1 In: Migrantenstudies, Themanummer Jeugd, 2003, 19(4), p. 252-265 De acculturatie en adaptatie van migrantenjongeren in Nederland. Een vergelijkende studie Paul Vedder en Fons J. R. van de Vijver *
Deze bijdrage betreft een internationaal vergelijkende studie op het gebied van acculturatie en adaptatie aangeduid als “the International Comparative Study of Ethnocultural Youth (ICSEY)”i. Het algemene doel van het ICSEY-project is kennisuitbreiding en modeltoetsing op het gebied van de acculturatie en adaptatie van migrantenjongeren in dertien relatief welvarende landen. De 13 landen zijn: Canada, de Verenigde Staten, Australië, Nieuw Zeeland, Israël, Finland, Zweden, Noorwegen, Portugal, Frankrijk, GrootBrittannië, Duitsland en Nederland. Momenteel zijn de projectleden bezig met het schrijven van het afsluitende boek dat in 2004 zal verschijnen en waarin verslag wordt gedaan van de analyses van de data van alle deelnemende landen en groepen. In de 13 landen doen in totaal 47 etnische groepen (excl. de meerderheidsgroepen uit de 13 verschillende landen) mee aan het onderzoek. Het ICSEY-project kent een eigen website waarop projectactiviteiten en publicaties worden aangekondigd (www.ceifo.su.se). Theoretisch is het project sterk geïnspireerd door Berry’s acculturatiemodel (Berry, 1990, 1997) en door Phinney’s werk op het gebied van etnische identiteit (Phinney, 1992; Phinney & Devich-Navarro, 1997). Berry (zie ook Arends-Tóth, 2003) introduceerde een twee-dimensioneel model voor acculturatie waarin tot uiting komt dat de twee dominante aspecten van de wijze waarop migranten omgaan met hun nieuwe interculturele leefsituatie, namelijk het vasthouden aan hun oorspronkelijke cultuur en aanpassing aan de nieuwe culturele omgeving, conceptueel kunnen worden onderscheiden en empirisch onafhankelijk zijn. In Berry’s model gaat het om twee vragen waarmee wordt nagegaan hoe de interculturele leefsituatie van immigranten eruit ziet. De eerste heeft betrekking op cultuurbehoud: wordt het belangrijk geacht om de eigen cultuur vast te houden? De tweede heeft betrekking op de relaties met de cultuur van de nieuwe samenleving: wordt het belangrijk geacht om banden aan te gaan en te onderhouden met de nieuwe samenleving? Indien voor het gemak verondersteld wordt, dat beide vragen enkel met “ja” en “nee” beantwoord kunnen worden, geven deze informatie over vier mogelijke acculturatieattitudes. Deze worden aangeduid als integratie, assimilatie, separatie, en marginalisatie. Twee positieve antwoorden leiden tot integratie, terwijl twee negatieve antwoorden duiden op marginalisatie. Een positief antwoord op de eerste vraag en een negatief antwoord op de tweede leidt tot separatie, en een combinatie van neen op behoud en ja op aanpassing duidt op assimilatie. Berry onderstreept met zijn model dat migranten niet hun eigen cultuur hoeven op te geven om zich in hun nieuwe leefsituatie te kunnen richten op de nieuwe culturele omgeving. Berry en andere onderzoekers (Berry, 1997; Howard, 1998; LaFromboise, Coleman, & Gerton, 1993) hebben herhaaldelijk betoogd dat een keuze voor integratie samengaat met minder stress en meer welbevinden bij migranten dan de andere acculturatieattitudes. Het is de vraag in hoeverre het hier gaat om een robuuste relatie die weinig gevoelig is voor variatie in de leefomgeving en bredere samenleving waarin immigranten verkeren. Verschillende studies, zowel empirische als theoretische, maken aannemelijk dat de context van groot belang kan zijn voor het antwoord op de vraag welke acculturatieattitude het meest adaptief is (Birman, Trickett, & Vinokurov, 2002; Mollenkopf, 2000; Phinney, Horenczyk, Liebkind & Vedder, 2001). Zowel binnen als tussen etnische groepen kunnen de opvattingen variëren over wat een juiste en goede adaptatie is en over criteria die daarvoor gebruikt kunnen worden. De keuze voor een bepaalde acculturatieattitude kan min of meer zijn opgelegd of worden ingegeven door de adaptatieopbrengst die onder gegeven omstandigheden als het meest
2 haalbaar wordt aangemerkt. De studie van Van Oudenhoven, Prins en Buunk (1998) liet zien dat Nederlanders het liefst willen dat immigranten assimileren of integreren, terwijl ze aannemen dat de meeste immigranten voorstander zijn van separatie. Op basis van dit gegeven is het aannemelijk dat aanwijzingen dat immigranten hun eigen cultuur en taal willen behouden worden opgevat als afwijkingen van de gewenste situatie en derhalve worden afgekeurd. Deze afkeuring zet zelfs de keuze voor integratie onder druk voorzover integratie inhoudt dat immigranten hun best doen om hun eigen taal en cultuur te behouden (vgl. Arends-Tóth & Van de Vijver, 2003). De afkeuring van de Nederlanders zou afbreuk kunnen doen aan de adaptatie-uitkomsten in termen van bijvoorbeeld het welbevinden van de immigranten. Kortom, zowel interculturele omstandigheden als opvattingen over wat een wenselijke en meest positieve adaptatie is kunnen de relatie tussen acculturatieattitude en adaptatie beïnvloeden. Complementair aan de hiervoor gepresenteerde noties van Berry maken we in het onderzoek gebruik van het werk van Phinney over etnische identiteit, waarbij het vooral gaat om het gevoel om bij een etnische groep te horen (Phinney, 1992). Het gevoel bij een groep te horen ligt ten grondslag aan gevoelens van veiligheid en competentie en tegelijkertijd is het in veel situaties een aanwijzing voor de beschikbaarheid van sociale, materiële en emotionele steun die vanuit de groep wordt geboden. Zowel de aanwezigheid van steun als de gevoelens van veiligheid en competentie zijn belangrijk voor de adaptatie van migranten. Acculturatie en identiteit hebben veel gemeen (Liebkind, 2001; Nguyen, Messé, & Stollak, 1999). Phinney (1992) omschrijft etnische identiteit expliciet als het aspect van acculturatie dat van doen heeft met het subjectieve gevoel tot een bepaalde groep te behoren. Net als Berry betoogt ze dat behoud van eigen cultuur en taal goed kan worden gecombineerd met een gerichtheid op de dominante cultuur en participatie in de samenleving buiten de etnische groep. Acculturatieattitudes, etnische en nationale identiteit drukken een houding uit ten opzichte van de eigen groep en andere groepen, met name de meerderheidsgroep. Deze houding zal, zo nemen we aan, gerelateerd zijn aan bepaalde acculturatiegedragingen. In het onderhavige onderzoek besteden we wat dit betreft vooral aandacht aan taalvaardigheid in de etnische taal en in de meerderheidstaal, en aan de frequentie van contacten met leeftijdgenoten van de eigen groep, de meerderheidsgroep en andere groepen. Alhoewel we in dit onderzoek deze acculturatiegedragingen onderscheiden van acculturatieattitudes en identiteit, gaan we er van uit dat ze nauw aan elkaar gerelateerd zijn. We moeten in deze introductie ook aandacht schenken aan het concept adaptatie. We volgen het onderscheid gemaakt door Ward (2001) tussen psychologische en socioculturele adaptatie. Psychologische adaptatie betreft gevoelens van welbevinden of voldoening, terwijl het bij socioculturele adaptatie gaat om de mate waarin een persoon in staat is zich aan te passen aan en de weg weet in de nieuwe samenleving. Bij psychologische adaptatie gaat het primair om gevoelsmatige reacties op situaties, terwijl het bij socioculturele adaptatie gaat om gedrag, de effectiviteit van interacties in sociale situaties en de vaardigheden die daarbij nodig zijn (Ward, 2001). Volgens Ward hangen de twee vormen onderling samen, maar worden ze voorspeld door verschillende variabelen. Psychologische adaptatie hangt meer samen met persoonlijkheid en de beschikbaarheid van sociale steun en derhalve meer met de etnische identiteit, terwijl socioculturele adaptatie meer wordt bepaald door de intensiteit en kwaliteit van relaties met leden van de meerderheidsgroep. Bij socioculturele adaptatie doet de oriëntatie op de autochtone groep er meer toe. We zullen nagaan of dit in onze studie naar voren komt. We hebben het hiervoor verschillende keren gehad over de invloed van de houding van de meerderheidsgroep op de houding en adaptatie van migranten. In deze bijdrage schenken we daaraan aandacht via een variabele waargenomen discriminatie. We gaan er vanuit dat waargenomen discriminatie een reflectie is van de invloed van de houding van de meerderheidsgroep jegens immigranten op de houding
3 en adaptatie van de immigranten. Dit betekent dat we deze variabele in het onderhavige onderzoek net als in vele andere studies (vgl. Phinney, Madden, & Santos, 1998; Sellers & Shelton, 2003) gebruiken als een verklarende contextvariabele. De centrale vraag in onze studie is of er systematische relaties zijn tussen de waargenomen discriminatie, interculturele relaties van migranten en hun aanpassing aan de samenleving waarin ze leven. Op basis van veel eerder onderzoek mogen we verwachten dat discriminatie-ervaringen een negatieve invloed hebben op adaptatie. We zullen de Nederlandse deelnemers aan het ICSEY onderzoek vergelijken met de deelnemers uit de andere landen. Voor de goede orde zij opgemerkt dat we hier slechts de modeltoetsing op individueel niveau bespreken. Methode Deelnemers Voor de toetsing van wat we hier het ICSEY-model noemen zijn de data gebruikt van 3059 allochtone jongeren in de leeftijd van 13 tot en met 18 jaar wonend in 12 Westerse landen. De totale ICSEY-groep is eigenlijk nog ruim 2000 jongeren groter, maar voor de modeltoetsing hebben we de data van enkel die jongeren in aanmerkingen genomen waarvan alle data beschikbaar zijn. De 3059 allochtone jongeren behoorden tot 44 verschillende groepen. Van deze jongeren was 60% geboren in het immigratieland of daar naar toegekomen vóór de leeftijd van zeven jaar. In de onderhavige studie noemen we dit de tweede generatie. Iets meer dan de helft (53%) van de jongeren was meisje. De gemiddelde leeftijd was 15.50 (SD = 1.51). Bij 12% van de jongeren had geen van de ouders een betaalde baan. Bij de werkenden waren de ouders met ongeschoold werk de grootste groep (46%), terwijl iets meer dan 17% een baan hadden op basis van een hogere beroepsopleiding of een universitaire studie. In Nederland werden deelnemers gezocht in de Randstad. Doelgroepen waren Turkse, Antilliaanse en Hindoestaanse jongeren. In een vooronderzoek was vastgesteld dat de vragenlijstbenadering gevolgd in ICSEY minder geschikt is voor Marokkaanse jongeren. Het was niet mogelijk een toevalssteekproef te trekken. Aan ICSEY is meegedaan door 164 Turkse, 95 Hindoestaanse en 89 Antilliaanse jongeren, maar voor de modeltoetsing bleven 19 Turkse, 58 Antilliaanse en 76 Hindoestaanse jongeren. Vanwege de beperkte omvang van elk van deze groepen benaderen we de jongeren hier als één groep. Bijna 52% was meisje en 82% was in Nederland geboren of hier gekomen voor hun zevende levensjaar. Dit laatste is 20% meer dan in de internationale ICSEY-groep. De gemiddelde leeftijd was 14.90 jaar (SD = 1.49), ongeveer een half jaar jonger dan de internationale ICSEY-groep. Bij 11% van de jongeren had geen van de ouders een betaalde baan, terwijl van de werkende ouders 18% ongeschoold werk verrichtten. Dit is beduidend minder dan in de internationale groep. Tweeënzestig procent van de ouders verrichtte gemiddeld geschoold werk en 19% hoog geschoold. Kortom, de Nederlandse groep is iets jonger, meer jongeren hebben langere tijd ervaring met de nieuwe samenleving en hun ouders zijn gemiddeld beter geschoold dan de ouders van de jongeren in de internationale groep. Instrumenten Er is een vragenlijst gebruikt waarmee variabelen zijn gemeten op het gebied van interculturele relaties, acculturatiegedrag en adaptatie. Alle gebruikte maten zijn gebaseerd op zelfrapportages. Op basis van conceptuele overwegingen (zie hiervoor) en exploratieve factor analyses zijn de vele verschillende maten die zijn gebruikt (zie Tabel 1) samengenomen in zes nieuwe variabelen: de interculturele variabelen integratie, oriëntatie op de eigen groep, oriëntatie op en sociaal contact met de meerderheidsgroep, en de adaptatievariabelen psychologische adaptatie en socioculturele adaptatie. Verder is een contextvariabele gebruikt die ook middels een vragenlijst gemeten is: waargenomen discriminatie. Specifieke
4 psychometrische informatie geven we hier slechts voor de Nederlandse jongeren (zie Tabel 1). Bij alle maten antwoordden de jongeren op een vijfpuntsschaal, waarmee ofwel de mate van voorkomen of de mate van instemming werd bevraagd. Een voorbeelditem uit de schaal voor waargenomen discriminatie is “Ik ben geplaagd en beledigd vanwege mijn etnische achtergrond.” De variabele integratie is een samenstel van items van twee schalen om acculturatieattitudes te meten: integratie (bijv.”Voor mij is het belangrijk dat ik zowel goed Nederlands ken als goed Sarnami”) en marginalisatie (bijv. “Ik denk dat het niet belangrijk is voor een Antilliaan om zijn eigen cultuur vast te houden en ook niet om zich aan te passen aan de Nederlandse cultuur”); de marginalisatie-items zijn omgekeerd gescoord. Hoge scores duiden op een grotere voorkeur voor integratie terwijl lage scores op een voorkeur voor marginalisatie wijzen. Oriëntatie op de eigen groep is een factorscore waaraan wordt bijgedragen door items over etnische identiteit (bijv. “Ik ben trots Turk te zijn”), ouderlijke autoriteit (bijv. “Kinderen moeten hun ouders gehoorzamen”) en de acculturatieattitude separatie (bijv. “Ik zou liever met iemand van mijn eigen groep trouwen of samenwonen dan met een Nederlander”). Hoge scores duiden op een sterkere oriëntatie op de eigen groep. Oriëntatie op de meerderheidsgroep is een factorscore gebaseerd op scores op items over nationale identiteit (bijv. “Ik ben blij Nederlander te zijn”) en de acculturatieattitude assimilatie (bijv. “Ik vind dat de Hindoestanen de Nederlandse cultuur moeten overnemen en hun eigen cultuur moeten laten schieten”). De variabele sociaal contact verwijst naar een factorscore gebaseerd op scores voor de frequentie van interactie met leeftijdgenoten die tot de eigen groep behoren (bijv. op het gebied van sport, in de schoolpauzes of in de vrije tijd), die tot de meerderheidsgroep behoren, of tot een andere migrantengroep en om scores voor de beheersing van de meerderheidstaal (bijv. “Hoe goed kun je Nederlands spreken?”) en voor de beheersing van de taal van de ouders (bijv. “Hoe goed kun je Papiaments lezen?”). Hogere scores verwijzen naar meer contact met de meerderheidscultuur, lagere scores naar meer contact met de etnische cultuur. Psychologische adaptatie is gemeten als een factorscore op basis van items voor zelfcontrole (bijv. “Ik ben in staat mijn eigen belangen te beschermen”), zelfwaardering (bijv. “Ik vind dat ik een aantal goede kwaliteiten heb”), tevredenheid met het leven (bijv. “Op de meeste punten is mijn leven bijna ideaal”) en psychische problemen (bijv. “Ik voel me gespannen en opgefokt”). Alle items zijn dusdanig gescoord dat hogere scores duiden op een betere psychologische adaptatie. Socioculturele adaptatie is gemeten als een factorscore gebaseerd op scores voor onaangepast gedrag (bijv. “Iets in een winkel gepakt zonder te betalen”), houding t.a.v. school (“Momenteel vind ik het leuk op school”) en een zelfrapportage over prestaties op school. Ook hier zijn alle items zodanig gecodeerd dat hogere scores wijzen op beter aangepast gedrag. In Tabel 1 is aangegeven welke instrumenten ten grondslag liggen aan de variabelenclusters, wat de eigenwaarde en de verklaarde variantie is van de gebruikte factorscores en wat de interne consistentie (Cronbach’s alpha) is van de gebruikte schalen. Per schaal is voor elk land en elke etnische groep nagegaan of de schalen hetzelfde psychologische construct meten (vgl. Van de Vijver & Leung, 1997). Voor alle maten vonden we forse steun voor de vergelijkbaarheid tussen de verschillende culturele groepen. Voor de verantwoording en beschrijving van de techniek en voor specifieke uitkomsten verwijzen we naar de te verschijnen ICSEY-publicatie (Vedder & Van de Vijver, 2004). In het overzicht van Cronbach’s alfa’s valt op dat met name de schalen die acculturatieattituden meten onvoldoende betrouwbaar zijn. Hieraan ontlenen we een extra argument om niet te werken met de afzonderlijke schalen, maar met clusters van schalen om een goede constructrepresentatie te krijgen. De eigenwaarden en percentages verklaarde variantie per te meten concept geven aan dat de gebruikte maten unidimensioneel zijn en in de meeste gevallen een aanzienlijke mate van variantie verklaren in de gebruikte scores.
5 Tabel 1 Factoren en gebruikte schalen: aantal items, bron en betrouwbaarheid Factor & schaal Discriminatie Integratie • Integratie • Assimilatie Oriëntatie eigen groep • Etnische identiteit • Ouderlijke autoriteit • Separatie Oriëntatie meerderheidsgroep • Nationale identiteit • Assimilatie Sociaal contact • Contact eigen groep • Contact meerderheid • Contact andere groep • Beheersing Nederlands • Beheersing moedertaal Psychologische adaptatie • Zelfcontrole • Zelfwaardering • Levenssatisfactie • Psychische problemen Socioculturele adaptatie • Onaangepast gedrag • Schoolattitude • Schoolprestaties
# items Bron 7 ICSEY Eigenwaarde 1.308; 65.4% verklaarde variantie 5 ICSEY en Berry, Kim, Power, Young, & Bujaki (1989) 5 ICSEY en Berry, Kim, Power, Young, & Bujaki (1989) Eigenwaarde 1.400; 46.7% verklaarde variantie 8 Phinney (1992) 10 Georgas, Berry, Shaw, Chrisakopoulou, & Mylonas (1996) 5 ICSEY en Berry, Kim, Power, Young, & Bujaki (1989) Eigen-waarde 1.176; 58.8% verklaarde variantie 8 Phinney & Devich-Navarro (1997) 5 ICSEY en Berry, Kim, Power, Young, & Bujaki (1989) Eigenwaarde 1.74; 34.9% verklaarde variantie 4 ICSEY 4 ICSEY 4 ICSEY 4 Kwak (1991) 4 Kwak (1991) Eigenwaarde 2.323; 58.1% verklaarde variantie 6 Connell (1985) 10 Rosenberg (1965) 5 Diener, Emmons, Larsen, & Riffin (1985) 15 Robinson, Shaver, & Wrightsman (1991) Eigenwaarde 1.427; 47.6 % verklaarde variantie 10 Olweus (1994) 7 Sandal (1998) 1 ICSEY
Cronbach’s α .81 .30 .59 .83 .65 .59 .87 .48 .83 .84 .87 .90 .86 .72 .77 .76 .88 .72 .69
6 Procedure De beschrijving wordt hier beperkt tot de procedure gevolgd bij de Nederlandse groepen. De Antilliaanse groep is geworven via persoonlijke contacten van de onderzoeksassistent, een maatschappelijk werker, met Antilliaanse gemeenschappen in de Randstad. De contacten werden bij de jongeren thuis gelegd, waar ook de vragenlijsten werden ingevuld. De Hindoestaanse groep is via persoonlijke contacten en via kerkelijke organisaties geworven. Ook hier werd het contact met gezinnen en jongeren bij de jongeren thuis gelegd. De Turkse groep is geworven op scholen en in deze groep werden de meeste vragenlijsten op school ingevuld. In alle gevallen zijn de ouders geïnformeerd en is toestemming gevraagd voor deelname van de jongeren. Alle vragenlijsten waren in het Nederlands. De onderzoeksassistenten mochten toelichting geven in de etnische taal van de jongeren. Resultaten Waargenomen disriminatie
-.25
-.17
-.22
-.19
Socioculturele aanpassing .19
Cultuurcontact
.89 .04
.22
Contact Integratie
.15 .08
-.34 .50
Etnische identiteit Meerderheidsidentiteit
Psychologische aanpassing
.11 .22 .06
Figuur 1. Het model over de ICSEY-steekproef zonder Nederland *gestandaardiseerde oplossing; alle parameterwaarden zijn significant op 5%-niveau (de factorlading van integratie op 10%-niveau). De lading van contact op de latente factor is gefixeerd op 1 in de nietgestandaardiseerde oplossing.
Vanuit conceptueel oogpunt zijn er in de beschreven instrumenten drie soorten variabelen te onderscheiden: een contextvariabele (waargenomen discriminatie), acculturatievariabelen (sociaal contact, integratie, etnische identiteit en meerderheidsidentiteit) en variabelen m.b.t. aanpassing (socioculturele en psychologische aanpassing). Het ligt in de lijn van huidige modellen over acculturatie (cf. Arends-Tóth, 2003; Ward, 2001) om de contextvariabele als input te zien, de beide vormen van aanpassing als uitkomsten van het acculturatieproces en de vier acculturatievariabelen als mediatoren of moderatoren, die een link leggen tussen waargenomen discriminatie en beide vormen van aanpassing. Voorts valt op basis van veel literatuur te verwachten dat de vier acculturatievariabelen onderling gerelateerd zullen zijn. Er is hier gekozen voor een model waarbij deze vier variabelen op één enkele onderliggende factor laden (de evidentie hiervoor is ontleend aan een exploratieve
7 factoranalyse die hier niet verder gerapporteerd wordt). Als deze overwegingen in een structureel vergelijkingsmodel weergegeven worden, leidt dat tot een model dat in Figuur 1 gegeven wordt. Vanuit theoretisch oogpunt zouden er meer pijlen moeten staan. Zo zouden alle pijlen tussen de acculturatievariabelen en de uitkomstvariabelen getekend moeten zijn. Deze pijlen zijn hier weggelaten omdat ze niet significant bleken te zijn. Het structureel vergelijkingsmodel van Figuur 1, gebaseerd op de totale ICSEY-steekproef zonder de Nederlandse data, bleek een goede passing te vertonen: χ2(3, N = 3059) = 3.97, p = .27; χ2/df = 1.32; AGFI = .997; RMSEA = .010. Sociale contacten bleken een hoge en positieve lading (van .89 in de gestandaardiseerde oplossing) te hebben op de latente variabele, die cultuurcontact genoemd is. Ook de lading van meerderheidsidentiteit bleek positief te zijn (.50). De lading van etnische identiteit was -.34 (negatief). De factor cultuurcontact verwijst dus qua richting naar contact met de Nederlandse cultuur. Integratie had een lage lading (van .04), hetgeen verwacht mocht worden omdat integratie contact met beide culturen impliceert. Eveneens conform verwachting had discriminatie een negatief effect op de cultuurcontact (-.17). Voorts bleek waargenomen discriminatie van invloed op zowel socioculturele aanpassing (-.25) als psychologische aanpassing (-.22). Er bleek ook een direct verband tussen waargenomen discriminatie en integratie te bestaan. Op inhoudelijke gronden mag verwacht worden dat integratie negatief beïnvloed wordt door waargenomen discriminatie. Gelet op de lage factorlading van integratie op cultuurcontact is het echter onmogelijk om net als bij de overige drie variabelen van cultuurcontact het verband enkel indirect te modelleren (via de latente factor). Er is derhalve een direct pad nodig om voor de lage factorlading van integratie te “compenseren”. In Figuur 1 is te zien dat er relaties bestaan tussen cultuurcontact en psychologische aanpassing (.19) en tussen integratie, etnische identiteit en meerderheidsidentiteit. Cultuurcontact blijkt derhalve de relatie tussen waargenomen discriminatie en acculturatieuitkomsten te modereren, hoewel duidelijk is dat de directe effecten van waargenomen discriminatie aanmerkelijk groter zijn dan de indirecte effecten; voor socioculturele aanpassing is het gestandaardiseerde indirecte effect -.04 (direct: -.25) en voor psychologische aanpassing -.14 (direct: -.22). Als je de directe en indirecte verbanden beide in ogenschouw neemt, valt te concluderen dat waargenomen discriminatie een opmerkelijk sterke predictor is van allerlei aspecten van het acculturatieproces: meer discriminatie leidt tot slechtere socioculturele en psychologische aanpassing, minder contact met leden van de meerderheidscultuur, een lagere meerderheidsidentiteit, een slechtere integratie en een sterkere etnische identiteit. Discriminatie maakt de banden met de meerderheid zwakker en de banden met de eigen groepen hechter. De meeste invloed van de acculturatievariabelen verloop niet zozeer via hun latente factor, cultuurcontact, maar meer via directe effecten van drie van de vier samenstellende onderdelen. Het is opmerkelijk dat feitelijke contacten (“contact” in Figuur 1) geen directe invloed hebben en dat de acculturatievariabelen die betrekking hebben op attitudes (integratie, etnische identiteit en meerderheidsidentiteit) wel een directe invloed hebben. Op het eerste gezicht lijkt dit contra-intuïtief; je mag eigenlijk wel verwachten dat meer contacten tot een betere aanpassing zullen leiden. Er zijn echter twee methodologische redenen waarom de verbanden van contact met aanpassing ontbreken. Om te beginnen heeft contact een hoge factorlading en dus een hoge “vervangbaarheid” door de latente factor “cultuurcontact”. Het verband van deze factor met psychologische aanpassing zal derhalve nogal wat van het verband tussen contact en aanpassing kunnen verklaren. Verder verwijst contact naar gedrag terwijl alle andere variabelen van Figuur 1 naar attituden verwijzen. Vanwege gemeenschappelijke methodevariantie mag verwachten worden dat attitudes onderling hoger zullen correleren dan gedrag. Terzijde zij overigens vermeld dat de correlaties tussen contact en zowel socioculturele
8 aanpassing (.03) als psychologische aanpassing (.15) betrekkelijk laag, maar vanwege de grote steekproef (van 3059 participanten) wel significant zijn. Integratie en etnische identiteit zijn positieve en significante voorspellers van zowel socioculturele als psychologische aanpassing. Meerderheidsidentiteit is enkel een voorspeller van socioculturele aanpassing (met een bescheiden padcoëfficiënt van .06) en niet van psychologische aanpassing. Interessant is de rol van etnische identiteit. Zoals recentelijk ook gevonden door Ait Ourasse (2003) in een onderzoek onder Marokkaanse jongvolwassen migranten in Nederland, blijkt etnische identiteit een positieve bijdrage te leveren aan beide vormen van aanpassing. Een succesvolle inpassing in de Nederlandse samenleving verloopt gemakkelijker vanuit een goed ontwikkelde etnische identiteit. Tenslotte dient vermeld dat de proporties verklaarde variantie voor beide vormen van aanpassing nogal verschillen: .12 voor socioculturele aanpassing en .23 voor psychologische aanpassing. Het is niet helemaal duidelijk waar dit verschil vandaan komt, hoewel ook hier niet valt uit te sluiten dat het eerder genoemde attitude—gedragsonderscheid een rol speelt. Bij socioculturele aanpassing zijn items opgenomen die veel dichter tegen feitelijk gedrag aanliggen, zoals zelfrapportages over het vertonen van onaangepast gedrag en schoolprestaties. Al met al komt er een robuust model te voorschijn dat zowel theoretisch als ogenschijnlijk ook beleidsmatig interessant is. Het verduidelijkt dat bij adaptatieprocessen zowel goede relaties met de eigen groep als met de meerderheidsgroep een positieve rol spelen. Het feit dat migranten hechten aan hun eigen groep en de daarin besloten cultuur en taal doet in algemene zin geen afbreuk aan adaptatieprocessen; sterker nog, deze draagt daar juist positief aan bij in samenhang met een positieve oriëntatie op de meerderheidsgroep. De vraag is of deze regel ook opgaat onder specifieke acculturatieomstandigheden in een land als Nederland. Het model van Figuur 1 is ook in de Nederlandse steekproef getoetst. De resultaten laten zien dat de passing van het model iets minder goed is dan in analyses die gerapporteerd zijn, maar nog steeds zeer acceptabel is: χ2(3, N = 153) = 4.42, p = .22; χ2/df = 1.47; AGFI = .924; RMSEA = .056. Verder valt op dat veel padcoëfficiënten klein en niet significant zijn (zie Figuur 2). Omdat de significantie van de parameters beïnvloed wordt door steekproefgrootte en de Nederlandse steekproef uit “slechts” 153 participanten bestaat, is besloten het model niet verder te vereenvoudigen door niet-significante ladingen en paden te verwijderen. Wat vooral opvalt bij de vergelijking tussen Figuur 1 en 2 is de volledige overeenstemming in het patroon van positieve en negatieve verbanden. Net als in de grote steekproef heeft in Nederland waargenomen discriminatie een negatieve invloed op zowel socioculturele als psychologische aanpassing. Dit betekent dat de processen die de relaties tussen waargenomen discriminatie, acculturatie en aanpassing in Nederland bepalen zich langs dezelfde lijnen lijken te voltrekken dan in andere landen. Hoewel een verdere kruisvalidatie nodig is, is er enige evidentie voor twee wat kleinere verschillen tussen beide figuren. Om te beginnen is er in Nederland een opvallend sterk pad (van .41) van meerderheidsidentiteit naar socioculturele aanpassing; in de eerste dataset was dezelfde padcoëfficiënt slechts .06. Het tweede verschil houdt hiermee verband: de proportie verklaarde variantie in socioculturele aanpassing bedraagt .21 (hetgeen beduidend meer is dan de .12 die we vonden voor “de rest van de wereld”). Een kruisvalidatie bij andere groepen of een aanmerkelijk grotere steekproef is nodig om na te gaan in hoeverre hier echt sprake is van een verschil tussen acculturerende groepen in Nederland en vergelijkbare groepen in de andere landen van het ICSEY-project.
9 Figuur 2 Het model voor de Nederlandse data (gestandaardiseerde oplossing; cursieve ladingen zijn significant) (gestandaardiseerde oplossing; alle cursieve parameterwaarden zijn significant op 5%-niveau. De lading van contact op de latente factor is gefixeerd op 1 in de niet-gestandaardiseerde oplossing)
Waargenomen disriminatie
-.19
-.09
-.15
-.12
Socioculturele aanpassing .22
Cultuurcontact
.75 .25
.29
Contact Integratie
.13 .14
-.50 .50
Etnische identiteit Meerderheidsidentiteit
Psychologische aanpassing
.29 .21 .41
Discussie Het beeld dat uit de data-analyses naar voren komt is consistent indien men naar de grote lijn kijkt (binnen specifieke culturele groepen kunnen verbanden anders liggen). Waargenomen discriminatie heeft een forse negatieve invloed op zowel socioculturele aanpassing als psychologische aanpassing. Verder hebben beide identiteiten (etnisch en meerderheid) een positieve invloed op beide vormen van aanpassing. Deze bevindingen hebben interessante implicaties. Om te beginnen vinden we in dit onderzoek geen eenduidige ondersteuning voor Ward’s idee dat socioculturele en psychologische aanpassing elk hun eigen voorspellers hebben. Socioculturele aanpassing zou voornamelijk te maken hebben met de autochtone cultuur (o.a. leren van taal) en psychologische aanpassing met steun vanuit de eigen culturele groep (o.a. ondersteuning bij de stress van de interculturele ervaring). Het huidig onderzoek toont toch vooral aan dat het ontwikkelen van een gezonde culturele identiteit binnen beide culturen een gunstige invloed heeft op aanpassing. Hiermee ondersteunt het onderzoek ook het idee dat een combinatie van beide culturen in de vorm van integratie een voor migranten goede manier is om met beide culturen om te gaan. Een belangrijk thema binnen de discussies in de onderzoeksgroep is steeds de richting van de causaliteit geweest. Een klein voorbeeld. In ons model gaan we ervan uit dat waargenomen discriminatie een voorspeller is van socioculturele en psychologische aanpassing. Inhoudelijk ligt dit verband voor de hand. Het is moeilijk voorstelbaar dat sterke discriminatie aanpassing zou bevorderen. Het is echter ook mogelijk dat discriminatie niet een oorzaak maar een gevolg is van een wisselwerking van verschillende factoren. Personen met minder socioculturele en psychologische aanpassing kunnen minder goed opereren in een
10 multiculturele context en zullen als zodanig eerder discriminatoir gedrag oproepen bij leden van de meerderheid, hetgeen dan weer de waargenomen discriminatie zal verhogen. Het is goed mogelijk dat waargenomen discriminatie en beide vormen van aanpassing elkaar wederzijds beïnvloeden. Om dit theoretische argument goed te kunnen toetsen zijn echter longitudinale data nodig die tot dusver niet beschikbaar zijn in landenvergelijkend acculturatieonderzoek. Welke argumenten hebben we dan om discriminatie als voorspeller te gebruiken? Naast steun vanuit andere studies (zie de inleiding) hebben we een empirisch argument. In ons structurele vergelijkingsmodel vonden we geen goede fit voor een model waarin discriminatie voorspeld werd. Het voorbeeld over discriminatie vormt een goede illustratie van hoe wij omgaan met causaliteit in het onderzoek. In werkelijkheid zullen de verbanden tussen de variabelen van Figuur 1 en 2 ongetwijfeld complexer zijn dan de figuur aangeeft en zullen er allerlei feedbackmechanismen zijn, waardoor variabelen die “later” (rechts) in het model staan invloed hebben op variabelen die “eerder” (links) in het model staan. Echter, op basis van theorie en berekeningen met andere modellen in het modelleren van de data hebben we geconcludeerd dat er meer evidentie is voor de gepresenteerde richting van de pijlen dan voor de pijlen andersom. In een longitudinaal onderzoek verwachten we sterkere verbanden voor de gepresenteerde richting dan voor de omgekeerde richting. Bij de bespreking van de steekproeven is opgemerkt dat slechts de gegevens van jongeren zijn gebruikt waarvan alle data beschikbaar waren. Vooral de reductie van meer dan 50% in de Nederlandse steekproef roept de vraag op of de gepresenteerde bevindingen voldoende representatief zijn voor de deelnemende migrantengroepen. Ook voor het beantwoorden van deze vraag is aanvullend onderzoek noodzakelijk. Conclusie Voor de internationale ICSEY-data bleek dat de adaptatie van jongeren wordt beïnvloed door discriminatie-ervaringen en daarnaast door zowel de oriëntatie op de etnische groep als de oriëntatie op de meerderheidsgroep. Sterk vergelijkbare resultaten werden ook gevonden op basis van de Nederlandse data. Theoretisch betekent dit steun voor het acculturatiemodel van Berry. Beleidsmatig zijn de bevindingen interessant, omdat het feit dat migranten hechten aan hun eigen groep en de daarin besloten cultuur en taal positief bijdraagt aan adaptatieprocessen in samenhang met een positieve oriëntatie op de meerderheidsgroep. Dit is vooral van belang in een Nederlandse context waarin recentelijk in toenemende mate een zeker ongeduld valt te bespeuren wat betreft de snelheid waarmee migranten zich aanpassen aan gewoonten, normen en waarden die kenmerkend worden geacht voor de Nederlandse samenleving (zie ArendsTóth, 2003). * Paul Vedder is universitair hoofddocent bij de afdeling onderwijsstudies van de Universiteit Leiden met als aandachtsgebied Leren en Ontwikkeling in de Multiculturele Samenleving. Fons van de Vijver is hoogleraar Cultuurpsychologie aan de Universiteit van Tilburg en editor van het Journal of Cross-Cultural Psychology.
11 Literatuur Ait Ouarasse, O. (2003). What immigration does to young people. The psychological acculturation of Moroccans in the Netherlands. Academisch proefschrift (te verdedigen in januari 2004). Arends-Tóth, J. V. (2003). Psychological acculturation of Turkish migrants in the Netherlands. Academisch proefschrift. Amsterdam: Dutch University Press. Arends-Tóth, J. V., & Van de Vijver, F. J. R. (2003). Multiculturalism and acculturation: Views of Dutch and Turkish-Dutch. European Journal of Social Psychology, 33, 249-266. Berry, J. W. (1990). Psychology of acculturation. In J. Berman (Ed). Cross-cultural perspectives. Nebraska Symposium on motivation, Vol. 37, (pp. 201-234). Lincoln: University of Nebraska Press. Berry, J. W. (1997). Immigration, acculturation and adaptation. Applied Psychology: An International Review, 46, 5-68. Berry, J. W., Kim, U., Power, S., Young, M., & Bujaki, M. (1989). Acculturation attitudes in plural societies. Applied Psychology: An International Review, 38, 185-206. Birman, D., Trickett, E. J., & Vinokurov, A. (2002). Acculturation and adaptation of Soviet Jewish refugee adolescents: Predictors of adjustment across life domains. American Journal of Community Psychology, 30, 585-607. Connell, J. P. (1985). A new Multidimensional Measure of Children´s Perceptions of Control. Child Development, 56, 1018-1041. Diener, E., Emmons, R. A., Larsen, R. J., & Riffin, A. (1985). The satisfaction with life scale. Journal of Personality Assessment, 49, 71 - 75. Georgas, J., Berry, J., Shaw, A., Christakopoulou, S., & Mylonas, K. (1996). Acculturation of Greek family values. Journal of Cross-Cultural Psychology, 27, 329-338. Howard, R. (1998). Being Canadian: Citizenship in Canada. Citizenship Studies, 2 , 133-152. Kwak, K. (1991). Second language learning in a multicultural society: A comparison between the learning of a dominant language and a heritage. PhD.-thesis Queen's University, Kingston, ON, Canada. LaFromboise, T., Coleman, H., & Gerton, J. (1993). Psychological impact of biculturalism: Evidence and theory. Psychological Bulletin, 114, 395412. Liebkind, K. (2001). Acculturation. In R. Brown & S. Gaertner (Eds.), Intergroup processes. Blackwell handbook of social psychology ( Vol. 4, pp. 386-406). Oxford: Blackwell. Mollenkopf, J. (2000). Assimilating immigrants in Amsterdam: A perspective from New York. Netherlands Journal of Social Sciences, 36 (2), 126-145. Nguyen, H. H., Messe, L. A., & Stollak, G. E. (1999). Toward a more complex understanding of acculturation and adjustment: Cultural involvement and psychological functioning in Vietnamese youth. Journal of Cross-Cultural Psychology, 30, 5-31. Olweus, D. (1994). The revised Olweus bully/victim questionnaire. Bergen: Research Center for Health Promotion, University of Bergen. Phinney, J. (1992). The multigroup ethnic identity measure: A new scale for use with diverse groups. Journal of Adolescent Research, 7, 156-176. Phinney, J., & Devich-Navarro, M. (1997). Variations in bicultural identification among African American and Mexican American adolescents. Journal of Research on Adolescence, 7, 332. Phinney, J., Horenczyk, G., Liebkind, K., & Vedder, P. (2001). Ethnic identity, immigration, and well-being: an interactional perspective. Journal of Social Issues, 57, 493-510.
12 Phinney, J., Madden, T., & Santos, L. (1998). Psychological variables as predictors of perceived ethnic discrimination among minority and immigrant adolescents. Journal of Applied Social Psychology, 28, 937-953 Robinson, J. P., Shaver, P. R., & Wrightsman, L. S. (Eds.) (1991). Measures of personality and social psychological attitudes (Vol 1). San Diego, California: Academic Press. Rosenberg, M. (1965). Society and the adolescent self-image. Princeton, NJ: Princeton University Press. Sandal, O. (1998). The school environment as a risk or resource for students’ health-related behaviour and subjective well-being. PhD Dissertation, Bergen: University of Bergen. Sellers, R., & Shelton, J. (2003). The role of racial identity in perceived racial discrimination. Journal of Personality and Social Psychology, 84, 1079-1092 Van de Vijver, F. J. R., & Leung, K. (1997). Methods and data analysis for cross-cultural research. Newbury Park, CA: Sage. Van Oudenhoven, J. P., Prins, K., & Buunk, B. (1998). Attitudes of minority and majority members towards adaptation of immigrants. European Journal of Social Psychology, 28, 995-1013. Vedder, P., & Van de Vijver, F. J. R. (2004). With whom and how we worked. In J. Berry, J. Phinney, C. Sabatier, &. D. Sam (Eds.), Immigrant youth in cultural transition. Hillsdale, N.J.: Erlbaum Ward, C. (2001). The A, B, Cs of acculturation. In D. Matsumoto (Ed.), Handbook of culture and psychology (pp. 411-445). New York: Oxford University Press.
13
i
Leden van de projectgroep zijn: Cynthia Fan, Wally Karnilowicz, Rogelia Pe-Pua, Rosanna
Rooney, David Sang (Australië); John W. Berry, Kyunghwa Kwak (Canada), Karmela Liebkind (Finland); Colette Sabatier (Frankrijk); Paul Schmitz (Duitsland); Gabriel Horenczyk (Israel); Paul Vedder, Fons van de Vijver, (Nederland); Colleen Ward (Nieuw Zeeland); David L. Sam (Noorwegen); Felix Neto (Portugal), Erkki Virta, Charles Westin (Zweden); Lena Robinson (GB); Jean Phinney (USA).