In een vreemde kamer
Ander werk van Damon Galgut De goede arts (roman, 2003) Het bedrog (roman, 2008) De groeve (roman, 2010)
Damon Galgut
In een vreemde kamer Drie reizen Vertaald door Rob van der Veer
Amsterdam · Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij bv 2011
De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds.
Oorspronkelijke titel In a Strange Room Oorspronkelijke uitgever Atlantic Books Ltd. Copyright © 2010 Damon Galgut Copyright vertaling © 2011 Rob van der Veer/Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam Omslag Monique Gelissen Omslagbeeld Ben Graville Foto auteur Nigel Maister isbn 978 90 214 3948 8 / nur 302 www.querido.nl
Hij heeft geen huis Vojislav Jakic´
Een
De volgeling
H
et gebeurt op deze manier. Hij loopt ’s middags het pad op dat hem is aangewezen en algauw ligt het stadje achter hem. Binnen een uur of zo zit hij tussen lage heuvels vol olijfbomen en grijze stenen, vanwaar je uitkijkt over een vlakte die geleidelijk naar zee afdaalt. Hij is intens gelukkig, iets wat mogelijk voor hem is als hij loopt en alleen is. Door het stijgen en dalen van de weg zijn er momenten waarop hij ver voor zich uit kan zien en andere momenten waarop hij helemaal niets ziet. Hij blijft naar andere mensen uitkijken, maar het weidse landschap lijkt volkomen verlaten. Het enige bewijs van menselijke aanwezigheid is hier en daar een enkel huis, klein en ver weg, en het bestaan van de weg zelf. Op een gegeven moment, als hij op een heuveltop komt, krijgt hij een andere figuur in de gaten, ver weg. De figuur zou een man of een vrouw kunnen zijn, van iedere mogelijke leeftijd, zou beide kanten op kunnen gaan, naar hem toe of van hem af. Hij blijft kijken tot de weg uit het zicht duikt en als hij boven op de volgende helling komt, is de figuur duidelijker, komt hij of zij zijn kant op. Nu blijven ze elkaar in het oog houden, terwijl ze net doen alsof ze niet kijken. Wanneer ze op gelijke hoogte komen, blijven ze staan. De figuur is een man van zijn eigen leeftijd, geheel in het zwart gekleed. Zwarte broek, zwart overhemd, zwarte laarzen. Zelfs zijn rugzak is zwart. Wat de eerste man draagt, weet ik niet, dat ben ik vergeten. 9
Ze begroeten elkaar met een knikje, een glimlach. Waar ben je vertrokken. Mycene. Hij wijst achterom over zijn schouder. En jij. De man in het zwart wijst eveneens, vaagweg, in de verte achter hem. En waar ga je heen. Hij heeft een accent dat de eerste man niet kan thuisbrengen, Scandinavisch misschien, of Duits. Naar de ruïnes. Ik dacht dat de ruïnes die kant op waren. Ja. Niet die ruïnes, die heb ik al gezien. Er zijn andere ruïnes. Ja. Hoe ver. Tien kilometer, geloof ik. Dat hebben ze me tenminste verteld. Hij knikt. Hij heeft een soort stuurse schoonheid, met lang zijdeachtig haar dat over zijn schouders valt. Hij glimlacht, hoewel er geen aanleiding toe is. En waar kom jij vandaan. Zuid-Afrika. En jij. Ik kom uit Duitsland. Waar logeer je in Mycene. In het hostel. 10
Daar zitten een heleboel mensen. Ik ben er de enige. Blijf je nog. Hij schudt zijn hoofd, de lange lokken waaien op. Ik neem vanavond de trein. Naar Athene. Ze hebben dit gesprek op een wonderlijk formele manier gevoerd, met de hele breedte van de weg tussen hen, en toch is er iets in hun omgang wat wel niet intiem is, maar toch vertrouwd. Alsof ze elkaar al eens ergens ontmoet hebben, lang geleden. Maar dat is niet zo. Veel plezier bij de ruïnes, zegt de Duitser met een lachje. Dank je wel, zegt de Zuid-Afrikaan. Dan nemen ze met een knikje afscheid en verwijderen ze zich langzaam van elkaar over de smalle witte weg, nu en dan omkijkend, tot ze weer twee minuscule en afzonderlijke vlekjes zijn die stijgen en dalen met de golvingen van het land. Halverwege de middag komt hij aan bij de ruïnes. Wat voor ruïnes herinner ik me niet eens meer, de restanten van een groot maar obscuur gebouw, er was een omheining waar je overheen moest klimmen, er was angst voor honden maar er kwamen geen honden, struikelend loopt hij er rond tussen rotsblokken, pilaren en stenen richels, hij probeert zich te verbeelden hoe het was, maar de geschiedenis verzet zich tegen verbeelding. Hij gaat op de rand van een verhoogde stenen vloer zitten en staart zonder iets te zien voor zich uit naar de heuvels rondom en nu denkt hij aan dingen die in het verleden zijn gebeurd. Wanneer ik door de tijd heen naar hem terugkijk, herinner ik me zijn herinneringen en ben ik aanweziger in die omgeving dan hij. Maar het geheugen heeft zijn eigen afstanden, gedeeltelijk is hij geheel en al mij, gedeeltelijk is hij een vreemde naar wie ik kijk. 11
Wanneer hij weer tot zichzelf komt, staat de zon laag aan de hemel, liggen er langgerekte bergschaduwen over de vlakte. Hij loopt langzaam terug in de blauwe koelte. De sterren zaaien zichzelf uit in blinkende bedden boven zijn hoofd, de aarde is enorm en oud en zwart. Het is allang etenstijd geweest als hij bij de rand van het dorpje aankomt en op de uitgestorven hoofdstraat loopt, waar de winkels en restaurants schuilgaan achter rolluiken en tralies, alle ramen onverlicht zijn, door de open voordeur van het hostel, de trap op, door gangen, voorbij kamers die vol staan met de ene rij stapelbedden na de andere, allemaal donker en koud, zonder ook maar een enkele gast in deze tijd van het jaar, naar de laatste en hoogste kamer, midden op het dak, een witte kubus, bevestigd aan een vlak. Hij is nu heel moe, hij heeft honger en wil slapen. Maar in de kamer zit de Duitser te wachten. Hij zit te glimlachen op een van de bedden, met zijn handen tussen zijn knieën. Hallo. Hij gaat naar binnen en doet de deur achter zich dicht. Wat doe jij hier. Ik heb vanavond de trein gemist. Er gaat er morgenochtend weer een. Ik heb besloten tot dan te wachten. Ik heb hem gevraagd of ik bij jou op de kamer kon. Dat zie ik. Dat vind je toch niet erg. Ik ben alleen verbaasd, ik was er niet op bedacht, nee, ik vind het niet erg. 12
Hij vindt het niet erg, maar hij is ook niet op zijn gemak. Hij weet dat de andere man zijn reis niet heeft uitgesteld door een gemiste trein maar door hem, door het gesprek dat ze met elkaar op de weg hebben gehad. Hij gaat op zijn eigen bed zitten. Ze lachen elkaar toe. Hoe lang blijf je hier nog. Ik ga morgenochtend ook. Ga je naar Athene. Nee. De andere kant op. Naar Sparta. Dus je hebt Mycene al gezien. Ik ben hier nu twee dagen. Aha. Er valt nu een stilte waarin geen van hen zich beweegt. Misschien dat ik nog een dagje blijf. Ik heb geen haast. Het bevalt me hier wel. De Duitser denkt na. Misschien doe ik dat ook wel. Ik heb Mycene niet gezien. Het is wel een must. Dus je blijft. Ja. 13
Ja. Dan blijf ik ook. Een dagje. Het voelt alsof ze samen nog iets meer hebben afgesproken dan deze praktische regeling, maar wat precies is niet duidelijk. Het is laat en koud en het kamertje is rauw en lelijk in het tl-licht. Na een poosje kruipt de Zuid-Afrikaan in zijn slaapzak. Hij is verlegen en hoewel hij zich normaal gesproken zou uitkleden, doet hij dat vanavond niet. Hij trekt zijn schoenen uit en doet zijn horloge en zijn twee koperen armbanden af en kruipt in de slaapzak en gaat op zijn rug liggen. Hij ziet het metalen latwerk van het bed boven hem en er komen losse beelden van de afgelopen dag bij hem terug, de ruïnes, de weg, de verwrongen vormen van de olijfbomen. Ook de Duitser maakt zich gereed om naar bed te gaan. Hij rolt zijn slaapzak uit over de brits waar hij op zit. Zijn slaapzak is uiteraard zwart. Hij maakt zijn veters los en trekt zijn laarzen uit, waarna hij ze naast elkaar op de grond zet. Misschien zou hij zich normaal gesproken ook uitkleden, maar vanavond doet hij dat niet, het is onmogelijk te weten wat hij normaal gesproken zou doen. Hij draagt geen horloge. Op zijn zwarte sokken loopt hij naar de deur om het licht uit te doen, loopt dan zachtjes terug naar zijn bed en stapt erin. Het duurt een paar ogenblikken voordat hij zich heeft geïnstalleerd. De Zuid-Afrikaan zegt iets. Ik versta je niet. Hoe heet je. Reiner. En jij. Ik heet Damon. 14
Damon. Welterusten. Welterusten, Reiner. Welterusten.
A
ls hij de volgende dag wakker wordt, is het andere bed leeg en klinkt er uit de douche op de gang geruis van water. Hij staat op en gaat naar buiten, het dak op. De lucht is ijskoud, stralend en helder. Hij loopt naar de rand en gaat op het muurtje zitten, met beneden hem alle andere daken van het stadje, de van west naar oost lopende hoofdstraat, de kleine paardenlijven in een veld. Hij is erg ver weg van huis. Reiner komt het dak op en droogt zijn lange haar met een handdoek. Hij heeft dezelfde zwarte broek van gisteren aan, maar geen overhemd; zijn lichaam is bruin en hard, volmaakt geproportioneerd. Hij weet dat hij mooi is en op een bepaalde manier maakt hem dat lelijk. Hij gaat zich in de zon staan afdrogen en loopt daarna ook het dak over om op het muurtje te gaan zitten. De handdoek hangt om zijn nek, door de kou heeft hij overal op zijn huid kippenvel, in het grove haar op zijn borst glanzen druppels water als metaal. Wat wil je vandaag gaan doen. Wat dacht je van die ruïnes. Ze gaan naar de ruïnes. Hij heeft ze al gezien, hij heeft er gisteren een paar uur doorgebracht, maar nu kijkt hij naar de dikke muren, funderingen, versterkingen en hoge graftombes door de ogen van Reiner, wiens gezichtsuitdrukking niets verandert wanneer hij in hetzelfde constante tempo en 15
met een kaarsrecht lichaam rondloopt van het ene niveau naar het andere. Hij gaat op een rotsblok zitten wachten en Reiner hurkt vlak naast hem op de grond. Vertel eens wat over deze plek, zegt hij. Hoe het precies zit is me niet bekend, ik ben voornamelijk geïnteresseerd in de mythologie. Vertel dat dan maar. Hij vertelt wat hij zich ervan herinnert, hoe de eenzame vrouw bleef wachten op de terugkeer van haar man uit de lange oorlog bij Troje, zinnend op wraak uit verdriet over haar vermoorde dochter, er is niets wat wraakzucht zo aanwakkert als verdriet, een les die de geschiedenis telkens weer leert; ze bundelt haar woede met de woede van haar minnaar, die wraak zoekt voor zijn eigen grieven, en dan komt de dag dat Agamemnon terugkeert, hij heeft zijn gevangen concubine bij zich, de profetes, die ziet wat de toekomst inhoudt maar die niets kan doen om dat te voorkomen. Hij loopt het paleis in over de bonte tapijten die zijn vrouw voor hem heeft uitgelegd, met achter zich de nasleep van een tienjarige belegering, Cassandra volgt hem, en allebei worden ze binnenshuis afgeslacht. Hij wordt geveld in zijn bad en om een of andere reden is dat ene beeld juist het beeld dat het meest levendig en echt blijft, die kolossale man die wordt afgemaakt met bijlen, die bloedt als een rund, naakt ineenzakt in het scharlakenrode water, waarom is geweld altijd zo gemakkelijk te verbeelden maar blijft tederheid voor mij opgesloten zitten in woorden. Aan het eind van dit verhaal is de volgende cyclus van leed en wraak al onvermijdelijk, dat wil zeggen dat het volgende verhaal moet beginnen. En is dat dan waar, vraagt Reiner. Wat bedoel je daarmee. Ik bedoel is het ook gebeurd. Nee, nee, dat is de mythe, maar een mythe bevat altijd een bepaalde werkelijkheid. En wat is de werke16
lijkheid hier dan. Ik weet het niet, deze plek bestaat, mensen hebben heel lang gedacht van niet, en dat is om te beginnen al een werkelijkheid. Ik ben niet erg geïnteresseerd in mythes, zegt Reiner, laten we naar boven klimmen, daar. Hij bedoelt de berg achter de ruïnes. Daarboven. Ja. Waarom. Daarom, zegt hij. Hij glimlacht alweer, er ligt een eigenaardige glinstering in zijn ogen, er is een soort uitdaging gesteld die een blamage zou opleveren als je zou weigeren. Ze beginnen te klimmen. Op de lagere helling ligt een omgeploegde akker waar ze zorgvuldig omheen lopen, daarna gaat de berg steil omhoog, ze banen zich een weg door struikgewas en werken zich moeizaam tussen de takken door. Hoe hoger ze komen hoe gevaarlijker de chaos van rotsblokken wordt. Na een uurtje bereiken ze een open glooiing van de berg waar de hoge piek boven hen opdoemt, maar hij heeft geen zin om verder te gaan. Tot hier, zegt hij. Hier, vraagt Reiner omhoog kijkend, heb je er al genoeg van. Ja. Het duurt even voordat het antwoord komt, oké, en wanneer ze op een rotsblok gaan zitten heeft de Duitser een vreemde, boosaardig spottende blik op zijn gezicht. Nu liggen de ruïnes ver in de diepte, en de twee of drie andere mensen die er rondlopen zijn zo klein als speelgoedpoppetjes. De zon staat al hoog en ondanks de tijd van het jaar is het warm. Reiner trekt zijn hemd uit en ontbloot weer die platte buik met zijn kruitspoor van donker haar dat uit17
loopt naar onder, naar onder. Wat doe je in Griekenland, vraagt hij. Ik. Gewoon een beetje rondreizen. Een beetje kijken. Kijken naar wat. Ik weet niet. Hoe lang ben je al onderweg. Een paar maanden. Waar ben je geweest. Ik ben begonnen in Engeland. Frankrijk, Italië, Griekenland, Turkije, nu ben ik terug in Griekenland. Ik weet nog niet wat ik hierna ga doen. Er valt een stilte waarin de Duitser hem aandachtig opneemt en hij kijkt van hem weg de vallei in, over de vlakte heen, naar de verre blauwe bergen, er zit achter deze vragen een vraag waarop hij geen antwoord wil geven. En jij. Ik ben hier gekomen om na te denken. Na te denken. Ja, ik zit thuis met een probleem. Ik wou een paar weken gaan wandelen om erover na te denken. Reiner zegt het en doet daarna zijn ogen dicht. Hij is evenmin van plan te spreken, maar in Reiners zwijgen ligt kracht. 18
Anders dan bij mij, anders dan bij mij. Ook ik trek mijn hemd uit, om me te koesteren in de warme zon. Daarna, waarom weet hij niet, gaat hij door en trekt hij ook zijn schoenen en sokken uit, zijn broek, hij zit in zijn onderbroek op de rots, de lucht is inmiddels niet warm meer. Allebei begrijpen ze dat hij zich op een bepaalde manier aanbiedt, mager en bleek en eetbaar op het grijze gesteente. Ook hij doet zijn ogen dicht. Wanneer hij ze weer opendoet, is Reiner bezig zijn hemd aan te trekken. In zijn gezichtsuitdrukking is niets veranderd, hij laat niets blijken. Het is tijd voor de lunch, zegt hij, ik wil weer naar beneden.
D
e volgende herinnering die opkomt is er een van ’s avonds en om een of andere reden is het een omkering van die ochtend, hij zit weer op het muurtje terwijl het laatste licht uit de hemel wegtrekt, Reiner staat weer onder de douche, het geluid van het water klinkt door. Dan houdt het op. Even later komt hij naar buiten, zonder hemd weer, de handdoek om zijn nek, en loopt over het dak om naast hem op de lage borstwering te komen zitten. Het is een tijdje stil en dan, alsof hij antwoord geeft op een vraag die hem net is gesteld, zegt Reiner zachtjes dat hij hierheen is gekomen om over een vrouw na te denken. De zon is nu weg, de eerste sterren zijn al zichtbaar. Een vrouw. Ja. Er is een vrouw uit Berlijn. Ze wil met me trouwen. Ik wil niet trouwen, maar ze wil me niet meer zien als ik niet met haar trouw. 19
En dat is je probleem. Ja. En je hebt iets besloten. Nog niet. Maar ik denk niet dat ik ga trouwen. Het stadje is gebouwd op een helling die over een afstand van zo’n twee kilometer geleidelijk afloopt en daarna overgaat in een vlakte die zich uitstrekt tot aan zee. Waar de vlakte begint ligt de spoorlijn waarover hij hier is aangekomen en waarover hij morgen zal vertrekken, en waarover op dit moment in de verte een trein passeert, met rijtuigen die vanbinnen door een gele gloed worden belicht. Hij kijkt naar het voorbijrijden van de trein. Ik ben hier ook om iemand anders, zegt hij. Maar ik hoef geen besluit te nemen, ik hoef alleen maar te vergeten. Dat dacht ik wel. Die iemand is geen vrouw. Reiner maakt een gebaar door de lucht, alsof hij iets wegwerpt. Een man of een vrouw, zegt hij, dat maakt voor mij geen verschil. Dat lijkt ergens op te wijzen, maar het kan ook iets anders betekenen. Later op die avond in het kamertje, wanneer ze aanstalten maken om naar bed te gaan, kleedt hij zich uit tot op zijn onderbroek, net zoals hij dat eerder die dag op de rotsen heeft gedaan, en kruipt dan snel in zijn slaapzak. Het is vannacht erg koud. Reiner neemt er flink de tijd voor en vouwt zijn hemd en sokken op voordat hij ze in zijn rugzak stopt. Dan trekt hij zijn broek uit. Dat doet hij met enig 20
ceremonieel door midden in de kamer te gaan staan en de broek op te vouwen. Dan komt hij in zijn ondergoed, dat niet zwart is, op het andere bed af, waar ik in lig, en gaat op de rand zitten. Wil jij ook een hap, zegt hij en steekt een appel uit, ik heb deze in mijn rugzak gevonden. Plechtig happend en kauwend laat het tweetal de appel heen en weer gaan, de een liggend en steunend op zijn elleboog, de ander zittend en met opgetrokken knieën, er is slechts een minieme beweging van een van hen voor nodig, een uitgestoken hand of een opgetilde rand van de slaapzak, wil je erbij komen liggen, maar geen van twee zet de eerste stap, de een is te bang en de ander te trots, en dan is de appel op en is het moment voorbij. Reiner staat op en masseert zijn schouders, het is koud hierbinnen, hij loopt terug naar zijn eigen bed. Het licht is nog aan. Een ogenblik later komt hij uit bed om het uit te doen. Daarna loopt hij door de donkere kamer naar het andere bed en gaat naast Reiner zitten. Hij heeft geen appel aan te bieden en beiden wachten in stilte af, ademend, op het gebaar dat geen van tweeën zal maken, en daarna staat hij op en loopt terug naar zijn eigen bed. Hij merkt dat hij trilt. ’s Morgens gedragen ze zich weer formeel en correct tegenover elkaar. Ze pakken hun rugzak in. Wil je soms mijn adres hebben, vraagt Reiner, misschien dat je ooit een keer in Duitsland komt. Hij schrijft het zelf in het kleine boekje, met strakke en precies neergepende letters, en vraagt dan, mag ik jouw adres ook hebben. Ik heb geen vast adres, maar ik zal je de naam van een vriendin geven, die hij voor de andere man opschrijft, en daarmee zijn alle gegevens uitgewisseld. Ze lopen samen over de hoofdstraat het stadje uit, de lange helling naar het spoorwegstation af. Hun treinen vertrekken op een paar minuten van elkaar en gaan in verschillende richtingen. Het spoorwegstation bestaat uit één 21
vertrek en een betonnen perron aan de rand van de eindeloze groene vlakte, ze zijn de enige passagiers die wachten, de kaartjes worden er verkocht door één enkele beambte achter een smerig loket, die daarna bij het verschijnen van de eerste trein zelf naar buiten komt om op zijn fluitje te blazen. De Zuid-Afrikaan stapt in en loopt naar het raam. Tot ziens, zegt hij, ik ben blij dat ik je heb leren kennen. Ik ook. Hoor eens. Ja. Waarom draag je altijd zwart. De Duitser glimlacht. Omdat ik dat mooi vind. De trein komt in beweging. Ik zie je vast wel weer, zegt Reiner en hij steekt zijn hand op, en daarna verdwijnt hij langzaam in de verte, terwijl het massieve landschap vloeibaar wordt in de stortregen.
H
ij gaat naar Sparta, hij gaat naar Pylos. Een paar dagen nadat hij uit Mycene is vertrokken, loopt hij over een plein in een stad wanneer hij op een televisie in een café beelden ziet van bommen en branden. Hij gaat dichterbij staan. Wat is dat, vraagt hij aan een stel mensen die zitten te kijken. Een van hen die Engels spreekt vertelt dat het oorlog is in de Golf. Iedereen zit er al een hele tijd op te wachten, nu gebeurt het, het gebeurt op twee plaatsen, op een andere plek op de planeet en tegelijkertijd op het televisietoestel. 22
Hij blijft kijken, maar wat hij ziet is voor hem niet echt. Door te veel reizen en ontheemding is hij overal buiten komen te staan, zodat de geschiedenis zich elders voltrekt, hij heeft er zelf geen deel aan. Hij is alleen maar op doortocht. Misschien voel je gruwelen beter aan als je thuis bent. Dat is zowel een bevrijding als een bezoeking, hij torst geen abstracte morele lasten met zich mee, maar hun afwezigheid wordt voor hem vertegenwoordigd door de opeenvolging van groezelige en ongezellige kamers waarin hij slaapt, de ene nacht na de andere, steeds verschillend maar eigenlijk altijd dezelfde kamer. De waarheid is dat hij geen reiziger is in hart en nieren, het is een toestand die hem door de omstandigheden is opgedrongen. De meeste tijd dat hij onderweg is, verkeert hij in grote ongerustheid, waardoor alles wordt versterkt en verhevigd. Het leven wordt een reeks minuscule bedreigende details, hij voelt geen enkele band met de dingen om hem heen, hij is voortdurend bang om dood te gaan. Vandaar dat hij vrijwel nooit gelukkig is op de plaats waar hij zich bevindt, vandaar dat hij steeds al op weg is naar de volgende plaats, en toch gaat hij nooit ergens heen, maar er altijd vandaan, vandaan. Dat is een tekortkoming in zijn karakter die door het reizen een gesteldheid is geworden. Twintig jaar geleden werd zijn grootvader door iets vergelijkbaars overvallen, met geheel andere oorzaken. Het grootste deel van zijn leven was hij honkvast en aan één plaats gebonden, maar toen zijn vrouw overleed, ging er in de oude man iets onherstelbaars kapot en verliet hij huis en haard. Hij reisde de hele wereld af, naar de meest afgelegen en onwaarschijnlijke plaatsen, niet gedreven door verbazing of nieuwsgierigheid maar door verdriet. Thuis vielen er ansichtkaarten en brieven met bijzondere postzegels en stempels in de bus. Soms belde hij op en hoorde je zijn stem 23
doorkomen, vanaf de bodem van de zee, leek het wel, hees van verlangen om weer thuis te zijn. Maar hij kwam niet thuis. Pas veel later, toen hij heel oud en uitgeput was, keerde hij eindelijk voorgoed terug en sleet hij zijn laatste jaren in een appartementje in de tuin achter het huis. Hij sjouwde wat rond tussen de bloembedden, om twaalf uur nog steeds in zijn pyjama, zijn haar verwilderd en ongewassen. In die tijd ging hij al geestelijk achteruit. Hij kon zich niet meer herinneren waar hij was geweest. Alle beelden en indrukken en bezochte landen en werelddelen waren gewist. Wat je je niet herinnert, is niet gebeurd. Wat hem betrof, was hij nooit verder gereisd dan de rand van het gazon. Het grootste deel van zijn leven een lichtgeraakt en krenterig man, was hij nu meestal heel gezeglijk, maar toch nog in staat tot onredelijke woede. Waar heb je het over, heeft hij me een keer toegeschreeuwd, ik ben nooit in Peru geweest, ik weet niets van Peru, zeur me niet aan mijn kop over Peru. Twee weken later verlaat hij Griekenland. Anderhalf jaar trekt hij van de ene plek naar de andere en daarna gaat hij terug naar Zuid-Afrika. Niemand is op de hoogte van zijn aankomst. Hij neemt de bus vanaf het vliegveld en kijkt met zijn rugzak op zijn knieën door de getinte ruiten naar de stad waar hij weer komt wonen, en hoe hij zich voelt valt met geen mogelijkheid te zeggen. Tijdens zijn afwezigheid is alles veranderd. De blanke regering heeft gecapituleerd, de macht is bezweken en van gedaante veranderd. Maar op het niveau waarop het leven wordt geleefd is er eigenlijk niets wat er anders uitziet. Hij stapt uit bij het station en staat midden tussen de stromen mensen en probeert te denken, ik ben nu thuis, ik ben thuisgekomen. Maar hij heeft het gevoel dat hij alleen maar op doorreis is. 24