besproken onder § 6.7.4. Ook het park van het Ter Beke Hof is het vermelden waard. Een gemengde haag van haagbeuk, meidoorn, wilg en zwarte els boordt één zijde af. In het
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
113
verwilderde park staan zeer oude beuken en moerascipressen. Langs de paden groeit o.a. bosanemoon, speenkruid en gewone salomonszegel. Een oude lindedreef markeert de oude verbindingsweg met het Klaverbladkasteel. Het kasteelpark van het Groeningenhof bevat delen met zuur beukenbos (fs) en één perceel is beplant met populier. In een nabij gelegen populierenbosje is een mooi ontwikkelde kruidlaag van alluviaal elzenbos (lhb/va) bewaard gebleven. Ook langs de paden in de Pannebossen treft men voorjaarsbloeiers aan. De percelen zelf werden grotendeels als zuur eikenbos (qs) gekarteerd. Naast zomereik domineert berk in de boomlaag. De ondergroei bestaat grotendeels uit bramen en adelaarsvaren met hier en daar wilde kamperfoelie. Plaatselijk is de ondergrond armer en groeit er pijpenstrootje (qb) en werd er naaldhout aangeplant. De bossen ten zuiden en zuidoosten van het kasteeldomein van Boechout zijn eveneens zeer soortenrijk (bossen van Lier, Lint en Boechout en het Broekbos te Kontich, gebied 20, § 6.7.5). Deze bossen behoren tot de eikenbossen (qa, qs) en tot de alluviale essen-olmenbossen (va). Vaak is populier in de nattere bosdelen aangeplant. In het bos van Moretus zijn ook beukenaanplanten aanwezig. In het kasteeldomein het Arendsnest te Edegem werd, onder het oude bomenbestand, veel bosanemoon en wilde hyacint (vermoedelijk als stinseplant) en verwilderde cultivars van narcis waargenomen (jaren ’80). Het parkkarakter wordt versterkt door de vele pontische rododendron in de ondergroei. Ook valleien vormen in het Land van Boom, naast de bossen, zones waar biologisch interessante milieus voorkomen. Een aantal bossen zijn overigens geheel of gedeeltelijk in de valleien gelegen. De valleien vormen linten die de bossen en kasteeldomeinen met elkaar verbinden. Verkavelingen (o.a. nabij de Grote Struisbeek en de Edegemse beek) en industriële vestigingen leiden evenwel tot barrières in een aantal valleigebieden. Kenmerkend voor een aantal vochtige graslanden in de beekvalleien is het massaal voorkomen van speenkruid en verspreid bloeit bosanemoon en eventueel wilde hyacint in de huidige of voormalige houtkanten (o.a. nabij kasteel Arendsnest, langs de Lauwerijkse beek). Plaatselijk komt moesdistel voor. In de vallei van de Grote Struisbeek (§ 6.7.4.) liggen een aantal populierenaanplanten, waarvan één met soorten van de moerasspirearuigte (lh/hf°). De aanpalende weilanden zijn iets soortenrijker, met scherpe boterbloem en in de perceelsranden groeien soorten zoals fluitenkruid, pitrus en gewone berenklauw. Ten zuiden van de Bovenvliet ligt een rietzone met vochtig wilgenstruweel (mr + sf) en verder stroomafwaarts boorden stroken verruigd grasland (hr) de waterloop af. Langs de Kleine Struisbeek te Wilrijk heeft hooilandbeheer soortenrijke hooilanden (hp*) doen ontstaan. Het vaak uitbundig voorkomen van fluitenkruid wijst op een evolutie naar mesofiele hooilanden (hu°). Tezamen met de, via natuurbouw gecreëerde plassen met zachthellende oevers (ae), de nabijgelegen populierenaanplant (lsb) en het park aan de overzijde van de beek, wat gedeeltelijk uit zuur eikenbos bestaat, vormt het een fraai geheel.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
114
Iets ten noorden hiervan wordt de open ruimte tussen de Krijgslaan, de Doornstraat en de Kleine doornstraat ingenomen door soortenrijke graslanden (hp*, hr), akkers met bomenrijen en opslag van zwarte els, wilg en ander loofhout. In de soortenrijke graslanden zijn gewoon reukgras en kamgras algemeen aanwezig, naast glanshaver, veldzuring, knoopkruid en hazezegge. Enkele graasweiden zijn aan het verruigen. De langwerpige plassen zijn zeer waardevol en soortenrijk. Ze vormen een ideaal leefgebied voor amfibieën en watervogels. De aanwezigheid van hagen, houtwallen, knotbomen en vochtige bosjes in de omgeving maken dat de zeldzame kamsalamander zich hier thuisvoelt (Mertens et al. 2001). Ook de vallei van de Molenbeek te Vremde kent hoge natuurwaarden. De vallei is een kleinschalig gebied met afwisselend kleine (broek)bosjes, vochtige hooi- en graasweilanden, ruigtes en houtkanten. De graslanden hebben een rijke flora met o.a. scherpe boterbloem, pinksterbloem, veldzuring en echte koekoeksbloem. Moerasspirea en pijptorkruid groeien in de randen. De meest soortenrijke graslanden zijn gelegen op het aanpalend kaartblad 16/5. In enkele drinkpoelen komen alpen- en kleine watersalamander voor. Een aantal beekbegeleidende bosjes op kaartblad 16/5 herbergen een rijke voorjaarsflora. Fauna Binnen het verstedelijkte agrarische landschap werden geen gebieden afgebakend met faunistisch belangrijke elementen. Nochtans zijn de minder verstedelijkte en bosrijke open ruimten belangrijk voor avifauna: o.a. de Groenenhoek met de drie kasteeldomeinen - Zinkval - Boerenhoek te Schelle, het Broekbos met omgeving te Kontich en de zone tussen Boechout, Lint en Lier. In de bossen en parken broeden diverse bos- en parkvogels zoals groene specht, grote en kleine bonte specht, zwartkop, nachtegaal, boomklever en boomkruiper (in de oude bosbestanden), winterkoning en mezensoorten. Prooivogels als torenvalk, buizerd, sperwer en ransuil verkiezen de afwisseling van bossen, bosjes, weilanden en bomenrijen. Kievit is een veel voorkomende weidebroedvogel. Ook veldleeuwerik broedt in de agrarische landschappen. Patrijs komt plaatselijk nog voor. Op de waterpartijen in de kasteeldomeinen kunnen wilde eend, waterhoen en meerkoet voorkomen. De voormalige ijskelders aanwezig in een aantal domeinen zijn alle, mits geschikte inrichting, potentieel belangrijk voor vleermuizen.
6.6.3 Het zuidwestelijk kleigroevenlandschap (IVc) Het landschap in het zuidwestelijke deel van het Land van Boom wordt beheerst door de voormalige en huidige steenbakkersactiviteiten. De kleiputten van Hemiksem zijn voor een groot deel ofwel volgestort ofwel bebouwd met industriële vestigingen. Het afgedekte vliegasstort nabij Kallebeek draagt een spontaan opgeschoten berkenstruweel, waarin een aantal minder algemene soorten zoals bosorchis, rond wintergroen en blaasjeskruid voorkomen (De Beer & Tack 2002). Een deel van een andere kleiput te Kallebeek draagt een moerassige bosvegetatie. Deze van Schelle zijn nog gedeeltelijk in exploitatie en zijn gedeeltelijk volgestort en afgedekt. Een grote put heeft een groene nabestemming gekregen. Het puttencomplex te Niel-Boom (Hellegat-Noeveren)
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
115
en de put te Boom is gedeeltelijk gedempt. Te Niel-Boom heeft zich industrie gevestigd. De stortproblematiek heeft in de Rupelstreek in het verleden voor heel wat discussies en confrontaties gezorgd. Een overzicht van diverse aspecten van de stortproblematiek wordt o.a. verstrekt door De Gelas et al. (1985). In de hier besproken putten werd vooral vliegas, huisvuil en gipsafval gestort. Het puttencomplex te Niel-Boom (Hellegat-Noeveren) werd gedempt met baggerspecie uit de Rupel en met zand afkomstig van de aanleg van een watersportbaan te Willebroek (Devuyst 1986, Kinsbergen 1981). Pas relatief recent is men overgegaan tot een meer integrale aanpak van de Rupelstreekproblematiek. In de context van deze tekst is het meer natuurlijke milieu van belang. Zowel in de kleiputten zelf als in de opgehoogde en afgedekte gebieden treedt er vrij snel een spontane evolutie op. Vooral ruigtekruiden, plaatselijk rietbegroeiing en boomopslag van overwegend wilg en berk treden op. Wat er in dergelijke putten op termijn kan ontstaan wordt duidelijk uit de gebiedsbeschrijving van de Kleiputten van Niel (Gebied 21, § 6.7.6). Het park van de Sint-Bernardusabdij te Hemiksem bestaat grotendeels uit grasland met jonge bomenrijen van linde en populier. Andere gedeelten werden beplant en ten noorden van de Benedenvliet is vochtig wilgenstruweel (sf) en gemengd loofhout aanwezig. Plaatselijk komen elementen van eikenhaagbeukenbos voor. Een oude muur van de Sint-Bernardusabdij, die het struweel afgrenst, is begroeid met klimop en varens met o.a. de voor deze streek zeldzame muur- en steenbreekvaren (Soetens 1983). Fauna Bij de afbakening van de kleiputten van Niel als faunistisch belangrijk gebied is de grote variatie aan soorten van verschillende diergroepen van belang. Als broedvogels komen ijsvogel en nachtegaal voor. De zeldzame levendbarende hagedis en rugstreeppad vertegenwoordigen de amfibieën- en de reptielengroep. Er is ook rekening gehouden met een aantal insectensoorten nl. de met uitsterven bedreigde libellensoort bruine korenbout en de bedreigde grote vos (dagvlinders) en veenmol (sprinkhanen).
6.6.4 De Netevallei (IVd) De Netevallei wordt volledig besproken onder § 6.7.7. Fauna De Netevallei werd aangeduid als faunistisch belangrijk gebied. Er dient echter opgemerkt te worden dat de vallei slechts gedeeltelijk op de kaartbladen 15 ligt en de opgesomde soorten dus niet per definitie aanwezig zijn binnen de grenzen van dit kaartblad. De vermelde overwinterende watervogels zijn: aalscholver, blauwe reiger, brilduiker, dodaars, roodhalsfuut, grote zaagbek, krakeend, kuifeend, nonnetje, slobeend en tafeleend. Volgende soorten broeden er: blauwborst, blauwe reiger, boomklever, bruine kiekendief, grote gele kwikstaart,
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
116
ijsvogel, kerkuil, kleine bonte specht, krakeend, nachtegaal, roodborsttapuit, sprinkhaanrietzanger, waterral en zwarte specht. Tenslotte heeft ook de aanwezigheid van levendbarende hagedis en hazelworm een rol gespeeld bij de afbakening.
6.7 Gebiedsbespreking 6.7.1 Gebied 16: Het Boekenbergpark in Deurne Het huidig Boekenbergpark is een door verstedelijking helemaal ingesloten, ca.11 ha groot, restant van een eertijds groter 'Hof van playsantie', dat omstreeks 1800-1820 zijn hoogtepunt kende. Na de openstelling van het domein in 1928 onderging het park zware ingrepen, zoals de inplanting van het openluchtzwembad en tennisaccommodatie. Minder zware ingrepen volgden in de jaren vijftig en begin van de jaren 60, waardoor actieve recreatie zo’n 30 % van het park in beslag nam. Ondertussen hebben gewijzigde opvattingen inzake beheer van parken en aangepaste wetgeving daaromtrent geleid tot het verwijderen van een aantal recreatieve inplantingen. Het park, waardoorheen een (nu ingebuisde) beek loopt, bevindt zich in een omgeving van 'laren', die als wijknamen in de omgeving voortleven, wat mogelijk wijst op vroegere uitgestrekte bossen in de omgeving en wat vermoedelijk de rijkdom aan planten van 'oude bossen' in het park verklaart. Het voorkomen van een ca. 3 ha grote vijver met grillige vormen staat in verband met de bovenvermelde beek. De vijver bevat geen waterplanten en telt slechts zes soorten oeverplanten. De rijkdom aan plantensoorten was de aanleiding tot het opmaken van een inventaris (Stryckers et al. 1973) en er werden voorstellen geformuleerd om het park in functie van de soortenrijkdom natuurlijker te beheren (Slembrouck et al. 1975). Dit leidde later, na veel studie, tot het opstellen van een beheerplan (Stryckers et al. 1984, Slembrouck et al.1988). Intussen was het park als landschap beschermd. Het beheerplan werd door Monumenten en Landschappen goedgekeurd, waarop de goedkeuring van de stad Antwerpen volgde. In 1995 werden echter zonder overleg het plan en het beheercomité opgeheven en meteen ook het beheer . Het Boekenbergpark onderscheidt zich van andere in het stedelijke milieu gelegen parken door zijn opvallend grote aanwezigheid van oude bosplanten. Het betreft soorten van het verbond van zomer- en wintereik (Quercion) en in grote hoeveelheden soorten van het verbond van eiken-haagbeukenbossen (Carpinion betuli) met een opmerkelijk lenteaspect. Talrijke studies verricht door de 'Studiegroep Boekenbergpark' (Anoniem 1990, 1995) tonen het voorkomen van een totaal van 200 wilde plantensoorten aan, waarvan 57 bosvormende soorten samen met 31 soorten van bosmantel en boszoom. De verspreiding en het voorkomen van een 80-tal soorten wordt opgevolgd. Een andere studie betrof het voorkomen van de zogenaamde parkexoten (Anoniem 1994). Ook diverse mossen en zwammen werden gedetermineerd (Studiegroep Boekenbergpark 1980). Aan mossen telde het park in 1990 37 soorten; sindsdien zijn er nog 10 soorten meer aangetroffen. Een paddenstoeleninventarisatie uit 1987 leverde 84 soorten op (mondelinge mededeling Slembrouck J.). Doordat grote delen van het domein zich als
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
117
bosgebied hebben kunnen ontwikkelen werd het een refugium voor een aantal diersoorten en kent het een rijke avifauna. Bij een vogeltelling in 1974 werden ca. 75 soorten, broedvogels, bezoekers of doortrekkers, genoteerd.
6.7.2 Gebied 17: De binnenste historische fortengordel rond Antwerpen Ondanks het feit dat de meeste forten gedeeltelijk een recreatieve functie vervullen, zowel door de aanwezigheid van sportinfrastructuur als door hun gebruik als wandelpark, herbergen ze toch een aantal interessante biotopen. Door hun specifieke bouw zijn er in de meeste gevallen hoogteverschillen aanwezig, met een gradiënt gaande van zeer droog op de wallen tot nat in de lager gelegen gebieden bij de fortgracht. Het aandeel bos varieert van fort tot fort; vooral forten 4, 5 en 6 zijn sterk bebost. Het betreft meestal bossen van het zure eikenbostype (qs), met zomereik, vaak met veel berk en meidoorn. De kruidlaag is meestal zwak ontwikkeld. Toch kan men op fort 2 en 4 voorjaarsbloeiers aantreffen. Verder is op de meeste forten gemengd loofhout aangeplant. Op de forten 3, 4 en 8 zijn droge struwelen aanwezig. Het betreft vaak meidoornaanplanten die spontaan konden uitgroeien. Verder is er opslag van gewone vlier, wilg en berk. Op fort 8 wordt het struweel gedomineerd door brem. Hier treft men ook zeer schrale graslanden van het zure struisgrastype aan. Ook de graslanden in de andere forten zijn soortenrijk; zo ligt in fort 5 een klein hooilandje waarin scherpe boterbloem en veldzuring aspectbepalend zijn. In fort 3 komen daarenboven kalkminnende soorten voor. Op muren en wallen groeien verschillende varensoorten: mannetjes- en wijfjesvaren, smalle en brede stekelvaren en eikvaren. Ook op het gebied van mossen hebben de forten heel wat te bieden (Slembrouck & De Meulder 1988). De meeste forten of gedeeltes ervan hebben parkgebied als bestemming op het gewestplan. Fort 7 heeft grotendeels de bestemming 'reservaatgebied'. Het is ook een beschermd monument. In fort 5 te Edegem is een natuureducatief centrum gevestigd. Een aantal forten behoren tot het Habitatrichtlijngebied omwille van hun belang voor vleermuizen (§ 6.6.1). Omdat het fort van Borsbeek (fort 3) gedeeltelijk beheerd wordt als natuurgebied door Natuurpunt Schijnvallei is de vegetatie ervan goed gekend (Vermeiren 2001). Wanneer we het recreatieve gedeelte buiten beschouwing laten, bestaat de vegetatie overwegend uit gevarieerde ruigtes en struwelen en is er opslag van bomen. Tot de ruigtekruiden behoren naast verschillende grassoorten een aantal algemene soorten: margriet, Sint-Janskruid, vijfvingerkruid, grijskruid, teunisbloem, witte honingklaver. Op de kalkminnende, droge wallen rond het reduit staan enkele kalkminnende planten zoals slangenkruid, wilde reseda en wouw. De braamstruiken, de hondsrozen en de vlierstruiken vormen de belangrijkste vertegenwoordigers van het struweel. Bij de verspreide boomopslag zijn witte abelen, zwarte elzen en wilgensoorten terug te vinden. De wallen zijn grotendeels beplant met zomereiken, met een ondergroei van meidoorn. Elders groeien er hondsroos s.l. en bramen. Zoete kers, boswilg en witte abeel wisselen zomereik af in de boomlaag.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
118
Ter hoogte van de linkse halve caponnière is er een open plek, waar zich een soortenrijke pioniersvegetatie (ku*) gevestigd heeft met o.a. de zeldzame cipreswolfsmelk en bergdravik. Tussen de fortgracht en het hek rond het fort ligt een grasvlakte. Naast verschillende grassoorten kan men ook hier een aantal kalkminnende soorten terugvinden. Zoals bij andere forten, ontbreekt een echte oevervegetatie in de fortgracht met uitzondering van hier en daar riet en grote lisdodde. Op de oevers staan wilgensoorten, essen en zwarte elzen. Een soortgelijke vegetatie treft men aan rond de visvijver. Op oude muren en wallen kan men muurvaren, steenbreekvaren en tongvaren terugvinden. Het open water van de fortgracht wordt in de winter druk bezocht door kuifeenden, krakeenden, tafeleenden, slobeenden, fuut, dodaars en enkele wintertalingen. Bergeend, wilde eend, meerkoet en waterhoen hebben er hun vaste stek. Er zijn broedgevallen van ijsvogel, grote gele kwikstaart, zwarte roodstaart en buizerd. Daarnaast is het fort zeer belangrijk voor vleermuizen, met als meest voorkomende soorten watervleermuis, baardvleermuis en franjestaart. Op het domein van fort 7 komen een aantal zeer gevarieerde levensgemeenschappen naast elkaar voor: soortenrijke graslanden, ruigtekruidgemeenschappen, open water, struwelen, gemengd loofbos en een arboretum, wegbermen, dijktaluds en oude begroeide muren. Op deze laatste groeien o.a. muurvaren, steenbreekvaren, tongvaren, muurpeper en klein glaskruid. Door een gefaseerd maaibeheer ontstonden bloemrijke ruigten met o.a. slangenkruid, grote en middelste teunisbloem, Noorse ganzerik, voorjaarsganzerik, steenhoornbloem, fraai en echt duizendguldenkruid. In de mantel- en zoomvegetatie langs de oude tankweg groeien kleine kaardenbol, bosorchis en een kernpopulatie van gulden sleutelbloem. In de nattere zone werd de bosrand gedund en hier hebben zich vochtminnende planten gevestigd. In de droge graslanden groeien hazenpootje, wilde marjolein en zandblauwtje. Dijktaluds, wegbermen en braakliggende percelen herbergen talrijke akkerkruiden en ruderalen zoals gewoon barbarakruid, slangenkruid, kaal en behaard breukkruid. De struwelen zijn gevarieerd en bestaan grotendeels uit meidoorn, bramen, wilg en gewone vlier met hier en daar een struikje brem. In het loofbos, bestaande uit zomereik, ruwe berk en gewone esdoorn kan men een aantal oude bosplanten aantreffen o.a. gewone salomonszegel, lelietje-van-dalen, gele dovenetel, ruige veldbies, brede wespenorchis en grote keverorchis. Tevens komen enkele tuinplanten voor zoals oranje havikskruid en beemdooievaarsbek (Vanherck & Van der Veken 1988, Baetens et al. 2003). Het fort herbergt een zeer rijke avifauna. De hoge biotoopdiversiteit, de hoge mate van rust (enkel onder begeleiding en buiten het broedseizoen toegankelijk) en de nabijheid van het uitgestrekte voormalige kasteeldomein en kerkhof het Schoonselhof zijn hiervoor belangrijke redenen. In de vaak begroeide oevers maken fuut en ijsvogel hun nesten. Aalscholver, blauwe reiger, meerkoet, waterhoen en een aantal eendensoorten worden er waargenomen. Verder broeden nachtegaal, gekraagde roodstaart, groene en zwarte specht, grauwe vliegenvanger en boomkruiper in het gebied. Als trekvogels en/of overwinteraars worden vuurgoudhaantje, houtsnip, sperwer en buizerd vermeld. Tot de aanwezige zoogdieren behoren een aantal muizensoorten, muskusrat, konijn, mol, woelrat en bunzing. Het reservaat herbergt ook een zevental
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
119
verschillende vleermuissoorten (Vanherck & Van der Veken 1988, Baetens et al. 2003). In de periode 2001-2005 werden in het reservaat 18 soorten libellen, waaronder de kwetsbare roodoogjuffer en de met uitsterven bedreigde bruine korenbout waargenomen. In dezelfde periode konden 21 soorten dagvlinders waargenomen worden o.a. de eikenpage en het kwetsbare bruin blauwtje (De Ridder & Beers 2003, 2005). Fort 1 werd ontmanteld en op de vrijgekomen zone is een soortenrijke grazige vegetatie met elementen van de droge zure graslanden aanwezig. Een klein gedeelte werd als dotterbloemgrasland gekarteerd. Verspreid is er opslag van meidoorn.
6.7.3 Gebied 18: Wolvenberg en Brilschans te Berchem De Wolvenberg bestaat uit relicten van een voormalige kazerne die na de aanleg van de kleine ring rond Antwerpen gedeeltelijk beplant zijn, gevolgd door een spontane evolutie. Deze spontane begroeiing van schietwilg, ruwe berk en eenstijlige meidoorn neemt thans een grote oppervlakte in. Langs de hellingen is er olmenopslag. In de kruidlaag groeien interessante soorten zoals grote wederik, grote kaardenbol, aardaker, kruldistel, brede wespenorchis en hier en daar speenkruid. In de depressies met moeraskarakter zijn typische soorten zoals watermunt, heelblaadjes, grote kattenstaart, zeegroene rus en gewone waterbies aanwezig. Op de droge, hoger gelegen delen bepalen soorten zoals moerasstruisgras, knoopkruid en peen het aspect. In de centrale waterplas is er een rijke waterplantenvegetatie aanwezig. Grof en fijn hoornblad, aarvederkruid, gekroesd fonteinkruid, diverse kroossoorten en smalle waterpest werden er gevonden. Langs de zuidelijke oever groeien o.a. gele waterkers, mannagras, wolfspoot, koninginnenkruid en riet onder een verbossing van schietwilgen en gladde iep. Op een eeuwenoude muur hebben muurvaren en plat beemdgras een groeiplaats gevonden. Zowel de oostelijke spoorwegberm als de helling die op het zuiden gericht is, hebben een zeer gevarieerde plantengroei. Er groeien een aantal interessante soorten zoals: veldkruidkers, konings- en stalkaars, bezemkruiskruid en andere kruiskruiden, grijskruid, zachte wikke en bermooievaarsbek. Op de zuidhelling hebben zich ook tal van akkerkruiden, afkomstig uit de belendende volkstuintjes, gevestigd. Aan de overzijde van de autostrade is het gemeentepark van Berchem (Brilschans) gelegen. De waterpartij herbergde begin jaren c70 een rijke flora. In en langs de waterpartij werden riet, grote lisdodde, liesgras, mattenbies, pitrus, zomprus, grote egelskop, valse voszegge, aarvederkruid, gele plomp, witte waterlelie, veenwortel, grote waterweegbree e.a. gevonden. De boomgordel ten noorden van de plas is rijk aan inheemse boom- en struiksoorten (Gelderse roos, haagbeuk, meidoorn, wilg, gewone vlier) en bevat enkele bosplanten (klimop, brede wespenorchis). Ook de grazige zone ten zuiden ervan is kruidenrijk (Stryckers & Verheyen 1973). Na grote werken rond de millenniumwisseling waarbij de vest grootschalig geruimd werd, bleef er buiten veenwortel en een aantal exemplaren gele plomp weinig over van de waterflora. Bovendien beïnvloedde de aanleg van een fietspad de waterhuishouding sterk en werd alles geëgaliseerd. Heel wat plassen en poeltjes werden gedempt en opgevuld en er werden exotische boomsoorten bijgeplant. 'Wolvenberg Natuurlijk' stelde voor om
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
120
de graslandjes en bosjes langs het fietspad natuurlijk te beheren en ging een beheerovereenkomst aan voor een nieuw stuk 'Wolvenberg'. In 2000 werden in de natuurlijke graslanden ten noorden van de vest enkele exemplaren gulden sleutelbloem ontdekt door de vereniging FON (Floristisch Onderzoek voor Natuurbehoud). De Wolvenberg en de Brilschans staan via het zgn. Ringbos en de spoorlijn in verbinding met andere groene gebieden, zoals bijvoorbeeld de Hobokense polder.
6.7.4 Gebied 19: De omgeving van Kleidaal-Hof van HemiksemKlaverbladkasteel De drie kasteeldomeinen zijn gelegen in een open agrarisch landschap van weilanden en akkers met populierenrijen en enkele eiken- of beukendreven. Tussen het Hof van Hemiksem en het Kleidaalkasteel is een golfterrein aangelegd. Rondom de eigenlijke parken liggen zure eikenbossen, populierenaanplanten en vooral bij het Klaverbladkasteel zijn er een aantal oude aanplanten van grove den. Langs de Bovenvliet en de Grote Struisbeek treffen we natte graslanden, ruigtes, rietland en wilgenstruweel aan. Ten zuiden van de Bovenvliet zijn de zure eikenbossen goed ontwikkeld. Er is een struikondergroei van gewone esdoorn, berk, Gelderse roos, hazelaar, haagbeuk, wilde lijsterbes, gewone vlier en soms kornoelje aanwezig. Valse salie, dalkruid, klimopereprijs, klimop, bramen, bosgierstgras, smalle stekelvaren, grasmuur, grote muur, gewone salomonszegel, bosandoorn en wilde kamperfoelie vormen de kruidlaag (Stryckers 1973, Renap & Meert 1989). Op een aantal percelen werd het oorspronkelijk eikenbos vervangen door hakhout van zwarte els en berk. Invoer van exoten zoals Amerikaanse eik, tamme kastanje en robinia heeft op andere percelen een grote verarming van de kruidlaag veroorzaakt. Bij het Klaverbladkasteel domineert gewone esdoorn in de struiklaag met hier en daar berk en wilde lijsterbes en is de kruidlaag zwak ontwikkeld. Het parkbos van het Kleidaalkasteel heeft veel zomereik en beuk in de boomlaag, tevens veel tamme kastanje en Amerikaanse eik en in mindere mate andere soorten. Verwilderde pontische rododendron verhindert de groei van bodembedekkende planten; braam is algemeen aanwezig. Grote delen van het Kerkeneindebos worden ingenomen door bos in overgang tussen zuur eikenbos, zoals hierboven beschreven, en nitrofiel alluviaal elzenbos, met dominantie van zwarte els en wilg en plaatselijk aanplant van populier. In het oostelijk deel betreft het eiken-haagbeukenbos met veel bosanemoon, speenkruid, muskuskruid, kruipend zenegroen en penningkruid. Naar de Bovenvliet toe gaat het bos over in ruigte met boomopslag en elzenbosjes. Grote brandnetel, kleefkruid, gewone berenklauw, gewone klit, moesdistel en echte valeriaan en een beetje riet bepalen de vegetatie. In het oosten zijn grote brandnetel en hop dominant aanwezig. De Bovenvliet zelf wordt omboord door fluitenkruid en Japanse duizendknoop. Ten zuiden van de rechtgetrokken Bovenvliet ligt een rietveld met opslag van wilg. Riet, liesgras, gele lis, echte valeriaan, moerasandoorn, gewone engelwortel en moeraszegge worden vermeld als voorkomende soorten. Aan de overkant van de Kleidaallaan lag een klein vochtig wilgenstruweel langs de Grote Struisbeek,
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
121
met erin een droogvallende vijver. Langs de oevers werd eveneens een interessante soortenlijst genoteerd (Renap & Meert 1989). Inmiddels is deze plas gedempt. Voor faunagegevens wordt verwezen naar § 6.6.2.
6.7.5 Gebied 20: Bossen van Lier, Lint en Boechout en het Broekbos te Kontich De bossen van Lier, Lint en Boechout bestaan overwegend uit eiken- of populierenbestanden en uit gemengde loofbossen waarin zomereik als belangrijkste boomsoort voorkomt, soms met inplanting van populier. Zuur eikenbos en eiken-haagbeukenbos komen in mozaïek voor. Ook de alluviale essen-olmenbossen zijn goed vertegenwoordigd, al dan niet als ondergroei van homogene populierenbestanden. In het bos bij het toponiem Boshoek en in het bos van Moretus zijn ook beukenaanplanten aanwezig. Hier en daar is naaldhout aangeplant, vooral lork en gewone douglasspar. In de eikenbossen wordt de struiklaag gevormd door hazelaar, wilde lijsterbes en gewone esdoorn met plaatselijk veel bramen en adelaarsvaren in de ondergroei. In de beter ontwikkelde zure eikenbossen groeien valse salie, wilde kamperfoelie, lelietje-van-dalen, witte klaverzuring en dalkruid in de kruidlaag. De eikenhaagbeukenbossen en de vochtige beekdalbossen hebben een schitterende voorjaarsflora. Bosanemoon, speenkruid, gele dovenetel, slanke sleutelbloem, gewone salomonszegel, gevlekte aronskelk en muskuskruid zijn algemeen aanwezig. Naast de zojuist genoemde soorten kan men er ook kleine maagdenpalm, brede wespenorchis, grote keverorchis, gewone vogelmelk, groot heksenkruid en mannetjesvaren aantreffen (De Jonghe 1978, Dirks z.d.). Sneeuwklokje en eenbes zijn plaatselijk aanwezig. Vochtige open plekken en beekoevers in of nabij deze bossen zijn een groeiplaats voor moeras- en/of waterplanten zoals moerasspirea, echte valeriaan, kale jonker, gewone engelwortel, watermunt, wolfspoot, grote waterweegbree en gele waterkers. Het Broekbos te Kontich bestaat grotendeels uit zuur eikenbos, gedeeltelijk ingeplant met populier, en populierenbestanden. De struik- en kruidlaag van het zuur eikenbos is vergelijkbaar met die van de hierboven beschreven bossen, waarbij de meest interessante soorten langs de paden aangetroffen worden. Op een paar percelen heeft zich onder de populieren een gevarieerde struiklaag ontwikkeld van gewone vlier, wilde lijsterbes, hazelaar, gewone esdoorn met in de ondergroei braam en grote brandnetel. Elders is er enkel een kruidlaag met soorten zoals grote brandnetel, kleefkruid en gewone berenklauw. Hier en daar groeit er speenkruid en gele dovenetel. Slechts op één klein perceel werd bosanemoon teruggevonden naast andere voorjaarsbloeiers. Deze soort groeit ook massaal in een nabijgelegen weiland onder de talrijke elzenhoutkanten. De fauna van het gebied wordt algemeen besproken onder § 6.6.2.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
122
6.7.6 Gebied 21: De Kleiputten van Niel In dit voormalige kleiontginningsgebied heeft de natuur zich sinds de jaren c70 kunnen ontwikkelen en een jarenlang beheer heeft een diversiteit aan biotopen doen ontstaan (Devuyst 1986, 1989, Wijnant & De Borgher 1980). De putten zijn grotendeels natuurgebied, een aantal vijvers worden gebruikt als visvijver. Het beheer van de Waelenhoek valt gedeeltelijk onder de bevoegdheid van de overheid; de noordoosthoek wordt beheerd door Natuurpunt vzw. Hier is het bezoekerscentrum 'De Paardenstal' gevestigd. Vijvers hebben een belangrijk oppervlakteaandeel. De vegetatie in de plassen is sterk afhankelijk van de diepte, de oeverhelling en de waterkwaliteit. In diepe putten komt praktisch enkel veenwortel voor. Ondiepere plassen of zacht hellende oeverzones zijn begroeid met smalle waterpest, stijve waterranonkel, schedefonteinkruid, tenger fonteinkruid, gekroesd fonteinkruid, aarvederkruid, grof hoornblad, gele plomp, kikkerbeet, puntkroos en/of klein kroos (jaren ’80). Langs de oevers en in natte depressies zijn grote lisdodde- en rietbegroeiingen ontstaan met plaatselijk ook duinriet, rietgras, wolfspoot, grote wederik, gele lis, grote kattenstaart, grote waterweegbree, watermunt, moerasandoorn, moeraszegge, scherpe zegge en ruige zegge. Tussen de broekbossen liggen enkele hooilandjes en ruigtes. De plantengroei is er erg verscheiden. Zowel ruigtekruiden als soorten van mesofiele hooilanden komen voor o.a. grote brandnetel, akkerdistel, koninginnenkruid, glanshaver, gewone smeerwortel, gewone berenklauw, fluitenkruid, peen, gewone engelwortel, zevenblad, klein hoefblad, bijvoet, boerenwormkruid, schermhavikskruid, heelblaadjes, grote kaardenbol, witte, goudgele en citroengele honingklaver en vele andere. Vermeldenswaard is de aanwezigheid van een grote populatie bosorchis. Op vochtiger plekken kunnen in de overgang naar rietland o.a. moerasspirea, moesdistel, grote kattenstaart, moerasrolklaver, reuzenpaardenstaart en zegge- en russensoorten groeien. Vochtige pioniersvegetaties bevatten echt duizendguldenkruid en fraai duizendguldenkruid. De struwelen en nitrofiele elzenbosjes worden gedomineerd door diverse wilgensoorten en ruwe berk. Ook eenstijlige meidoorn, gewone vlier en gewone esdoorn komen voor. Hop, haagwinde en wilde kamperfoelie slingeren ertussen. Naast een aantal ruigtekruiden bestaat de kruidlaag uit smalle en brede stekelvaren, brede wespenorchis, braam, reuzenpaardenstaart e.a. Het betreft een bospioniersgemeenschap van cultuurbodems, puinhopen en niet afgewerkte tot verlegde substraten. In de kleiputten werden ook aanplantingen van populier, zomereik en gemengd loofhout uitgevoerd. Een aantal struiken hebben zich spontaan in de ondergroei gevestigd. Naast vele van de reeds genoemde soorten, met een dominantie van braam en grote brandnetel, komen hier ook bosanemoon, hondsdraf, speenkruid en pinksterbloem voor. Latere aanplantingen bestaan uit diverse boomsoorten. Hoewel de dunne zandige bodem op een voormalig gipsstort weinig leven toelaat, verbost hier de ruigte stilaan met berk. Voor dit gebied is een uitgebreide zwammen-, mossen- en korstmosseninventaris opgemaakt (De Meulder 1988, 1999, Floristisch onderzoek voor natuurbehoud). Uit deze inventarisaties blijkt een grote soortenrijkdom, samenhangend met de talrijke gradiëntrijke situaties en de variatie aan substraten. We vermelden hier
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
123
enkel dat mossen vaak een belangrijke bijdrage leveren tot de vegetatie van de waterplassen (beekpluisdraadmos, gewoon goudmos, watervalmos en bronmos). De kleiputten te Niel zijn door de grote biotoopvariatie, de grote oppervlakte ruige begroeiing en het waterrijk karakter faunistisch interessant (§ 6.6.3). Er werden reeds meer dan 160 vogelsoorten waargenomen, waarvan 70 broedend. Zo waren er broedgevallen van riet- en ruigtebewoners zoals rietzanger, bosrietzanger, rietgors, spotvogel, kleine karekiet (grote concentraties), putter, blauwborst, braamsluiper en waterral. Ook de zeldzame sprinkhaanrietzanger heeft er reeds gebroed. In en nabij de uitgestrekte en visrijke plassen broedden fuut (hoge concentraties), krakeend, kuifeend, meerkoet, waterhoen en wilde eend. IJsvogel huist in de steilere oevers. Ook kleine plevier, boomleeuwerik, torenvalk, gele kwikstaart, grauwe vliegenvanger, sperwer, patrijs, boompieper, graspieper, geelgors, groenling, kneu, nachtegaal, grote bonte en groene specht en vele andere hebben er gebroed (Meeus 1984). De putten bevatten een aantal rustplaatsen voor uilen. Het gebied is eveneens belangrijk voor trekvogels en als overwinteringsplaats: fuut, dodaars, meerkoet, wilde eend, kuifeend, tafeleend, wintertaling, smient, slobeend, bergeend, sperwer, boomvalk, ransuil, torenvalk, waterral, patrijs, watersnip, witgatje, oeverloper, visdief, kuifleeuwerik, waterpieper, gele kwikstaart, lijsters (Wijnant & De Borgher 1980, Meeus 1984, Anoniem 1985, Desmet et al. 1989, mededeling C. Wils en F. Van der Velde). Ook voor amfibieën en reptielen is het gebied waardevol. Zo komt er groene en bruine kikker, gewone pad, kleine watersalamander en levendbarende hagedis voor (Bauwens & Claus 1996). Bunzing, hermelijn en wezel worden regelmatig opgemerkt. Het gebied is rijk aan insecten en andere lagere diersoorten. Er komen een 30-tal vlindersoorten voor. Door M. Campsteyn werden 23 soorten libellen waargenomen in de periode 9799, waaronder enkele kwetsbare en met uitsterven bedreigde soorten zoals de grote roodoogjuffer, de variabele waterjuffer, de smaragdlibel en de bruine korenbout.
6.7.7 Gebied 22: De Netevallei Het betreffende valleigedeelte is grotendeels ingenomen door de waterspaarbekkens van de Antwerpse drinkwatermaatschappij. Deze waterpartijen oefenen een aantrekkingskracht uit op overwinterende of doortrekkende watervogels. De aantallen van de verschillende soorten zijn op zich niet zo groot, maar de soortenrijkdom is groot (§ 6.6.4). De spaarbekkens zijn omboord door aanplanten van grove den. Op een aangrenzend moerassig perceel heeft zich berk gevestigd. Langs de Nete zelf en langs het Netekanaal treffen we bij het Hof van Lachenen rietvelden en eutrofe wilgenstruwelen aan. In het noordelijk valleigedeelte liggen een aantal afgedekte storten. Op deze opgehoogde terreinen vinden we vaak een grazige vegetatie met een aantal ruderale elementen. Enkele stukjes hebben een soortenrijke kruidvegetatie met een spontane struikbegroeiing, vooral van wilg. Op andere plaatsen werd er gemengd loofhout bij aangeplant. Ook ten noorden van het Hof van Lachenen zijn er aanplanten van gemengd loofhout, waarbij berk de dominante boomsoort is.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
124
6.8 Globale evaluatie en bescherming Groene en open ruimten zijn schaars in het noordelijk stedelijk en verstedelijkt milieu. De aanwezige parken, speelpleinen, forten, volkstuinen en landbouwrestanten hebben een belangrijke sociale functie. Bovendien vervullen een aantal parken en forten, door de aanwezigheid van een reeks natuurlijke elementen, een zeer belangrijke natuureducatieve functie. Via die natuureducatieve waarden zijn dergelijke terreinen belangrijk voor het natuurbehoud. Een aantal forten bezitten eveneens een hoge botanische en faunistische waarde. Een aantal behoort tot Habitatrichtlijngebied (92/43/EEG, Figuur 3.4) of wordt als reservaat beheerd. Het zogenaamde Ringbos, met o.a. de Wolvenberg, vormt een verbinding tussen de natuurrijke gebieden. De schaarse groene en open ruimten worden bedreigd door verkaveling en bebouwing. Zo zijn parkgedeelten verdwenen (bv. domein Hertoghe, Hof van Leysen). De erkenning als beschermd landschap van verscheidene andere parken hoopt verdere verliezen tegen te gaan en tot een beter beheer van de parken te leiden. Omschakeling van een typisch parkbeheer naar een beheer dat de groene ruimte een natuurlijker uitzicht geeft kan de ecologische waarden verhogen. Het spreekt voor zich dat bij het afwegen en plannen van een meer natuurtechnisch beheer rekening dient gehouden te worden met de cultuurhistorische waarden en de recreatieve en sociale functies. Tenslotte kan een uitbreiding van het stedelijk groen, niet alleen onder de vorm van groene open ruimten, maar ook via een toename van straat- en pleinbeplantingen de leefbaarheid van de stad ten goede komen. Hierbij strekt de aanplanting van streekeigen soorten tot aanbeveling. Het bestaande bomenbestand heeft geleden onder een aantal factoren zoals de algemene grondwaterpeildaling o.i.v. de toename van verharde oppervlakten, bodemverdichting door betreding en permanente bemaling van het grondwater. Vaak werden oude of zieke bomen gekapt zonder ze te vervangen of werden ze vervangen door kleinblijvende soorten. Ook in het verstedelijkt agrarische gebied vervullen de aanwezige open ruimten een belangrijke sociale functie. Tevens vervullen zij een belangrijke buffer- en verbindingsfunctie voor de aanwezige biologisch belangrijke gebieden. In dit kader zijn vooral de minder versnipperde zones ten westen van de autoweg Antwerpen-Boom (Groenenhoek - Kerkeneinde - Zinkval - Boerenhoek, aansluitend bij Schoonselhof in het noorden en bij de kleiputten van Schelle en Niel in het zuiden), de bosrijke agrarische zone tussen Boechout, Lint, Duffel en Lier en de verschillende valleien belangrijk. Vooral de parken, bosparken en bossen zijn biologisch waardevol tot zeer waardevol. Een aantal bossen en bosparken krijgen een extra dimensie door de aanwezigheid van stinseplanten. In delen van de Schijn- en de Molenbeekvallei, langsheen de Beneden- en Bovenvliet en de Grote struisbeek en nabij het Broekbos te Kontich zijn daarenboven moeras- en/of weilandbiotopen belangrijk. Hoewel het gewestplan voor een belangrijk deel de groene gebieden beschermt, blijkt dat het verder realiseren van de gewestplanbestemmingen nog heel wat open ruimte kan doen verdwijnen. Grondspeculatie, verkaveling, woningbouw, industrialisatie e.d. behoren dan ook tot de grote bedreigingen van de open ruimte in het Land van Boom. Zones en infrastructuren voor actieve recreatie zijn in een dicht bevolkte omgeving een noodzaak. Nochtans wordt de eigenheid van de streek aangetast wanneer de inplanting ervan ten koste gaat van biologische en landschappelijke waarden. Een voorbeeld van dergelijke aantasting is de
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
125
gedeeltelijke omvorming van een biologisch zeer interessant deel van de Schijnvallei tot een golfterrein. Bij de aanleg ervan werden de biologische waarden grotendeels vernietigd. Tenslotte heeft het stopzetten van een aantal landbouwbedrijven vooral in het westen van het Land van Boom vaak tot verkaveling, bebouwing en industrialisatie geleid. Gezien er talrijke conflictsituaties bestaan zal een weloverwogen ruimtelijke ordening primair zijn voor het behoud en het verhogen van de nog resterende natuurwaarden in het verstedelijkt agrarisch gebied. Hoewel het zuidwestelijk kleigroevenlandschap sterk beïnvloed is door industriële activiteiten zijn er belangrijke natuurwaarden en potenties voor verdere natuurontwikkeling aanwezig. Wanneer kleiputten gespaard blijven van stortingen of industriële bebouwing kan er zich een biologisch zeer waardevol geheel vormen. De kleiputten van Niel met hun grote floristische en faunistische rijkdom zijn hiervan een schitterend voorbeeld. Ook de opgehoogde put van Boom kent een grote biologische rijkdom, vooral omwille van het voorkomen van vegetaties met kenmerken van droge, zure en voedselarme graslanden. Bovendien vervullen deze groene ruimten in een sterk bevolkte en gehavende omgeving een belangrijke sociale functie en kunnen ze in belangrijke mate bijdragen tot de herwaardering van de Rupelstreek. Hoewel de Netevallei van belang is voor watervogels behoort ze binnen de kaartgrenzen slechts voor een uiterst kleine oppervlakte tot Vogelrichtlijngebied.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
126
7. Pleistocene riviervalleien (V)
Klein Mechelen te Hingene
(foto Martine Van Hove)
In dit hoofdstuk worden drie deelgebieden van de Ecoregio van de Pleistocene riviervalleien onderscheiden (Figuur 2.1). Ze liggen slechts voor een klein gedeelte op de kaartbladen 15 . Het eerste behoort tot het Noord-Vlaams dekzandruggendistrict, de andere twee vallen onder het Pleistoceen riviervalleiendistrict. De uitloper van de stuifzandrug ten noorden van het Land van Waas wordt verder in de tekst aangeduid met 'De Klinge' (Va). Strikt genomen behoort het donkgebied Meerdonk-Verrebroek hier ook toe, maar dit werd besproken onder hoofdstuk 4 betreffende de Scheldepolders gezien het hierdoor volledig omgeven is. Verder wordt er nog een onderscheid gemaakt in het zgn. Lokers houtland (Vb) en Zandig Klein-Brabant (Vc). Zowel De Klinge als het Lokers houtland worden in vroegere indelingen beschouwd als uitlopers van de Vlaamse vallei. Merk op dat de alluvia van de Schelde, van de Rupel en van de Durme onder hoofdstuk 3 besproken worden.
7.1 Ontstaansgeschiedenis en geologie De Vlaamse vallei (Figuur 3.1) is ontstaan door terugschrijdende riviererosie tijdens opeenvolgende zeeregressies en dit vooral tijdens de Saale-ijstijd (begin van het Laat-Pleistoceen, Goossens 1984, De Moor & Walschot 1972). De figuur toont de Vlaamse vallei tijdens het Eemiaan. Vooral de oostelijke arm van deze Vlaamse vallei is voor de hier besproken gebieden belangrijk. Deze sneed zich in ten zuiden van de Boomse klei en erodeerde zo de vroeg-oligocene zanden van Berg weg tot diep in de onderliggende Tongeriaan (Bartoniaan)-zanden (Figuur
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
127
2.2). Door deze insnijding daalde ook de erosiebasis van de rivieren die in de Vlaamse vallei uitmonden waardoor deze zich sterk gingen insnijden. In de afgesneden zones ten noorden van de oostelijke arm baanden zich enkele rivieren door terugschrijdende erosie een baan door de Rupeliaancuesta heen. Deze zouden later de Netevallei en de Schelde van Hoboken vormen (De Moor & Walschot 1972). In het Eemiaan werd het gebied overstroomd door de zee. Eemiaansedimenten werden afgezet, maar later, tijdens het begin van het Weichseliaan, weer weggeruimd of herwerkt. Het gehele Vlaamse valleigebied werd tijdens de Weichsel-ijstijd (Laat-Pleistoceen, vooral in Tardiglaciaal) opgevuld met dekzanden, zandlemen en lemen (formatie van de Vlaamse vallei). Het betreft sedimenten van niveo-eolische en vooral van niveo-fluviatiele oorsprong (De Moor 1963). De vorming en de opvulling van de Vlaamse vallei ligt aan de basis van het ontstaan van de as Rupel-Dijle-Demer. Deze as vormt ongeveer de noordelijke grens van het Vlaamse valleigebied. In het Laat-Pleistoceen (einde Tardiglaciaal) werden plaatselijk stuifzandruggen afgezet: zoals de rug op de rand van het huidige Schelde-alluvium ter hoogte van Bornem-Hingene (Zandig Klein-Brabant). In het Holoceen trad veenvormig en later alluviale afzetting op in de rivierdalen (zie hoofdstuk 3).
7.2 Geomorfologie Het gehele gebied is normaal vlak, wat het gevolg is van de laat-pleistocene sedimentatie. De niet-alluviale gedeelten bevinden zich op kaartbladen 15 op ongeveer 5 à 9 m. De alluviale gedeelten liggen lager (ongeveer 2 tot 5 meter). De laat-pleistocene stuifzandrug over Wintam, Hingene en Bornem, die tot Zandig Klein-Brabant (Vc) behoort, vertoont een golvend microreliëf (Snacken 1969).
7.3 Hydrologie en hydrografie De stuifzandrug ten noorden van het Waasland (Va) watert af naar de omliggende polders. Het Lokers houtland (Vb) watert af naar de nabijgelegen Durme- en Scheldealluvia. De pleistocene duinrug Wintam-Hingene-Bornem (Zandig Klein-Brabant Vc) watert af naar de Schelde- en Rupel-alluvia en naar de Vliet. De toppen van het microreliëf bevatten weinig of geen sloten. De lage gedeelten zijn doorsneden door een dicht kunstmatig slotennet (Snacken 1969). Gezien het geomorfologisch een duingebied betreft is het, vooral op de hoogten van het microreliëf, een relatief droog gebied.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
128
7.4 Pedologie (naar bodemkaart van België, kaartbladen 27W, 42W en 42E) De omgeving van De Klinge (Va) bestaat vooral uit matig natte tot matig droge zandgronden met een diepe antropogene humus A horizont vlakbij De Klinge en podsolprofielen verderaf. De bodems uit het bosgebied de Stropers worden gevormd door profielloze duingronden en podsolprofielen en variëren van nat tot droog en van zand tot lemig zand. In het hier besproken deel van het Lokers houtland (Vb) domineren matig droge zand- tot lemig-zandgronden met een diepe antropogene humus A horizont. Ook de droge tot matige natte zand- en lemig-zandgronden met een weinig duidelijke kleur B horizont zijn vrij frequent. Ten zuiden van de alluviale vlakte van de Schelde (Zandig Klein-Brabant Vc) bevindt zich een stuifzandgebied. Deze duinrug bestaat uit een mozaïek van droge tot matige droge lemigzandgronden met een verbrokkelde textuur B horizont en plaatselijk met een verbrokkelde humus en/of ijzerrijkingshorizont (postpodsol). Naar het zuidwesten toe (o.a. kaartblad 23) gaan droge tot matig droge zandgronden met een weinig duidelijke kleur B horizont en droge tot zeer droge profielloze zandgronden (historische duinen) overheersen. Op de overgang van de polders naar de duinrug domineren matig natte tot natte gronden op licht zandleem.
7.5 Landschapsbeschrijving aan de hand van cultuurhistorische invloeden De noordelijke stuifzandrug (Gebied Va) vormt de uitloper van de grote stuifzandrug Maldegem-Stekene. Ten tijde van De Ferraris (1771-1778) waren grote delen hiervan nog bebost. Er lagen ook enkele kleine 'velden' (dit zijn heideachtige terreinen). Hoewel deze niet zo groot waren als bv. het bekende Bulskampveld (zie kaartbladen 13), zijn ze op dezelfde wijze geëvolueerd. Dergelijke 'woeste' gronden zijn ontstaan door degradatie van het loofhoutbos (overmatige beweiding, ontginningen, roofbouw, lichte klimaatswijzigingen). Deze gebieden werden als 'gemene gronden' gebruikt door de omwoners; ze lieten er hun vee grazen. Omwille van de arme bodem en ook vanwege de rechten die de omwoners hadden op deze velden waren ze tot dan toe niet of nauwelijks ontgonnen, enkele mislukte pogingen niet te na gesproken. Als gevolg van de bevolkingsexplosie in de 2de helft van de 18de eeuw werd gepoogd om deze velden om te zetten in landbouwgrond. In vele gevallen mislukten deze pogingen en werden ze, om ze toch enigszins rendabel te maken, gedeeltelijk of geheel omgeploegd en beplant eerst met loofhout, daarna overwegend met naaldhout. De loofbosgordels rondom de velden werden grotendeels gerooid ten behoeve van de stijgende vraag naar hout. Er trad dus een inversie van het landschap op (Figuur 7.1). Een aantal van deze beboste velden werden nadien (na 1897) geheel of gedeeltelijk toch omgezet in akkers. Het omschakelen van deze arme bodems tot landbouwgrond werd dan immers mogelijk gemaakt o.a. door de opkomst van guano als meststof. De ontginning van deze velden, zowel de bebossing als de latere omschakeling tot landbouwgrond, werd zeer systematisch
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
129
doorgevoerd; het percelenpatroon is er regelmatig en wordt vaak gemarkeerd door beuken- en eikendreven. Men noemt dit het jong ontginningspatroon (in tegenstelling tot de oudere middeleeuwse ontginningen). Het gebied is vrij dicht bewoond met als woornkern De Klinge (Daels 1962, Verhulst 1964).
Figuur 7.1: Verschuiving van het bos in de tweede helft van de 18de eeuw Het Lokers Houtland (Vb) is een oud cultuurlandschap, ontstaan in de middeleeuwen. In het vroegmiddeleeuwse landschap tussen Gent en Lokeren waren enkel de beste gronden ontgonnen (de huidige open kouters). Voor het overige wisselden heidevelden af met tamelijk geïsoleerde boscomplexen. In de 12de en 13de eeuw werden deze bossen van elkaar gescheiden door brede stroken heide. Vermoedelijk waren deze stroken 'schaapsdriften' die door de omwoners als gemene weide gebruikt werden voor hun vee. De talrijke 'wastinen' in deze streek waren dus ontstaan als gevolg van eeuwenlange degeneratieprocessen van het loofwoud. De grote ontginningen gebeurden vanaf de 13de eeuw. Deze gingen zeer dikwijls uit van grote abdijen en gebeurden vrij systematisch. Vandaar het vrij regelmatige blokperceleringspatroon. De percelen werden omzoomd door levende afsluitingen, zoals hagen. Dit nieuwe landschap stond in schril contrast met de vroegmiddeleeuwse grote, open kouters. Het middeleeuws landschap is nu nog altijd te herkennen. Door het verdwijnen van bomenrijen en hagen heeft het meer een halfopen karakter gekregen. Deze streek is zeer dicht bevolkt, op de open kouters na. Ook het wegennet is zeer dicht (Verhulst 1964). De ontwikkeling van Zandig Klein-Brabant (Vc) kan men vergelijken met dat van het Lokers houtland. De stuifzandrug van Bornem-Hingene was in de middeleeuwen gekenmerkt door een heidelandschap in tegenstelling met de vroegmiddeleeuwse kouters. Vanaf de 13de eeuw werd dit heidegebied ontgonnen. Vrijwel niets doet nog herinneren aan dit heidelandschap. Deze stuifzandrug is nu dicht bewoond.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
130
7.6 Algemene biologische typering Het gedeelte van de Pleistocene riviervalleien gelegen op kaartbladen 15, behoort fytogeografisch tot het Vlaams district. De noordelijke stuifzandrug grenzend aan Nederland (Va), wordt gedeeltelijk ingenomen door bebouwing. De rest is over het algemeen landbouwgrond. Op enkele plaatsen zoals langs wegbermen en in randen langs naaldhoutaanplanten, vindt men restanten van heischraal grasland en droge heide. Soorten zoals gewoon struisgras, schapenzuring, pijpenstrootje, zandblauwtje, schermhavikskruid, valse salie en plaatselijk struikhei werden er onder meer aangetroffen. Er is ook opslag van sporkehout, zomereik, geoorde wilg, ruwe berk en brem. Het betreft evenwel kleine verspreide relicten binnen andere biotopen, waardoor hun aanwezigheid niet tot uiting komt in de kartering. Het gedeelte grenzend aan kaartbladen 14 wordt grotendeels ingenomen door een deel van de Stropers (§ 7.7.1). De uiterste hoek van het Lokers Houtland (Vb) op kaartblad 15/5 wordt gedeeltelijk ingenomen door de agglomeratie van Hamme. Het andere gedeelte is landbouwgebied. Op de kouters wordt enkel aan akkerbouw gedaan; de rest is een complex van akkers en soortenarme graasweiden. Rijen van knotwilgen en populieren vindt men vooral nog terug ten oosten van Hamme. Verspreid liggen enkele kleine naaldhoutbosjes en populierenaanplanten van het droge type. De ondergroei is ruderaal met grote brandnetel als dominante soort. Net als het Lokers Houtland is Zandig Klein-Brabant (Vc) slechts voor een klein deel vertegenwoordigd op dit kaartblad. Te Hingene is er een grote, open kouter die verder naar het zuiden doorloopt. In de vochtige bodems van de vallei van het Beekje bevinden zich weilandcomplexen, waarin de percelen heel dikwijls afgegrensd zijn door een bomenrij van schietwilg, populier en zwarte els. Elders vindt men ook bomenrijen van es of zomereik. Er werden enkele vochtige elzenbossen aangetroffen. De hakhoutlaag bestaat uit zwarte els, zomereik, gewone vlier en soms sporkehout en grauwe wilg, met inplant van populier. In de kruidlaag van de mesotrofe elzenbroeken groeien o.a. riet, blauw glidkruid, bitterzoet, moerasspirea, grote kattenstaart, watermunt, moeraszegge, grote wederik, wolfspoot, hop en grote brandnetel. In de meer nitrofiele elzenbossen is deze laatste soort dominant. Deze elzenbossen sluiten aan bij het Moer te Bornem (De Saeger et al. 2000). Ten noorden van het toponiem Eikerheide liggen een aantal ruderale populierenaanplanten. Zoals reeds in § 7.5 vermeld werd, is er vrijwel niets meer dat aan het vroegere heidelandschap op de stuifzandrug Bornem-Hingene herinnert. Deze zandrug is grotendeels bebouwd; de rest is in gebruik als landbouwgrond. Droge schrale graslandelementen in wegbermbegroeiingen en een klein perceel, gekarteerd als hab°, vormen de enige restanten. Gewoon struisgras, hazenpootje, duizendblad, beemdkroon, zandblauwtje en brem kunnen teruggevonden worden. Ook het kasteelpark van Ursel te Hingene is op deze rug gelegen. Het bestaat grotendeels uit een gemengd parkbos (o.a. zomereik, beuk, ruwe berk, robinia, tamme kastanje en populier) doorsneden en omringd door dreven van zomereik, beuk en plataan. In het oosten heeft het bos een rijkere kruidlaag met soorten zoals: braam, hondsdraf, geel nagelkruid, robertskruid, gewone salomonszegel en bosandoorn. De struiklaag is hier ook beter ontwikkeld met o.a. zwarte els,
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
131
gewone esdoorn, Gelderse roos en gewone vlier (De Clippel 1999). Een klein gedeelte is homogeen beukenbos met een zeer beperkte ondergroei. Op de overgang tussen beide bostypes bevindt zich een smal perceel met een grote zeggevegetatie. Het kasteeldomein heeft een zekere avifaunistische waarde. Zowel op deze stuifzandrug als in de rest van het gebied liggen een aantal recente vijvers. Fauna In het gebied van de Pleistocene riviervalleien zijn twee faunistisch belangrijke gebieden afgebakend: De Stropers en de omgeving van Eikerheide en het Moer. De gebieden lopen verder op de aangrenzende kaartbladen 14, resp. 23. De Stropers, gelegen in deelgebied (Va), is een belangrijk broedgebied voor: buizerd, gekraagde roodstaart, groene en zwarte specht, sperwer, wespendief, wielewaal. Zeldzame soorten uit de amfibieën- en reptielengroep zijn: levendbarende hagedis, hazelworm en rugstreeppad. Tenslotte was het voorkomen van een aantal bijzondere insectensoorten van belang bij de afbakening, meer bepaald de kwetsbare kleine ijsvogelvlinder en de zeldzame veldkrekel. De omgeving van Eikerheide en het Moer (Vc) herbergt een aantal broedvogels die bepalend geweest zijn bij de afbakening: blauwborst, boomvalk, bosuil, buizerd, havik, houtsnip, ijsvogel, kleine bonte specht, kramsvogel, nachtegaal, sperwer, sprinkhaanrietzanger, wespendief, wielewaal, wintertaling en zomertortel. Er werd ook rekening gehouden met het voorkomen van de vuurlibel.
7.7 Gebiedsbespreking 7.7.1 Gebied 23: De Stropers te Stekene / Sint-Gillis-Waas Het boscomplex is gelegen op zure zandgronden en omvat drogere ruggen en nattere depressies. De Stropers bestonden voor 1800 gedeeltelijk uit moerassig grasland, gedeeltelijk uit loofbos. Nadien werd het loofhout, op een paar stukjes na, omgezet in naaldhout of in akkers. De akkers evolueerden naar vaaggronden waarop later spontane bebossing gebeurde. Een gedeelte van het naaldhout werd secundair terug omgezet in loofhout, vooral zwarte els, of in akkers die op hun beurt gedeeltelijk spontaan bebost zijn met ruwe berk, met in de kruidlaag veel bramen en valse salie. De graslanden werden bewust of spontaan bebost met vnl. zwarte els op de natte plaatsen (elzenbroek) of zomereik en ruwe berk (eikenberkenbos) op de drogere plaatsen. Het merendeel van de huidige bosbestanden in dit gebied is dus vrij recent van datum. De loofbossen bestaan uit een complex van voormalig oligotroof en mesotroof elzenbos (enkel op kaartblad 14/4), zuur eikenbos en eiken-berkenbos (vooral op kaartblad 15/1). In het laatste genoemde bostype treedt pijpenstrootje meestal massaal op in de kruidlaag. Het zure eikenbos wordt gevormd door zomereik, ruwe en zachte berk, Amerikaanse eik, gewone esdoorn, Amerikaanse vogelkers, tamme kastanje, ratelpopulier, hazelaar, Gelderse roos, zwarte els, wilde lijsterbes, braam (dikwijls dominant), gewone salomonszegel, rankende helmbloem, klimop, valse salie en bleeksporig bosviooltje. Het mesotroof elzenbos (vooral op kaartblad 14/4 gelegen) bevat typerende soorten zoals elzenzegge, ijle zegge en hoge cyperzegge. Ze groeien er
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
132
tezamen met gele lis, grote kattenstaart, waterviolier, grote egelskop en andere soorten in de greppels. Door verdroging is het voorkomen van bramen en varens toegenomen en is er een evolutie naar zuur eikenbos merkbaar. Het grootste gedeelte ten zuiden van de linie wordt op kaartblad 15/1 ingenomen door naaldhoutbestanden, vooral van grove den en in mindere mate fijnspar, douglasspar en lork. Interessant in dit gebied zijn de vochtige en droge graslandvegetaties die zich gevestigd hebben op enkele verlaten akkers (vagen) en op een aantal paden (meestal op kaartblad 14/4, enkele vochtige paden en droge perceeltjes op kaartblad 15/1). Enkele typische soorten zijn veldrus, biezenknoppen, kruipganzerik, moerasrolklaver, sterzegge, zwarte zegge, liggend hertshooi en pilzegge. Op droge vagen, op kleine percelen tussen de naaldhoutaanplanten en langs paden kan men een zure struisgrasvegetatie aantreffen. Kenmerkende soorten zijn: gewoon struisgras, zandstruisgras, Sint-Janskruid, schapenzuring, klein vogelpootje, gewoon reukgras, gewone veldbies, mannetjesereprijs, zandblauwtje, zandzegge, duizendblad, grasklokje en muizenoor (Rombout 1986, VLM 2001). In de vijvers langsheen de spoorwegberm komt grof hoornblad, aarvederkruid, gekroesd fonteinkruid en drijvend fonteinkruid voor (De Meirsman 1995). Een klein vochtig hooilandgebied ten zuiden van de Stropers werd door de aanleg van de expresweg Antwerpen-Knokke doormidden gesneden. Ten zuiden van expresweg zijn er geen elementen van het dotterbloemhooiland teruggevonden, in het noordelijk deel echter vindt men nog interessante hooilandvegetaties in de Gavers. Volgende typische soorten werden er in ’98 aangetroffen: dotterbloem, tweerijige zegge, echte koekoeksbloem, rietgras, riet, gele lis, echte valeriaan en moerasspirea. Ook zomp-vergeet-mij-nietje, holpijp en pinksterbloem bloeien er (Anoniem 1990). Grote ratelaar en rietorchis hebben zich recent gevestigd (De Beelde & Dhollander 2005). Langs en in de sloten groeien drijvend fonteinkruid, watermunt, waterviolier, scherpe zegge, stijve zegge, moerasvergeet-mij-nietje, dotterbloem, grote egelskop, gele lis, waterzuring, grote waterweegbree en penningkruid. Eén perceel waarop populier werd geplant, herbergde in de jaren '80 soorten van moerasspirearuigte met o.a. gele lis, kale jonker, moerasspirea, gewone engelwortel, veldlathyrus, rietgras, dotterbloem, koninginnenkruid, poelruit, watermunt, grote brandnetel, braam, dauwbraam en hop. In 2000 bestond de ondergroei vooral uit boomopslag. De afwisseling van akkers en weilanden met bossen en aanplanten, evenals de houtkanten en bomenrijen maken dit gebied belangrijk als broedgebied voor tal van zangvogels waaronder enkele minder algemene soorten als wielewaal, goudvink, grauwe vliegenvanger, fluiter, gekraagde roodstaart, groene en zwarte specht. Ook voor sommige roofvogels, zoals ransuil en steenuil, dienen ze als broedplaats. Buizerd, sperwer en wespendief waren regelmatige broedvogels in en rond de Stropers (De Meirsman 1995). Andere roofvogels gebruiken deze bossen als rustplaats. De nabijgelegen polders fungeren dan als foerageergebied.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
133
7.8 Globale evaluatie en bescherming De onderscheiden deelgebieden zijn maar voor een klein stuk vertegenwoordigd op de kaartbladen 15. De noordelijke stuifzandrug is hier biologisch het meest waardevol vanwege het boscomplex de Stropers, de relicten van heide en schraalland zowel in de Stropers, als meer ten noorden in De Klinge en vanwege de vochtige, soortenrijke hooilanden ten zuiden van de Stropers. De Stropers zijn gedeeltelijk staatsreservaat, de overige percelen van het Vlaamse Gewest worden beheerd als bosgebied. Het gebied is ook aangeduid als Habitatrichtlijngebied (92/43/EEG, Figuur 3.4). De Lange Vaag (kaartblad 14/4) en de Gavers zijn erkende reservaten. Hoewel het volgens het gewestplan landschappelijk waardevol agrarisch gebied betreft, bevat het kleine gedeelte van het Lokers houtland geen noemenswaardige biologisch waardevolle vegetaties. In dit deel van Zandig Klein-Brabant zijn de natte elzenbroeken, de weilandcomplexen met de verscheidene bomenrijen, de enkele relicten van het oorspronkelijke heidelandschap op de stuifzandrug Bornem-Hingene en het kasteelpark van Ursel te Hingene belangrijk.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
134
8. Centrale Kempen (VI)
Rivierenhof te Deurne
(foto Steven De Saeger)
Dit gebied is slechts voor een klein deel aanwezig op de kaartbladen 15. Volgens de indeling in ecodistricten zijn Fort 2 en het Fort van Merksem gelegen in de Centrale Kempen, maar omwille van biologische en historische samenhang wordt de historische fortengordel rond Antwerpen besproken als één gebied (§ 6.7.2).
8.1 Ontstaansgeschiedenis en geologie Het betreft een laat-pleistoceen dekzandengebied overwegend bestaande uit zandige afzettingen van de formatie van Beerse-2 (tardiglaciale stuifzanden). Deze stuifzanden zijn in recente tijden nog onderhevig geweest aan uitstuiving en verstuiving. De kwartiaire dekzanden rusten op de kaartbladen 15 op de tertiaire Merksemiaan-zanden en op de tertiaire- of vroeg-pleistocene zanden van Brasschaat (Figuur 2.2).
8.2 Geomorfologie Het gebied bevindt zich op ongeveer + 10 m. Het oorspronkelijke reliëfrijke duinlandschap is door antropogene invloed sterk genivelleerd (De Ploey 1961).
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
135
8.3 Hydrologie en hydrografie Het gebied watert af naar het Klein Schijn, het Groot Schijn en naar de Laarse beek. De rug tussen het Groot en het Klein Schijn bevat geen natuurlijke beken.
8.4 Pedologie (naar bodemkaart van België, kaartblad 28E) Hoewel zandgronden domineren komen ook lemig-zandgronden frequent voor. Daarenboven zijn de zanden in het zuiden van de Centrale Kempen fijner dan in het noorden (Vandamme & De Leenheer 1970). Rondom Schoten en ten noorden van Merksem domineren droge tot matig natte zand- en lemig-zandgronden met een diepe antropogene humus A horizont. Vaak begint op geringe diepte een leemsubstraat. De vallei van het Groot Schijn bestaat uit zeer sterk gleyige tot gereduceerde zandleemgronden met een zandsubstraat op geringe diepte. In de Schijnvalleien bevindt zich plaatselijk veen in de ondergrond.
8.5 Landschapsbeschrijving aan de hand van cultuurhistorische invloeden In tegenstelling tot de meer noordelijke delen van de Centrale Kempen is het zuiden relatief vroeg in cultuur genomen en dit vooral t.g.v. de nabijheid van de stad Antwerpen en de aanwezigheid van verscheidene kleine beekdalen. Op de kaart van De Ferraris (1771-1778) treffen we een complex patroon aan van kleine, omhegde akkertjes, drassige hooilanden in de beekvalleien, verscheidene kasteeldomeinen met hun typisch hoekig en/of radiaal drevenpatroon en enkele bosgebieden (o.a. een groot deel van het huidige Peerdsbos). Talrijke dreven doorkruisten het landschap. De noordoosthoek behoorde toen tot een uitgestrekt heidegebied, de heide van Schoten. Ten tijde van Vandermaelen (1846-1854) is dit patroon nog min of meer aanwezig. Bebossing met naaldhout en woonuitbreiding zullen echter snel toenemen. Hierdoor is het landschap zeer intensief bewerkt en veranderd met als gevolg dat het oorspronkelijke landschap grotendeels verdwenen is. De aanwezige kanalen werden aangelegd in de periode 1850-1860 (kanaal Antwerpen-Herentals-Bocholt) en in de periode 1860-1880 (Schoten-Turnhout). Het traject Antwerpen-Herentals werd aangepast tussen 1928-1939 met de realisatie van het Albertkanaal.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
136
8.6 Algemene biologische typering [o.a. naar mededelingen L. Van Camp, Stryckers & Verheyen (1978), Van den Broek et al. (z.d.)] Fytogeografisch behoort dit gebied tot het Kempisch district. Grote delen van het hier besproken gebied worden ingenomen door bosrijke woonparken en de grote, dichtbebouwde woonkern van Schoten. Verscheidene kasteeldomeinen (kpk) omgeven de bewoonde zone en vormen in het westen een brede bufferzone met de Antwerpse agglomeratie. De bospartijen in de kasteelparken worden vaak door een ondergroei van pontische rododendron gekenmerkt. Sommige parken hebben dendrologisch belang door de aanwezigheid van merkwaardige bomen (bv. Vordenstein, De List). Elders is plaatselijk een bosflora aanwezig met o.a. speenkruid, bosanemoon en slanke sleutelbloem (domein Calesberg). Plaatselijk bevinden zich kruidenrijke weilanden (hp*) in de parken (bv. Vordenstein). Ook het park van het domein Zwarte Arend-Ertbrugge te Deurne-Wijnegem heeft een spontane evolutie gekend. In de boomlaag ontbreken exoten nagenoeg, maar in de struiklaag is pontische rododendron aanwezig. Onder het beukenbos (fs) groeien dalkruid en lelietje-van-dalen. Onder de eiken heeft zich een bosflora met voorjaars- en zomerbloeiers (qa) ontwikkeld. Het domein is gelegen in een afwisselend landschap met weilanden, akkers, dreven en kleine bossen (qb, qs). Tevens zijn er interessante zoom- en bermvegetaties met soorten van droge heide zoals struikhei, zandzegge, fijn schapengras, gewoon struisgras, pijpenstrootje, tormentil, schermhavikskruid, muizenoor, kruipwilg en opslag van ruwe berk en sporkehout (Meesters & Wylleman 1985, Meesters et al. 1981, Wijkgroep Ertbrugge 1978). Eén grasland wordt ingenomen door een zwak ontwikkelde struisgrasvegetatie (ha°). Bosgebieden vinden we in het noorden van het kaartblad (Peerdsbos, de List, Zeurt) en in en nabij de vallei van het Klein Schijn. In de bosgebieden overheersen zure eikenbossen (qs) en eiken-berkenbossen (qb). Het Peerdsbos en het domein bij het kasteel Kijkuit bevatten ook enig aandeel zuur beukenbos (fs). In de vallei van het Klein Schijn zijn ook enkele elzenbroekbossen (vn, vm) en populierenaanplanten (lhi, lhb) gelegen, onder andere in het domein van kasteel Kijkuit. Hier werd recent op de vochtige percelen veel zwarte els en berk aangeplant. Op enkele percelen vindt men elementen van de moerasspirearuigte (hf) terug in combinatie met grote zeggevegetatie (mc). Elders in de vallei bevatten de populierenbestanden voorjaarsflora, evenals op de grens met de kaartbladen 16. Op kaartblad 16/1 komen er nog enkele goed ontwikkelde beekbegeleidende voorjaarsbossen (va) voor. De vallei van het Groot Schijn is de biologisch meest interessante vallei in deze regio. Ze wordt besproken onder § 8.7.3. Ook het Rivierenhof (§ 8.7.2.) is gelegen in deze vallei.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
137
Fauna Afgezien van Fort 2, dat deel uitmaakt van de binnenste historische fortengordel rond Antwerpen (§ 6.7.2), zijn er geen faunistisch belangrijke gebieden afgebakend in dit deel van de Centrale Kempen. Nochtans zijn de bos- en parkcomplexen een belangrijk leefgebied voor diverse vrij algemene vogels zoals grote bonte specht, groene specht, kuif-, kool- en pimpelmees, vink, boomklever, boomkruiper, fitis, tjiftjaf en Vlaamse gaai en minder algemene soorten zoals zwarte specht en boomvalk (Vordenstein). Sperwer, boomvalk en bosuil broeden in ’t Asbroek. Verder kunnen een aantal kleine zoogdieren en ree waargenomen worden.
8.7 Gebiedsbespreking 8.7.1 Gebied 24: Het complex Peerdsbos, List, Zeurt en de domeinen van Vordenstein en het Kasteel van Amerlo met ’t Asbroek Het complex vormt een grote groene zone die echter door bebouwing en grote verkeersinfrastructuren (E19, HST) versnipperd is en een sterke interne verstoring kent. Het Peerdsbos bestaat grotendeels uit zuur eiken- en beukenbos. Er zijn een aantal naaldhoutaanplanten, vooral van grove den. Slanke sleutelbloem, lelietjevan-dalen, gele dovenetel en dalkruid kunnen plaatselijk teruggevonden worden (jaren ’80). In en langs sommige beken en in een natte depressie groeien wateren moerasplanten zoals waterviolier, moerasvergeet-mij-nietje en blauw glidkruid. Het voorkomen van moerasspirea en bosbies (jaren ’80) dient nader onderzocht te worden. Dit bos is ook gekend voor zijn rijke zwammen- en mossenflora. Het domein de List bestond oorspronkelijk uit eiken-berkenbos met een aantal interessante soorten in de ondergroei en in mindere mate uit zuur beukenbos (Nelissen 1984). Momenteel is het gebied bijna volledig verkaveld en bebouwd. Het woonpark ten oosten hiervan bevat wel nog bospercelen met zomereik, beuk en gemengd loofhout in de boomlaag. In de Zeurt zijn de bossen van het schralere type. Eiken-berkenbos vormt een aanzienlijk aandeel. Het overige gedeelte bestaat uit naaldhout. In de oude naaldhoutaanplanten is er spontane opslag van berk en zomereik. Plaatselijk groeit er pijpenstrootje op de open plekken. Het provinciaal domein Vordenstein wordt als wandelpark beheerd door het Vlaamse gewest. Naast een parkgedeelte in Engelse stijl met vijver en merkwaardige bomen is er ook een stervormig bosgedeelte. Beuken- en eikendreven lopen loodrecht op elkaar. In mei-juni bloeien pontische rododendron en azalea massaal. In de beboste percelen vormt berk de dominante boomsoort, naast zomereik. Er zijn ook heel wat oude naaldhoutbestanden van grove den. Hier en daar is zwarte els aangeplant en enkele percelen bestaan uit homogeen beukenbos.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
138
Het domein van Amerlo bestaat gedeeltelijk uit parkgebied met verspreide bewoning en deels uit een zeer gevarieerd geheel van verschillende bostypes. Droge gedeeltes worden ingenomen door eiken-berkenbos met weinig ondergroei, plaatselijk met Amerikaanse eik in de boomlaag. Elders overheersen zomereik en berk. Deze boomsoorten komen ook voor in de naaldhoutbestanden van lork, fijnspar en grove den. Het natuurgebied ’t Asbroek, sinds 1998 in beheer bij Natuurpunt vzw., sluit aan bij bovenstaand domein. Veruit het grootste deel van ’t Asbroek is ingeplant met populieren. Toch treft men hier zeer waardevolle vegetaties aan. Langsheen de Horstebeek komt er alluviaal elzen-essenbos onder de populieren voor. De secundaire boomlaag heeft zich in een aantal percelen goed ontwikkeld en bestaat uit zwarte els en es. In de struiklaag kan men hazelaar, eenstijlige meidoorn, gewone vlier, zoete kers en wilde lijsterbes aantreffen. Elders bestaat de struiklaag uit verwilderde pontische rododendron. De kruidlaag is zeer soortenrijk, vooral langs de Horstebeek en langs de slootjes met soorten zoals slanke sleutelbloem, gele dovenetel, kruipend zenegroen, donkersporig bosviooltje, muskuskruid, groot heksenkruid, speenkruid en pinksterbloem. Andere interessante soorten zijn witte rapunzel, dotterbloem en verspreidbladig goudveil. Het voorkomen van onder meer moerasspirea, grote wederik, kale jonker, gele lis, wijfjesvaren, wolfspoot, ijle zegge duidt op een overgang naar mesotroof elzenbroek. Dezelfde soorten treft men aan in zoomvegetaties en op een kapvlakte, naast koninginnenkruid, moerasandoorn, penningkruid, geoord helmkruid, watermunt, bosbies en andere vochtminnende soorten. De slootjes en de Horstebeek herbergen eveneens een rijkdom aan waterplanten, onder meer kleine waterranonkel. Eén perceel op zandgrond wordt ingenomen door eiken-beukenbos. Zomer- en Amerikaanse eik, beuk en ruwe berk domineren de boomlaag, een struik- en kruidlaag zijn nagenoeg afwezig. Het beheerde gebied is goed geïnventariseerd. Versweyveld (2000) geeft een uitgebreide soortenlijst van de mossen, lichenen, fungi, hogere planten en de aanwezige fauna. ’t Asbroek is van groot belang als foerageer-, rust- en doortrekgebied voor een aantal diersoorten. Er zijn meldingen van algemene zoogdiersoorten en een aantal kleine marterachtigen. Geregeld kunnen er reeëngroepen waargenomen worden. De holle bomen vormen een verblijfplaats voor vleermuizen. De typische park- en bosvogels komen er voor. Grote en kleine bonte specht, groene specht, boomkruiper, matkop en boomklever zijn de belangrijkste broedvogels. De grote verscheidenheid aan biotopen in de omgeving trekt een aantal roofvogels en uilen aan. Er werden een vijftal amfibieënsoorten geïnventariseerd, waaronder vinpootsalamander. De bloemrijke ruigten en enkele plasjes vormen een geschikt biotoop voor tal van invertebraten.
8.7.2 Gebied 25: Rivierenhof te Deurne In het Provinciaal Domein Rivierenhof is het laatste open stuk terug te vinden van de in 1490 gegraven zogenoemde Herentalse Vaart. Het restant, gelegen in het zuiden van het domein, was in de jaren ’80 begroeid met rietgras, watermunt, gele waterkers, grote lisdodde, oeverzegge, pitrus, waterzuring,
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
139
grote waterweegbree, grote waterranonkel en gewoon sterrenkroos. Begin jaren ’90 was de gracht grotendeels verland, maar herbergde toch nog een aantal soorten. Ook in de Lupinegracht zijn waterplanten aanwezig, in tegenstelling tot de andere waterpartijen zoals de Grote vijver en de bootjesvijver, die te kampen hebben met vervuiling van allerlei aard. De oude beukenbossen hebben een zeer zwak ontwikkelde struiklaag, meestal bestaande uit pontische rododendron en zijn qua ondergroei arm of vaak kaal met een dik strooiselpakket. In een aantal eiken- en beukenbosfragmenten groeien echter nog oude bosplanten zoals bosgierstgras, boszwenkgras en boskortsteel. Aan de rand van het bosgebied komen lelietje-van-dalen, gewone salomonszegel en bosanemoon voor. Achter het kasteel is de zeldzame bostulp als stinseplant aanwezig (Wijnant & De Borgher 1980), evenals maarts viooltje, sneeuwklokje en kraailook. In een bosrestant, met een dominantie van gewone esdoorn (n/va°) kunnen speenkruid en gevlekte aronskelk gevonden worden. Het arboretum heeft niet alleen wetenschappelijke waarde, maar heeft ook biologisch belang omwille van het veelvuldig voorkomen van varensoorten en als rust- en broedgebied van vogels en eekhoorns. Een viertal natte percelen wordt ingenomen door nitrofiel en mesotroof elzenbroek en wilgenstruweel. Zwarte els, grauwe wilg, schietwilg en populier zijn de dominerende boomsoorten; er groeien echter ook nog een aantal exotische soorten zoals bijvoorbeeld moerascipres. In de ondergroei worden gele lis, gele waterkers en zeggesoorten aangetroffen, samen met maarts viooltje, speenkruid en geel nagelkruid. Een hooilandje ten zuiden van het Groot Schijn herbergt interessante soorten zoals grote ratelaar, brede orchis, grote wederik, veenwortel, dotterbloem, echte koekoeksbloem, echte valeriaan, moerasspirea, pinksterbloem en tweerijige zegge. Ook het vochtig grasland ten noorden van de boomgaard is soortenrijk en langs de slootjes groeien o. a. riet, gele lis, dotterbloem en zeggesoorten.
8.7.3 Gebied 26: De Schijnvallei De vallei van het Groot Schijn is een belangrijke groene ader in de Antwerpse agglomeratie. De benedenloop strekt zich op kaartblad 15/4 uit vanaf het Rivierenhof (Gebied 25) tot aan het park van Wijnegem. In het westelijk deel is een golfterrein ingericht. Door draineringswerken, het inzaaien van gras en grondwerken is de oorspronkelijke vegetatie vernietigd. Er zijn enkel enige beboste stukken bewaard gebleven. In deze restanten treffen we nog hier en daar bossoorten aan zoals look-zonder-look, dalkruid, slanke sleutelbloem, speenkruid, geel nagelkruid, muskuskruid, gevlekte aronskelk, gewone salomonszegel en sporadisch bosanemoon. Langs grachten is moerasspirea, wolfspoot, gele lis en dotterbloem gevonden. Aan de andere zijde zijn hooilanden omgezet in sterk verruigde populieraanplanten of zijn ze verruigd. De hoger gelegen weilanden zijn sterk bemest, er is een kwekerij en er werd een zandwinningsput gegraven. Van de oorspronkelijke plantenrijkdom van de vroegere beemden met greppels en houtkanten en de elzenbosjes zoals beschreven door Metsu (1973), Slesden (1973 I, II, III) en Slesden (1974 V, VI) en Stryckers & Verheyen (1978) is slechts weinig bewaard gebleven. Er resten enkele biologisch zeer waardevolle percelen bij het toponiem Koolveld. Bij de zandwinningsput liggen nitrofiele elzenbroeken en vochtige populierenbossen met moerasvegetatie en moerasspirearuigte in de ondergroei. Er is ook plaatselijk voorjaarsflora aangetroffen.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
140
Een ander waardevol domein in de Schijnvallei is het Wijnegemhof en omgeving. Het loofbos bestaat grotendeels uit zuur eikenbos, met veel Amerikaanse eik en Amerikaanse vogelkers, zonder ondergroei. De vochtige gedeeltes behoren tot het alluviale elzenbos en eiken-haagbeukenbos met voorjaarsbloeiers zoals bosanemoon en speenkruid. Er liggen enkele interessante hooilanden in het park. In één perceel groeit massaal moerasspirea. De beheerde percelen zijn zeer soortenrijk met o.a. pinksterbloem, echte koekoeksbloem, kruipend zenegroen, tijmereprijs, zeegroene muur, gewone smeerwortel, penningkruid, moerasrolklaver, moerasandoorn, glanshaver, peen, gewone berenklauw, fluitenkruid en in nattere delen blaartrekkende boterbloem, grote waterweegbree, grote kattenstaart, dotterbloem, bosbies, valse voszegge, zomprus, moeraswalstro. Ook waterplanten zoals watertorkruid, moeraskers en drijvend fonteinkruid zijn aanwezig. Langs een uitgegraven poeltje groeide kleine egelskop (Rauws 1981, Vercammen 1984). Verder is het gebied van belang voor libellen, amfibieën (kleine watersalamander, alpenwatersalamander), dagvlinders, broedvogels en vleermuizen (Nieuwborg 1996).
8.8 Globale evaluatie en bescherming De bos- en kasteeldomeinen met de erin voorkomende landbouwrelicten rond Schoten vormen een biologisch waardevolle tot zeer waardevolle gordel, die daarenboven een belangrijke bufferfunctie en sociale rol vervult. Zo is het Peerdsbos één van de drukst bezochte domeinen in de omgeving van Antwerpen. Vooral het min of meer aaneengesloten complex van het Peerdsbos, de List, Zeurt en de domeinen van Vordenstein en Amerlo zijn avifaunistisch belangrijk. Deze grote groene zone wordt versnipperd door de autosnelweg Antwerpen-Breda en de HST en hoewel de meeste bossen en parken op het gewestplan de bestemming van park- of bosgebied hebben, worden delen ervan toch bedreigd door verdere verkaveling en bebouwing. Zo zijn er reeds een aantal zeer waardevolle biotopen verdwenen bij de List. Het Peerdsbos is grotendeels beschermd landschap. De Laarse beek die erdoor stroomt, is omwille van het voorkomen van een relictpopulatie rivierdonderpad gedeeltelijk aangeduid als Habitatrichtlijngebied (Figuur 3.4).
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
141
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
142
9. Geraadpleegde en aanbevolen literatuur Albrechts, L., Allaert, G., Vanbelle, B., Van den Broeck, J., Verheyen, R. & Vermeersch, C. (1984). Structuurplan Vlaanderen - conceptnota 2. i.o.v. Administratie Ruimtelijke Ordening en Leefmilieu. Amerijckx, J. (1972). De bodems. In: Tavernier, R. Twintig eeuwen Vlaanderen, deel 7. De Vlaamse gemeenschap. pp. 47-65. Anoniem. ANKONA Jaarboek Antwerpen. 201 pag.
1999.
Antwerpse
Koepel
voor
Natuurstudie.
Anoniem (1974). Fort van Merksem. Schelde-Dijle v.z.w. 18 pag. Anoniem (1985). Erkenningsdossier 'De Oude kleiputten te Niel'. B.N.V.R. 26 pag. Anoniem (1986). Beschermde monumenten, stads- en dorpsgezichten en landschappen, stand 01/01/86. AROL, Bestuur Monumenten en Landschappen. Anoniem (1990). Erkenningsaanvraag De Gavers. De Wielewaal. Turnhout. 6 pag. Anoniem (1990). Onderzoek ten behoeve van het botanisch beheer van het Boekenbergpark: Van welke biotopen komen er welke planten voor in het Boekenbergpark? Studiegroep Boekenbergpark (eigen uitgave). 21 pag. Anoniem (1994). De (park-)exoten van het Boekenbergpark. Studiegroep Boekenbergpark (eigen uitgave). 18 pag. Anoniem (1995). Vegetatiepatronen in het Boekenbergpark (eigen uitgave). 55 pag.
Boekenbergpark.
Studiegroep
Anoniem (1997). De Scheldeschorren aan de Notelaer. Wielewaal 63: 6: pp. 193194. Anoniem (1997). De Scheldeschorren aan de Notelaer - Een reservaat in de kijker. Wielewaal 63: 1: pp. 26-27. Anoniem (1998). De Kreken van Saleghem (Sint-Gillis-Waas). Aanvraag erkenning natuurreservaat. De Wielewaal v.z.w. Turnhout. 20 pag. Anoniem (1999). Wit bosvogeltje in het havengebied. Natuurreservaten Antwerpen-Noord 3: 3: pp. 18.
Medewerkersblad
Anoniem (2004). Gebiedsanalyse voor de opmaak van het deelbekkenplan (DuloWaterplan) Scheldeschorren. Document DB04-02/GA. Provincie Antwerpen. 25 pag. AROL (1986). Kwetsbaarheidskaart van het grondwater in Oost-Vlaanderen. Het leefmilieu in Vlaanderen Administratie voor Ruimtelijke Ordening en
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
143
Leefmilieu (AROL), Dienst Water- en Bodembeleid. Brussel. 27 pag. Audenaerde, L. (1987). Bijdrage tot de kennis van de natuurwetenschappelijke waarde van het Rot te Antwerpen-Linkeroever. Luc Audenaerde. Antwerpen. 55 pag. Audenaerde, L., Maes, R. (1976). Inventarisatie van een gebiedje op de Antwerpse Linkeroever. De Zaagbek, Linkeroevernummer pp. 28. Audenaerde, L., Maes, R. (1977). Broedvogel- en Planteninventarisatie van 'het Rot' te Antwerpen - Linkeroever. Stencil N2000-BJN, linkeroevernummer pp. 26. Audenaerde, L., Maes, R. (1979). Wat had linkeroever ons te bieden? Jaarverslag N2000-BJN-linkeroever. 4 pag. Baetens, J., Beers, P., De Ridder, J. & Versweyveld, S. (2003). Fort 7: Antwerpen: E-22: eerste monitoringsrapport en conformverklaring: december 2003: dossier administratie. Monitoringrapport Natuurpunt. Mechelen. 18 pag. Baets, M. (1988). Cartografen weten meer. De Limonium 10: 3: Baeyens, L. (1975). Bodemkaart van België, verklarende tekst bij het kaartblad Kontich 43E. I.W.O.N.L. Baeyens, L. (1976). Bodemkaart van België, verklarende tekst bij het kaartblad Hoboken 43W. I.W.O.N.L. Bauwens, D., Claus, K. (1996). Verspreiding van Amfibieën en Reptielen in Vlaanderen. De Wielewaal. Turnhout. 192 pag. Bervoets, H., Meuleman, B., Olefs, G., Ronse, A., Vandelannoote, A. & Vergauwen, E. (z.d.). Milieuimpakt van een gekontroleerd overstromingsgebied in de polders van Kruibeke, Bazel en Rupelmonde. Rapport G.T.E. Antwerpen. 96 pag. Bervoets, H., Vergauwen, E. & Verheyen, R. (1987). Landschappelijke en ekologische studie van en advies bij tien geplande dijkverzwaringsprojecten langs de Schelde en de Durme. Rapport G.T.E. Antwerpen. Bervoets, L., Schneiders, A. & Wils, C. (1996). Bekken van de BenedenZeeschelde. Onderzoek naar de verspreiding en de typologie van ecologisch waardevolle waterlopen in Vlaanderen P. Thomas, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement Leefmilieu en Infrastructuur (LIN), Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (AMINAL), Afdeling Water. Brussel. 56 pag. Bervoets, L., Schneiders, A. & Wils, C. (1996). Bekken van de BenedenZeeschelde: bijlagen: kaarten. Onderzoek naar de verspreiding en de typologie van ecologisch waardevolle waterlopen in Vlaanderen P. Thomas,
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
144
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement Leefmilieu en Infrastructuur (LIN), Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (AMINAL), Afdeling Water. Brussel. 5 pag. Bervoets, L., Schneiders, A. & Wils, C. (1996). Bekken van de polders en de Gentse kanalen. Onderzoek naar de verspreiding en de typologie van ecologisch waardevolle waterlopen in Vlaanderen P. Thomas, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement Leefmilieu en Infrastructuur (LIN), Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (AMINAL), Afdeling Water. Brussel. 53 pag. Bervoets, L., Schneiders, A. & Wils, C. (1996). Netebekken. Onderzoek naar de verspreiding en de typologie van ecologisch waardevolle waterlopen in Vlaanderen P. Thomas, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement Leefmilieu en Infrastructuur (LIN), Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (AMINAL), Afdeling Water. Brussel. 38 pag. Bervoets, L., Schneiders, A. & Wils, C. (1996). Netebekken: bijlagen: kaarten. Onderzoek naar de verspreiding en de typologie van ecologisch waardevolle waterlopen in Vlaanderen P. Thomas, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement Leefmilieu en Infrastructuur (LIN), Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (AMINAL), Afdeling Water. Brussel. 3 pag. Biesbrouck, B., Es, K., Van Landuyt, W., Vanhecke, L., Hermy, M. & Van den Bremt, P. (2001). Een ecologisch register voor hogere planten als instrument voor het natuurbehoud in Vlaanderen. Flo.Wer vzw; Instituut voor Natuurbehoud (IN); Katholieke Universiteit Leuven (KUL); Nationale plantentuin van België. Brussel. 49 pag. Bleyenbergh, M., Van Bortel, G. (1982). Evolutie van de boomvegetatie in het Land van Waas. Groenkontakt 4: pp. 152-153. Boogaerts, S., Leys, G. (1997). Natuur voor iedereen in de Antwerpse 'Oude Landen'. Natuurreservaten 19: 2: pp. 4-7. Bosmans, R. (1981). Oecologische faunistiek en indicatorwaarden van water- en oppervlaktewantsen (Hemiptera, Heteroptera) in Oost- en WestVlaanderen. Doctoraal proefschrift, R.U.Gent. 211 pag. Breine, J., Van Thuyne, G. (2005). Visbestandopnames op de Rupel en de Durme. Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer. Groenendaal. 8 pag. Buggenhout, F., De Laet, M. & Van Gorp, N., Van Landeghem M. Het polderlandschap te Kruibeke, aanvraag tot bescherming als landschap. Technische Dienst Kruibeke. 63 pag. Cathoor, G. (1990). Het Blauwe Hof. Het behouden meer dan waard. Ecotest v.z.w. 31 pag. Clapdorp,
M.
(z.d.).
Natuurbescherming
in
Edegem.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
Centrum
voor
145
Natuurbeschermingseducatie. Cogge, W. (1972). Het Natuurpark Scheldeland. Monografie en Leefmilieu nu. 90 pag. Colazzo, S., Baert, P., Valck, F. & Bauwens, D. (2001). Kwantificeren van recente veranderingen in status van amfibieën en hun biotopen in het landelijk gebied. Rapport van het Instituut voor Natuurbehoud 2002.03, Instituut voor Natuurbehoud (IN); Wielewaal; Limburgse Koepel voor Natuurstudie (LIKONA); Universiteit Antwerpen (UA); Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen (KBIN). Brussel; Turnhout; Genk; Antwerpen. 208 pag. Collier, M., Ruelens, C. (1999). Het kasteeldomein Ortegat-Vermeulen te Waasmunster. Durme- en Scheldeland 1: 2: pp. 14-16. Collier, M., Ruelens C. (2001). Het kasteelpark van Sombeke te Waasmunster. Durme- en Scheldeland 2: 3: pp. 7-9. Criel, D., De Laender, J., Desmet, N., De Smet, W. M. A. & Jooris, R. (1983). Bijdrage tot de kennis van de verspreiding van zoogdieren in de provincie Oost-Vlaanderen. Jeugdbond voor Natuurstudie en Milieubescherming (JNM). Gent. Stentor: 2: 3 pp. 85-199. Criel, D. (red.) (1994). Rode Lijst van de zoogdieren in Vlaanderen. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur (LIN), Administratie Milieu, Natuur en Landinrichting (AMINAL). Brussel. 79 pag. D'Hollander, J., De Beelde, T. (2002). Kreken van Saleghem (Sint-Gillis-Waas). Eerste uitbreiding. Dossier erkenningscommissie. Natuurpunt. Mechelen. D'Hondt, J. et. al. (z.d.). De Hobokense Polder, vroeger, nu en straks. Werkgroep Hobokense Polder. 48 pag. Daels, L. (1962). Landschapsontwikkeling in en rond het Bulskampveld. Belg. Aardr. Studies 31: 2: pp. 191-288. De
Beelde, T. (2005). Kreken van Saleghem (Sint-Gillis-Waas): eerste monitoringrapport van het natuurreservaat: januari 2005 dossier administratie. Monitoringrapport Natuurreservaten. Brussel. 11 pag.
De Beelde, T., Dhollander, J. (2005). Gavers (Sint-Gillis-Waas) - eerste monitoringrapport april 2005: dossier administratie. Monitoringrapport Natuurpunt. Mechelen. 11 pag. De Beer, D., Tack, B. (2002). Hemiksem: beheersplan Callebeek en Terlocht. Provinciaal Instituut voor Hygiëne in opdracht van de gemeente Hemiksem. De Block, M., Meire, P., Hoffman, M. & Ysebaert, T. (1998). Ecologische studie containerkaai/dok-west (waaslandhaven). Onderzoek naar de ecologische
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
146
effecten van de aanleg van een containerdok langs de Linker Scheldeoever nabij Doel, en de mogelijkheden voor het inpassen van een natuurontwikkelingsplan in en rond de Waaslandhaven. Rapport Instituut voor Natuurbehoud 98.12. Instituut voor Natuurbehoud (IN). Brussel. 156 pag. De Blust, G., Froment, A., Kuijken, E., Nef, L. & Verheyen, R. (1985). Biologische waarderingskaart van België: algemene verklarende tekst. Instituut voor Hygiëne en Epidemiologie (IHE). Brussel. 98 pag. De Borgher, B. (1994). Voorstel tot rangschikking als landschap van De Hobokense Polder te Antwerpen. Antwerpen. 40 pag. De Borgher, M. (1996). Voorstel tot bescherming als landschap van De Melkkuip te Boechout. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling ROHM, Monumenten en Landschappen. 28 pag. De Borgher, M. (1999). De Melkkuip te Boechout definitief beschemd als landschap. Monumenten & Landschappen 18: 2: pp. 8-9. De Borgher, M., Wijnant, J. (1981). Werken in de onmiddellijke omgeving van het landschap van de Oude Landen te Antwerpen. Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, 3-de afdeling 19.11.1981: pp. 74-80. De Buysscher, G. (1982). Het Krugerpark te Borgerhout. Groenkontakt 6: pp. 214-217. De Clippel, J. (1999). Ministerieel besluit tot voorlopige bescherming als landschap van Domein d'Ursel- Park- en Jachtgebied te Bornem. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling ROHM, Monumenten en Landschappen. Antwerpen. De Coster, R. (1980). Het Land van Waas en de Scheldepolder excursiegids. De aardrijkskunde 3: pp. 359-375. De Facq, F., Peel, R., Piessens, C. & Van den Bossche, H. (1985). BinnenVlaanderen Oost. Een geografisch-landschappelijke en biologische verkenning. De open ruimte in Vlaanderen. Exploratiepakket 3. Koning Boudewijnstichting. 43 pag. De
Ferraris, J. Kabinetskaart der Oostenrijkse Nederlanden. bibliotheek van België, Gemeentekrediet van België. Brussel.
Koninklijke
De Gelas, F., Grandsard, R. & Struyf, D. et al. (1985). Stortplaatsen in de Rupelstreek. Projectwerk Universiteit Antwerpen. 167 pag. De Jonghe, A. (1978). Zevenbergen - Botanisch verslag. De karekiet 9: pp. 6-14. De Knijf, G. (2006). De Rode Lijst van de libellen in Vlaanderen (2005). In: De Knijf, G., Anselin, A., Goffart, P., and Tailly, M. eds. De Libellen van België: verspreiding-evolutie-habitats (in prep.). Libellenwerkgroep Gomphus i.s.m. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Brussel.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
147
De Langhe, J. E. (1941). Verslag der eskursiereis naar de zandterreinen van het Vlaams Hoofd (Antwerpen) op 17 augustus 1941. Stencil. 7 pag. De Langhe, J. E., Duvignaud, P. (1945). Les associations a Liparis loeselii (L.) L.C.M. de la Téte de Flandre (Anvers). Bull. Soc. Roy. Bot. Belg. pp. 25. De Meirsman, R. (1995). Voorstel tot voorlopige rangschikking als landschap van De Stropers met inbegrip van de Linie. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling ROHM, Monumenten en Landschappen. De Meirsman, R., De Borgher, M. (2000). Ministerieel besluit tot voorlopige bescherming als landschap De Defensieve Dijk te Beveren, Zwijndrecht. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling ROHM, Monumenten en Landschappen. Antwerpen. De Meirsman, R., Van der Linden, G. (1992). Floristische inventarisatie Barbierbeekvallei te Kruibeke (intern document). De Meulder, H. (1988). Fungi-flora van het 'Rot'. Linkeroever 10: 1: pp. 22-28. De Meulder, H. (1988). Natuurgebied 'Waelenhoek' Niel, Zwammen, mossen en korstmossen. Werkgroep 'Natuur in de buurt'. 40 pag. De Meulder, H. (1999). Onderzoek naar het voorkomen van microfungi op Riet (Phragmites australis), deel 3. AMK Mededelingen 2: pp. 48. De Meulder, H. (1999). Onderzoek naar het voorkomen van microfungi op Riet (Phragmites australis), deel 4. AMK Mededelingen 3: pp. 65. De Meulder, H. (1999). Onderzoek naar het voorkomen van microfungi op Riet (Phragmites australis), deel 5. AMK Mededelingen 4: pp. 93. De Meulder, H. (1999). Psathyrella almerensis (polderfranjehoed), een nieuwe franjehoed voor ons land. Wielewaal Rupelstreek 2: pp. 46. De Meulder, H. (1999). Twee nieuwe paddestoelen voor België in de Maaienhoek in Schelle. Wielewaal Rupelstreek 8: 2: pp. 8-9. De Meuter, F. J., Laga, P. G. (1976). Lithostratigraphy and bostratigraphy based on benthonic foraminifera of the Neogene deposits of northern Belgium. Bull. Soc. Belge Géol. 85: pp. 133-152. De Moor, G. (1963). Bijdrage tot de kennis van de fysische landschapsvorming in Binnen-Vlaanderen (Verhandeling n° 13). Tijdschrift Belg. Veren. Aardr. Stud. 32: pp. 329-433. De Moor, G., Walschot, L. (1972). Relief en hydrografie. In: Tavernier, R. et al. Twintig eeuwen Vlaanderen, deel 7. Vlaamse Gemeenschap. De Ploey, J. (1961). Morfologie en kwartair-stratigrafie van de Antwerpse Noorderkempen. Acta Geogrphica Lovaniensia 1: pp. 1-130.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
148
De Ridder, J., Beers, P. (2003). Inventarisatie in het Natuurreservaat Fort 7. rAntgroen Jaargang 2: 8: pp. 16-17. De Ridder, J., Beers, P. (2005). Inventarisatie in het Natuurreservaat Fort 7. rAntgroen Jaargang 4: 16: pp. 20-21. De Saeger, S., Delafaille, S., Heirman, J. & Paelinckx, D. (2000). Biologische waarderingskaart, versie 2, kaartbladen 23. Mededelingen van het Instituut voor Natuurbehoud 13, Instituut voor Natuurbehoud (IN). Brussel. 128 pag. + 16 kaartbladen pag. ISBN 90-403-0091-7. De Smedt, P. (1969). Geomorfologie van slikken en schorren langsheen het Schelde-estuarium op Belgisch grondgebied. Acta Geographica Lovaniensa 7: pp. 49-63. Decleer, K., Devriese, H., Hofmans, K., Lock, K., Barenburg, B. & Maes, D. (2000). Voorlopige atlas en 'Rode Lijst' van de sprinkhanen en krekels van België (Insecta, Orthoptera).=Atlas et ' 'Liste rouge' provisoire des sauterelles, grillons et criquets de Belqique (Insecta, Orthoptera). Rapport van het Instituut voor Natuurbehoud 2000.10, SALTABEL, Instituut voor Natuurbehoud (IN), Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen (KBIN). Brussel. 75 pag. ISBN 90-403-0119-0. Denys, L., Moons, V. & Veraart, B. red. (2000). Ecologische typologie en onderzoek naar een geïntegreerde evaluatiemethode voor stilstaande wateren op regionale schaal: hoekstenen voor ontwikkeling, herstel en opvolging van natuurwaarden. Eindverslag VLINA 97/02. Universiteit Antwerpen, departement biologie. Antwerpen. Denys, L., Paelinckx, D. & Packet, J. (2004). Vegetaties met Samolus valerandi in Klein-Brabant (Puurs-Hingene, België). Dumortiera 8: 2: pp. 1-7 . Desmet, K. et al. (1989). De Waelenhoek. Cursus natuurgids. Niel. Devos, D., Soubry, O. (1980). Enkele beschouwingen over historische tuinen in Vlaanderen. Groenkontakt 5: pp. 13-16. Devos, K., Anselin, A. & Vermeersch, G. (2004). Een Nieuwe Rode Vlaamse broedvogels (versie 2004). In: Vermeersch, G., Devos, K., Herremans, M., Stevens, J., Gabriëls, J., and Van B. Atlas van de Vlaamse broedvogels 2000-2002. Brussel. pp.
Lijst van de Anselin, A., der Krieken, 60-75.
Devuyst, D. (1986). Ineenstorting van de baksteenindustrie en vegetatie in de Rupelstreek. Licentiaatsthesis VUB. Brussel. 68 pag. Devuyst, D. (1989). De kleiputten van de Rupelstreek: een uniek landschap in het gebied der grote rivieren. Monumenten en landschappen 8: 1: pp. 2435. Dienst Leefmilieu Bornem (1986). Natuurbeheer in de omgeving van De Notelaer. Vakantiecursus CVN Scheldeland, 18-22 augustus 1986. 16 pag.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
149
Dirks, R. (z.d.). Natuurpark Scheldeland! Mag het verknoeid, geschonden en verwoest worden? Ver. voor Natuur- en Stedeschoon pp. 14. Dua,
V. (1986). Onderzoek naar de historische en sociaal-ekonomische achtergronden van de evolutie en variatie inzake lineaire beplantingen en aanverwante landschapselementen in het land van Waas. Deel 1. Rijksuniversiteit Gent (RUG). Gent. 222 pag.
Dumortier, M., De Bruyn, L., Peymen, J., Schneiders, A., Van Daele, T., Weyembergh, G., van Straaten, D. & Kuijken, E. (red.) (2003). Natuurrapport 2003: toestand van de natuur in Vlaanderen: cijfers voor het beleid. Mededeling van het Instituut voor Natuurbehoud 21, Instituut voor Natuurbehoud. Brussel. 352 pag. ISBN 90-403-0178-8. Dupriez, G. L., Sneyers, R. (1979). De nieuwe pluviometrische kaarten van België. Publicaties serie A; 103 Koninklijk Meteorologisch Instituut van België (KMI). Brussel. 20 pag. Durinck, P. (1981). Het getijdenrivierengebied in ons land. Natuurreservaten 28: 4bis: pp. 60-68. Durinck, P. (1987). Zoetwatergetijdegebieden in Vlaanderen. Natuurreservaten 9: 5: pp. 157-159. Durinck, P., Boogaerts, S. (1988). Een ambacht van gisteren, een beroep van vandaag: Wilgenboer. Natuurreservaten 10: 2: pp. 53-57. Faes, B. (1977). Natuurbehoud in de Scheldepolders. Contactblad B.N.V.R. 4: pp. 5-8. Faes, B., Verheyen, R. F. (1976). Waterwildgebieden in Antwerpen, Limburg, en N.O.-Brabant. Rapport U.I.A. Antwerpen. 100 pag. Geys, J. F. (1976). Een sedimentologisch onderzoek in de zanden van Brasschaat. Natuurwetenschappelijk Tijdschrift 58: pp. 121-137. Goossens, D. (1984). Inleiding tot de geologie en geomorfologie van België. Uitgeverij Van de Berg. Enschede. 228 pag. ISBN 90-70-986-019. Gulinckx, M. (1966). Atlas van België, Hydrologie, platen 16A en 16B (+ begeleidende tekst). Nationaal Comité voor Geografie, commissie voor de Nationale Atlas. Brussel. Guns, P. (1975). Historische evolutie van het polderlandschap langs de linker Scheldeoever. Waterbouwkundig laboratorium. Antwerpen. 135 pag. Gyselings, R., Spanoghe, G. & Van den Bergh, E. (2004). Monitoring van het linkerscheldeoevergebied in uitvoering van de resolutie van het Vlaams Parlement van 20 februari 2002: resultaten van het tweede jaar. Bijlage 8.7 bij het tweede jaarverslag van de beheerscommissie Natuurcompensatie Linkerscheldeoevergebied IN/O/2004.19, Instituut voor Natuurbehoud. Brussel. 106 pag.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
150
Havermans, R. (1947). Beknopte beschouwingen over het ontstaan van het landschapsbeeld der Antwerpse Polders. Technisch-Wetenschappelijk Tijdschrift 16: 8: pp. 161-169. Havermans, R. (1956). Bijdrage tot de landschapsgeschiedenis der Antwerpse Scheldepolders op de Antwerpse rechteroever. Tijdschrift der Stad Antwerpen Heirman, J. (1980). Voorlopig verslag betreffende de Scheldepolders te Bazel, Kruibeke en Rupelmonde. Verslag R.U.Gent. Heirman, J., Demarest, L. & Kuijken, E. (1984). Landschapsecologische aspecten van de waterbeheersingswerken in de polder Durme Zuid-Oost. Rijksuniversiteit Gent (RUG). Gent. 51 pag. Hemelaer, L. (1981). Het Schausselbroek. 't Groene Waasland 3: pp. 4-5. Hermy, M. (1987). Enkele gegevens over de Waaslandse Bronbossen. Nota Instituut voor Natuurbehoud. Hasselt. Herroelen, P. (1995). Vogels van België = Oiseaux de Belgique 1901 - 1992. Herroelen, P. Boutersem. 60 pag. Hillaert, H., Van den Bremt, P. (1978). Voorstel tot rangschikking als landschap, Blokkersdijk te Antwerpen. Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, 3-de afdeling Hoffmann, M. (1993). Verspreiding van biezenvegetaties langs de Zeeschelde, historiek en mogelijkheden tot biezenaanplant. Rapport van het Instituut voor Natuurbehoud IN 93.XX Instituut voor Natuurbehoud/RUG. Hasselt/Gent. Hoffmann, M., Graré, W. & Meire, P. (1997). De oevers langs de Zeeschelde: van uniformiteit naar structuurdiversiteit. [The banks of Zeeschelde: from uniformity to structural diversity]. Water 16: 95: pp. 138-146. Hoffmann, M., Vanhecke, L. & Zwaenepoel, A. (1996). Bolboschoenus maritimus (L.) Palla en Schoenoplectus (Reichb.) Palla in de getijdenzone van Zeeschelde, Rupel, Dijle en Beneden-Nete. Dumortiera 64-65: pp. 2-8. Hofmans, K., Leys, G., Verlinden, A., Verlinden, C. & Verlinden, L. (1977). De Oude Landen. BJN, werkgroep Oude Landen. Antwerpen. 118 pag. Janssens, K. (1994). Vlinderfauna op Linkeroever. Linkeroever 16: 2: Kinsbergen, A. (1981). De Rupelstreek: getekend door het verleden, maar gericht op de toekomst. Provincieraad van Antwerpen. 129 pag. Knops, G. Ed. et al. (1985). De open ruimte in Vlaanderen, een geografische landschappelijke en biologische verkenning, algemeen referentiekader. Koning Boudewijnstichting. Brussel.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
151
Kuijken, E. (1984). Waterrijke gebieden - situering en evaluatie met nadruk op de ornithologische betekenis. Water voor Groen. Vierde Wetenschappelijk Congres voor groenvoorziening. V.U.Brussel. Brussel. pp. 387-408. Lambinon, J., De Langhe, J. E., Delvosalle, L. & Duvigneaud, J. (1998). Flora van België, het Groothertogdom Luxemburg, Noord-Frankrijk en de aangrenzende gebieden (pteridofyten en spermofofyten). Nationale Plantentuin van België (NPTB). Meise. 1091 pag. ISBN 90-72619-23-4. Landwehr, J. (1984). Nieuwe atlas Nederlandse bladmossen. Natuurhistorische Bibliotheek 38, Thieme. Zutphen. 568 pag. ISBN 90-03-98110-8. Lauwers, M. (1979). Studie van de flora en de vegetatie van de opgespoten terreinen op linkeroever te Antwerpen. Licentiaatsthesis UIA. Antwerpen. 47 pag. Leopold, L., Langbein, W. (1966). River meanders. Sci. Am. 214: pp. 60-70. Lopes, R., Laguna, L. (z.d.). Geologische tijdschalen. Aula pocket 747. Maes, D., Van Dyck, H. (1996). Een gedocumenteerde rode lijst van de dagvlinders van Vlaanderen. A documented Red List of the butterflies of Flanders (in Dutch with English, French and German summary). Mededelingen van het Instituut voor Natuurbehoud , Communications of the Institute of Nature Conservation 1996 (1), Instituut voor Natuurbehoud (IN). Hasselt. 154 pag. ISBN 90-403-0054-2. Maes, D., Van Dyck, H. (1999). Dagvlinders in Vlaanderen verspreiding en behoud. 480 pag. ISBN 90-76429-02-2.
:
ecologie,
Maes, R., De Buyzer, C. (1992). Natuur op Linkeroever? Wegspuiten of beschermen? Linkeroever 14: 2: pp. 15-26. Maes, R., Gerene, P. (1980). Waterpeil Blokkersdijk. Linkeroever 2: 3: pp. 5-7. Marechal, R., De Breuck, W. (1972). A-geologie. In: Tavernier, R. et al. Twintig eeuwen Vlaanderen, deel 7. De Vlaamse Gemeenschap. pp. 1345. Marechal, R., Tavernier, R. (1974). Pedologie. Atlas van België commentaar bij de bladen 11A en 11B, Nationaal Comité voor Geografie, Commissie voor de Nationale Atlas. Gent. 64 pag. Massart, J. (1912). Pour la protection de la nature en Belgique. Bull. Soc. Roy. Bot. Belg. 51: pp. 308. Meesters, L., De Winter, G. & Van den Bossche, H. (1981). Domein Ertbrugge, Zwarte Arend te Wijnegem - Deurne: beschermingsvoorstel. Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, 3-de afdeling 20.08.1981: pp. 25-46. Meesters, L., Wylleman, L. (1985). Het landschap Ertbrugge-Zwarte Arend in Wijnegem en Deurne. Monumenten en Landschappen 4: 2: pp. 21-40.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
152
Meeus, R. (1984). Beheersplan van de Oude Spoorweg te Kontich. Meire, P., Rossaert, G., De Regge, N., Ysebaert, T. & Kuijken, E. (1992). Het Schelde-estuarium: ecologische beschrijving en een visie op de toekomst. Rapport van het Instituut voor Natuurbehoud IN A92.57 RUG-WWE & Instituut voor Natuurbehoud. Hasselt. Mertens, W., Backx, H., De Saeger, S. & Meire, P. (2001). Natuurwaarden en mogelijkheden tot natuurontwikkeling van de groene zone tussen de Krijgsbaan, Doornstraat en Kleine doornstraat in Wilrijk. Onderzoeksgroep Ecosysteembeheer, Universiteit Antwerpen, Universtaire Instelling Antwerpen, departement Biologie. Antwerpen. 21 pag. Metsu, I. (1973). Voorlopige bijdrage tot de kennis van de Schijnvallei, een inventarisatie. Belgische Jeugdbond voor Natuurstudie 16: 2: pp. 1-41. Moens, J. (1983). Geschiedenis van het stadspark te Antwerpen. Groenkontakt 9: 6: pp. 174-180. Moens, J. (1984). Hoe een stukje Borgerweertpolder wandelgebied werd (deel 1). Linkeroever 6: 3: pp. 12-14. Moens, J. (1984). Hoe een stukje Borgerweertpolder wandelgebied werd (deel 2). Linkeroever 6: 4: pp. 17-21. Moens, J. (1984). Hoe een stukje Borgerweertpolder wandelgebied werd (deel 3). Linkeroever 6: 5: pp. 39-43. Moens, J. (1984). Hoe een stukje Borgerweertpolder wandelgebied werd (slot). Linkeroever 6: 6: pp. 40-44. Moens, L. (1969). Enkele ekologische gegevens over de oude Durme te Hamme. De Wielewaal 10: pp. 297-305. Moeyersons, J., De Ploey, J. (1969). Het Land van Waas, een para-cuesta. Acta Geographica Lovaniensa 7: pp. 105-112. Mys, M. (1973). De geomorfologische ontwikkeling van de Noorderkempen en de Scheldepolders. Doct. verhandeling KUL. Leuven. Mys, M. (1973). De landschapsgeschiedenis van de Scheldepolders ten noorden van Antwerpen. Ts. Belg. Aardr. Ver. Aardr. studies XLII: pp. 39-124. Mys, M. (1978). De geomorfologische struktuur van Laag-België langs de Beneden-Schelde. In: Vanmaercke-Gottigny, M. C., Mys, M., Paulissen, E., Vandenberghe, J., and De Smedt, P. Regionale fysische geografie. Instituut voor aardwetenschappen. Leuven. pp. 1-17. Mys, M., Gullentops, F., Janssens, P., Wuytack, M. J. & Stinissen, H. (1973). De holocene evolutie van de alluviale vlakte van de Beneden-Schelde. Ts. Belg. Ver. Aard. studies XLII: pp. 39-124.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
153
Mys, M., Gullentops, F., Janssens, P., Wuytack, M. J. & Stinissen, H. (1983). De holocene evolutie van de alluviale vlakte van de Beneden-Schelde. Ts. Belg. Ver. Aardr. Studies 1: pp. 7-33. Nelissen, M. (1984). Ecologische evaluatie van het domein 'De List' te Schoten. Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, 3-de afdeling. Nieuwborg, H. (1996). Gemeentelijk natuurontwikkelingsplan Provinciaal Instituut voor Hygiëne (PIH). Antwerpen. 94 pag.
Wijnegem.
Nieuwborg, H. (1996). Gemeentelijk natuurontwikkelingsplan Wijnegem: kaartenbijlage. Provinciaal Instituut voor Hygiëne (PIH). Antwerpen. 3 pag. Noirfalise, A., Huble, J. & Delvingt, W. (1985). De natuurreservaten van België. Bestuur van waters en bossen. Brussel. Overmars & Helmer (1999). Gecontroleerd overstromingsgebied Kruibeke-BazelRupelmonde. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Afdeling Natuur. Ozer, A. (1976). La morphologie des polders. Les depots cotiers holocenes. In: Pissart, R. Geomorfologie de la Belgique. Hommage au professeur P. Macar. Université de Liège. pp. 17-27. Peeters, L. (1993). Vogelrijke weilanden aan het sas van Wintam; Verliest KleinBrabant weer een rijk natuurgebied? Wielewaal 59: Nov.: pp. 185-188. Plomteux, G., Wylleman, L. & Steyaert, R. (1985). Over kastelen en buitenplaatsen, parken en tuinen. Monumenten & landschappen 4: 5: pp. 9-34. Pomerol, C. Stratigraphie et Paléogéografie, Ere cénozoique. Editions Doin. Parijs. Poncelet, L., Martin, H. (1947). Hoofdtrekken van het Belgisch klimaat. Verhandelingen; 26 Koninklijk Meteorologisch Instituut van België (KMI). Brussel. 265 pag. Projectbureau LTV (2001). Lange termijn visie Schelde-estuarium (RA/00-445). In opdracht van de Technische Schelde Commissie. Delft. Proses (2005). De ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium. In opdracht van de Technische Schelde Commissie. Brussel/Den Haag. Rauws, G. (1981). Floristische inventaris van Wijnegem park. De Limonium 2: 3: pp. 4-9. Renap, L., Meert, F. (1989). Het bekken van de Schellevliet bezuiden de Antwerpse agglomeratie. Terreinstudie in het raam van de CVN-cursus natuurgids Niel 1989. Niel. 41 pag. Reyniers, J. (1992). Ontdekking van een belangrijke populatie Waterspitsmuis in de Kleinbrabantse Scheldepolders. Euglena 11: 6: pp. 19-21.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
154
Robazynski, F., Dupuis, C. (1983). Belgique. In: Pomerol, C. Guides Géologiques Régionaux. Masson, Paris. pp. 11-171. Rombaut, E. (1986). Casestudy: Het staatsbos 'De Stropers' te Stekene/St.GillisWaas. Documentatie bij de Bossendag. Gepolycopieerde tekst. Gent. 6 pag. Rombaut, E., De Kimpe, A. & Kuijken, E. (1982). Landschapsoecologie en Natuurbehoud in het Ruilverkavelingsblok Meerdonk (O. Vl.). onuitgegeven studie, R.U.Gent i.o.v. Tractionel. 159 pag. Rombaut, E., Kuijken, E. (1980). Voorlopige inventaris van de landschapsoecologische knelpunten bij de ruilverkaveling te Meerdonk (O.Vl). Nationale Landmaatschappij;Tractionel nv. Gent. Schreurs, V. (1986). Een plattelandsatlas voor Vlaanderen: naar een plattelandsvriendelijk beleid. Stichting Plattelandsbeleid. Leuven. 195 pag. Sevenant, M., Menschaert, J., Couvreur, M., Ronse, A., Heyn, M., Janssen, J., Antrop, M., Geypens, M., Hermy, M. & De Blust, G. (2002). Ecodistricten: Ruimtelijke eenheden voor gebiedsgericht milieubeleid in Vlaanderen. Studieopdracht in het kader van actie 134 van het Vlaams Milieubeleidsplan 1997-2001 [cd-rom]. Instituut voor Natuurbehoud (IN). Brussel. Sledsens, A. (1973). Aspekten van de Schijnvallei, een vallei vol bloemen en planten (I). De Krijter 8: 2: pp. 37-46. Sledsens, A. (1973). Aspekten van de Schijnvallei, een vallei vol bloemen en planten (II). De Krijter 8: 3: pp. 57-66. Sledsens, A. (1973). Aspekten van de Schijnvallei, een vallei vol bloemen en planten (III). De Krijter 8: 4: pp. 91-96. Sledsens, A. (1974). Aspekten van de Schijnvallei, een vallei vol bloemen en planten (V). De Krijter 9: 2: pp. 26-36. Sledsens, A. (1974). Aspekten van de Schijnvallei, een vallei vol bloemen en planten (VI). De Krijter 9: 3: pp. 63-70. Slembrouck, J. (1986). Natuurwaarde van onze parken (II). Natuur- en Stedeschoon 55: 4: pp. 4-7. Slembrouck, J. (1986). Natuurwaarde van onze parken (III). Het Bouckenborgh te Merksem. Natuur- en Stedeschoon 55: 5: pp. 5-7.
Park
Slembrouck, J., De Meulder, H. (1988). De mossenvegetatie op de forten rond Antwerpen. Muscillanea 7: pp. 15-24. Slembrouck, J., Gillard, P., Stryckers, J. & Stryckers, P. (1975). Beschouwingen in verband met de Rangschikking als Landschapsmonument, botanische analyse en eerste voorstellen tot beheer van Domein Hertoghe.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
155
Studiegroep Boekenbergpark. 21 pag. Slembrouck, J., Stryckers, P., Gillard, P. & Van den Bossche (1988). Het Boekenbergpark te Deurne (Antwerpen). Monumenten en Landschappen 7: 1: pp. 12-25. Smitz, H. (1985). Evolutie van de afwateringsstelsels van de polders van het Land van Waas ten gevolge van de aanleg van een haven op de linkerscheldeoever. Water 23: pp. 118-124. Snacken, F. (1949). De bodemkartering van de Scheldepolders. Natuurwet. Tijdschrift 31: pp. 87-96. Snacken, F. (1955). De stormvloed van 1 februari 1953 in het land van Waas: de Melselepolder, voor en na de overstroming. Natuurw. Tijdschrift 37: 7-8: pp. 189-201, 3 plates. Snacken, F. (1961). Streekindeling en begrenzing van het Land van Waas. S.O.B.E.G. 2: pp. 217-256. Snacken, F. (1964). Bodemkaart van België, verklarende tekst bij het kaartblad Antwerpen 28W. I.W.O.N.L. Snacken, F. (1964). Bodemkaart van België, verklarende tekst bij het kaartblad Beveren-Waas 27E. I.W.O.N.L. Snacken, F. (1964). Bodemkaart van België, verklarende tekst bij het kaartblad Sint-Gillis-Waas 27W. I.W.O.N.L. Snacken, F. (1964). Bodemkaart van België, verklarende tekst bij het kaartblad Sint-Niklaas 42W. I.W.O.N.L. Snacken, F. (1969). Bodemkaart van België, verklarende tekst bij het kaartblad Temse 42E. I.W.O.N.L. Soetens, R. (1983). De omgeving van de Sint-Bernardusabdij (Hemiksem, provincie Antwerpen). Nota UIA, Antwerpen. 4 pag. Strijckers, J., Verheyen, R. F. (1973). Het park van Berchem, een verkenning. Nota UIA, Antwerpen. 5 pag. Strijckers, J., Verheyen, R. F. (1978). Nota betreffende het beheer van het Boekenbergpark. Nota UIA, Antwerpen. 1-24 pag. Strijckers, J., Verheyen, R. F. (1978). Onderzoek van de waterrijke gebieden in de Antwerpse Kempen ten behoeve van het grondwaterbeleid en natuurbehoud. Rapport UIA, Antwerpen. 118 pag. Strijckers, P., Slembrouck, J. & Bervoets, Boekenbergpark, voorontwerp. Nota. 10 pag.
H.
(1984).
Beheersplan
Strijckers, P. et al. (1973). Inventaris en voorstellen tot beheer van het
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
156
Boekenbergpark. Nota. 18 pag. Strijckers, P. et al. (1974). Inventaris en voorstellen tot beheer van het Boelaarpark. Nota. 35 pag. Stryckers, J., Verheyen, R. (1978). Onderzoek van de waterrijke gebieden in de Antwerpse Kempen ten behoeve van het grondwaterbeleid en natuurbehoud: addendum. Universitaire Instelling Antwerpen (UIA), Departement Biologie, Veldbiologisch Station Kalmthout. Kalmthout. [s.p.] pag. Studiegroep Boekenbergpark (1980). bescherming. Nota. 37 pag.
Boekenbergpark,
zeven
jaar
na
de
Temmerman, T. (1992). Natuurbeheer in de praktijk: het zoetwatergetijdegebied het Kijkverdriet te Steendorp: land van het levende (?) water. Temmerman. Steendorp. 143 pag. Thoen, E. (1981). De streek van de Barbierbeek. Groene Waasland 1:1: pp. 1819. Thys, F. (1997). Aanvraag tot erkenning als natuurreservaat van Hobokense Polder te Antwerpen. Werkgroep Hobokense Polder vzw. Antwerpen. 54 pag. Van Bortel, G. (1986). Beveren, Hof ter Saksen. Groenkontakt 12: 1: pp. 27-28. Van den Balck, E., Hoffmann, M. & Meire, P. (1998). De terrestrische flora en vegetatie van het niet-getijbeïnvloede deel van het alluvium van de Zeeschelde. Rapport Instituut voor Natuurbehoud 98.10 Instituut voor Natuurbehoud (IN). Brussel. 86 pag. Van den Broek, J., Vande Sompele, K., Verheyen, R. F. & Verhaert, E. (z.d.). Inventaris natuurgebieden, landschappen en toeristisch-recreatieve voorzieningen in het stadsgewest Antwerpen. Studiegroep omgeving. 78 pag. Van Dyck, E. (1986). Kwetsbaarheidskaart van het grondwater in Antwerpen. Het leefmilieu in Vlaanderen. Administratie voor Ruimtelijke Ordening en Leefmilieu (AROL), Bestuur voor Leefmilieu. Brussel. 28 pag. Van Gerven, R. (1977). De Scheldepolders van de linkeroever (Land van Waas en Land van Beveren). Beveren. 679 pag. Van Gossum, P., Van Elegem, B., Butaye, B., Lameire, S., Leyman, A., Lust, N., Hermy, M. & Anselin, A. (2001). Ontwikkeling van een afwegingskader voor bosuitbreiding als scenario voor natuurontwikkeling in valleigebieden : eindverslag van project VLINA 9802. VLINA Universiteit Gent (RUG). Gent, Leuven, Brussel. 337 pag. Van Haperen, A. M. N. (1983). De vegetatie van Midden-Zeeland. Provinciale Planologische Dienst voor Zeeland. 77 pag.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
157
Van Impe, J. (1978). De toekomstige industrieterreinen van AntwerpenLinkeroever en hun betekenis voor de avifauna van België. Extern 5: pp. 22-24. Van Landuyt, W., Hoste, I., Vanhecke, L., Van Den Bremt, P., Vercruysse, W. & De Beer, D. (2006). Atlas van de flora van Vlaanderen en het Brussels gewest. Instituut voor natuur- en bosonderzoek. Brussel. 1007 pag. ISBN 90-726-1968-4. Van Linden, I., Maes, R. (1986). De Scheldeoever, een leerrijk biotoop. Linkeroever 8: 2: pp. 19-26. Van Meel, L. (1969). Etudes limnologiques en Belgique, IV: 'Vieil-Escaut' a Bornem. Bull. Inst. Roy. Sc. Nat. Belg. 45: 40: pp. 92 + bijlagen. Van Vessem, J., Kuijken, E. (1986). Overzicht van de voorgestelde speciale beschermingszones in Vlaanderen voor het behoud van de vogelstand (E.G.-richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979). Instituut voor Natuurbehoud (IN). Hasselt. ii, 94 pag. Van Waeyenberge, J., Anselin, A. & Meire, P. (1999). Aantallen, verspreiding en ecologie van de broedvogels in de buitendijkse gebieden langs de Zeeschelde. Rapporten van het Instituut voor Natuurbehoud Instituut voor Natuurbehoud. Brussel. 158 pag. Vandamme, J., De Leenheer, L. (1970). Bodemtextuur van de bouw voor, landschapsindeling en bodemassociaties in de provincie Antwerpen. Mededeling Fak. Landbouwwetensch. RUG, Gent 35(3). 869-989 pag. Vandelannoote, A., Yseboodt, R. & Coeck, J. (1998). Atlas van de Vlaamse beeken riviervissen. TWOL Water, Energie en Leefmilieu (WEL). Wijnegem. 303 pag. Vanden Berghen, C. (1943 ). La végétation des sables d'Anvers - rive gauche. Les naturalistes belges pp. 135-139. Vandermaelen, Ph. (1846-1854). Carte Topograpique de la Belgique. Schaal 1/20.000. Vandevoorde, B., De Becker, P. & Van Den Bergh, E. (2002). Vegetatiekartering van de polder van Kruibeke, Bazel en Rupelmonde. Rapporten van het Instituut voor Natuurbehoud. Instituut voor Natuurbehoud (IN). Brussel. 180, 24 pag. ISBN 90-403-0169-7. Vandromme (1988). Historische schets van het stedelijk groen, deel 1. Groenkontakt 5: pp. 218-228. Vanhecke, L. (1971). Site E5: Oude Schelde en Weel van Bornem. Stencil, Gent. 10 pag. Vanherck, L., Van der Veken, H. (1988). Beschermde gebieden in Vlaanderen. Administratie voor Ruimtelijke Ordening en Leefmilieu (AROL). Brussel.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
158
108 pag. Vanmaercke-Gottigny, M. C., Mys, M., Paulissen, E., Vandenberghe, J. & De Smedt, P. (1978). Regionale fysische geografie. Cursus beroepsvolmaking fysische aardrijkskunde. KUL. Leuven. Vercammen, D. (1984). Graslandbeheer - een experiment te Wijnegem, beknopt toegelicht. UIA, paper programma Milieukunde. 14 pag. Verhulst, A. (1964). Het landschap in Vlaanderen in historisch perspectief. De Nederlandse boekhandel. Antwerpen. 128 pag. Verlinden, A. (1980). Floristische en ecologische waarnemingen in opgespoten terreinen. Dumortiera 4: 15: pp. 1-3. Verlinden, A. (1981). Ecologische en plantensociologische studie van groene ruimten in het suburbane milieu van Antwerpen. Thesis RUG, Gent. 266 pag. Verlinden, A. (z.d.). Ekologisch studie van een bedreigd gedeelte van het opgespoten terrein Luithagen, grondgebied Antwerpen rechteroever. Nota. 22 pag. Verlinden, A., Leys, G. & Slembrouck, J. (1979). Groeiplaatsen van Ophioglossum vulgatum en Ophrys apifera bij Antwerpen. Dumortiera 12: pp. 1-8. Verlinden, L. (1980). De plantengroei van het opgespoten terrein 'Luithagen' te Antwerpen. Dumortiera 14-15: pp. 39-46. Verlinden, L., Verlinden, A. (1978). Een natuurgebied in de grote stad 'De oude landen' Antwerpen. Contactblad van Belgische Natuur- en Vogelreservaten 4: pp. 5-8. Verlinden, A. (1976). Vegetatie van orchideën en andere zeldzame planten op de Antwerpse rechteroever. Stentor 2: 3: pp. 24-28. Vermeersch, G., Anselin, A. & Devos, K. et al. (2004). Atlas van de Vlaamse broedvogels 2000-2002. Mededelingen van het Instituut voor Natuurbehoud 23. Instituut voor Natuurbehoud (IN). Brussel. 496 pag. ISBN 90-403-0215-4. Vermeiren, H. (2001). Terreinstudie Fort van Borsbeek voor cursus Natuurgids te Edegem. Versweyveld, S. (2000). Aanvraag tot erkenning van het natuurreservaat 't Asbroek te Schoten. Natuurreservaten vzw. 25 pag. Versweyveld, S. (2001). Aanvraag tot erkening van het natuurreservaat Oude Landen te Ekeren-Antwerpen. Natuurresrevaten. Brussel. 42 + bijlagen pag. VLM (2001). Natuurinrichting: project Stropers: onderzoek naar de haalbaarheid.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
159
Vlaamse Landmaatschappij (VLM). Gent. 77 pag. Werkgroep Natuurbehoud Linkeroever (1979). Linkeroever, natuurwetenschappelijke studie en waardebepaling van de natuurgebieden op Antwerpen-L.O., Blokkersdijk, Sint-Annabos, Vlietbos, het Rot. Werkgroep Natuurbehoud Linkeroever. 188 pag. Wijkgroep Ertbrugge (1978). De lanschapszone Ertbrugge, een bijdrage tot karakterisering van dit gebied met het oog op een integraal behoud. Nota. Wijnant, J. (1984). Voorstel tot rangschikking als landschap van het Rot. Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, 3-de afdeling 17.5.1984: pp. 36-73. Wijnant, J. (1987). Beschermingsvoorstel - Dossier beëindigd onderzoek van het landschap Het Rot te Antwerpen. Bestuur Monumenten en Landschappen. Antwerpen. 48 pag. Wijnant, J, De Borgher, M. (1980). Het landschap van 'de Kleiputten' te Niel. Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, 3-de afdeling 26.06.1980: pp. 47-67. Wijnant, J., De Borgher, M. (1980). Voorstel tot bescherming als landschap van de Herentalse vaart (Rivierenhof) te Deurne. Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, 3-de afdeling 26.06.1980: pp. 68-81. Zwaenepoel, A. (2003). Oorspronkelijk inheemse bomen en struiken in de houtvesterijen Antwerpen en Turnhout: Onderzoek naar autochtone genenbronnen in Vlaanderen: deelrapport: een overzicht van het genus salix in de provincie Antwerpen: autochtone taxa en cultuurvarieteiten. West-Vlaamse Intercommunale voor Economische Expansie, Huisvestingsbeleid en Technische Bijstand (WVI). Brugge. 424 pag.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
160
Bijlage 1: Lijst met vermelde flora Wieren-Algae Darmwier Breekbaar kransblad
Enteromorpha sp. L. Chara globularis Thuillier
Mossen-Bryophyta Nomenclatuur volgens Landwehr (1984) Beekpluisdraadmos Bronmos Gewoon goudmos Gewoon watervorkje Kroosmos Veenmos Watervalmos
Amblystegium riparium Fontinalis antipyretica Campylium polygamum Riccia fluitans Ricciocarpus natans Sphagnum sp. Rhynchostegium riparioides
Varenplanten-Pteridophyta Nomenclatuur volgens Lambinon et al. (1998) Adelaarsvaren Brede stekelvaren Eikvaren Mannetjesvaren Moerasvaren Muurvaren Smalle stekelvaren Steenbreekvaren Tongvaren Wijfjesvaren
Pteridium aquilinum Dryopteris dilatata Polypodium vulgare Dryopteris filix-mas Thelypteris palustris Asplenium ruta-muraria Dryopteris carthusiana Asplenium trichomanes Asplenium scolopendrium Athyrium filix-femina
Zaadplanten-Spermatophyta Nomenclatuur volgens Van Landuyt et al. (2006) Aalbes Aardaker Aarvederkruid Addertong Akkerdistel Amandelwilg Amberboom Amerikaanse eik Amerikaanse vogelkers
Ribes rubrum L. Lathyrus tuberosus L. Myriophyllum spicatum L. Ophioglossum vulgatum L. Cirsium arvense L. Salix triandra L. Liquidambar styraciflua Quercus rubra L. Prunus serotina Ehrh.
Baardgras Beemdkroon Beemdooievaarsbek
Polypogon monspeliensis (L.) Desf. Knautia arvensis (L.) Coulter Geranium pratense L.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
161
Behaard breukkruid Beklierde basterdwederik Beklierde duizendknoop Bergdravik Berk Bezemkruiskruid Beuk Biezenknoppen Bijenorchis Bijvoet Bittere veldkers Bitterzoet Blaartrekkende boterbloem Blaasjeskruid Blauw glidkruid Blauwe waterereprijs + Rode waterereprijs Bleekgele droogbloem Bleeksporig bosviooltje Bochtige smele Boerenwormkruid Bosaardbei Bosandoorn Bosanemoon Bosbies Bosgierstgras Boshavikskruid Boskortsteel
Herniaria hirsuta L. Epilobium ciliatum Rafin. Persicaria lapathifolia (L.) Delarbre Bromus erectus Huds. Betula sp. Senecio inaequidens DC. Fagus sylvatica L. Juncus conglomeratus L. Ophrys apifera Huds. Artemisia vulgaris L. Cardamine amara L. Solanum dulcamara L. Ranunculus sceleratus L. Utricularia sp. Scutellaria galericulata L.
Brede wespenorchis Brem Bruin cypergras Bultkroos
Veronica anagallis-aquatica L. Gnaphalium luteoalbum L. Viola riviniana Reichenb. Deschampsia flexuosa (L.) Trin. Tanacetum vulgare L. Fragaria vesca L. Stachys sylvatica L. Anemone nemorosa L. Scirpus sylvaticus L. Milium effusum L. Hieracium sabaudum L. Brachypodium sulvaticum (Huds.) Beauv. Lathyrus sylvestris L. Dactylorhiza fuchsii (Druce) Soó Tulipa sylvestris L. Cardamine flexuosa L. Lysimachia nemorum L. Festuca altissima L. Salix caprea L. Rubus fruticosus groep Dactylorhiza majalis (Reichenb.) P.F.Hunt et Summerh. Epipactis helleborine (L.) Crantz Cytisus scoparius (L.) Link Cyperus fuscus L. Lemna gibba L.
Canadese fijnstraal Cipreswolfsmelk Citroengele honingklaver
Conyza canadensis (L.) Cronq. Euphorbia cyparissias L. Melilotus officinalis Lam.
Dagkoekoeksbloem Dalkruid
Silene dioica (L.) Clairv. Maianthemum bifolium (L.) F.W.Schmidt Allium ursinum L.
Boslathyrus Bosorchis Bostulp Bosveldkers Boswederik Boszwenkgras Boswilg Braam Brede orchis
Daslook
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
162
Dauwbraam Donkersporig bosviooltje Donzige klit Doorschijnend sterrenkroos Dotterbloem Drienerfmuur Drijvend fonteinkruid Duinriet Duits viltkruid Duizendblad Dwerghaver Dwergviltkruid
Rubus caesius L. Viola reichenbachiana Jord. Ex Boreau Arctium tomentosum Mill. Callitriche truncata Guss. Caltha palustris L. Moehringia trinervia (L.) Clairv. Potamogeton natans L. Calamagrostis epigejos (L.) Roth. Filago vulgaris Lam. Achillea millefolium L. Aira sp. Filago minima (Smith) Pers.
Echt duizendguldenkruid Echte koekoeksbloem Echte valeriaan Eenbes Eenstijlige meidoorn Egelboterbloem Elzenzegge Engels raaigras Es Europese lork
Centaurium erythraea Rafn Lychnis flos-cuculi L. Valeriana repens Host Paris quadrifolia L. Crataegus monogyna Jacq. Ranunculus flammula L. Carex elongata L. Lolium perenne L. Fraxinus excelsior L. Larix decidua L.
Fijn hoornblad Fijn schapengras Fijnspar Fioringras Fluitenkruid Fraai duizendguldenkruid
Ceratophyllum submersum L. Festuca filiformis Pourr. Picea abies L. Agrostis stolonifera L. Anthriscus sylvestris (L.) Hoffmann Centaurium pulchellum (Sw.) Druce
Galigaan Geel nagelkruid Geel walstro Geknikte vossenstaart Gekroesd fonteinkruid Gelderse roos Gele dovenetel Gele kornoelje Gele lis Gele morgenster Gele plomp Gele waterkers Geoord helmkruid Geoorde wilg Gestreepte leeuwenbek Gestreepte witbol Getand vlotgras Gevlekte aronskelk Gevlekte orchis Gevlekte rupsklaver
Cladium mariscus (L.) Pohl Geum urbanum L. Galium verum L. Alopecurus geniculatus L. Potamogeton crispus L. Viburnum opulus L. Lamium galeobdolon L. Cornus mas L. Iris pseudacorus L. Tragopogon pratensis L. Nuphar lutea (L.) Smith Rorippa amphibia (L.) Besser Scrofularia auriculata L. Salix aurita L. Linaria repens (L.) Mill. Holcus lanatus L. Glyceria declinata Bréb. Arum maculatum L. Dactylorhiza maculata (L.) Soó Medicago arabica (L.) Huds.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
163
Gevleugeld hertshooi Gevleugeld sterrenkroos Gewone agrimonie Gewone berenklauw Gewone bermzegge Gewone brunel Gewone duivenkervel Gewone douglasspar Gewone engelwortel Gewone esdoorn Gewone hennepnetel Gewone klit Gewone reigersbek + duinreigersbek Gewone + smalle rolklaver Gewone salomonszegel Gewone smeerwortel Gewone veldbies Gewone vlier Gewone vogelmelk Gewone waterbies Gewoon barbarakruid Gewoon biggenkruid Gewoon langbaardgras Gewoon reukgras Gewoon sterrenkroos Gewoon struisgras Gewoon timoteegras Glad walstro Gladde iep Gladde witbol Glanshaver Glanzig fonteinkruid Goudgele honingklaver Goudhaver Goudzuring Grasklokje Grasmuur Grauwe wilg Grijskruid Grof hoornblad Groot heksenkruid Groot moerasscherm Groot streepzaad Groot warkruid Grote bevernel Grote boterbloem Grote brandnetel Grote egelskop Grote kaardenbol Grote kattenstaart
Hypericum tetrapterum Fries Callitriche stagnalis Scop. Agrimonia eupatoria L. Heracleum sphondylium L. Carex spicata Huds. Prunella vulgaris L. Fumaria officinalis L. Pseudotsuga menziesii L. Angelica sylvestris L. Acer pseudoplatanus L. Galeopsis tetrahit L. Arctium minus (Hill) Bernh. Erodium cicutarium (L.) L’Hérit. Lotus corniculatus L. Polygonatum multiflorum (L.) All. Symphytum officinale L. Luzula campestris (L.) DC. Sambucus nigra L. Ornithogalum umbellatum L. Eleocharis palustris (L.) Roem. et Schult. Barbarea vulgaris R. Brown Hypochaeris radicata L. Vulpia myuros (L.) C.C.Gmel. Anthoxantum odoratum L. Callitriche platycarpa Kütz. Agrostis capillaris L. Phleum pratense L. Galium mollugo L. Ulmus minor Mill. Holcus mollis L. Arrhenatherum elatius (L.) Beauv. Ex J. et C. Presl Potamogeton lucens L. Melilotus altissimus Thuill. Trisetum flavescens (L.) Beauv. Rumex maritimus L. Campanula rotundifolia L. Stellaria graminea L. Salix cinerea L. Berteroa incana (L.) DC. Ceratopyllum demersum L. Circaea lutetiana L. Apium nodiflorum (L.) Lag. Crepis biennis L. Cuscuta europaea L. Pimpinella major (L.) Huds. Ranunculus lingua L. Urtica dioica L. Sparganium erectum L. Dipsacus fullonum L. Lythrum salicaria L.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
164
Grote keverorchis Grote klit Grote kroosvaren Grote lisdodde Grote muur Grote ratelaar Grote teunisbloem Grote vossenstaart Grote watereppe Grote waterranonkel Grote waterweegbree Grote wederik Grove den Gulden sleutelbloem
Listera ovata (L.) R. Brown Arctium lappa L. Azola filiculoides Lam. Typha latifolia L. Stellaria holostea L. Rhinanthus angustifolius C.C. Gmel. Oenothera glazioviana Micheli Alopecurus pratensis L. Sium latifolium L. Ranunculus peltatus Schrank Alisma plantago-aquatica L. Lysimachia vulgaris L. Pinus sylvestris L. Primula veris L.
Haagbeuk Haagliguster Haagwinde Harig wilgenroosje Hazelaar Hazenpootje Hazezegge Heelblaadjes Heen Heggendoornzaad Hemelsleutel Hennegras Hoge cyperzegge Holpijp Hondsdraf Hondsroos s.l. Hop Hopklaver
Carpinus betulus L. Ligustrum ovalifolium Hassk. Calystegia sepium (L.) R. Brown Epilobium hirsutum L. Corylus avellana L. Trifolium arvense L. Carex ovalis Good. Pulicaria dysenterica (L.) Bernh. Bolboschoenus maritimus (L.) Palla Torilis japonica (Houtt.) DC. Sedum telephium L. Calamagrostis canescens (Weber) Roth Carex pseudocyperus L. Equisetum fluviatile L. Glechoma hederacea L. Rosa canina L. s.l. Humulus lupulus L. Medicago lupulina L.
Iep IJle dravik IJle zegge IJzerhard
Ulmus sp. Bromus sterilis L. Carex remota Jusl. Ex L. Verbena officinalis L.
Jacobskruiskruid Japanse duizendknoop
Senecio jaobaea L. Fallopia japonica (Houtt.) Ronse Decraene
Kaal breukkruid Kale jonker Kalmoes Kamgras Kandelaartje Kattendoorn Katwilg Kikkerbeet
Herniaria glabra L. Cirsium palustre (Huds.) Druce Acorus calamus L. Cynosurus cristatus L. Saxifraga tridactylites L. Ononis spinosa L. Salix viminalis L. Hydrocharis morsus-ranae L.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
165
Kleefkruid Klein fonteinkruid Klein glaskruid Klein hoefblad Klein kroos Klein streepzaad Klein vogelpootje Kleine bevernel Kleine egelskop Kleine kaardenbol Kleine klaver Kleine leeuwenbek Kleine leeuwenklauw Kleine leeuwentand Kleine lisdodde Kleine maagdenpalm Kleine ooievaarsbek Kleine watereppe Kleine waterranonkel Klimop Klimopereprijs Kleverig kruiskruid Knolboterbloem Knolsteenbreek Knoopkruid Knopig helmkruid Koninginnenkruid Koningskaars Kraailook Kraakwilg Krabbenscheer Kransvederkruid Kropaar Kruidvlier Kruipend stalkruid Kruipend zenegroen Kruipende boterbloem Kruipwilg Kruisbladwalstro Kruipganzerik Kruldistel
Galium aparine L. Potamogeton berchtoldii Fieb. Parietaria judaica L. Tussilago farfara L. Lemna minor L. Crepis capillaris (L.) Wallr. Ornithopus perpusillus L. Pimpinella saxifraga L. Sparganium emersum Rehm. Dipsacus pilosus L. Trifolium dubium Sibth. Chaenorrhinum minus (L.) Lange Aphanes australis Rydb. Leontodon saxatilis Lam. Typha angustifolia L. Vinca minor L. Geranium pusillum L. Berula erecta (Huds.) Coville Ranunculus trichophyllus Chaix Hedera helix L. Veronica hederifolia L. Senecio viscosus L. Ranunculus bulbosus L. Saxifraga granulata L. Centaurea jacea L. Scrophularia nodosa L. Eupatorium cannabinum L. Verbascum thapsus L. Allium vineale L. Salix fragilis L. Stratiotes aloides L. Myriophyllum verticillatum L. Dactylis glomerata L. Sambucus ebulus L. Ononis repens L. Ajuga reptans L. Ranunculus repens L. Salix repens L. Cruciata laevipes Opiz Potentilla anglica Laichard. Carduus crispus L.
Laurierkers Lelietje-van-dalen Lidrus Liesgras Liggend hertshooi Liggende vetmuur Linde Loogkruid Look-zonder-look
Prunus laurocerasus Convallaria majalis L. Equisetum palustre L. Glyceria maxima (Hartm.) Holmberg Hypericum humifusum L. Sagina procumbens L. Tilia sp. Salsola kali L. Alliaria petiolata (Bieb) Cavara et Grande
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
166
Lork
Larix sp.
Maarts viooltje Madeliefje Mannagras Mannetjesereprijs Margriet Mattenbies Middelste teunisbloem Mispel Meidoorn Melkkruid Moerasandoorn Moerasbasterdwederik Moerascipres Moeraskers Moerasmelkdistel Moerasmuur Moerasrolklaver Moerasspirea Moerasstreepzaad Moerasstruisgras Moerasvergeet-mij-nietje Moerasviooltje Moeraswalstro Moeraswespenorchis Moeraszegge Moeraszuring Moesdistel Muizenoor Muskuskruid Muurpeper
Viola odorata L. Bellis perennis L. Glyceria fluitans (L.) R. Brown Veronica officinalis L. Leucanthemum vulgare Lam. Schoenoplectus lacustris (L.) Palla Oenothera biennis L. Mespilus germanica L. Crataegus sp. Glaux maritima L. Stachys palustris L. Epilobium palustre L. Taxodium distichum Rorippa palustris (L.) Besser Sonchus palustris L. Stellaria alsine Grimm Lotus peduncalatus Cav. Filipendula ulmaria (L.) Maxim. Crepis paludosa (L.) Moench Agrostis canina L. Myosotis scorpioides L. Viola palustris L. Galium palustre L. Epipactis palustris (L.) Crantz Carex acutiformis Ehrh. Rumex palustris Smith Cirsium oleraceum (L.) Scop. Hieracium pilosella L. Adoxa moschatellina L. Sedum acre L.
Nachtsilene Noorse esdoorn Noorse ganzerik
Silene nutans L. Acer platanoides L. Potentilla norvegica L.
Oeverzegge Okkernoot Oranje havikskruid
Carex riparia Curt. Juglans regia L. Hieracium aurantiacum L.
Pastinaak Peen Penningkruid Peterselievlier Pijlkruid Pijpenstrootje Pijptorkruid Pilzegge Pinksterbloem Pitrus Plat beemdgras
Pastinaca sativa L. Daucus carota L. Lysimachia nummularia L. Sambucus nigra var. laciniata L. Sagittaria sagittifolia L. Molinia caerulea (L.) Moench Oenanthe fistulosa L. Carex pilulifera L. Cardamine pratensis L. Juncus effusus L. Poa compressa L.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
167
Plataan Pluimzegge Poelruit Pontische rododendron Populier Puntkroos
Platanus sp. Carex paniculata L. Thalictrum flavum L. Rhododendron ponticum L. Populus sp. Lemna trisulca L.
Rankende helmbloem Ratelpopulier Reukloze kamille Reuzenbalsemien Reuzenpaardenstaart Ridderzuring Riet Rietgras Rietorchis
Ceratocapnos claviculata (L.) Lidén Populus tremula L. Matricaria maritima L. Impatiens glandulifera Royle Equisetum telmateia Ehrh. Rumex obtusifolius L. Phragmites australis (Cav.) Steud Phalaris arundinacea L. Dactylorhiza praetermissa (Druce) Soó Geranium robertianum L. Robinia pseudoacacia L. Chenopodium rubrum L. Cornus sanguinea L. Odontites vernus (Bellardi) Dum. Festuca rubra L. Pyrola rotundifolia L. Luzula pilosa (L.) Willd. Carex hirta L. Betula pendula Roth Myosotis ramosissima Rochel ex Schult.
Robertskruid Robinia Rode ganzenvoet Rode kornoelje Rode ogentroost Rood zwenkgras Rond wintergroen Ruige veldbies Ruige zegge Ruwe berk Ruw vergeet-mij-nietje Schapenzuring Schedefonteinkruid Schermhavikskruid Scherpe boterbloem Scherpe zegge Schietwilg Skimmia Slangenkruid Slangenwortel Slanke sleutelbloem Slanke waterweegbree Sleedoorn Smalle waterpest Smalle weegbree Smalle wikke (incl. voederwikke en vergeten wikke) Sneeuwklokje Speenkruid Speerdistel Spindotterbloem Sporkehout Sint-Janskruid
Rumex acetosella L. Potamogeton pectinatus L. Hieracium umbellatum L. Ranunculus acris L. Carex acuta L. Salix alba L. Skimmia japonica Echium vulgare L. Calla palustris L. Primula elatior (L.) Hill Alisma lanceolatum With. Prunus spinosa L. Elodea nuttallii (Planch.) St John Plantago lanceolata L. Vicia sativa L. Galanthus nivalis L. Ranunculus ficaria L. Cirsium vulgare (Savi) Ten. Caltha palustris var. araneosa L. Frangula alnus Mill. Hypericum perforatum L.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
168
Stalkaars Steenhoornbloem Stekende bies Sterzegge Stijve waterranonkel Stijve zegge Stinkende gouwe Struikhei
Verbascum densiflorum Bertol. Cerastium pumilum Curt. Schoenoplectus pungens (Vahl) Palla Carex echinata Murray Ranunculus circinatus Sibth. Carex elata All. Chelidonium majus L. Calluna vulgaris (L.) Hull
Tamme kastanje Taxus Tengere vetmuur Tenger fonteinkruid Tijmereprijs Tormentil Tweerijige zegge
Castanea sativa Mill. Taxus baccata L. Sagina apetala Ard. Potamogeton pusillus L. Veronica serpyllifolia L. Potentilla erecta (L.) Räuschel Carex disticha Huds.
Valse salie Valse voszegge
Teucrium scorodonia L. Carex cuprina (Sándor ex Heuffel) Nendtvich ex A. Kerner Persicaria amphibia (L.) S.F. Gray Lathyrus pratensis L. Poa pratensis L. Lepidium campestre (L.) R. Brown Juncus acutiflorus Ehrh. ex Hoffmann Valerianella locusta (L.) Laterr. Rumex acetosa L. Chrysosplenium alternifolium L. Vicia tetrasperma (L.) Schreb. Potentilla reptans L. Epilobium parviflorum Schreb. Digitalis purpurea L. Dactylorhiza incarnata (L.) Soó Vicia cracca L. Potentilla neumanniana Reichenb. Aira praecox L. Erophila verna (L.) Chevall.
Veenwortel Veldlathyrus Veldbeemdgras Veldkruidkers Veldrus Veldsla Veldzuring Verspreidbladig goudveil Vierzadige wikke Vijfvingerkruid Viltige basterdwederik Vingerhoedskruid Vleeskleurige orchis Vogelwikke Voorjaarsganzerik Vroege haver Vroegeling Wateraardbei Watermunt Watermuur Waterpunge Waterpeper Waterpostelein Watertorkruid Waterviolier Waterzuring Wilde bertram Wilde hyacint Wilde kamperfoelie
Comarum palustre L. Mentha aquatica L. Myosoton aquaticum (L.) Moench Samolus valerandi L. Persicaria hydropiper (L.) Spach Lythrum portula (L.) D.A. Webb Oenanthe aquatica (L.) Poiret Hottonia palustris L. Rumex hydrolapathum Huds. Achillea ptarmica L. Hyacinthoides non-scripta (L.) Chouard ex Rothm. Lonicera periclymenum L.
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
169
Wilde kardinaalsmuts Wilde lijsterbes Wilde marjolein Wilde reseda Wilg Wilgenroosje Witte en grauwe abeel Witte honingklaver Witte klaver Witte klaverzuring Witte paardenkastanje Witte rapunzel Witte waterlelie Wortelloos kroos Wolfspoot Wouw
Euonymus europaeus L. Sorbus aucuparia L. Origanum vulgare L. Reseda lutea L. Salix sp. Epilobium angustifolium L. Populus alba L. Melilotus albus Med. Trifolium repens L. Oxalis acetosella L. Aesculus hippocastanum L. Phyteuma spicatum L. Nymphaea alba L. Wolffia arrhiza (L.) Hork. ex Wimm. Lycopus europaeus L. Reseda luteola L.
Zachte berk Zachte dravik
Betula pubescens Ehrh. Bromus hordeaceus L. subsp. hordeaceus Vicia villosa Roth. Jasione montana L. Phleum arenarium L. Cerastium semidecandrum L. Arenaria serpyllifolia L. Arabidopsis thaliana (L.) Heynh. Agrostis vinealis Schreb. Oenothera deflexa R.R.Gates Carex arenaria L. Zannichellia palustris L. Stellaria palustris Retz. Juncus inflexus L. Saponaria officinalis L. Aegopodium podagraria L. Potentilla anserina L. Prunus avium L. Blackstonia perfoliata (L.) Huds. Quercus robur L. Juncus articulatus L. Myosotis laxa Lehm. Carex canescens L. Aster tripolium L. Butomus umbellatus L. Ribes nigrum L. Pinus nigra L. Alnus glutinosa (L.) Gaertn. Morus nigra L. Verbascum nigrum L. Carex nigra (L.) Reichard
Zachte wikke Zandblauwtje Zanddoddengras Zandhoornbloem Zandmuur Zandraket Zandstruisgras Zandteunisbloem Zandzegge Zannichellia Zeegroene muur Zeegroene rus Zeepkruid Zevenblad Zilverschoon Zoete kers Zomerbitterling Zomereik Zomprus Zompvergeet-mij-nietje Zompzegge Zulte Zwanebloem Zwarte bes Zwarte den Zwarte els Zwarte moerbei Zwarte toorts Zwarte zegge
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
170
Bijlage 2: Lijst met vermelde fauna Libellen - Odonata Nomenclatuur libellen volgens De Knijf et al. (in prep.) Blauwe glazenmaker Bloedrode heidelibel Bruine korenbout Gewone oeverlibel Grote roodoogjuffer Metaalglanslibel Smaragdlibel Variable waterjuffer Vuurlibel
Aeshna cyanea Sympetrum sanguineum Libellula fulva Orhetrum cancellatum Erythromma najas Somatochlora metallica Cordulia aenea Coenagrion pulchellum Crocothemis erythraea
Vlinders – Lepidoptera Nomenclatuur vlinders volgens Maes & Van Dyck (1999) Bruin blauwtje Eikenpage Grote vos Heivlinder Kleine ijsvogelvlinder
Aricia agestis Neozephyrus quercus Nymphalis polychloros Hipparchia semele Limenitis camilla
Sprinkhanen – Orthoptera Nomenclatuur sprinkhanen volgens Decleer et al. (2000) Veenmol Zompsprinkhaan Veldkrekel
Gryllotalpa gryllotalpa Chorthippus montanus Gryllus campestris
Vissen - Pisces Nomenclatuur volgens Vandelannoote et al. (1998) Baars Bittervoorn Blankvoorn Blauwbandgrondel Bliek Bot Brakwatergrondel Brasem Driedoornige stekelbaars Giebel Grote modderkruiper Karper Kleine modderkruiper
Perca fluviatilis Rhodeus sericeus amarus Rutilus rutilus Pseudorasbora parva Blicca bjoerkna Platichthys flesus Pomatoschistus microps Abramis brama Gasterosteus aculeatus Carassius auratus gibelio Misgurnus fossilis Cyprinus carpio Cobitis taenia
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
171
Kroeskarper Paling Pos Rietvoorn Rivierdonderpad Snoek Tiendoornige stekelbaars Vetje Zeelt
Carassius carassius Anguilla anguilla Gymnocephalus cernua Scardinius erythrophtalmus Cottus gobio Esox lucius Pungitius pungitius Leucaspius delineatus Tinca tinca
Amfibieën en reptielen - Herpetofauna Nomenclatuur volgens Bauwens & Claus (1996) Alpenwatersalamander Bruine kikker Gewone pad Groene kikker Hazelworm Kamsalamander Kleine watersalamander Levendbarende hagedis Rugstreeppad Vinpootsalamander
Triturus alpestris Rana temporaria Bufo bufo Rana esculenta synklepton Anguis fragis Triturus cristatus Triturus vulgaris Lacerta vivipara Bufo calamita Triturus helveticus
Vogels - Aves Nomenclatuur volgens Herroelen (1995) Aalscholver
Phalacorocorax carbo
Baardmannetje Bergeend Blauwborst Blauwe kiekendief Blauwe reiger Bokje Bontbekplevier Bonte kraai Bonte strandloper Boomklever Boomkruiper Boomleeuwerik Boompieper Boomvalk Bosrietzanger Bosuil Braamsluiper Brandgans Brilduiker Bruine kiekendief Buidelmees
Panurus biarmicus Tadorna tadorna Luscinia svecica Circus cyaneus Ardeae cinerea Lymnocryptes minimus Charadrius hiaticula Corvus corone cornix Calidris alpina Sitta europaea Certhia brachydactyla Lululla arborea Anthus trivialis Falco subbuteo Acrocephalus palustris Strix aluco Sylvia curruca Branta leucopsis Bucephala clangula Circus aeruginosus Remiz pendulinus
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
172
Buizerd
Buteo buteo
Canadese gans
Branta canadensis
Dodaars
Tachybaptus ruficollis
Fitis Fluiter Fuut
Phylloscopus trochilus Phylloscopus sibilatrix Podiceps cristatus
Gaai Geelgors Gekraagde roodstaart Gele kwikstaart Geoorde fuut Gierzwaluw Goudvink Grasmus Graspieper Grauwe vliegenvanger Groene specht Groenling Groenpootruiter Grote bonte specht Grote gele kwikstaart Grote zaagbek Grote zilverreiger Grutto
Garrulus glandarius Emberiza citrinella Phoenicurus phoenicurus Motacilla flava Podiceps nigricollis Apus apus Pyrrhula pyrrhula Sylvia communis Anthus pratensis Muscicapa striata Picus viridis Carduelis chloris Tringa nebularia Dendrocopos major Motacilla cinerea Mergus merganser Casmerodius albus Limosa limosa
Havik Heggenmus Holenduif Houtduif Houtsnip
Accipiter gentilis Prunella modularis Columba oenas Columba palumbus Scolopax rusticola
IJsvogel
Alcedo atthis
Keep Kerkuil Kievit Klapekster Kleine bonte specht Kleine karekiet Kleine plevier Kleine zilverreiger Kleine zwaan Kluut Kneu Koekoek Kokmeeuw Koolmees Koperwiek
Fringilla montifringilla Tyto alba Vanellus vanellus Lanius excubitor Dendrocopos minor Acrocephalus scirpaceus Charadrius dubius Egretta garzetta Cygnus columbianus bewickii Recurvirostra avosetta Carduelis cannabina Cuculus canorus Larus ridibundus Parus major Turdus iliacus
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
173
Krakeend Kramsvogel Kuifeend Kuifleeuwerik Kuifmees
Anas strepera Turdus pilaris Aythya fuligula Galerida cristata Parus cristatus
Lepelaar
Platalea leucorodia
Matkop Meerkoet Nachtegaal Nonnetje
Parus montanus Fulica atra Luscinia megarhynchos Mergus albellus
Oeverloper Oeverzwaluw Ortolaan
Actitis hypoleucos Riparia riparia Emberiza hortulana
Paapje Patrijs Pijlstaart Pimpelmees Porseleinhoen Purperreiger Putter
Saxicola rubetra Perdix perdix Anas acuta Parus caeruleus Porzana porzana Ardea purpurea Carduelis carduelis
Ransuil Rietgors Rietzanger Roek Roodborsttapuit Roodhalsfuut
Asio otus Emberiza schoeniclus Acrocephalus schoenabaenus Corvus frugilegus Saxicola torquata Podiceps grisegena
Scholekster Sijs Slechtvalk Slobeend Smient Snor Sperwer Spotvogel Sprinkhaanrietzanger Staartmees Steenuil Steltkluut Strandplevier
Haematopus ostralegus Carduelis spinus Falco peregrinus Anas clypeata Anas penelope Locustella luscinioides Accipiter nisus Hippolais icterina Locustella naevia Aegithalos caudatus Athena noctua Himantopus himantopus Charadrius alexandrinus
Tafeleend Tapuit Tjiftjaf Torenvalk Tuinfluiter Tureluur
Aythya ferina Oenanthe oenanthe Phylloscopus collybita Falco tinnunculus Sylvia borin Tringa totanus
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
174
Veldleeuwerik Vink Visdief Vuurgoudhaantje
Alauda arvensis Fringilla coelebs Sterna hirundo Regulus ignicapillus
Waterhoen Waterpieper Waterral Watersnip Wespendief Wielewaal Wilde eend Winterkoning Wintertaling Witgatje Witte kwikstaart Wulp
Gallinula chloropus Anthus spinoletta Rallus aquaticus Gallinago gallinago Pernis apivorus Oriolus oriolus Anas platyrhynchos Troglodytes troglodytes Anas crecca Tringa ochropus Motacilla alba Numenius arquata
Zomertaling Zomertortel Zwarte roodstaart Zwarte specht Zwartkop Zwartkopmeeuw
Anas querquedula Streptopelia turtur Phoenicurus ochruros Dryocopus martius Sylvia atricapilla Larus melanocephalus
Zoogdieren - Mammalia Nomenclatuur volgens Criel et al. (1994) Baardvleermuis Brandts vleermuis Bruine rat Bunzing Dwarsoor/Mopsvleermuis Dwergvleermuis Eekhoorn Egel Franjestaart Gewone grootoorvleermuis Haas Hermelijn Ingekorven vleermuis Konijn Laatvlieger Meervleermuis Mol Muskusrat Ree Rosse vleermuis Veldspitsmuis Vos Watervleermuis
Myotis mystacinus Myotis brandtii Rattus norvegicus Mustela putorius Barbastella barbastellus Pipistrellus pipistrellus Sciurus vulgaris Erinaceus europaeus Myotis nattereri Plecotus auritus Lepus europaeus Mustela erminea Myotis emarginatus Oryctolagus cuniculus Eptesicus serotinus Myotis dasycneme Talpa europaea Ondatra zibethicus Capreolus capreolus Nyctalus noctula Crocidura leucodon Vulpes vulpes Myotis daubentonii
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
175
Wezel Woelrat Zwarte rat
Mustela nivalis Arvicola terrestris Rattus rattus
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
176
Index van de toponiemen A
Fort van Haasdonk, 100 Fort van Steendorp, 99, 100 Fort van Zwijndrecht, 100
Amerlo, 139 Arendsnest, 114 Asbroek, 138, 139
G
B Barbierbeek, 35, 97, 99 Bazelse en Rupelmondse polder, 35 Binnenste historische fortengordel rond Antwerpen, 118 Blokkersdijk, 79, 82 Boekenbergpark, 117 Boelaarpark, 111 Bos van Moretus, 114, 122 Boshoek, 122 Bossen van Lier, Lint en Boechout, 114, 122 Brilschans, 120 Broekbos te Kontich, 114, 122 Burchtse Weel, 76, 81, 83 C Centrale Kempen, 135 Complex van Blokkersdijk, 74, 76, 79 D De Bunt, 56 De List, 138 Defensieve Dijk, 84 Domein de List, 138 Domein Hertoghe, 110 Domein van Amerlo, 139 Drie Goten, 57 Durmepolders, 36 Durmevallei, 38, 40, 41, 43, 56, 57 E Eikerheide, 131 Engelse Hoek, 52 F Fort Fort Fort Fort
1, 120 2, 138 7, 119 van Borsbeek, 118
Galgenweel, 81, 83 Gavers, 133 Groeningenhof, 114 Groot Kragenwiel, 52 Groot Rietveld, 75, 84 Groot Schijn, 137, 140 Grote Geule, 77 Grote Struisbeek, 114 H Herberg Watermolen, 57 Historische fortengordel rond Antwerpen, 112 Hobokense polder, 36, 41, 43, 54 Hof Boekenberg, 111 Hof ter Linden, 111 Hof van Hemiksem, 113 Hof van Lachenen, 124 K Kasteel Klaverblad, 113 Kasteel van Sombeke, 98 Kasteeldomein Ortega, 97 Kasteelpark van Ursel, 131 Kerkeneindebos, 121 Kijkuitkasteel, 137 Klaverbladkasteel, 121 Kleidaal, 113, 121 Klein Schijn, 137 Klein Zwitserland, 112 Klein-Brabant, 49 Kleine Struisbeek, 114 Kleiputten van Niel, 116, 123 Kreken van Saleghem, 74, 77 Krugerpark, 110 Kruibeekse polder, 40 L Land van Boom, 103 Land van Waas, 89, 94 Lokers Houtland, 130, 131
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
177
M
Rot, 80, 81 Rupel-alluvium, 38
Melkader, 76 Melkkuip, 113 Middenvijver, 81 Moer, 131, 132 Molenbeek, 115
S
N Netevallei, 116, 124, 126 Noordelijk Eiland, 52 Noordelijke stuifzandrug, 129, 131 O Oudbroekpolder, 43 Oude Durme, 57 Oude Landen, 76, 84, 87 Oude Schelde, 33, 35, 36, 39, 40, 49
Scheldepolders, 61 Scheldevallei, 38 Schijnvallei, 140 Schousselbroek, 41, 48 Sint-Annabos, 80, 82 Sint-Bernardusabdij, 116 Sint-Jacobsgat, 77 Stropers, 131, 132 Stuifzandrug van Sint-Niklaas, 100 T Tielrodebroek, 35, 40, 48 Twaalfgemeet, 77 V
P Pannebossen, 114 Panneweel, 77 Peerdsbos, 138 Polder van Kruibeke, Bazel en Rupelmonde, 45 Polders te Hingene, 51 Polders van Klein-Brabant, 49 Provinciaal Domein Rivierenhof, 139 R Rietland, 77 Rivierenhof, 139 Roomakker, 98
Vlakte van Zwijndrecht, 84 Vliet, 81 Vordenstein, 138 W Wijnegemhof, 141 Wolvenberg, 112, 120 Z Zandig Klein-Brabant, 130, 131 Zeurt, 138 Zuidelijk Eiland, 53 Zwarte Arend-Ertbrugge, 137
Verklarende tekst bij kaartbladen 15
178