In den beginne Piety Verkerk-Tacoma Eenheid, Daar liepen wij, mijn moeder en ik op een met zon beschenen pad, mijn kinderhand in die van haar. Wij wandelden naar nergens in het bijzonder. Een onbenoembaar vederlicht iets liep synchroon met onze voetstap- met onze ademhaling- met onze handen die zo nu en dan met een lichte druk ons geluk bevestigden, alsof het een kus betrof. Het geluk van dat iets lag in de omzoming van het pad waar wij liepen. Omringt door jonge boompjes die met hun tere stammen en flinterdunne blaadjes trilden van leven in een warme bries. Er waren heesters met aan hun voeten het prille begin van brandnetels en aan weerzijden van het uitgesleten zanderige pad het gras met zijn vele bloemen. De omzoming was de metamorfose van de goden om ons geluk te beschermen- ze knikten ons vriendelijk toe in ons paradijs
Het andere iets ontstond geruisloos, zoiets als de wind die je pas ontdekt wanneer hij in kracht toeneemt. Die je pas ontdekt als je wakker word na een lange nachtslaap en je de wind hoort gieren door de weerstand van krakende takken en de wind hoort huilen door tochtgaten en kieren van het huis. Een wind die tenslotte als een bezetene rammelt aan krukken en sloten van deuren. In de nachten kwam het andere iets- het donkere iets die zijn stem leende aan mijn moeder en zij duistere woorden legde in de vermoeide oren van mijn vader. Mijn vader die op zijn beurt wanhopige woorden van geruststelling en troost fluisterde en naarmate de nachttijd zich meer verdiepte, zonder dat hij zich hieraan tegoed kon doen, het volume van zijn stem toe nam. Donkere ietsen verdwijnen nooit- vluchten nooit voor welk geluid dan ook. Daarin deed hij zijn best maar ook al bulderde hij zo hard als de wind de geest wilde niet terug in de fles. Het donkere iets in de woorden van mijn moeder zweeg tijdelijk net als het middelpunt van een cycloon. Zwijgen is niet hetzelfde als verdwijnen al dacht mijn vader van wel.
Vuile was, Op maandag hingen de lakens te drogen in de buitenlucht en bolden op in een driftige bries van de polderwind. De pas gewassen lakens waren helder in hun oordeel. Wij kunnen het daglicht weer verdragen. De orde der dingen heeft zijn plaats weer ingenomen. De maandag is de wasdag en zo is het. De donkere sporen die de nachten achterlieten zijn gewist. De sporen die getuigen van angstzweet- het zout van vergoten tranen- van het speeksel die woorden achterlieten- zijn met één
haal door het sop verdwenen. Wel ondervonden we weerstand in de grauwe vlekken van machteloosheid en wanhoop. Maar wij lakens zijn uiteindelijk verlost van het vuil door de krachtige onrust in de armen van je moeder. Geplet zijn we door de stamper voor de was- geruwd door de ribbels op het wasbord. Gewrongen zijn we door de mangel. Uitgeslagen door boze handen en uiteindelijk werden onze kreukels weggestreken door de wind. De onreine sporen hebben zich vermengt met het schuim. Het water heeft het meegenomen en losgelaten in de grond. In een donkere diepte waar het zich verbinden kan met de humus en als zodanig als voeding kan dienen voor de angstige gedachten van je moeder.
De dingen in de slapeloze nachten, konden het daglicht niet verdragen maar uiteindelijk werd toch ook de dag het domein van het duistere iets. Het openbaarde zich in het plotselinge opstaan van mijn moeder tijdens het eten van de warme maaltijd op een klaarlichte dag. Haar opgeheven- bevende arm wees naar een plaats naast de zwarte kolenkachel. "Daar , daar..kijk dan..daar staat de duivel - ik zie de duivel! Haar ogen staarden gefixeerd de leegte in. Ik deed mijn best maar zag niks. Er ontstond een vermoeden omdat mijn vader inmiddels ook opgestaan was en zijn bulderende stem neer liet komen op de weerloosheid van mijn moeder. Maar zij wees niet naar hem. Het was iets anders.
Op een andere klaarlichte dag, openbaarde zich het duistere iets wederom in een plotseling opstaan van mijn moeder. Het donker liet zich zien in haar gebroken ogen en in haar van angst overslaande stem "Daar..kijk dan..daar is het kind van de duivel. Haar uitgestrekte wijzende arm- haar uitgestoken vinger wees nu naar iets anders.
De duisternis, had tenslotte ons huis gevonden en belde aan op klaarlichte dag. Nieuwsgierig geworden hinkte ik met mijn voet in een verband met mijn moeder mee naar de voordeur. De dag ervoor was het erg warm geweest en was ik in een teil, door modder en gras troebel geworden water gesprongen. Op de bodem bevond zich een porseleinen kopje, die onder mijn plotselinge gewicht brak en zijn woede ogenblikkelijke afreageerde door talloze scherven in mijn voet te boren. Op deze dag bevonden zowel mijn als haar voeten zich op een gevaarlijker terrein dan de dag daarvoor. Het lag bezaaid met onzichtbare scherven die zijn destructieve pijnen met terugwerkende kracht zouden laten voelen in een dan nog verre en ondoorgrondelijke toekomst. Dat zij het wel wist zag ik in de blik van haar ogen toen hij zei dat hij haar kwam halen. Ze verstijfde. Mijn toegestoken hand greep mis en gleed uit het vertrouwde houvast van haar hand.
"Ik ga niet mee" zei mijn moeder met een stem die ik niet herkende. Ik keek hem doordringend aan om te laten weten dat ze niet meeging. Maar een schaduw achter ons sloot haar plotseling in. Het duister had zijn handlanger in mijn vader gevonden. Samen wierpen ze de lasso en werd ze uiteindelijk als een onwillig dier in de zwarte gereedstaande auto gedreven.
De eerste duisternis, was in mij gevallen en vulde mij met leegte en gemis. Met een verloren zijn. De dromen kwamen. Ze kwamen in de nachten met vloeren en gronden die onbetrouwbaar bleken in hun draagkracht. Steeds weer ontdekte ik gebroken planken- ontdekte ik een plotselinge afwezigheid van het dragende hout als ik naar de plaats keek waar mijn voeten wilden gaan. Die afwezigheid bood het zicht op een onkenbare peilloze, duistere diepte waarvoor ik bang was. Het onverwachte zicht op de staat van de vloer waar ik mijn voeten plachte te zetten vervulden mij met onuitsprekelijke angst en radeloosheid. Met de precisie van een koorddanser moest ik mijzelf in evenwicht houden op de schamele restanten van een gebroken vloer. Totdat het morgenlicht mij wekte en zijn licht mijn bezwete voorhoofd streelde. Het iets had zijn licht laten zien en nu was het de beurt van de duisternis. Die diepte was oneindig en die oneindigheid angstaanjagend. t w e e h e i d
En zo, waren wij aangekomen bij het einde. Onze wandeling werd voortijdig afgebroken. Haar hand had mijn hand voorgoed losgelaten. Het geluk was nu vergeven aan de beschoeiing aan de weerzijden van ons pad- die elkaar vastgrepen- in elkaar opgingen- zich in een strengelden tot een ondoordringbare haag. De goddelijke bescherming tijdens onze wandelingen hadden plaats gemaakt voor mindere goden. De cherubs waren gekomen en versperden de toegang voor een eventuele terugkeer naar ons paradijs. Met flikkerende zwaarden lieten ze mij achter in het onbegrijpelijke. Lieten mij achter in het duistere iets van verlies en het verloren zijn in een plotseling onmetelijk universum waar geen pad ons bijeen kon houden en waar ik haar onmogelijk kon vinden.
En zo, was de twee gekomen die scheidde. De twee die de heelheid brak tussen het licht en het duister- tussen- zij en ik.
Gebruiksvoorwaarden Het werk van schrijvers en dichters op Nederland Schrijft mag gratis worden gelezen en/of gedownload voor eigen gebruik. Iedere verspreiding, openbaarmaking, verveelvoudiging of bewerking is niet toegestaan.