‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’ Johan Koppenol
bron Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance.’ In: Spektator 20 (1991), p. 55-85.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kopp002mate01_01/colofon.htm
© 2001 dbnl / Johan Koppenol
55
In mate volget mi: Jan van Hout als voorman van de renaissance Johan Koppenol
Inleiding De Leidse dichter en stadssecretaris Jan van Hout (1542-1609) is door zijn vrienden en tijdgenoten geprezen vanwege zijn voortrekkersrol in de Nederlandse literatuur. Met name de ontwikkeling van het metrum zou door Van Hout een impuls gekregen hebben. Zo schrijft Karel van Mander in de Voorrede van Den Grondt der Edel vry Schilder-const: T'hadde misschien den Dicht-verstandighen beter behaeght/ dat ick dit mijn ghedicht met Fransche voeten hadde laten voort-treden: […] ghelijck sulcx in onse sprake eerst in't gebruyck is ghecomen door den grooten Dichter d'Heer Ian van Hout, Pensionaris der stadt Leyden/ die uyt Petrarcha, Ronsard, en ander/ sulcx van in zijn jeught waerghenomen en ghevolght heeft. 1 En Hendrik Laurensz Spiegel, net als Van Mander een goede vriend van Van Hout, dicht in het vierde boek van de Hertspieghel, wanneer Apollo en de Muzen in Holland arriveren, de volgende regels: Maar in dit bolle-Hollands water-rijke kust, Verkeren, ja te wonen, is ons hertsen lust. Om d'ouwe Rijnbargh wy dik ellik land verlaten. Diens vrienden-choor daar hout en wint's dichts rechte mate. 2
‘Hout en wint’ was de zinspreuk waarmee Van Hout zijn werk ondertekende: 3 ook hier wordt hij dus geroemd als vernieuwer van de dichtmaat. Literatuurgeschiedschrijvers hebben herhaaldelijk deze uitspraken van Spiegel en Van Mander aangehaald om het belang van Van Houts dichterschap aan te geven. Vraag daarbij blijft wel, hoeveel bewijskracht aan de citaten toegekend mag worden, een vraag die zich in nog sterkere mate opdringt wanneer literatuurhistorici zich verlaten op de pas in 1632 verschenen bundel Het Leydsch Vlaemsch Orangien Lely-hof. In deze bundel komt een ‘Refereyn opt Maet vinden’ voor, dat geschreven is door Maarten Beheyt, een Leidse rederijker van Vlaamse origine. 4 De conclusie van het referein luidt, dat Van Hout de inventor is van het schrijven in een vaste maat: Want t'Amstels Eglenthiers en Manders schriften seyden/[…] Neerduytsch maetklanckx voorbeelt sproot uyt van Hout in Leyden. 5
Beheyt baseerde zich dus al in 1632 op de aangehaalde uitspraken van Van Mander en Spiegel (factor van de Amsterdamse Eglentier), toen hij het belang
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
56 van Van Houts dichterschap beschreef. Als ‘bewijs’ kan zijn referein, gepubliceerd zo'n zeventig jaar na het verschijnen van de eerste metrische poëzie in het Nederlands, moeilijk gelden. Of Van Hout werkelijk de rol gespeeld heeft die zijn vrienden hem toedichten, zou nagegaan moeten worden aan de hand van zijn gedichten. Nu doet zich hierbij het probleem voor, dat Van Houts literaire nalatenschap onvindbaar is. In zijn in 1606 opgestelde testament legde Van Hout vast dat zijn gedichten na zijn dood in handen moesten worden gesteld van: mijnen besonderen goeden vrundt Mr. Peter de Bert Jegenvvoordich proregent van tcollegie der Theologijen alhier/ die ic alle de zelve mitsdesen ten vrijen eijgen geve; niet omme die of eenige van dien, op mijnen name aen den dach te brengen/ of uijt te geven, geensins: tzij verre: ic en ben noyt mit zodanige eerschijnige ydelheijt, ooc in mijn Jeucht grootlix becommert gevveest. zoud' ix alsnu zijn? mer omme die bij hem te werden gebruijct bevvaert, andere goede vrunden en bekenden mede gedeelt: ooc verbrandt/ of te niet gemaect gelijc hij tzelve in heel of deel/ eerlijc/ oorboorlijc ende stichtelic zal bevinden. 6 Of Petrus Bertius werkelijk de hele literaire nalatenschap in handen heeft gekregen en heeft doen verdwijnen, staat niet vast. Zo was Jan Jansz Orlers, neef en beschermeling van Van Hout, in 1641 nog in het bezit van een ‘geschreven Bouc met verscheijden Rijmen ende Poeeterijen’, ‘gecomen van Jan van Hout’. Het is goed denkbaar dat dit boek dichtwerk van Van Hout zelf bevatte. 7 Orlers bepaalde per testament dat de bundel na zijn overlijden, samen met enkele andere zeer persoonlijke papieren van zijn oom, moest toevallen aan Claes Jacobsz van Leeuwen. 8
Hoe het ook zij: het idee dat de gedichten van Van Hout verloren waren heeft geleid tot een pat-stelling in het onderzoek. Het weinige werk dat wel overgeleverd is, in bundels van anderen en in kladhandschriften in het Leidse Gemeentearchief, is nog nooit bijeengebracht, op bevredigende manier uitgegeven of bestudeerd. 9 Van Hout bekleedt daardoor nog altijd een ‘minor position’ in de literatuurgeschiedenis. In dit artikel wil ik, aan de hand van tot op heden onbesproken en onbekend gebleven bronnen, ingaan op de vernieuwende rol die Van Hout gespeeld heeft in de literatuur. De nadruk zal daarbij liggen op de introductie van het metrum en het gebruik van nieuwe versvormen.
Een ongedateerde oproep voor een rederijkerswedstrijd In 1858 publiceerde Rammelman Elsevier in De Navorscher een gedicht van de op dat moment in de literatuurhistorie nog vrijwel onopgemerkte Jan van Hout. Deze tekstuitgave, naar een handschrift in de Leidse Gildenarchieven, vertoont helaas tal van ongemotiveerde (spellings-) wijzigingen en leesfouten. In 1864 en 1874 namen Schotel, respectievelijk Dercksen de tekst van dit gedicht over uit De Navorscher en hun versie vertoont dus dezelfde verminkingen. 10 Een betrouwbaar afschrift van het gedicht is daarom opgenomen als Bijlage 1.
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
In het gedicht prijst Jan van Hout de ‘cunst van Retoriken’ aan als aange-
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
57
Figuur 1. Jan van Hout (1542-1609). Kopergravure door W. Swanenburch, 1608. Foto: Gemeente Archief Leiden.
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
58 naam en ongevaarlijk tijdverdrijf. In vroeger tijd hield de rederijkerij mensen af van de wijnkan en bracht hen waarheidsliefde bij. Maar helaas, zegt Van Hout, Retorica heeft als balling het land verlaten. In den vreemde slaapt zij een diepe slaap, waaruit zelfs het rumoer van kletterende wapens haar niet kan wekken. Van Hout spoort nu de Leidse rederijkers aan, hun literaire bezigheden weer op te vatten en mee te doen aan een wedstrijd, om zo Retorica weer tot leven te brengen: 11 En um daer tue te raken, zo wert van u begaert;[…] Jn vier vijftienen, cunstelic te zyn verclaert, Den alderbesten raet: Huemen deez' blueme waert Best wacker maken zal? en hue zi jaren weken Alhier vast bljven zal? toont u cunstrike treken;[…] Jn Nederlantsche spraec, en maet van outs gewoon.
Als Retorica ontwaakt is, zullen de Acoleyen (de Leidse rederijkerskamer: de Witte Acoleyen) weer uitspruiten en bloeien. Er zijn tinnen schalen te winnen voor wie het beste schrijft en spelt en voor degene met de beste voordracht. Sinds de publicatie van Rammelman Elsevier is Jan van Hout wel onderwerp van studie geweest. Zowel Prinsen als De Pater hebben een biografie aan de Leidse stadssecretaris gewijd, maar voor zover daarin aandacht besteed wordt aan Van Houts dichterschap, blijft dit gedicht steeds buiten beschouwing.
Datering De rederijkers moeten op 18 augustus bij elkaar komen voor een dichtwedstrijd in herberg ‘Den Cluucken Leeu’ van waard Jan Marcusz. Een jaartal wordt niet genoemd. Rammelman Elsevier geeft het gedicht als titel mee: ‘Prijsvraag der Leidsche Rederijkers vóór 1609’. Kennelijk bedoelt hij daarmee niet meer te zeggen, dan dat het gedicht - logischerwijs - vóór de dood van Van Hout, 12 december 1609, 12 ontstaan moet zijn. Dercksen begrijpt de titel echter zó, alsof het vers in 1609 geschreven is en concludeert dan ook, dat we wel met Van Houts ‘zwanezang’ te maken zullen hebben; Prinsen neemt deze mening in 1907 over, zij het met enige voorzichtigheid. 13 In 1921 publiceerde J.C. Overvoorde een catalogus van de Leidse Archieven van de Gilden, de Beurzen en van de Rederijkerskamers, waarin het gedicht opeens een nieuw jaartal draagt: 1593. Hoewel Overvoorde de nieuwe datering niet beargumenteert, is zijn gedachtengang wel te reconstrueren. Als inv.nr. 1473 van dezelfde catalogus beschrijft hij namelijk een bundel rederijkersliederen van de Leidse kamer ‘De witte Acoleyen’, waarin voor zou komen een ‘vers op het landjuweel te Leiden, 1593’ 14 Lezing van dit vers maakt echter onmiddellijk duidelijk, dat het niet werd geschreven voor een Leidse wedstrijd, maar voor een wedstrijd in Zandvoort, in augustus 1593. 15 Dat Overvoorde de Zandvoortse wedstrijd gelijkstelt met die waar Van Hout toe uitnodigt, berust op niets meer, dan dat beide wedstrijden in augustus plaatsvonden. Overvoordes datering is dus onjuist en wordt ten onrechte
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
59 sinds 1921 algemeen aanvaard. 16 Het gedicht van Van Hout zal opnieuw gedateerd moeten worden, en ditmaal op grond van de tekst. Van Hout roept de rederijkers op hun kunst, die in ‘eenen diepen slaep’ (vs. 24) verkeert, weer te wekken en tot leven te brengen. Nu was Leiden een stad waar de rederijkerij welig tierde en er zijn maar twee periodes tijdens Van Houts leven, waarin de Leidse kamerbroeders niet aktief waren. In een van die periodes moet het gedicht ontstaan zijn. Het eerste rederijkerloze tijdperk valt vóór 1561. Op een onbekend tijdstip was de kamer op last van de overheid gesloten. Op 16 april 1561 werd dit verbod ingetrokken en hechtte het Gerecht zijn goedkeuring aan het bestaan van de ‘camere der Rethorycke binnen deser stede geJntituleert De geneucht Jst al, met de bloeme vanden witte acoleyen’. 17 In principe zou Van Hout zijn gedicht dus vóór 1561 geschreven kunnen hebben. Hij was toen echter nog zo jong, dat dit niet erg aannemelijk is; bovendien ontbreekt zijn naam op de ledenlijst van de heropgerichte kamer. 18 De tweede periode waarin de Leidse rederijkers zwegen, beslaat de jaren 1564 tot 1578. Opnieuw werd de kamer door verbodsbepalingen van het Gerecht getroffen. In juli 1561 en mei 1562 had de Leidse kamer nog subsidies gekregen om naar Rotterdam respectievelijk Noordwijk te reizen en aan daar georganiseerde wedstrijden deel te nemen. 19 Maar op 31 juli 1562 was het plotseling afgelopen en bepaalde het stadsbestuur, dat niemand ‘voortaen sal moghen gaen spelen ofte hem exerceren Jn ofte mit eenighe cameren vanden Rethorycke buyten deser stede ofte aldaer frequenteren ofte converseren/ op te boete van tien pont ende arbitrale correctie’. Tegelijkertijd werd er een verbod uitgevaardigd ‘dat voortaen geen kinderen ofte Jongers wesende beneden haer mondighe Jaeren zullen moghen op die wyze vande Rethorizyns conterfeyten ofte naebootsen buyten noch binnen deser stede eenighe spelen ofte Jntreen’. 20 De afkondigingen lijken effect te hebben gehad. Weliswaar traden de Leidse rederijkers in 1564 nog eenmaal op in Gouda, 21 maar daarna werd het echt stil rond de kamer en het duurde tot 1 oktober 1578 voor zij weer officieel werd toegelaten ‘onder twoort van Liefde es tfondament ende de blueme vande witte Aceleye’. 22 Het is aannemelijk dat Van Hout zijn gedicht schreef tussen 1564 en oktober 1578. Deze datering is nog aan te scherpen. Retorica, zo zegt Van Hout, moest ‘Rechts als een balling wiken: alwaer zi als veracht, In eenen diepen slaep, tot noch tue leit versmacht’ (vss. 23-24). Haar slaap is zeer diep, want zelfs het donderen van kanonnen, het knallen van geweren en het overige oorlogsrumoer kan haar niet wekken (vss. 25-28). Onmiskenbaar duidt Van Hout hier op de voor Holland en Leiden spannendste tijd van de Opstand, de jaren 1567-1575. De komst van Alva in 1567 en diens harde optreden tegen de protestantse muitmakers dwong duizenden van hen, net als Retorica in het gedicht, in ballingschap te gaan, vooral naar Engeland en Duitsland. Tot de vluchtelingen behoorde ook Jan van Hout zelf: in 1568 week hij uit en belandde, met een omweg via zijn schoonfamilie in Zoutleeuw, tenslotte in Emden. Na de inname van Den Briel door de geuzen keerde hij terug en in januari 1573 was hij weer in zijn geboortestad. 23 Daar bleef hij, ook toen Spaanse troepen de stad tot tweemaal toe belegerden en
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
60 Leiden letterlijk het middelpunt was van ‘alle crychs-gebaer’. Met Jan van der Does/ Janus Dousa behoorde Van Hout tot degenen die de stad tot het uiterste dreven in de volharding tegen het Spaanse geweld. Het vervolg is bekend: op 3 oktober 1574 werd Leiden ontzet en al op 8 februari 1575 opende de Academie haar deuren. Gelet op de gebruikte beeldspraak schreef Van Hout zijn gedicht na terugkomst in Holland. Het is moeilijk voor te stellen dat men zich gedurende het Beleg bekommerde om literatuur en rederijkerij, 24 zodat als ontstaansdatum voor het gedicht de jaren 1575, 1576, 1577 en 1578 restten. Van deze vier jaren heeft 1577 veruit de beste papieren. De achttiende augustus, de dag van de wedstrijd, viel dat jaar op een zondag. 25 De zondag was dé dag bij uitstek voor rederijkersaktiviteiten. Vrijwel alle grote meerdaagse wedstrijden in de 16de eeuw begonnen op een zondag: dat was het geval in Gent in 1539 en bij zes van de zeven wedstrijden van het Brabants landjuweel (alleen de vierde wedstrijd van het juweel begon op maandag 15 juli 1532 te Brussel, omdat de zondag ervoor in beslag genomen werd door de omgang van het H. Sacrament van Mirakel). 26 Ook uit de Leidse akte van 1578, waarin de Witte Acoleyen opnieuw worden erkend, spreekt overduidelijk de voorkeur voor zondag als bijeenkomstdag: de wekelijkse vergaderingen zijn op zondag, hetzelfde geldt voor de vier jaarlijkse refereinfeesten en de verkiezing van keizer, factor, schaft- en boetmeesters. En dan was er nog de jaarlijkse, grote feestdag: ‘Het zal alle Jaeren sondachs naerden XVen augusti feestdach zyn’. 27 In 1577 was dat, inderdaad, 18 augustus. De tekst van het gedicht geeft tenslotte nog een houvast: de samenkomst zal plaatsvinden ‘in thuys Jans Marcuszoon, Waert inden cluucken leeu’ (vss. 45-46). De oudste vermelding van deze Jan Marcusz van Yperen dateert uit januari 1578: de ‘waert inde vegtende Leeu’ krijgt dan een geldboete ‘uyt saecke van gansch vande wacht te zyn gebleven Jnde nacht tusschen den xijen en xiijen December [1577]’. 28 Eind 1577 bestond de herberg waar de rederijkers samen moesten komen kennelijk al en er is geen reden de voorgestelde datering te herzien. Van Hout schreef zijn gedicht nagenoeg zeker in 1577 en het is dus niet zijn ‘zwanezang’, maar juist een van zijn oudst-overgeleverde verzen. 29 De uitgebreidheid waarmee in het bovenstaande is ingegaan op de dateringskwestie, vindt een rechtvaardiging in het literair-historische belang, dat op grond van de ouderdom aan het gedicht kan worden toegekend. Want het gedicht mag dan de opbouw van een traditionele rederijkerskaart hebben, tot op heden bleef onopgemerkt dat de bij dergelijke kaarten gebruikelijke refereinstrofen door Van Hout zijn vervangen door…sonnetten. En het sonnet, versvorm van de renaissance bij uitstek, werd anno 1577 pas door een enkeling gekend, gebruikt en beheerst. 30 In technisch opzicht valt er op Van Houts sonnetten uit 1577 weinig af te dingen. Bij het schrijven ervan gebruikte hij, naar Frans voorbeeld, de alexandrijn. In de tekst Tot het gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem in de nieuwe universiteyt der stad Leyden ouffenende zijn inde Latijnsche of
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
61 nederduytsche poëziën, ende allen anderen liefhebberen der Nederlandsche sprake, meestal aangeduid als het Betoog, zegt Van Hout over deze verstechniek: De verssen dan, die ic […] gebruyct hebbe zyn Alexandrins, zoe die bide Francoyzen werden genomt, ende bestaen van zes voeten of twaelf sillaben, hebbende haren val, rustinge, steunsel of ademverhalinge naer de derde voet, twelc de zeste sillabe es, dewelcke ic onder den anderen verdeelt of geschakeert hebbe met masculins, opte laetste sillabe rymende, ende mit feminens, rymende opte naestlaetste of voornaestlaetste. Zo nu, als ic hope, de jegenwoordige myne eerste vruchten u.L. eenichsins connen behagen, zal mi des een prickel zyn, omme my dagelicx inde conste van poëziën, daer inne ic mi noch jong ende onervaren kenne, als dezelve noch geen twee jaren gebruict hebbende, […] te weten op een zekere mate ende yegelycke sillabe op zyn juyste gewichte comende, meerder en meerder te ouffenen 31 Het Betoog is de voorrede die Van Hout schreef bij zijn - niet overgeleverde - vertaling van Buchanans Franciscanus. Volgens de jongste datering moet de tekst geschreven zijn tussen de zomer van 1578 en juli 1581, met een voorkeur voor 1578-1579. 32 Aangezien Van Hout in het Betoog zegt dat hij nog geen twee jaar in alexandrijnen schrijft, moet de oproep uit 1577 wel een van de vroegste gedichten zijn, waarin hij dit metrum gebruikt. Het rijmschema van het sonnet wordt door Van Hout strak volgehouden: abba abba ccd ccd; mannelijk en vrouwelijk rijm wisselen elkaar regelmatig af. Een volta ontbreekt nog. De meeste regels hebben, in overeenstemming met het citaat uit het Betoog, een duidelijke caesuur na de derde versvoet. Toch vertoont het gedicht ook enkele ‘ouderwetsheden’ die wijzen op het doorwerken van rederijkerstechnieken. Zo herhaalt Van Hout halverwege de eerste regel van elk octaaf en van elk sextet, het eindrijm van de regel die eraan vooraf gaat. Dit rijmfoefje wordt ‘rime batelée’ genoemd. 33 Een voorbeeld: Zo zach men deze cunst, voortijts niet um verriken; Rechts als een balling wiken: alwaer zi als veracht,
Het herhaalde eindrijm komt vóór de caesuur. Wanneer het nu, zoals in het voorbeeld, een vrouwelijk rijm betreft, valt de caesuur na de zevende lettergreep, ofwel pas na drie-en-een-halve versvoet. Na de caesuur volgen nog drie versvoeten en het resultaat is een versregel die één lettergreep te lang is, ofwel een mislukte alexandrijn. Verder vormen de vier sonnetten samen één gedicht, opgebouwd volgens de conventies van een rederijkerskaart. Van Hout beschouwde het sonnet blijkbaar als strofevorm, en nog niet als lyrisch genre. Alleen de eerste strofe laat zich los van de rest lezen. In dit sonnet, een gedeeltelijk parafrasering van het zogenaamde ‘Zesvoudig Wee’ (Jesaja 5:8-24), verfoeit Van Hout slemperij en drankzucht. In de opdracht die Van Hout de Leidse rederijkers geeft, is van een literaire vernieuwing nog niets te bespeuren: de kamerbroeders moeten een vers schrijven ‘in vier vijftienen’ (=een referein van vier strofen die elk 15 regels tellen), in ‘maet van outs gewoon’ (vss. 32,44).
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
62
Het gedicht op de Drie Oktober-jaarmarkt 1578 Er bestaat nog een tweede, soortgelijke poëticale oproep van Van Hout van een jaar later. Op 14 januari 1577 had de stad Leiden octrooi gekregen om voortaan jaarlijks een tiendaagse vrijmarkt te houden, van 1 tot 10 oktober, om zo het Ontzet feestelijk te herdenken. 34 Voor de tweede ‘ontsetmarct’, anno 1578, schreef Van Hout een propaganda-‘chaerte’ op rijm. Deze kaart had tot doel handelaren, marktkooplui en kooplustig publiek naar Leiden te lokken, maar deed tegelijkertijd dienst als oproep aan de rederijkers hun kunsten te komen tonen. De kaart werd in een oplage van 1000 exemplaren gedrukt op de Leidse stadhuisdrukkerij 35 en vervolgens in alle vrije gewesten verspreid. Van de orginele kaart is geen exemplaar overgeleverd, maar gelukkig heeft Van Houts neef, Jan Jansz Orlers, de tekst van het gedicht opgenomen in zijn Beschrijvinge der Stadt LEYDEN. 36 Aangezien dit gedicht van in totaal zes strofen eenvoudig is na te slaan, volsta ik met het citeren van de vierde strofe, waarin Van Hout zich als volgt tot de rederijkers richt: MEt cunst verslijt u tien, die u cunt bemueien, Der negen Nymphen spel; die eertijts waert geraect, Op den twee-topten-berch, daer ghi sijt nat gemaect. Van tcuele waterken, dat spaerts-huuf daer de vlueien, Danckt Godt in minen naem, van alle zine gueien, Die hi mi duen bewees, naer mine prisen haect, En opten zesten, toont hue dat ghi sijt gespraect, Want, um u eygen werck te lesen, wilt u spueien, Al est dat veel verfueien, uns duytsche Poëzi; Volhert ghi in u werck: maect dat hem elck verwundert, Haer rijcke fraeyicheyt, in mate volget mi. Tgetal der regelen, niet boven ga, twee hundert Noch min dan anderhalf, zoo dichten veel, vermoorden Guei zin, hier meest naer tracht, spreect Nederduytsche woorden.
Onmiddellijk vallen de grote overeenkomsten op tussen dit gedicht en dat uit 1577. Ook hier worden rederijkers opgeroepen deel te nemen aan een dichtwedstrijd en ook dit gedicht heeft de struktuur van een traditionele rederijkerskaart, waarbij de refereinstrofen weer vervangen zijn door sonnetten. In het rijmschema van het sextet komt meer variatie: cdc dee, ccd ccd, ccd cdd en ccd ede. Het rime batelée blijft gehandhaafd, ook in de gevallen waarin dit tot te lange versregels leidt (nl. bij een herhaald vrouwelijk rijm). 37 Maar minstens even opvallend als de overeenkomsten in vorm, zijn de verschillen in inhoud en beeldspraak tussen de gedichten van 1577 en 1578. In 1577 moest de cunst der Retoriken, die sliep als een bloem in wintertijd, gewekt worden met refereinen in maet van outs gewoon, zodat de Witte Acoleyen weer zouden bloeien. Als Van Hout een jaar later, in 1578, oproept uns duytsche Poëzi te beoefenen, luidt de opdracht: in mate volget mi. Daarbij moet men zich laten inspireren door het koele water uit de Hippocrene en de op de dubbelgetopte Parnassus zetelende ‘negen Nymphen’.
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
63 In een jaar tijd blijken Van Houts poëticale ideeën en opvattingen zich te hebben ontwikkeld tot de zelfbewuste eigen visie, zoals we die kennen uit het Betoog. In 1577 experimenteerde Van Hout zelf al met nieuwe dichtvormen en technieken, zoals het sonnet en de alexandrijn. Maar toen hij dat jaar het initiatief nam om de rederijkerij in Leiden nieuw leven in te blazen, vroeg hij de kamerbroeders nog refereinen in de oude maat te schrijven. Eén jaar later, in 1578, was dat anders en kregen de rederijkers de opdracht hem na te volgen wat de dichtmaat betreft. We hebben daarmee in elk geval een aanwijzing voor mogelijke invloed van Van Hout op de ontwikkeling van het metrum. Maar het verhaal is nog niet af…
De rederijkerswedstrijd van 1578 te Leiden Verscholen in een bundel geschiedkundige aantekeningen over het beleg en ontzet van Leiden, berust in het Leidse Gemeentearchief een verzameling rederijkersteksten, die, voor zover ik heb kunnen nagaan, tot op heden onopgemerkt bleef door neerlandici. 38 De verzen zijn uitsluitend gecatalogiseerd als onderdeel van de geschiedkundige collectie; via trefwoorden als ‘rederijkerij’ en ‘literatuur’ zijn ze niet te vinden. Deze onhandige catalogisering zal er wel de oorzaak van zijn dat tot op heden alleen historici met het bestaan van de verzen bekend waren. Robert Fruin heeft de verzameling in handen gehad (natuurlijk tijdens het onderzoek voor zijn studie Het Beleg en ontzet der stad Leiden in 1574. 's-Gravenhage 1874); een van de geïllustreerde bijdragen uit de collectie gaf hij ter inzage aan Nicolaas Beets. De Van Houtkenner Prinsen zocht enkele decennia later tevergeefs naar de gedichten. 39 Recent werd weer naar het materiaal verwezen in het boek Leiden, eeuwig feest, een beschrijving van vier eeuwen drie oktober-festiviteiten. 40 De verzameling rederijkerswerk stamt uit oktober 1578, blijkens de datering van een deel van de bijdragen. Bestudering van de gedichten maakt al snel duidelijk dat het hier gaat om de inzendingen voor de drie-oktober wedstrijd, waarvoor Jan van Hout de eerder besproken uitnodigingskaart geschreven en gedrukt had. De wedstrijd vond plaats op zes oktober 1578, de zesde dag van de jaarmarkt. 41 Naast Van Hout was de Leidse rederijkerskamer, de Witte Acoleyen, verantwoordelijk voor de organisatie. De door hen gemaakte onkosten ‘inde vrye jaermarct ende feeste/ der verlossinge dezer stede/ tot de speelen ter vereeringhe der zeluer gedaen’ werden door het stadsbestuur vergoed. 42 In totaal namen zeventien dichters deel aan de wedstrijd, zowel particulieren als vertegenwoordigers van rederijkerskamers. De deelnemers kwamen uit Holland, Zeeland, Brabant en Vlaanderen, zodat we kunnen spreken van een grote en goedbezochte wedstrijd. Het is dan ook onjuist aan te nemen, zoals tot nu toe gedaan is, dat de Rapenbloem uit Delft ‘in 1581 in de noordelijke kontreien de eerste grote wedstrijd sinds 17 jaar organiseerde’: 43 Jan van Hout was de Delftenaren drie jaar voor. Nadat tijdens de wedstrijd de gedichten in het openbaar waren gedeclameerd, heeft elk van de deelnemers de tekst van zijn gedicht ter beoordeling overgelegd aan de
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
jury. De handschriften, die samen de verzameling in kwestie vormen, zijn zeer verschillend van uiterlijk en formaat. Er zijn
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
64 bijdragen in schoonschrift, geïllustreerd met ingekleurde tekeningen, en teksten waarin nog flink verbeterd is; sommige bijdragen bestaan uit een dichtbeschreven planovel, andere uit een aantal tot een katern gevouwen folia. De losse gedichten zijn ooit geliasseerd, maar inmiddels zijn alle bijdragen weer los gehaald en afzonderlijk opgeborgen in papieren omslagen. 44 De historici die de gedichten onder ogen kregen, wisten niet - en konden ook niet weten - hoe groot het literair-historische belang van de verzameling is. Ten eerste bevat zij veel nieuwe gegevens over rederijkersleven en literaire contacten anno 1578. Maar daarnaast vormt de verzameling ook een unieke bron voor de kennis van literaire ontwikkelingen in de Nederlanden, het doorbreken van de renaissance en, meer specifiek, de ontwikkeling van verstechniek en metrum. Niet alleen kan de moderne onderzoeker zelf nagaan in hoeverre de rederijkers zich hielden aan Van Houts adviezen en voorschriften, zoals hij die geformuleerd had in de uitnodiging; hij kan ook inzicht krijgen in de beoordelingsnorm en de literaire aandachtsgebieden ten tijde van de wedstrijd zelf. Het is namelijk zo dat Jan van Hout, die zelf in de jury zat, een aantal van de handschriften met de pen van een, zij het minimaal, commentaar heeft voorzien. Maar voor ik aan de bespreking van zijn kritische kanttekeningen kom, volgt eerst een overzicht van de deelnemers aan de wedstrijd.
De deelnemers aan de wedstrijd in 1578 Opvallend is het aantal deelnemers uit Brabant en Vlaanderen: niet minder dan zes bijdragen zijn afkomstig uit de zuidelijke gewesten. Van een scheiding tussen Noord en Zuid was in 1578 dan ook nog geen sprake; dat het tot een definitieve scheuring van de Nederlanden zou komen werd pas in 1579 duidelijk, bij het sluiten van de Unies van Utrecht en Atrecht. Een stad als Antwerpen stond anno 1578 nog onverkort achter de protestantse zaak, pas in 1585 werd zij bij het katholieke zuiden ingelijfd. In 1578 leverde de Scheldestad maar liefst vier bijdragen aan de Leidse wedstrijd. Misschien kon Van Hout hier profiteren van de contacten die hij in 1561 in Antwerpen had gelegd, tijdens de luisterrijke slotwedstrijd van het Brabants landjuweel. Van Hout ontmoette daar zijn vrouw, 45 en het is niet onwaarschijnlijk dat hij ook literaire coryfeeën als Willem van Haecht en Jeronimus van der Voort leerde kennen. Beide dichters, Willem van Haecht (ca. 1530-na 1585), factor van de Antwerpse Violieren, en Jeronimus van der Voort (ca. 1335-na 1597), factor van de Goutbloem uit dezelfde stad, waren in 1578 aanwezig in Leiden. 46 Verder was er nog een tweede lid van de Violieren, die ondertekende met de zinspreuk Liefde verwint vele 47 en ene ‘ Machiel van de Zande, metselaer woonende op den Rogier In den Gulden Valck, Hantwerpen’. In een aparte omslag bevinden zich twee met de hand ingekleurde planodrukken van het blazoen van de Antwerpse Violieren, gedateerd 1576 en 1577. Op een banderol is de zinspreuk van de kamer te lezen: WT IONSTEN VERSAEMT. De Antwerpenaren hebben deze blazoenen kennelijk aan de Leidse organisatoren kado gedaan. 48
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
65
Figuur 2. Bijdrage aan de rederijkerswedstrijd van 1578 door de vader van Jan van Hout, Cornelis Meesz van Hout (Hout dat goet is), fragment. De beginletters van de strofen vormen de naam LEYDEN. De ingekleurde tekening laat een strijdende leeuw zien, die de Hollandse tuin van roomse elementen zuivert. De leeuw draagt een schild met het wapen van Leiden, zijn helm is oranje-blanje-bleu gevederd. Zwijnen en een gele, gevleugelde draak ontvluchten de tuin. Hostiekelk en hostie liggen in het slijk, terwijl kromstaf, bisschops-mijter, rozenkrans, wijwaterkwast en pauselijke tiara in de strijd vertrapt worden. GA Leiden, Bibliotheek 2006 f, omslag 15. Foto: Gemeente Archief Leiden.
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
66 De bijdrage van Willem van Haecht is de enige tekst uit de verzameling van 1578, die al bekend was: in het jaar van de wedstrijd verscheen deze namelijk in druk, onder de titel: Een Dialogus Van Twee Personaggien/ deen gheheeten/ den Vertroosten in Leyden/ dander/ Den Danckbaren Gheest. Ghecomponeert op de wonderlijcke verlossinghe van Leyden/ anno M.D.LXXJJJJ. den JJJJ. Octob.[…] Gheprint Anno 1578. 49 Verder is Vlaamse stad Ieper vertegenwoordigd door een dichter met de zinspreuk Verheucht in Deucht; 50 en er is een bijdrage van Jooris Beroudt, zinspreuk: God es de liefde, wiens werk weliswaar geen plaats vermeldt, maar die op grond van zijn taalgebruik toch ook in het Zuiden gesitueerd kan worden. Over hem is verder niets bekend. Van de elf overige bijdragen komt er een uit Zeeland. De rederijkerskamer van Arnemuiden, Den Oraingenboom (Niet sonder vrucht) geeft bij monde van een kamerbroeder met de spreuk Lieft baert vrede haar visie op Leidens ontzet. Tot op heden was van de vroege geschiedenis van deze kamer niet meer bekend, dan dat zij inderdaad al in 1578 bestaan moet hebben: een ruitvormig schild uit dat jaar met het wapen van de kamer wordt nog bewaard in het Raadhuis van Arnemuiden. 51 Dan zijn er enkele bijdragen van rederijkers waar nagenoeg niets over bekend is: - Cornelis Jorisz van Noortwijck, zinspreuk: Haet is quaet. In 1581 vertegenwoordigde hij de Noordwijkse rederijkerskamer, de Lely onder de doornen, op het refereinfeest in Delft. 52 De naam ‘Van Noortwijck’ geeft dus de woonplaats van de dichter aan; overigens lijkt Cornelis Jorisz in 1578 op persoonlijke titel op te treden en niet als vertegenwoordiger van een kamer; - Schout Abuys. Deze Schout Abuys is ook de auteur van een geuzenlied dat handelt over het Leids ontzet: Een nieu Liedeken vande miraculeuselicke verlossinghe der Stadt Leyden: Op de voix van Lxvi. Psalm; 53 - *.* van der Laen (naam zeer slecht leesbaar), zinspreuk: Post nubula Phoebe (=Achter de wolken staat de maan), onbekend; - Bemint Vrede, onbekend; - Een in al recht, onbekend; - Twoort hout, onbekend. De zinspreuk met het woord ‘hout’ erin maakt het verleidelijk aan een familielid van Jan van Hout te denken. De persoon die dan in aanmerking komt is zijn grootvader, Bartholomeus Jansz van Hout († 13 maart 1592).
Tenslotte is er dan nog een groep van vier bijdragen van vrienden en figuren uit de direkte omgeving van organisator Van Hout: - ten eerste zijn vader, Cornelis Meesz van Hout (1516-1595) met de zinspreuk Hout dat guet is; - als tweede Cuenraet de Rechtere († 1601), secretaris van de Staten van Holland en West-Friesland, met de zinspreuk Nyet min. Van Hout schreef aan hem een Rijmbrief; 54 - een zekere Jan Jansz van Woerden met de spreuk Niet sonder Godt. In de ‘Voorreede’ van zijn bijdrage spreekt hij Jan van Hout persoonlijk
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
67 aan, blijkbaar kenden de twee elkaar. Over Jan Jansz van Woerden is op dit moment nagenoeg niets bekend. In de Spieghel der Werelt (1577) van Peeter Heyns, een verkorte bewerking van Abraham Ortelius' Theatrum Orbis Terrarum komt een drempeldicht voor dat is ondertekend met de zinspreuk Niet Sonder Godt. Met de nieuwe gegevens kan Van Woerden met vrij grote zekerheid worden aangewezen als de schrijver; 55 - en als vierde de Leidse Pieter Cornelisz van der Mersch (1543-1629), stadsbode en kamerzot van de Witte Acoleyen, met de zinspreuk L.X.N.tijt (spreek uit: Elk z'n tijd).
De Drie Oktoberverzen uit 1578 De zeventien deelnemers aan de wedstrijd hadden de taak in een gedicht van minimaal 150 en maximaal 200 regels God te danken voor het miraculeuze ontzet van Leiden. De twee hoofdmotieven in de door hen geschreven gedichten zijn dan ook de nood, geleden door de inwoners van Leiden tijdens het weken durende beleg, en de bevrijding van de stad, waarbij steeds een parallel getrokken wordt met de verlossing van het volk Israel. Om enigszins een indruk te geven van het dichtwerk, volgen hier twee fragmenten. Het eerste komt uit het gedicht van Antwerpenaar Machiel van de Zande. Een gepersonifieerde stad Leiden klaagt: De moeders saten treurich met hun kint op den schoot. Schreyende en maecten elckander natte wanghen. Die jongelingen riepen al clagende broot. broot. Maer al te vergheefs sy en mochtens niet ontfangen. Dus heb ick tuschen hope en twyffel gehangen By naer geheel verwonnen dinckt hoe sulck verveirt is. Maer doen riep ic tot u. O heere met verlanghen Als een die hert. cracht. moet/ deur magerheyt verteirt is. Want boven alle ghewelt hongher tscherpste sweirt is.
Meerdere bijbelverhalen worden door de dichters gebruikt om de overeenkomst tussen de bevrijding van Gods volk en die van de Hollanders te verwoorden: de mislukte belegering van Jeruzalem door Sanherib (2 Koningen 18 en 19), het krachtige optreden van Judith, dat leidde tot de verlossing van de stad Bethulië uit de wurgende greep van Holofernes, en natuurlijk de tocht door de Rode Zee, waardoor Israel uit het diensthuis Egypte ontsnapte (het fragment komt uit de bijdrage van Verheucht in deucht uit Ieper): uwe crachtighe handt heeft mijnen druck doen schueren ghelyck ghij gheleedt hebt uut veel zuchten en trueren Ysrahel duer de zee vut Egipen [sic] onzoet/ als ghij twater hebt/ ter zyden doen staen als mueren Alzoo hebt ghy/ o godt// die crachtighe wonderen doet van al myn wreede vyanden vul booze treken
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
68 My zeer wonderlick verlost duer des waters vloet hier of moet ick u danck inder eeuwicheyt spreken
In de uitnodigingskaart had Jan van Hout aangegeven waar de rederijkers bij het schrijven van hun gedicht op moesten letten. Voor alles moesten ze het gebruik van bastaardtermen en leenwoorden vermijden: ‘hier meest naer tracht, spreect Nederduytsche woorden’. Verder wilde Van Hout dat ze hem ‘in mate’ zouden volgen. In de marge van zijn oproep legt Van Hout dat als volgt uit: ‘Mate rimende opte laetste syllabe xij, ende opte naestlaetste xiij’. Hiermee wordt bedoeld, dat regels met een mannelijk eindrijm twaalf, en met een vrouwelijk eindrijm dertien lettergrepen moesten tellen. De opdracht die de rederijkers kregen, reikte dus vooralsnog niet verder dan het schrijven van een telvers met de lengte van een alexandrijn. De accentwisseling, naast de vaste regellengte de tweede pijler van de metriek, liet Van Hout nog buiten beschouwing. De dichterlijk prestaties werden beoordeeld door een onafhankelijk jury. In de woorden van Van Houts uitnodiging: BI Rechters, die dit hoorden; zal zonder enich jicht, Gewesen werden, twerck, dat meest muet zijn gepresen: 56
Jan van Hout was zelf een van de ‘rechters’, verder maakte burgemeester Pieter Adriaensz van der Werff deel uit van de jury. 57 Op een aantal plaatsen heeft Van Hout zijn kritisch commentaar bij de teksten gekrabbeld. 58 Uitgebreid is dit commentaar niet, het gaat om onderstrepingen, een enkel woord, losse letters in de marge. Toch is in het algemeen wel op te maken wat van Hout wil aangeven. De meeste van zijn aantekeningen hebben betrekking op de twee bovenbesproken punten: taalzuiverheid en regellengte.
Taalzuiverheid Zijn leven lang heeft Jan van Hout zich sterk gemaakt voor het schrijven van zuiver Nederlands, zonder gebruikmaking van termen uit het Frans en het Latijn. Niet alleen in zijn literaire werk hamerde hij op het belang van de moedertaal, ook tijdens zijn werkzaamheden op het Leidse stadhuis deed hij dat. In zijn in 1592 verschenen Ordonnantie ende onderrichtinge vander ordre ofte geregeltheyt die van nu voorts-aen ter Secretarye of schrijf-camere dezer Stadt Leyden zal werden onderhouden eiste Van Hout dat de klerken ten stadhuize ‘goet plat neder-duytsch’ zouden schrijven. 59
In de handschriften van de drie-oktoberverzen laat Van Hout zijn afkeer van bepaalde termen en uitdrukkingen blijken, door deze te onderstrepen. De meest evidente groep woorden die op deze wijze gebrandmerkt is, bestaat uit latinismen en gallicismen: tyran, verqueecken (=?) ( Van der Laen), glorie, rebel, natie, anthieren (Verheucht in deucht), mirakel, diversche ( Schout Abuys), costuijmen ( Jeronimus van der Voort), devoot, elementen, firmament, form (Een in al recht). Maar ook
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
sommige nieuwvormingen acht Van Hout onaanvaardbaar. Zo creëerde Schout Abuys, gedreven door rijmdwang, het
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
69 woord ‘verckelyck’ met de betekenis: varkensachtig. Van Hout zette resoluut een streep en krabbelde in de kantlijn: ‘geen duyts’. Van de overige woorden en zinsdelen die onderstreept zijn, is het niet altijd duidelijk aan welke fout de auteurs zich volgens Van Hout bezondigd hebben. In elk geval horen stoplappen, onnodige herhalingen en - meestal door rijmdwang gedicteerde betekenisloze frasen tot deze categorie. Enkele voorbeelden: Met Jhesu Sirachs zone al zonder vercrancken (Verheucht in deucht) nochte inde veelheyt des volcx te gadere ( Van der Laen) ghij […] syt niet gram gebleven In uwen thorne ( Jeronimus van der Voort) des danck ick u godt met vuerigher herten brandich (Een in al recht) […] dus ick, die naer Adams val weer souck in godes stal […] met mijn schaepkens te zijn (idem)
De christelijke gemeente als schaapskudde, Christus als Goede Herder: het zijn bekende en gewaardeerde metaforen. Maar om nu, zoals in het laatste
Figuur 3. Fragment uit de brijdrage van Schout Abuys. Jan van Hout onderstreepte het leenwoord ‘tmirakel’ en het neologisme ‘verckelyck’; in beide gevallen schreef hij in de marge ‘geen duytsch’. Verder zijn de regels 1 tot en met 9 en 11 te ‘cort’ en dus met een ‘c’ gemerkt. GA Leiden, Bibliotheek 2006 f, omslag 19. Foto: Gemeente Archief Leiden.
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
70 voorbeeld, God te kwalificeren als stalhouder, dat ging voor Jan van Hout kennelijk toch echt te ver.
De ‘mate’ Een ware schoolmeester betoont Van Hout zich in het beoordelen van de regellengte. Van sommige bijdragen heeft hij regel voor regel de lettergrepen geteld en, wanneer een regel niet strookte met zijn voorschriften, dit in de kantlijn gemeld: een ‘c’ geeft aan dat een regel te ‘cort’, een ‘l’ dat deze te ‘lang’ is. Dus de regel: die suijgelinx cleefden haer tonge van dorste groot ( Van der Voort)
krijgt een ‘l’: het is een regel met mannelijk rijm en deze had twaalf in plaats van dertien lettergrepen moeten tellen. De regel: Cooren, nochte broot, en was daer meer voorhanden (Een in al recht)
is daarentegen te kort: twaalf lettergrepen bij een vrouwelijk rijm. Als voorbeeld nog een fragment uit het gedicht van Van der Laen (de merktekens ‘l’ en ‘c’ zijn van Van Hout, tussen haakjes is door mij het aantal lettergrepen per regel vermeld): l c l c l c l
daerom wil ick oick danckbaer zyn van u weldaden goet want ghij hebt mij gewrooken aen myn vyanden haer opt kinnebacken geslagen en hueren hoochmoet t'onder geworpen en gemortelt huer thanden en den geenen die mij meenden te bringen tot schanden en myn volck wilden wech nemen vander aerden hebt ghy selfz/ te nyet gedaen en gebroocken haer banden
(14) (12) (14) (12) (14) (12) (14)
Van der Laen is een dichter die van Van Houts aanwijzingen omtrent de regellengte niets begrepen heeft. Zijn regels variëren in lengte van elf tot vijftien lettergrepen, ongeacht de aard van het rijm en de fouten die hij maakt vertonen geen systematiek. Anders is dat bij Jeronimus van der Voort. Ook de kantlijn van zijn handschrift wordt ontsierd door gekrabbel, maar hij maakt steeds dezelfde fout: het merendeel van zijn regels met een mannelijk eindrijm telt dertien, in plaats van twaalf lettergrepen: l l l l
maer ghy heere die de uwe altyt staet voren hebt eden hoochmoedigen Sanherib in eender nacht syn legher besocht al waer u Ingel int storen hondert vyfentachtentich duysent heeft om gebracht so dat hy in ararot vloot met alle syn cracht deschelyx heere deet ghy myn vijanden ruijmen want ick Leyden noit ander hulp en hadde verwacht
(13) (13) (13) (13) (13) (13) (13)
Van der Voort maakt dus wel systematisch fouten, overigens zonder daar weer volledig consequent in te zijn, want hij heeft ook regels met mannelijk
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
71 rijm die wèl de juiste lengte hebben. Maar afgezien van die laatstgenoemde regels, schrijft de factor van de Goutbloem een telvers, waarbij alle regels dertien lettergrepen lang zijn, ongeacht het rijm. Hetzelfde zien we in de gedichten van Machiel van de Zande en Cornelis Jorisz van Noortwijck. Van Hout heeft slechts in een beperkt aantal handschriften zijn oordeel over regellengte opgetekend. Om een volledig beeld te krijgen van het materiaal, heb ik de regellengte van alle gedichten onderzocht en beoordeeld op grond van de voorschriften van Van Hout. De resultaten van dit onderzoek zijn in summiere vorm opgenomen in Bijlage 2. De resultaten zijn als volgt samen te vatten: een grote groep van acht dichters heeft zich weinig aangetrokken van de voorgeschreven regellengte. Hun foutpercentage ligt tussen de 40 en 65%. Van der Laen spant onder hen de kroon: 63% van de door hem geschreven dichtregels voldoet niet aan de norm. Machiel van de Zande, Cornelis Jorisz van Noortwijck en Jeronimus van der Voort vormen gedrieën een middengroep met een foutpercentage tussen de 20 en 40%, waarbij moet worden opgemerkt dat zij alle drie steeds dezelfde fout maken. Twoort hout en Willem van Haecht zijn dichters die hun lettergrepen beter tellen, terwijl de ‘top’ wordt gevormd door Cornelis Meesz van Hout, Pieter Cornelisz van der Mersch, Verheucht in deucht uit Ieper en Jan Jansz van Woerden.
Traditie en vernieuwing in de versvorm Wat betreft de versvorm had Van Hout de deelnemers aan de Leidse wedstrijd volledig vrij gelaten en het is dan ook aannemelijk dat hij dit aspekt tijdens de jurering buiten beschouwing heeft gelaten. De literatuurhistoricus heeft echter alle reden er wel naar te kijken. De deelnemers aan de wedstrijd van 1578 bedienden zich van een veelheid aan versvormen. Er zijn dichters die hun dankbaarheid voor het onzet van Leiden in één lang gedicht hebben beschreven, zonder strofe-indeling; anderen maakten gebruik van refereinstrofen met een stokregel of van korte, losse strofen (zie Bijlage 2). Maar er zijn ook verschillende navolgingen van de sonnetten van Van Hout aanwijsbaar. Cuenraet de Rechtere schreef twaalf strofen van veertien regels. Of hij dit doet in navolging van Van Hout is niet duidelijk, in elk geval houdt de overeenkomst tussen zijn strofen en het sonnet op bij het regeltal. Een meer serieuze poging doet Schout Abuys. In veertien strofen van veertien regels heeft hij, door inspringen, een indeling in twee kwatrijnen en twee terzetten (4-4-3-3) gesuggereerd. Zijn rijmschema is niet helemaal dat van een sonnet, al doet het er in moeilijkheidsgraad niet voor onder: abba acac cdc cdd. Een voorbeeld van zijn werk: O God ick moet belyden// myn verstandt is geplet, Upden tweetopten Bergh/ en heb ick noyt vermeydt/ Met d' water Pimplea/ en ben ick niet bespreydt/ Dus bid ick u (O God) ontfangt doch myn gebedt, De dochteren Thespis/ en zullen doen geen belet/ Maer myn aenvaerde daet een weynich vercieren,
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
72 Dus al en ben ick niet/ byde Poeten geset/ Laet my (slecht) aenschouwen/ de croon der Laurieren, Leontius tale moet myn tong' regieren Up dat Rhetorica goet Nederduytsch mach dichten/ Met eenen zoeten styl/ na d' oude mannieren/ Aensiet myn slechticheyt/ en simpel bestieren/ En wilt met uwen geeste/ myn verstandt claer lichten, Wel hem die hier betracht/ zynen naesten te stichten.
Het rime batelée tussen de verschillende strofen heeft hij van Van Hout wel overgenomen, dat tussen octaaf en sextet niet. Elke strofe wordt afgesloten met een sententie-achtige regel. Overigens behoort Schout Abuys tot de dichters die zeer veel fouten maken in de regellengte. In het aangehaalde vers voldoen maar liefst acht van de veertien regels niet aan de norm. Jan Jansz van Woerden en Pieter Cornelisz van der Mersch, twee dichters die bij het schrijven in de door Van Hout opgegeven ‘mate’ nauwelijks fouten maakten, hebben beiden de door Van Hout gehanteerde sonnetvorm geïmiteerd. Jan Jansz van Woerden schrijft dertien sonnetten met het rijmschema abba abba cdc dee (eenmaal ccd ede). Hij heeft geprobeerd na de derde versvoet een caesuur aan te brengen, dit lukt niet in alle regels. Het rime batelée heeft hij overgenomen, hij gebruikt deze techniek zelfs nog vaker dan Van Hout: behalve in de eerste regels van octaaf en sextet ook in de dertiende regel van elk sonnet. Dat Van Woerden het voorbeeld van Van Hout nauwkeurig heeft bestudeerd, blijkt uit de versregels waarin het herhaalde rijm van het rime batelée vrouwelijk is. Net als bij Van Hout wordt de versregel die dan ontstaat één lettergreep te lang. En alsof de vorm nog niet complex genoeg was, heeft Jan Jansz van Woerden zich ook nog bediend van een ‘halve stokregel’: elke slotregel opent met de frase ‘voor die verlossinghe…’. Een voorbeeld: Al ist dat ghy verheven/ en goedertieren Godt/ u volck te helpen schijnt door enich instrument door van Oraingen mij/ als den prins excellent/ die mij vereerden vrij/ door den Eed'len Boijsot/ met veel sceepen/ die bij/ Lammen/ al laeghen vlot/ en maetroosen daer op/ seven hondert ontrent/ daer al die Spaeniaerts voor/ beeffden/ als thelsch' serpent/ noch hadt den hongher mij/ gedoot/ gemaeckt tot spot/ zo ghy niet wt zijn cot/ den viandt had' veriaecht/ uwe basuijnen sterck/ geblaesen/ wt suijtwest/ t'stucken oock breeckende/ dijn cruijcken onversaecht/ mer ghij mijn Heer mijn Godt/ weet inder noot opt lest/ u volck te helpen best/ dies moet ick Heer der Heeren/ voor die verlossinghe/ u loff altijt vermeeren/
Verstechnisch minder doorwrocht is het werk van Pieter Cornelisz van der Mersch. De titel die hij aan zijn werk meegaf luidt:
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
73 Leijden spreect/ ende danct God in .14. sonetten Van Tzware Beleggen/ ende TWonder ontzetten
Daarmee is Van der Mersch de enige die het woord sonnet expliciet gebruikt. De veertien sonnetten van zijn hand hebben het rijmschema abba abba ccd ccd en een rime batelée in de eerste regel van elk octaaf. De caesuur na de derde versvoet ontbreekt. Doordat Van der Mersch zich niet buitensporig veel vormverplichtingen oplegt, lijdt zijn poëzie minder aan gewrongenheid dan het werk van Van Woerden. Als voorbeeld het vijfde sonnet: Jck Leyden in tsviants net/ zeer druvich geseeten Bijnae negentien weecken/ ofte daer ontrent Den honger bij mij geleden/ was God bekent Al mijn honden en catten werden opgegeeten Loff noch gras/ in dien tijden/ werden wech gesmeeten Den peste heeft mij oock zeer veel menschen geschent Tzwaert hinc over mijn hooft/ ick werde vast berent Vanden Spaenschen sprinchanen/ die mij deden weeten Oft ick mij wilden begeven/ in haeren handen Om alsoe mij met listen/ te brengen tot schanden Waer vooren mij Godt/ tot op dees tijt heeft behuet Dies zij hem loff prijs en eere/ in alle Landen Wandt hij heeft alle die op mij/ haer bogen spanden Verdreven/ en mijn druck lyden/ met vreuchd verzuet
Conclusie Jan van Hout bekleedde in de de jaren na het ontzet van Leiden een sleutelpositie in de Nederlandstalige literatuur. Het rederijkersleven in Holland lag, als gevolg van de Opstand, jarenlang stil. Het was Van Hout die in 1577 in Leiden weer beweging in de zaak bracht. Hij was het ook, die een jaar later, in 1578, in samenwerking met de Witte Acoleyen de eerste grote rederijkerswedstrijd sinds jaren uitschreef. Maar van Hout had niet alleen oog voor de traditionele rederijkerij. Gedurende de jaren na het Ontzet kwam hij in contact met kunst die beantwoordde aan de idealen van de renaissance. Hij zuiverde zijn Nederlands, bekwaamde zich in het schrijven van metrische verzen en experimenteerde met het sonnet. In 1578 wilde hij de door hem verworven inzichten en aangeleerde technieken - voorzichtig - introduceren in de rederijkerswereld. In de oproep voor de wedstrijd van dat jaar gaf hij voorschriften op het gebied van taalgebruik en regellengte. Hij eiste niet dat de rederijkers meteen een echte alexandrijn zouden schrijven, een telvers met de lengte van een alexandrijn voldeed voorlopig. Het voorbeeld waar de rederijkers zich naar konden richten, was het werk van Van Hout zelf: ‘in mate volget mi’. Kijkend naar de resultaten van de rederijkers waar het de strikte formaliteit van het lettergrepen tellen betreft, moeten we concluderen dat de groep auteurs die dicht bij Van Hout staat, hoge ogen gooit. Zeker wanneer we ook de versvorm in de beschouwing betrekken, blijken er twee uitschieters te zijn:
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
74 Pieter Cornelisz van der Mersch en Jan Jansz van Woerden. Van der Mersch was ‘bode metter roede’ in Leiden, hij en stadssecretaris Van Hout moeten elkaar vrijwel dagelijks hebben gezien en gesproken. Jan Jansz van Woerden was, zoals gezegd, waarschijnlijk een bekende van Van Hout. Voor beiden mogen we aannemen, dat regelmatig contact met Van Hout van invloed is geweest op hun dichterlijke prestaties. Hetzelfde geldt voor vader Cornelis Meesz van Hout: ook hij hoort, gemeten naar de formalistische maatstaf, bij de top. Van Hout was bij hen, meer dan bij anderen, in de gelegenheid uit te leggen welke eisen hij aan een gedicht stelde. Of Van Hout al voor de wedstrijd bevriend was met Cuenraet de Rechtere is niet bekend, misschien ontstond hun vriendschap wel tijdens de jaarmarkt in oktober 1578. In elk geval kan het dichtwerk van De Rechtere alleen maar teleurstellen. Van de renaissancistische idealen die Jan van Hout eind 1578 of begin 1579 verwoordde in de Rijmbrief Tot Cuenraet de Rechtere, is in het werk van de geadresseerde niets terug te vinden. 60 De verzameling gedichten uit 1578 en het daaraan door Van Hout toegevoegde commentaar is een unieke bron voor de literatuurgeschiedenis. Daarmee is niet gezegd, dat de gedichten literaire eeuwigheidswaarde hebben. Het aanbrengen van een rangorde in de lijst dichters, beginnend met degenen die hun lettergrepen heel nauwkeurig tellen, en eindigend bij auteurs die dat niet doen, kan misschien de indruk wekken dat deze lijst te lezen is als kwaliteitsparade - ten onrechte. Want het werk van Jan Jansz van Woerden mag dan aan een reeks formele voorschriften voldoen, het resultaat is wel erg krampachtig. Uitgaand van een esthetisch ordeningsprincipe zou de lijst er dan ook ongetwijfeld heel anders uitzien. Overigens: wie er uiteindelijk met de zegepalm is gaan strijken in Leiden, is onbekend; het eindoordeel van de jury is niet overgeleverd. Het belang van de sonnetten-in-telverzen van Jan Jansz van Woerden en Pieter Cornelisz van der Mersch bestaat niet uit een vloeiende elegantie, maar juist uit een onhandige weerbarstigheid. Het zijn vormen van ‘overgangskunst’ tussen rederijkerij en renaissance-poëzie. Als zodanig vertegenwoordigen ze een groot literair-historisch belang en verdienen ze alle aandacht. We kunnen stellen dat de overgang naar de nieuwe poëzie van de renaissance in hoge mate is bevorderd door het optreden van Jan van Hout. Niet omdat Van Hout de eerste was die Nederlandse sonnetten schreef: Lucas d'Heere en diens vrouw Eleonora Carboniers oefenden zich al in de jaren vijftig in deze vorm. Ook in de daarop volgende jaren bleef het sonnet regelmatig opduiken: in alba amicorum, als drempeldicht en natuurlijk in de bundels van Jan vander Noot, Het Theatre (1568) en Het Bosken (1570/1). De sonnetkunst stond bij Vander Noot al op een hoog peil en in metrisch opzicht was de Antwerpse patriciër het gros van zijn tijdgenoten, Van Hout inbegrepen, ver voor. En ook Marnix had de nieuwe verstechnieken al eerder onder de knie. Maar waarin Jan van Hout zich van hen onderscheidt, en wat hem tot een centrale figuur maakt, is dat hij zijn kennis en ideeën introduceerde en probeerde te verspreiden in het belangrijkste literaire circuit van zijn tijd: de
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
75 rederijkerskamers. Het belang daarvan kan moeilijk worden overschat. De hegemonie van de rederijkers in de literatuur zou pas worden gebroken, op het moment dat Bredero, Hooft, Vondel en Coster de Amsterdamse rederijkerskamers de rug toekeerden. Natuurlijk is ook de poëzie van Vander Noot van invloed geweest op de verspreiding van de literaire idealen van de renaissance. Het is heel goed denkbaar dat Van Hout zelf veel van hem heeft geleerd. 61 Maar de invloed van Vander Noot was beperkt, zijn luxueus uitgegeven bundels bereikten slechts een klein en elitair publiek. Voor Vander Noot was dat voldoende, hij bezat niet de didaktische drang om zijn inzichten onder de rederijkers te propageren. Het standsverschil tussen de edelman Vander Noot en de meestal uit burgerkringen stammende rederijkers, vormde voor de individualistische en elitair-denkende Van der Noot waarschijnlijk een onoverbrugbare kloof tussen hemzelf en de kamerbroeders. Anders is dat bij Jan van Hout. Zijn in sonnetten geschreven uitnodiging voor de dichtwedstrijd in Leiden van 1578, met daarin voorschriften voor taalgebruik en regellengte, werd in duizendvoud verspreid in de Nederlanden. Tientallen, zo niet honderden rederijkers in Noord en Zuid moeten de uitnodiging onder ogen hebben gekregen. In de inleiding heb ik uitspraken van Karel van Mander en Hendrik Laurensz Spiegel aangehaald. Beiden prezen Van Hout als vernieuwer van de dichtmaat. Uit de in dit artikel aangedragen gegevens blijkt dat Van Hout inderdaad een vernieuwende invloed heeft uitgeoefend. Hij bracht de ideeën van de renaissance onder de aandacht van grote groep traditioneel ingestelde dichters en liet hen kennis maken met nieuwe vormen en technieken in de poëzie. Zijn werk had, meer dan dat van anderen, een voorbeeldfunctie en we kunnen daarom met een gerust hart Maarten Beheyt het laatste woord geven (de cursivering is van mij): Neerduytsch maetklanckx voorbeelt sproot uyt van Hout in Leyden.
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
76
Bijlage 1 GAL, Gildenarchieven inv.nr. 1470. Behalve de hier weergegeven tekst staan in de marge van het handschrift nog enkele kernbegrippen (‘Vrage’, ‘xviij Augusti’, ‘mate’, ‘uyr’, ‘plaetse’), zoals gebruikelijk bij uitnodigingskaarten van rederijkers. Het handschrift is voor Van Houts doen erg netjes. De weinige doorhalingen en verbeteringen zijn niet weergegeven; ‘vv’ is als ‘w’ getranscribeerd. Wee u, die, (zeyt de Heer) des mergens voor het rizen Der zunnen, vruuch op zijt; en u tot zuijpen geeft: Tot dat, de cracht des wyns, in u mit hetten leeft. Wee u, die helden zijt, um slempende te spizen, Den maech, mit sterken dranc; en zuuct (o groot af-grizen) Hoochlic te zyn vereert, als men geydelt heeft, De grootste bekeren. wee u, die gulzich sneeft, En rechts oft waer iet guets, zuuct een zoe schantlic prizen, In twerc zo zeer te izen: daer gi, het ewichwoort Van hem, die zelf de waerheit es, dic hebt gehoort: Dat die den wyn heeft lief, van rycdummen zal bloten: Dat dit, alleen den wortel zi, daer van cumt voort, De vrucht van alle quaet: Ja dat des Hemels poort, Voor dien den dranc bemint, zeer vast zal zijn gesloten. Um deze zunden loten, en zaec van sdoods verziken, Te nemen wech, van outs, voor menich Junger held, Verscheiden cortingen des tyts, zijn ingestelt; En under andere, de cunst der Retoriken: Die d'eerst wel es geweest, die tclare licht de bliken, Deur zwarte duisterheit, daer met men was gequelt: En naer de waerheit naect, de leugen had gevelt, Zo zach men deze cunst, voortijts niet um verriken; Rechts als een balling wiken: alwaer zi als veracht, In eenen diepen slaep, tot noch tue leit versmacht; Zo zeer ooc, datmen dees, mit t' dunderen noch craken Van bussen, bassen grof; cortouwen, groot van macht Van muyrbrekent geschut; noch diergeliken cracht, Ja alle crychs-gebaer, geensins en const untwaken. En um daer tue te raken, zo wert van u begaert; Van u, die, de genuecht est al, steets pleecht te spreken; Of die, um tfundament der Liefden, waert geweken; Jn vier vijftienen, cunstelic te zyn verclaert, Den alderbesten raet: Huemen deez' blueme waert Best wacker maken zal? en hue zi jaren weken Alhier vast bljven zal? toont u cunstrike treken; En dat, spyt d'aerde straf, en basticheyt verjaert, D'akleikens, zo vermaert, noch crachtich zijn te spruiten. Elc due zijn best, um haer, die slaept en leit in muiten, Te wecken, en maec, dat haer tung, weer cunstich sprect.
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
77 Jegens d' achtienden Uu[g]st laet elc zijn werxken uiten: En denc, huewel dat zum, zulc werc zeer gaern beguiten. Dat d'ou gewoonten guet, wel dienen weer verwect. Gi die dit best untdect, en antwoort op de vrage; Jn Nederlantsche spraec, en maet van outs gewoon. Vint u ten tween naer nuen, in thuys Jans Marcus zoon, Waert inden cluucken leeu, rechts voor de grote wage Daer leest u eigen werc, in tspreken zijt niet trage, Ghi zult, boven grot' eer, untfangen daer te loon, Een beker, overdect, gewrocht van tin zeer schoon: Die fraeyst van uytspraec es, zal winnen in dien dage, Een schael, fraey van behage: en die best scrijft en spelt, Zal, mit twee schalen schoon, ter eren zyn verzelt. Twe rechters, in dees cunst ervaren, zult gi vinnen. Mer twert begeert dat gi, op niemant schimpich schelt: Dan, denct dat niemant oit, in cunsten creech gewelt, Hi must, in t'aenbegin, van clein altyts beginnen. Cumt groot en clein Jn T' leydsche plein Ten hier naer gespelden dage En zegt u mein mit een Refrein Opt' aldaer gestelde vrage/
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
78
Bijlage 2 In het onderstaande wordt een overzicht gegeven van de prestaties van de deelnemers aan de Leidse wedstrijd van 1578, op het punt van de regellengte. De voorschriften van Van Hout zijn als norm gehanteerd: de regels moeten de lengte hebben van een alexandrijn, daarbij rekening houdend met de aard van het rijm. Een probleem vormen de regels met glijdend rijm en dubbelrijmen. In het Betoog noemde Van Hout glijdend rijm ‘feminens’, terwijl uit zijn aantekeningen in het handschrift van Van der Laen blijkt dat deze regels veertien lettergrepen lang moeten zijn. De meeste dichters houden zich aan de veertien lettergrepen, alleen de rederijker uit Arnemuiden, Lieft baert vrede, schrijft regels met glijdend rijm van dertien lettergrepen. Beide tellingen zijn goed gerekend, maar afwijkingen binnen dit systeem zijn wel als fout opgevat. Voor de dubbelrijmen is de situatie totaal onduidelijk, Van Hout geeft geen voorschrift en uit zijn eigen tellingen valt ook geen norm te destilleren, daarom zijn ze buiten beschouwing gelaten. Overigens is het totale aantal dubbele en glijdende rijmen zo gering, dat het resultaat van de tellingen er niet echt door beïnvloed wordt. Elisies zijn alleen als zodanig geteld, wanneer ze zijn aangegeven; dit geeft misschien enige vertekening, maar die geldt dan wel voor alle dichters, bovendien telde Van Hout ook alle lettergrepen zonder op eventuele elisies te letten. In het overzicht wordt steeds eerst het totaal aantal regels gegeven, met tussen haakjes de strofe-indeling, vervolgens het aantal aangerekende fouten. Wanneer dit aantal verschilt van het aantal getelde fouten (tussen haakjes), wordt dit verantwoord in de opmerkingen. Wanneer er een regelmaat valt te bespeuren in de gemaakte fouten, is dat ook vermeld. 1. Jan Jansz van Woerden, Niet Sonder Godt aantal versregels: 181 (13 × 14 − 1) aantal fouten: 1 (13) foutpercentage: 0,6 % opmerkingen: 12 regels zijn te lang, door een vrouwelijk rijm in het rime batelée. Deze 12 regels zijn niet als fouten geteld, Van Hout zelf gaf immers het voorbeeld voor deze afwijking in regellengte. Het eerste ‘sonnet’ telt slechts 13 regels; door een duidelijke overschrijffout ontbreekt regel zes.
2. Verheucht in deucht, Ieper aantal versregels: 192 (12 × 16) aantal fouten: 8 (13) foutpercentage: 4,2 % opmerkingen: het gedicht heeft twee stokregels, waarvan er een te kort is. Deze regel komt zes keer voor, maar is als één fout geteld.
3. Pieter Cornelisz van der Mersch, L.X.N.tijt aantal versregels: 196 (14 × 14)
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
aantal fouten: 9
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
79 foutpercentage: 4,6 % opmerkingen: -
4. Cornelis Meesz van Hout, Hout dat guet is aantal versregels: 180 (12 × 15) aantal fouten: 12 foutpercentage: 6,7 % opmerkingen: -
5. Willem van Haecht, Behaecht Gods wille aantal versregels: 192 (24 × 8) aantal fouten: 16 foutpercentage: 8,3 % opmerkingen: -
6. Twoort hout aantal versregels: 162 (6 × 27) aantal fouten: 21 foutpercentage: 13,0 % opmerkingen: -
7. Jeronimus van der Voort, In deugden voort aantal versregels: 179 (1 × 179) aantal fouten: 37 (44) foutpercentage: 20,7 % opmerkingen: Van der Voort maakt steeds dezelfde fout: regels met mannelijk rijm hebben 13 i.p.v. 12 lettergrepen. Maar: een deel van de regels met mannelijk rijm is wel correct, de fout wordt dus niet consequent gemaakt. Van het totaal aantal regels met een mannelijk eindrijm is 73 % te lang en 27 % correct. Zeven regels met dubbelrijm zijn niet meegeteld.
8. Cornelis Jorisz van Noortwijck, Haet is quaet aantal versregels: 168 (8 × 21) aantal fouten: 49 foutpercentage: 29,2 % opmerkingen: net als bij Van der Voort gaat het bij de fouten steeds om regels met mannelijk eindrijm die 13 syllaben tellen. Ook hier is de fout niet consequent gemaakt: 46 % van de regels met mannelijk eindrijm is te lang, 54 % heeft de juiste lengte.
9. Machiel van de Zande
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
aantal versregels: 162 (1 × 162) aantal fouten: 55 foutpercentage: 34,0 % opmerkingen: bij 53 van de 55 fouten gaat het ook hier om regels met mannelijk eindrijm die te lang zijn. Van het totaal aantal regels met
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
80 mannelijk rijm is 16 % correct, 77,5 % is één en 6,5 % twee lettergrepen te lang.
10. Een in al recht aantal versregels: 180 (10 × 18) aantal fouten: 74 foutpercentage: 41, 1 % opmerkingen: -
11. Lieft baert vrede, Arnemuiden aantal versregels: 175 (1 × 175) aantal fouten: 77 (80) foutpercentage: 44,0 % opmerkingen: -
12. Cuenraet de Rechtere, Nyet min aantal versregels: 168 (12 × 14) aantal fouten: 78 foutpercentage: 46,4 % opmerkingen: -
13. Jooris Beroudt, God es de liefde aantal versregels: 154 (7 × 22) aantal fouten: 71 (84) foutpercentage: 46,1 % opmerkingen: de regels 20 en 22 (stokregel) van elke strofe hebben een dubbelrijm; deze regels zijn niet meegeteld, op een regel in strofe vier na, die echt te kort is.
14. Bemint vrede aantal versregels: 154 (14 × 11) aantal fouten: 77 foutpercentage: 50,0 % opmerkingen: -
15. Schout Abuys aantal versregels: 187 (14 × 14 − 9) aantal fouten: 97 foutpercentage: 51,9 % opmerkingen: van het laatste vel van het handschrift is een deel afgescheurd, 9 regels zijn daardoor gedeeltelijk onleesbaar.
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
16. Liefde verwint vele, Antwerpen aantal versregels: 189 (9 × 21) aantal fouten: 109 foutpercentage: 57,7 % opmerkingen: -
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
81 17. Van der Laen, Post nubula Phoebe aantal versregels: 175 (7 × 25) aantal fouten: 111 foutpercentage: 63,4 % opmerkingen: -
Eindnoten: 1 Karel van Mander: Den Grondt der Edel vry Schilder-const. Uitgegeven en van vertaling en commentaar voorzien door Hessel Miedema. 2 dln. Utrecht 1973. Deel I, 43. 2 H.L. Spieghel: Hertspieghel en andere Zedeschriften. Met verscheidene nooit gedrukte stukken verrykt, en door aanteekeningen opgeheldert. Door P. Vlaming. Te Amsteldam, […] 1764, 76. 3 Hout en wint: ‘wint’ slaat op de naam van Van Houts vrouw: Elisabeth Reyniersdr. van Wing of Wind. 4 Zie voor de schaarse gegevens die over deze Beheyt bekend zijn: W. Vermeer: ‘ Een opmerkelijke cyclus: de sonnetten op de dagen van de week door Maarten Beheyt’. In: Eer is het Lof des Deuchts. Opstellen over renaissance en classicisme aangeboden aan dr. Fokke Veenstra. Red. H. Duits, A.J. Gelderblom en M.B. Smits-Veldt. Amsterdam 1986, 77-87. 5 Het Leydsch Vlaemsch Orangien Lely-hof, Verciert met veel verscheyden nieuwe Vruchten Tsaem-ghestelt By de Broeders In Liefden Groeyende. Ghedruckt tot Leyden/[…] Anno 1632, 3. Ex. UB Leiden (UBL) 1497 C 16. Deze tekst wordt onder meer aangehaald door Jan te Winkel: De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde III, De Republiek der Vereenigde Nederlanden 1, 72; J.C.H. de Pater: Jan van Hout (1542-1609). Een levensbeeld uit de 16e eeuw. 's-Gravenhage 1946, 120; J. Prinsen JLzn: ‘ Het “Gezelschap” van Jan van Hout’. In: Album opgedragen aan Prof.dr. J. Vercoullie. 2 dln. Brussel 1927. Dl. 2, 222. 6 Gemeente Archief Leiden (GAL), Bibliotheek, inv.nr. 7000/22 Jan van Hout. Testament, 1606, fol. 2v. 7 GAL, Weeskamerarchief, inv.nr. 3049h. Testament van Jan Jansz Orlers, februari 1641, 5. 8 Claes Jacobsz van Leeuwen was een kleinzoon van Jan van Hout, het enige in 1641 nog in leven zijnde kind uit het huwelijk van Van Houts dochter Catharina met Mr. Jacob van Leeuwen. Behalve de bundel ‘Rijmen ende Poeeterijen’ erft Claes Jacobsz de door Van Hout zelf opgestelde stambomen van de geslachten Van Hout en Van Wing (Van Houts vrouw: Elisabeth Reyniersdr. van Wing) en Van Houts handgeschreven testament. GAL, Weeskamerarchief, inv.nr. 3049h, fol. 5r-v. 9 Aan de Vakgroep Nederlands van de R.U. Leiden wordt gewerkt aan een uitgave van het werk van Van Hout. Als voorbereiding op het ‘Verzameld Werk’ verschijnt er, onder redactie van K. Bostoen, S. Gabriëls en J. Koppenol, een reeks Van Hout-cahiers. Als eerste deel is inmiddels verschenen de Opdracht aan Broer Cornelis. 10 Rammelman Elsevier: ‘ Prijsvraag der Leidsche Rederijkers vóór 1609’. In: De Navorscher 8 (1858), 92 (één jaar later nogmaals verschenen onder dezelfde titel in De Rederijker 6 (1859), 74-76); G.D.J. Schotel: Geschiedenis der Rederijkers in Nederland. 2 dln. Amsterdam 1862-1864. Deel II, 4-6; J.M.E. Dercksen: ‘ Een notaris uit de zestiende eeuw’. In: Jaarboekje voor het Notaris-ambt 7 (1874), 116-141. 11 Het beeld van een slapende Retorica in oorlogstijd vinden we ook bij Willem van Haecht, in zijn ‘ VVellecome’ aan de rederijkers op het landjuweel in Antwerpen in 1561. In: Spelen van sinne vol scoone moralisacien […]. Tot Antwerpen by M. Willem Siluius […] 1562, fol. Cijr-Diijr. Ex. UBL 1496 E 22. Het is goed denkbaar dat Van Hout, die aanwezig was op het landjuweel, een en ander ontleend heeft aan Van Haecht.
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
12 J. Prinsen J.Lzn.: De Nederlandsche renaissance-dichter Jan van Hout. Amsterdam 1907, 25. 13 Dercksen 1874, 140; Prinsen 1907, 121. 14 J.C. Overvoorde: Archieven van de Gilden, de Beurzen en van de Rederijkerskamers. [z.p.] [1921], 170. 15 GAL, Gildenarchieven, inv.nr. 1473, 3e afdeling, fol. 16v-18r. 16 Zo in: Een esbattement van smenschen sin en verganckelycke schoonheit. Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen, verzorgd door het Nederlands Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen. Zwolle 1967, 16-17. 17 Misschien was de sluiting het gevolg van een door Filips II in 1559 afgekondigd plakkaat (zie Groot Placaet-boeck vervattende de placaten […]. Bijeengebracht door C. Cau. 9 dln. 's-Gravenhage [e.a.] 1658-1796. Dl. I, kol. 463-466); in dat geval is de kamer maar heel kort gesloten geweest. Voor de heroprichting: GAL, Secretarie Archief (SA) I, inv.nr. 390. Memoriaelboek 1553-1573, fol. 23v. Bij de sluiting werd de inventaris van de kamer opgemaakt; in 1561 kregen de rederijkers hun spullen terug. GAL, Gildenarchieven inv.nrs. 1467, 1468. 18 GAL, SA I, Memoriaelboek 1553-1573, fol. 23v, 24r, 27v. 19 GAL, SA I, inv.nr. 385. Vroedschapsboek 1554-1564, fol. 123v en 136r-v. De teksten van de Rotterdamse wedstrijd zijn gepubliceerd in Spelen van Sinnen vol Schoone allegatien, loflijcke leeringhen ende schriftuerlijcke ondervvijsinghen.[…] Tot Antwerpen […] by Willem Silvius, 1564 en in Drijderley Refereynen ghepronuncieert opte Rhetorijck-feest der blauvve Acoleyen van Rotterdam. 1561. Tot Antwerpen […] by Willem Silvius, 1564. Ex. UBL 1496 G 9. 20 GAL, SA I, inv.nr. 388. Aflezingboek B, fol. 247r-v. 21 Twee liederen, door Leidse rederijkers dat jaar in Gouda ten gehore gebracht, zijn te vinden in GAL, Gildenarchieven inv.nr. 1473, 3e afdeling fol. 2r-4v. 22 GAL, SA II, inv.nr. 42. Register Diversorum A (1575-1628), fol. 139r-140v. Merk op dat de kamer bij de heroprichting van 1578 een andere zinspreuk heeft (Liefde es tFondament) dan ervoor (De genuecht est al). Vermoedelijk waren de Leidse Witte Acoleyen ontstaan na het samengaan van twee oudere Leidse kamers; de fusie zou vroeg in de 16de eeuw plaats hebben gevonden. Van Hout gebruikt in zijn gedicht de oude en nieuwe zinspreuk nog naast elkaar: Van u, die, de genuecht est al, steets pleecht te spreken; Of die, um tfundament der Liefden, waert geweken; (vss. 30-31) Na 1578 komt alleen de spreuk ‘Liefde es tFondament’ nog voor. 23 Prinsen 1907, 20. 24 Een andere visie vindt men bij J.A. van Dorsten: Poets, patrons and professors. An outline of some literary connexions between England and the University of Leiden 1575-1586. Leiden 1962, 29. Van Dorsten gaat ervan uit dat Janus Dousa, commandant van de stadsverdediging, tijdens het Beleg gelegenheid te over had om zijn uit Engeland en Frankrijk meegebrachte literatuur te bestuderen; een visie die m.i. berust op een te ‘gezellig’ beeld van de Opstand. 25 In 1575 viel 18 augustus op donderdag, in 1576 op zaterdag en in 1578 op maandag (omrekeningen gemaakt m.b.v. Eg.I. Strubbe en L. Voet: De chronologie van de middeleeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden. Antwerpen [e.a.] 1960). 26 E. van Autenboer: Het Brabants Landjuweel der rederijkers (1515-1561). Middelburg 1981, 29-48. 27 GAL, SA II, inv.nr. 42. Register Diversorum A, fol. 139v. 28 Zie: GAL, Index op huis- en herbergnamen (typoscript) afd. herbergen en GAL, SA II, inv.nr. 14. Aflezingboek D (1574-1578), fol. 182v. 29 Alleen het gedicht in het Album Amicorum van Janus Dousa, gedateerd 2 december 1575, is aantoonbaar ouder. Prinsen 1907, 45. 30 Een zeer beknopt overzicht van de (Europese) ontwikkeling van het sonnet, met literatuurverwijzingen, vindt men in Lode Roose: En is 't de liefde niet… Het Nederlandse sonnet in de zestiende en de zeventiende eeuw. Tweede, herziene en bijgewerkte druk. Groningen [1977]. Het artikel van L. Forster: ‘ Iets over Nederlandse Renaissancelyriek vóór Heinsius en Hooft’. In: TNTL 83 (1967), 274-302, kan nog altijd dienst doen als inleiding. Van de meer recente literatuur noem ik: W. Vermeer: ‘De sonnetten van Lucas d'Heere’. In Spiegel der Letteren 21 (1979), 81-101 en W. Vermeer: ‘ De sonnetten van Jan van der Noot in Het Bosken’. In: De Nieuwe Taalgids 79 (1986), 517-532.
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
31 Jan van Hout: ‘ Betoog’. In: O muze kom nu voort. Ontluikende renaissance. Samenstelling, inleiding en toelichting van M.C.A. van der Heijden. 3e druk. Utrecht [e.a] 1974, 11-25. (Spectrum van de Nederlandse Letterkunde 6), 24-25. 32 In de oudere literatuur (Prinsen, De Pater e.a.) wordt het Betoog ten onrechte op 1576 gesteld. Het Betoog vormt een bibliografische eenheid met de Opdracht aan Broer Cornelis, deze teksten zullen dus in dezelfde tijd ontstaan zijn. Toespelingen in de Opdracht op enkele sodomie-processen in de zomer van 1578 maken dat de tekst pas na die tijd kan zijn ontstaan. Als datum ante quem geldt de sterfdag van Broer Cornelis, 14 juli 1581. In de tussentijd moeten de teksten dus geschreven zijn. Zie K. Bostoen: ‘ Broer Cornelis en zijn historie: een politieke satire’. In: Literatuur 1 (1984-1985), 258 en K. Bostoen: ‘ Chistoffel Plantijn en Jan van Hout in 1583-1585. Opmerkingen naar aanleiding van hun vriendschap’. In: De Gulden Passer 66-67 (1988-1989), 80. 33 ‘Batelée s'apelle la ryme, en laquelle aus vers de dis syllabes réglément en la couppe ou hémistiche est rymée la mesme ryme du vers précédent’. Thomas Sebillet: Art poétique francoys (1548). Edition critique avec une introduction et des notes par Félix Gaiffe. Paris 1910, 202. Zie ook: Jean Molinet: ‘L'Art de Rhétorique’. In: M.E. Langlois: Recueil d' Arts de Seconde Rhetorique. Paris 1902, 222; en Henri Morier: Dictionaire de poétique et de rhetorique. 3e édition. Paris 1981, 962. 34 Het octrooi - nota bene verleend door Philips II - is te vinden in GAL, SA II, inv.nr. 2339. 35 ‘Noch aende zelve Van Hout betaelt die somme van zeven ponden zestien schellingen munte als vooren in remboursement van gelycke somme by hem verstrect ende betaelt voorde costen tot het drucken vande chaerten jegens daenstaende marct de welcke den j en octobris toecomende zoude werden gehouden tot tien hondert toe in getaele’. GAL, SA II, inv.nr. 7449 Tres. Rek. 1578, fol. 413r-v. 36 Orlers 1641, 269-271. NB: Het gedicht ontbreekt in de eerste druk van Orlers' stadsgeschiedenis (Leiden 1614). 37 Het ‘rime batelée’ tussen octaaf en sextet is ook nog te vinden in Van Houts sonnet uit 1579 in het Album Amicorum van Abraham Ortelius. Zie voor de tekst van dit sonnet L. Forster: ‘ Iets over Nederlandse Renaissancelyriek…’. In: TNTL 83 (1967), 291-292. 38 GAL, Bibliotheek, inv.nr. 2006 f, Stukken omtrent het beleg en ontzet, omslagen nrs. 8 t/m 24. In de citaten uit de verzameling zijn, met het oog op het leesgemak, de volgende aanpassingen doorgevoerd: doorhalingen zijn niet weergegeven, abbreviaturen zijn opgelost, het gebruik van u, v, vv en w is genormaliseerd, namen zijn met een hoofdletter geschreven en J werd i of j. 39 Beets heeft het gedicht van Cornelis Meesz van Hout gezien en schreef het, ten onrechte, toe aan diens zoon Jan. Zie: Anna Roemers Visscher: Alle de gedichten. Uitgegeven en toegelicht door Nicolaas Beets. 2 dln. Utrecht 1881, dl. 1, 164. Naar aanleiding van Beets' vermelding zocht Prinsen naar het materiaal, maar zonder resultaat. Prinsen 1907, 147. 40 Leiden, eeuwig feest. Onder redactie van Ingrid W.L. Moerman en R.C.J. van Maanen. Leiden 1986, 20-21. 41 Zie strofe zes van de kaart van Van Hout: ‘En opten zesten, toont hue dat ghi sijt gespraect’. In de marge staat nog: ‘Opten sesten de dancksegginge te lesen’. Orlers 1641, 270. 42 GAL, SA II, inv.nr. 7449, Tres.rek. 1578, fol. 403v-404r. 43 F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden: De Delftse rederijkers ‘Wy rapen gheneucht’. Amsterdam 1982, 87. 44 Het is mijn bedoeling de hele verzameling uit te geven, waarbij dan ook een uitgebreide beschrijving van het materiaal hoort. 45 Karel Bostoen: ‘ Christoffel Plantijn en Jan van Hout in 1583-1585. Opmerkingen naar aanleiding van hun vriendschap’. In: De Gulden Passer 66-67 (1988-1989), 61-84, m.n. 70-71. 46 Ik ga hier verder niet in op de betekenis van de afzonderlijke bijdragen voor de kennis van het literaire leven. Aan sommige bijdragen zijn interessante conclusies te verbinden, zoals bijvoorbeeld aan de bijdrage van Van der Voort. Zijn Leidse optreden werpt nieuw licht op een tot op heden wat duistere periode uit zijn leven (zie: Dirk Coigneau: ‘ De Goudbloem en haar factor Jeronimus van der Voort’. In: Jaarboek de Fonteine NR 27-28 (1985-1986), 45-80). Ik heb aanwijzingen, dat Van der Voort enige tijd intensieve literaire contacten met Jan van Hout heeft onderhouden. Elders hoop ik hier op terug te komen. 47 Van deze dichter bestaat nog een gedicht, in de bundel Refereynen ende Liedekens van diuersche Rhetoricienen wt Brabant/ Vlaenderen/ Hollant ende Zeelant: Ghelesen en ghesonghen op de
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
Corenbloeme Camere binnen Bruessele/[…] Anno XVc.Lxij.[…] Gheprint in […] Bruessele […] 1563. (Titel geciteerd naar Bibliotheca Belgica, dl. 4, 874-875). 48 De twee blazoenen zijn nagenoeg identiek; afgezien van het jaartal onderscheiden ze zich slechts door een tweeregelig versje (keerdichtje?): 1576: Broeders ionstich versaemt: vervvacht Godts gratie Groyet in deucht, soot betaemt: ons naect confortatie. 1577: Betroudt Gods gratie, met nijt en valschede, Houdt accordatie, belet sulck nv vrede. GAL, Bibliotheek inv.nr. 2006 f, omslag 25. 49 Het drukwerkje meldt geen plaats van uitgave en uitgever. Behalve de eigenlijke Dialogus zijn in dit drukje nog enkele gedichten en refereinen opgenomen. Het exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek Den Haag (Pamflet 229) dat ik raadpleegde, bevat meer teksten dan het exemplaar in het Leidse Gemeentearchief (GAL, Bibliotheek inv.nr. 2435). 50 Er zijn meerdere dichters die deze spreuk gebruiken; een van hen was lid van de Amsterdamse Eglentier. Zie voor deze problematiek: P. Pikhaus: Het tafelspel bij de rederijkers. 2 dln. Gent 1988-1989. Dl.2, 460-462. Is de Ieperse Verheucht in deucht na 1578 soms naar Amsterdam uitgeweken? 51 P.J. Meertens: Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en in de eerste helft der zeventiende eeuw. Amsterdam 1943, 105-106. 52 Refereynen Ghepronunchieert opte Jntreden binnen der Stede van Delft […]. Tot Delft, […] Anno 1581. Ex. UBL 1497 D 10. 53 Het lied is eerst als vlugschrift verspreid, de druk vermeldt geen plaats en jaar van uitgave (vermoedelijk kwam het in 1574 van de pers bij Albert Hendricksz in Delft). De gegeven titelbeschrijving is overgenomen uit de Bibliotheca Belgica, dl. 3, 874. Later werd het lied opgenomen in de geuzenliedboeken. Zie: Het Geuzenliedboek. Naar de oude drukken. Uit de nalatenschap van E.T. Kuiper. Uitgegeven door P. Leendertz. 2 dln. Zutphen 1924-1925. Deel 1, 237-241. Wie achter de spreuk Schout Abuys schuilgaat, is onbekend. Er zijn veel soortgelijke zinspreuken uit de 16de eeuw bekend: Schout 't misbruyck (=J. van den Eede); Schout qua daden (=J. Schout (ten)); Schout envije (onbekend); Schout dat quaet is en Schout nijt altijd (=G. Loockefier). Zie: Geuzenliedboek 1, 241; W.M.H. Hummelen: Repertorium van het rederijkersdrama 1500-ca.1620. Assen 1968, 285 en Bibliotheca Belgica, dl. 7, 432. 54 De Rijmbrief is gepubliceerd door M. Rudelsheim: ‘Een onbekend gedicht van Jan van Hout?’. In: Taal en Letteren 13 (1903), 533-544. Voor aanvullingen: J. Prinsen J.Lzn.: ‘ Bronnen…’. In: TNTL 32 (1913), 188-209. Rudelsheim en Prinsen dateren de brief ten onrechte na 1585, zie hierover: Tanneke Schoonheim: ‘ De datering van Jan van Houts “Tot Cuenraet de Rechtere”’. In: TNTL 106 (1990), 281-286. Ter aanvulling en correctie op de door Schoonheim verstrekte gegevens over De Rechtere (281, 285 noot 1 en 2): Cuenraet de Rechtere was al voor 1576 in dienst van de Staten. Op 15 september 1574 ontving hij een extra beloning boven zijn normale salaris, wegens zijn verdiensten gedurende de jaren 1572-1573. Zie de gedrukte Resolutiën van de Staten van Holland 1574, 95-96. Dat De Rechtere in 1602 nog secretaris van de Staten zou zijn, is onjuist: hij overleed in 1601. Resolutiën van de Staten van Holland 1601, 388. 55 Peeter Heyns: Spieghel der Werelt[…]. t' Antwerpen, Ghedruckt by Christoffel Plantijn […] 1577. Ex. UBL 1192 H 24. Titelpagina, verso. Bij het gedicht van Jan Jansz van Woerden is een briefje van zijn hand gevoegd, dat hij verstuurd heeft uit Delft. Of hij uit Delft kwam is niet duidelijk, in het Gemeentearchief Delft heb ik niets over hem kunnen vinden. De zinspreuk Niet Sonder Godt werd door meer dichters gebruikt, bijvoorbeeld door een lid van de Corenbloem uit Brussel, in de bundel Refereyen ende Liedekens […], Bruessele […] 1563 (zie noot 47). Of dit dezelfde is als Jan Jansz van Woerden valt niet te zeggen. 56 Orlers 1641, 270. 57 Dit blijkt uit een losse brief die bij de bijdrage van Jan Jansz van Woerden is gevoegd. In dit briefje van 9 oktober 1578, geadresseerd aan de ‘eersame guede Heer ende vrundt’ Van der Werff, vraagt Jan Jansz hem een tweetal schrijffouten in zijn gedicht te verbeteren. Van der
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’
58
59 60 61
Werff is ook aktief geweest als rederijker, zie R[ammelman] Elsevier: ‘Rederijkerskamer’. In: De Navorscher 8 (1858), 93. We kunnen aannemen dat het inderdaad Van Hout was die deze aantekeningen maakte, niet alleen omdat hij de wedstrijd had uitgeroepen en de normen waarop het werk beoordeeld zou worden had vastgesteld; ook de enkele keren dat het commentaar een of meer woorden omvat, is dat in het karakteristieke ‘pootje’ van de Leidse stadssecretaris. Ordonnantie[…] Ten bevele van die vande Gerechte der voorschreven Stadt Leyden, Gedruct opt Raedhuys alhier, in tlaetst vanden Jare 1592. Ex. UBL 1498 D 7, fol. Gv. Tanneke Schoonheim: ‘ De datering van Jan van Houts “Tot Cuenraet de Rechtere”’. In: TNTL 106 (1990), 281-286. K. Bostoen: ‘ Vander Noot en Holland’. In: Eer is het Lof des Deuchts, 18-33, m.n. 25.
Johan Koppenol, ‘“In mate volget mi”. Jan van Hout als voorman van de Renaissance’