ORANGISTEN EN ORANGISME TE ROTTERDAM NA DE BATAAFSE OMWENTELING DOOR DRS. R. A. D. RENTING
(II)* VONNISSEN
I
N augustus 1795 werden de eerste vonnissen uitgesproken wegens overtredingen der waarschuwingen. Op 14 juli 's morgens tussen 10 en 11 uur bracht de stadshellebaardier Roeland Post een Frans huzaar naar zijn kwartier. Bij die gelegenheid hield hij 'eenige rustverstoorende discoursen'; hij verzekerde dat binnen een maand de Pruisen met 200.000 man en de Prins van Oranje aan het hoofd hier zouden zijn en verder vertelde hij dat tijdens het vorige gouvernement in de kelder onder het stadhuis zoveel geld aanwezig was dat men er nauwelijks door kon; nu kon men er wel een kanonkogel doorheen schieten zonder iets te raken... Het verspreiden van dergelijke praatjes kon niet getolereerd worden op grond van de bepalingen van 7 februari 1795. Post was gearresteerd en werd op 12 augustus veroordeeld tot twee jaar tuchthuisstraf. Op 16 juli had de 43-jarige Willem van Setten eveneens 'rustverstoorende discoursen' in het openbaar gehouden. In aanwezigheid van twee Franse militairen had hij in een herberg op de Nieuwe Markt een paar borrels gedronken en toen een medaille gekust met de beeldenaar van de Prins erop, welke aan zijn horlogeketting hing en daarbij opgemerkt: 'Hij zal er nog wel boven komen', drinkende op de gezondheid van de Prins en van de Pruisen. Tot zijn verweer voerde hij aan dat hij als schutter de eed van trouw aan Oranje had gezworen. Deze euveldaad, gepleegd door een sujet, dat in 1774 en 1792 ook al kennis had gemaakt met de justitie, was natuurlijk onduldbaar en op 7 augustus 1795 werd hij veroordeeld tot twee jaar tuchthuisstraf.
In de Blomsteeg tussen Raamstraat en Peperstraat woonde een jonge vrouw van 23 jaar, Alida van der Schoot geheten, bij haar moeder in. Als wiegekind van zeven weken was ze vanuit Amster•) Eerste deel in Rotterdams Jaarboekje 1964, p. 273. 195
dam in Rotterdam gekomen. Heel jong nog was ze er getrouwd met een varensgezel Ary Kambach, die nu niet thuis was omdat hij diende op de vloot. Zelf verdiende ze de kost als hekelster. Kinderen waren er nog niet. Ze stond bekend als zeer onrustig van aard en in het bijzonder nam ze geen blad voor de mond als ze de nu heersende patriotten kon beschimpen. Op 7 september 1795 om half 12 in de morgen zat ze voor het open raam te hekelen en zong tegelijk voor ieder die het horen wilde een lied van niet al te verheven strekking: Oranje boven, de Keezen danssen om den boom. De Keezen zijn verdoemd; oranje boven, voort voort met al de maagden. De maagden zitten met het kind, de Keezen zijn allemaal blind. Minstens een man en drie huisvrouwen hadden het verstaan, er zich aan geërgerd en nodig geoordeeld de overmoedige zangeres een toontje lager te laten zingen door haar ter bevoegder plaatse aan te brengen. De onderschout begaf zich voor informatie naar de Blomsteeg, maar Alida, die iets van de consequenties ging begrijpen en doodsbenauwd was geworden, pakte haar biezen en dook drie weken lang onder bij een oom in Gouda. Toen ze teruggekeerd was werd ze alsnog opgehaald en overgebracht naar het hok onder het raadhuis. In november werd ze verhoord, ontkende eerst hardnekkig een dergelijk oproerig vers te hebben gezongen, maar - geconfronteerd met de vier getuigen - viel ze op 25 november door de mand. Dat haar zingen verboden was ingevolge de publicatie van de Provisionele Representanten van het Volk van Holland van 4 maart, had ze wel aangevoeld. Dat het strafbaar was had ze, naar haar zeggen, niet geweten. Om zich eruit te redden verklaarde ze dronken te zijn geweest, maar dergelijke voorwendsels kenden Schout en Schepenen voldoende. Op 30 november werd de eis gesteld dat ze achter het raadhuis op het schavot zou worden gebracht, door de scherprechter strengelijk met roeden zou worden gegeseld, voor vijfjaar in het tucht- en werkhuis zou worden opgesloten en daarna verbannen. Maanden lang liet men haar in onzekerheid verkeren. Op 15 maart 1796 werd de sententie uitgesproken: vier jaar tuchthuisstraf en zes jaar verbanning. 196
Sneller was de berechting van de eveneens 23-jarige soldaat Hendrik Johannes, afkomstig uit Oldemarkt, die ook gedemonstreerd had voor een open venster. Op 11 september had hij een hoed van een zekere Emans met een oranjecocarde erop omhoog gestoken voor een der ramen van de kazerne op de Nieuwe Markt. Voor een militair was dit alleszins bedenkelijk. Kort tevoren had hij toch de eed van trouw aan het actueel gouvernement afgelegd. Dat hij van zijn kameraden zou vernomen hebben dat de grenadiers van de brigade oranjeliedjes gezongen hadden, werd niet als verontschuldiging aanvaard. Zijn wandaad baande immers de weg tot oproer. Volgens sententie van 14 september werd hij op het schavot gegeseld en gestraft met vijf jaar tuchthuisstraf en twaalf jaar verbanning. Voorbeelden moesten er nu eenmaal gesteld worden. Het was spijtig dat het garnizoen daags na de arrestatie van Hendrik Johannes was vertrokken uit Rotterdam. Meerdere schuldigen, die betrokken waren geweest bij de rel in de kazerne, konden zodoende niet meer worden opgespoord. Nog een soldaat, Pieter van der Lugt, 28 jaar oud en afkomstig uit De Lier, was gearresteerd en werd verhoord. In zijn ransel waren twee leren oranjecocardes aangetroffen. Hij gaf voor ze te hebben gekregen van zijn sergeant onder het vorige bestuur en dat ze naderhand nimmer meer waren afgevraagd. Van de onrustige en oproerige liedjes, welke in de kazerne zouden zijn gezongen, wist hij niet af omdat hij wachtdienst had verricht. Hij zei dat hij geen enkel oogmerk gehad had met de oranjecocardes. Van een sententie horen we niet, zodat aangenomen mag worden dat hij op zijn woord geloofd is. In de nacht van 17 op 18 november 1795 had de 25-jarige grenadier Willem de Raadt uit de Lombertstraat, in garnizoen te Zwolle maar met groot verlof te Rotterdam, de euvele moed om in de herberg van Jan Plak in de Trouwsteeg tot twee maal toe staande te houden: 'Ik ben voor het Huys van Orange, daar zal ik voor sterven, in dat denkbeeld blijf ik'. Hij zou beschonken zijn geweest en met deze uitdrukkingen niets bijzonders hebben bedoeld. Maar - we kennen de redenering al - zoiets kwam niet te pas voor een militair, die juist de eed van trouw aan het nieuwe gouvernement had afgelegd. 'Voor de armee van den Staat zijn, indien diergelijke 197
daden niet worden tegengegaan en ten voorbeelde van anderen gestraft, de schroomelijkste gevolgen te duchten'. Op 8 december werd hij veroordeeld tot drie jaar verbanning. Willem Andries, 38 jaar oud, kleermakersbaas op het Haringvliet en huisvader van een gezin met vijf kinderen, praatte zijn mond duchtig voorbij toen hij op 9 november 's middags tussen 2 en 3 uur ten huize van de tapper Nicolaas van Empel tegenover het Zeecomptoir beweerde dat er binnen veertien dagen een omwenteling zou plaats hebben en dat hij het huis van Van Empel dan wel zou beveiligen voor alle overlast. Omdat hij te diep in het glaasje had gekeken werd hij hoe langer hoe loslippiger en verkondigde: 'Ik strijde voor recht en vaderland, dat leert mijn sociëteit' *). Een der aanwezigen vroeg hem welke sociëteit de zijne was, waarop hij zich op de borst sloeg en antwoordde: 'de oranje-sociëteit'. 'Die mag er niet wezen' werd gerepliceerd. Andries werd kwaad en hield staande: 'Daar ben ik lid van en binnen acht dagen zal er een omwending weezen en dan krijg je op je donder'. Binnenshuis en op straat werd het onderwijl roeriger. De baljuw stuurde er twee dienaars der justitie heen, die hem meenamen. Maar toen hij door de baljuw over zijn onbehoorlijk gedrag werd onderhouden, bleef hij zich - wellicht beneveld door de drank - 'op eene onvoorzigtige en ongemesureerde wijze' uitdrukken. Bij zijn verhoor herinnerde Willem Andries zich zo goed als niets van hetgeen hem werd aangewreven. Alles had hij er in dronkenschap uitgegooid. Van het bestaan van een oranje-sociëteit wist hij niet af, wel van een 'leescollegie', waarvan hij lid was en dat bij de leden aan huis bijeenkwam. Als andere leden noemde hij desgevraagd 'procurator De Booys, den bakker De Koning, zekere collegiemeester bekend bij De Booys en wiens naam hij zich niet kan herinneren, De Lange, kleermaker op de hoek van de Princestraat, den kleermaker Vergoes wonende in den Houtthuin en nog een a twee andere persoonen, welkers naem hij niet te binne schiet dan hetgeen De Booys wel zal weeten'; hoofden van het collegie waren De Koning en De Booys. Zelf was hij sinds zeven dagen lid. Op 26 november bij het tweede verhoor werd een nader onderzoek naar het geheimzinnige 'leescollegie' ingesteld: 'Off de meeste discourssen aldaar gehouden niet bestonden in ge198
sprekken, lopende over of wegens een aanstaande omwenteling ten faveure van de Prinsgezinde? - Zegt in zijn tegenwoordigheid daar niet over gesproken te zijn. Off hij ook weet of er van Sociëteitswegen ook briefwisseling of correspondentien gehouden wierd met Sociëteiten of gezelschappen op andere plaatzen? - Zegt daar ook al niets van te weeten. Off hunne Secretaris De Booys of zijne voorgangers niet aan de Leeden in de Sociëteit nu of dan brieven of stukken voorgeleeze heeft, die hij zeide dat van buiten waren ingekomen? - Zegt niets. Off niet aan zijn blakende ijver voor de Prins is toe te schrijven de ruststoorende discoursen die hij den 9 November 1.1. gehouden heeft ten huize van Van Empel onder andere mede brengende dat er binnen veertien dagen een omwenteling zoude zijn? - Zegt dat hij wel wil geloove zulks gezegt te hebben dog uit hoofde van zijn dronkenschap daar geen bewustheid van te hebben. Off hij al niet toen de Bailliuw aan hem vroeg waarin de werkzaamheden van dit gezelschap of Collegie bestonden, gezegt heeft: dat Collegie bestaat om de oude Constitutie (die hij teffens zeide zeer toegedaan te zijn) weder te herstellen? - Zegt ja dat hij zich overtuigd houd zulks gezegt te hebben'. Op 22 december viel het vonnis: twee jaar verbanning. Vergeleken bij de eis - twee jaar tuchthuisstraf en twaalf jaar verbanning - een milde straf. HET ZANGGEZELSCHAP
Op zaterdagavond 14 november werd aan de baljuw gerapporteerd dat in een huis aan de Heerenstraat een groot aantal heden bijeen was, zogenaamd als zanggezelschap. Hij was direct met de aanbrengers naar de aangegeven plaats gegaan om zich te vergewissen en had er een ravage aangetroffen, de ruiten ingeslagen, vier gewonde Volksvrienden, de overige aanwezigen zich juist wegpakkende over de daken. Ze waren nog net te achterhalen, 27 in getal, bij de knecht van de ijzerkoper van 't Hart in de Pannekoekstraat. Hun namen, beroepen en adressen werden genoteerd en een lessenaar, die ze op de vlucht hadden meegevoerd, werd door de baljuw in beslag genomen. Er bleken compromitterende stukken in te zitten: 189 ingevulde en nog een aantal blanco nummerbriefjes, welke veel weg hadden van diploma's, verder een 'Concept plan tot opregting van een Sociëteit' met een verdachte 199
inhoud en een vers, dat was ondertekend door 'Oranjes minaar N.N.' Alles duidde erop dat hier sprake was van een vrij groot en zeer suspect gezelschap van hetwelk hoofd was de procureur De Booys of De Bois, die het huis in de Heerenstraat gehuurd had van de marktschipper Abraham Spieringshoek. Het verhoor van Willem Andries op 10 november had het bestaan van een dergelijk gezelschap al wel aan het licht gebracht. De Volksvrienden hadden er een inval gedaan juist voordat de baljuw er was gearriveerd. Deze hele aangelegenheid werd op zondagavond 15 november overspoeld door een golf van patriottisch radicalisme. De Volksvrienden meenden dat het ogenblik was aangebroken om de waakzaamheid en het recht in eigen hand te nemen en zetten een vreselijke wraaktocht op touw onder leiding van Christiaan Sager. Een gewapende bende verzamelde zich in Crooswijk, molesteerde de kastelein Schoon aan de Goudseweg, die verplicht werd te tekenen dat er bij hem aan huis een oranjesociëteit werd gehouden; vervolgens ging het naar Cornelis van Vliet, die in 1787 profiteur geweest was en bij de Hofpoort aan de Cingel woonde. Als tropheeën namen de belhamels uit zijn woning twee schilderijtjes mee, welke de Prinsen en de vlucht der Fransen bij Willemstad voorstelden, en ook de medaille van de sociëteit De Eendracht uit 1787. Aan de Crispijnlaan in Cool moesten de kasteleins Adrianus Clement van de 'Oranjezaal' en Lodewijk Pipers van 'De Gouden Valk' het ontgelden. Tenslotte trok de opgezweepte schare naar de Hoogstraat, Molensteeg (herberg 'De Kleyne Maréchal de Turenne' van Hendrik Spoel) en Bagijnestraat, waar Reinier Sassen Kling - die zich van het felle radicalisme had afgekeerd - het slachtoffer was. Een spoor van vernieling werd overal door de razenden achtergelaten en de vertegenwoordigers van het wettig gezag werden niet ontzien maar op de schromelijkste wijze gebrutaliseerd 2). De storm luwde en de hoofdmedeplichtigen werden gearresteerd. Toen dreigde het gevaar dat de Volksvrienden hen met geweld zouden bevrijden. Hun misnoegen was te groter omdat de meeste oranjeklanten, die in de Heerenstraat zo kennelijk een anti-revolutie aan het voorbereiden waren, vrij bleven rondlopen. De Raad was gedwongen om in deze bewogen dagen maat200
regelen te treffen naar twee kanten tegelijk ter herstelling van de orde en ter verzekering van de rust. Op 17 november 1795 werd een Bekendmaking en Waerschouwing afgekondigd: 'Wethouders en Raden, in de voorleeden week met de uiterste verontwaerdiging vernomen hebbende dat eenige persoonen, bekend voor aenkleevers van 't vorig bestuur, onder verscheiden voorwendsels suspecte vergaderingen hielden, hebben het van hunnen pligt geoordeelt dadelijk daertegen te voorzien. Dit hebben zij gedaen met dien ernst, welke de zaek vereischt, in zo verre zelfs dat de zodanige onder deeze persoonen, welke reeds bekend zijn en ampten hadden, daarvan terstond zijn ontzet geworden, terwijl een ander ter nader onderzoek door de Justitie is in hechtenis genomen, en met welke maatregelen men ook zal blijven voortgaen ten einde dergelijke verdachte samenkomsten eens voor altoos te weeren. Wethouders en Raden hadden zich gevleit en moesten natuurlijk verwagten dat de ingezetenen dezer stad de bereddering dezer zaeke aen hun en de Justitie zouden hebben overgelaten, dan hebben tot hun leedwezen moeten ondervinden dat in het tegendeel eenige, het zij kwalijk geïntentioneerde het zij door zich agter het scherm verbergende persoonen misleide lieden op de allergeweldadigste wijze de rust dezer stad hebben gestoord en zich zelfs niet ontzien gewapend hunne medeburgers feytelijk aantevallen, te mishandelen en te kwetsen; dan ook met dit gevolg dat reeds eenige deezer rustverstoorders in handen der Justitie zijn geraekt: Wethouders en Raden eindelijk nog geïnformeert zijnde dat sommige ingezetenen zich de zaek dezer gevangenen schijnen aentetrekken, en voornemens zouden zijn om onder voorgeven van onschuld en andere voorwendzels den loop der Justitie omtrent de gevangenen te belemmeren; HVZÖ/*.sc/iww>e« dien volgens allen en een iegelijk zich voortaen te onthouden van alle geweldadigheden en in 't bijzonder om niets te ondernemen waer door de Justitie in haeren loop zoude kunnen werden gestuyt en vermaanen alle de goede burgers dezer stad om zig niet te voegen bij eenige attroupementen en samenrottingen, als zijnde het ernstig besluit van Wethouderen en Raden voornoemt dezelve ogenblikkelijk ook met geweld te doen uiteengaen, waerdoor dus de louter nieuwsgierige ligtelijk het zelfde lot als de rustverstoorder zoude kunnen ondergaen. 201
En verbieden eindelijk Wethouderen en Raden allen en een iegelijk welke niet op order der Regeering onder de wapenen zal zijn, zig gewapend, het zij met sabels, pistoolen, snaphaenen en andere instrumenten op straet te vertoonen, zullende zij die teegen dit verbod aengaen terstond worden geapprehendeerd en naer exigentie van zaken gecorrigeerd'. Provisionele Representanten van het Volk van Holland stelden zich geheel achter de Raad. De schuldigen moesten ten strengste worden gestraft en indien nodig zou assistentie worden verleend. Troepen waren trouwens al op weg naar Rotterdam *). Op 19 november kondigden zij af 'dat in verschillende steden en plaatsen van deze Provincie sommige ingezetenen zich hebben veroorloofd om eigener authoriteit hunne mede-ingezetenen te molesteren, dat niet ongegrond kan worden vermoed dat alle deze tumultueuse bewegingen in het heimelijk worden aangestookt door dezulken, die onder de uiterlijke gedaante van aan het tegenwoordig systhema te zijn toegedaan en in ijver daarvoor uittemunten, welligt de snoodste intrigues smeden'. De Officieren werd derhalve gelast een nauwkeurig onderzoek in te stellen en tegen de schuldigen te procederen. De publicatie besloot met een uitvoerige en ernstige vermaning tot gehoorzaamheid aan het wettige gezag. Christiaan Sager werd na een uitvoerig proces op 29 januari 1796 veroordeeld tot geseling door de scherprechter op het schavot achter het raadhuis, tot vijftien jaar tucht- en werkhuisstraf en eeuwige verbanning uit den Lande van Holland, Zeeland en Utrecht. Frans Kruys werd voor twaalf jaar verbannen; Johannes Friedhoff kreeg twee jaar tucht- en werkhuisstraf en tien jaar verbanning. De overige bij de furie van zondagavond 15 november betrokkenen werden tot mindere straffen veroordeeld. Johannes Friedhoff was op maandag 16 november nog niet gekalmeerd geweest en had na het verlaten van de schepenkamer gesproken over de 'slijmerige donders' en 'slijmerige blixems', die nog minder te vertrouwen waren dan een prinsman: 'Gisteren avond hebben we de oranjeklanten geremoveerd, vanavond is het de beurt van de slijmerige'... Van hen, die deelgenomen hadden aan de suspecte bijeenkomst in de Heerenstraat, waarvoor in strijd met de publicatie van de 202
Staten van Holland van 17 oktober 1794 geen permissie was gevraagd, werden op 16 en 17 november de marktschipper Abraham Spieringshoek en de bierwerkers Dirk van Gelderen en Johannes Kools - de laatste door Van Gelderen aangebracht - van hun bedieningen ontzet. Een paar dagen later, op 21 november, bracht Dirk van Gelderen zijn collega-bierwerker Ary Bellaert aan als lid van het 'zanggezelschap'. Ook Bellaert werd voor de Raad geciteerd en erkende 'lid van dat gezelschap geweest te zijn, doch hetzelve den 11 dezer slechts voor een half uur te hebben bijgewoond, naardien hij begreep dat hetzelve niet aan deszelfs instelling beandwoorde, dewijl men in het voorhuis psalmen zong, terwijl eenige in een binnenvertrek zich onledig hielden om couranten te lezen en met elkander te praten'. De baljuw overhandigde op 24 november aan de Raad een lijst met namen van personen, die lid geweest waren van het zogenaamd godsdienstig zanggezelschap. Veertien man werden opgeroepen en verschenen de volgende dag, een schoolmeester, een paar zakkedragers, sjouwers en slijters. Veel verstandigs viel niet uit hen te krijgen. De tappersacte van Abraham de Melker van Achter het klooster werd ingetrokken, op 1 december ook die van Hendrik Grevenbroek - hij had, in strijd met zijn verklaring, meermalen de bijeenkomsten bijgewoond - en op 4 december werd de waagarbeider H. de Sel gedimitteerd. De 29-jarige procureur ten platte lande Johannes de Bois - geboren te Schoonhoven en wonende aan de Oppert - was de enige geattrapeerde, die werd opgesloten en aan wie een proces werd aangedaan. Was het een wonder dat de burgerkapitein Cornelis van der Hoeven en twee andere burgers op 18 november aan de Provisionele Representanten van het Volk van Holland een adres richtten met het verzoek 'dat de thans crimineel gevangenen onder handtasting worden ontslagen, zoo men zwarigheid mogte maken, dat zij, die eene oranjesociëteit, welker aanweezen reeds voor twee maanden is aangegeeven en bekend, hebben aengelegd, en als leeden van dezelve zijn geattrapeerd, insgelijks in hegtenis genomen en rigoureuslijk gestraft worden. Dat wettiglijk onderzoek worde gedaan in hoe verre de Justitie zich van haeren pligt gekweeten hebbe omtrent de zaak dier gemelde oranjevergadering, welke aan de puye van haar huis Psalmen scheen te zingen ter eere van God en in 't middengedeelte maatregulen zoude hebben kunnen neemen tot verwoesting en 203
ondergang van 't beste gedeelte der ingezetenen van deze Republiek' *). Aan hun verzoek lieten zij de beschuldiging vooraf gaan dat 'alles wat onlangs geschied is toe te schrijven is aan hun, die in Rotterdam de wet moesten houden en handhaven, aan hun, die den naam dragen van Wethouders en Raden. Bij ondervinding betuigen wij hier openlijk dat het elendig slap bestuur onzer Mucipalen, dat hunne halsstarrigheid en ongeoorloofde partijschap zo wel als hunne diepe onkunde om in een tijd van revolutie als waarin wij verkeeren, eene zoo groote en zo lang vertrapte meenigte volks wel en omzigtig te bestuuren, de eenige en waaragtige oorzaken van al het heerschend en aanhoudend misnoegen en van alle die gebeurtenissen zijn. Hoe veele vergeefsche pogingen heeft men niet aangewend ter vernietiging dier schand chassinetten, waarop de patriot met ketenen omhangen smadelijk afgeschildert is, waar meede men eertijds ter zijner verguizing openlijk preekte, en welke chassinetten nog tot op dezen huidigen dag in rustige bezitting der eigenaren bij oogluiking der municipaliteit gelaten worden - Hoe veele vrugtelooze moeite heeft het, niettegenstaande UI. rechtvaardig Decreet, niet gekost om gedecideerde aanhangers van het gesloopte huis van Oranje van hunne lucratieve posten en bedieningen te ontzetten, menschen die in spijt van alle welden kenden zig blijven voeden met het thans zo duur, zo spaarzaam geworden geld der inwoonderen, en dat alles waarschijnlijk of uit eene verkeerd geplaatste barmhartigheid of uit weekhartigheid, of uit vreeze voor eene omwenteling en op hope op gunst en genade, zo een landverwoestende Willem en eene opgeblazen Pruisische Princes in deze gewesten wederkeeren mogten. Onder de menigvuldige oorzaaken van de jongste beweeging in Rotterdam moeten wij ook onder UI. aandagt deeze brengen dat aldaar ontdekt is geworden eene Sociëteit van gedecideerde oranjecabalisten, bij welke ook kaartjes of gezegelde diplomata in blanco, doch waarvan een met een nummer (wij meenen honderd ende zestig) en naam was ingevuld, gevonden zijn. Zommigen dier lieden zijn op de komst van den Bailluw over daken en gooten gevlugt, omtrent agt en twintig zijn gebleeven, en dezer naamen zijn opgetekend. Meer weet men niet dan dat zij voorwenden een zanggezelschap te houden, misschien op den zelfden trant, doch met een misdadig oogmerk, als waarop men eertijds pleegde te leezen; 204
althans om een gezang zal niemand welligt over daken heen vlugten en het oog der Justitie ontwijken. Bijzonder is het dat het Committé van Waakzaamheid te Rotterdam van deze zangvergadering reeds kennis gedragen, maar niet voor haar arrest gezorgt heeft, en omtrent welk Committé wij aan UI. berigten moeten dat het zelve evenals de onbekende stille inquisitie in Spanje een aanweezen in Rotterdam had eer wij wisten dat het bestond, veel min dat wij verwaardigt werden hetzelve te kiesen off deszelfs namen te kennen voor en aleer het rugtbaar wierd dat het ex officio arrestatiën had gedaan'. Door een commissie uit de Raad werd desgevraagd een bericht samengesteld voor de Provisionele Representanten van het Volk van Holland. Op 26 november werd het verzonden met het doel 'om door eene korte refutatie der voorgewende Puncten van bezwaar alle schijn van derzelver gegrondheid wegtenemen' ^). Na gewezen te hebben op het ongefundeerde der beschuldigingen van tegenwerking der pogingen tot verwijdering der chassinetten en tot remotie der oranjegezinde ambtenaren, vervolgt het stuk: 'Bij uitneemendheid onbeschaamt is het lasterlijk voorgeven dat dit Collegie voorbedagtelijk met oogluyking zoude hebben toegezien de dikwerf gemelde oproerigheden onlangs alhier voorgevallen' ; men had hiervan eerst op de late avond van 15 november kennis genomen, 'terwijl wij van het stooren van de bijeenkomst in de Heerestraat des avonds tevooren al mede niets geweten hebben dan nadat het verrigt was. Eene onwaarheid is het dat de existentie van het gezelschap bereids twee maanden, hetzij bij ons of bij het Officie, Collegie van Justitie of ook bij de Waakzaamheid zoude zijn bekend geweest, en zoo de Requestranten of hunne sociëteitsleden daarvan zo lang kennis gedragen hebben, is het ten hoogsten misdadig dat zij daarvan aan geene der geconstitueerde Magten communicatie hebben gegeven; - dat dezelven dezen aangaande eerst weinige dagen voor den 14 November kondschap hebben bekoomen, dat daarop onmiddelijk alsints gepaste maatregulen ter dezer zaake zijn beraamd en in het werk gesteld, - en dat dezelve eensklaps zijn afgebroken, niet doordat de ita/Z/mv de leden van dit suspect gezelschap heeft uiteen doen gaan of geapprehendeerd, maar doordat een aantal onverlaten uit de nu vernietigde Sociëteit de Fo/fcrvrie/u/e/t zich eigener authori205
teit en schoon zij nog ten sterksten daarvan waren afgemaand, uit de sociëteit naar het huis in de Heerenstraat heeft begeeven en de aldaar verzamelde persoonen geweldadig verjaagd; zulks de Bailluw met zijne dienaaren, op bekomene klagten en aangeving van ontvangene quetsuren, is verpligt geworden ook derwaerts te gaan, zo om de orde en rust te herstellen als om zo veel doenlijk te behouden dat geene hetwelk tot volkomene informatie der Policie en Justitie ten aanzien van dit suspect gezelschap dienstig konde zijn'. Het waren derhalve de Volksvrienden zelf die door hun geweldpleging 'in onbezonnen woestheid hebben nutteloos gemaakt de andersints volkomen geschikte middelen, om door de alhier geconstitueerde machten compleetelijk te ontdekken de trames, welke men had beginnen te vermoeden dat tegen de gelukkig subsisteerende orde van zaken in het heimlijk binnen deze stad wierden gesmeed en waarvan de naaspeuring thans dubbeld moeyelijk zal vallen'. De Gecommitteerden uit de Provisionele Representanten van het Volk van Holland ter vereffening en afdoening der geschillen binnen Rotterdam stelden op 4 februari 1796 de Raad in het gelijk •). Het verhoor van Johannes de Bois bracht overigens het volgende aan het licht: Op zaterdagavond 14 november om 7 uur was hij aangekomen in het door hem van Abraham Spieringshoek gehuurde huis in de Heerenstraat tegenover de brug. Tussen de twintig en dertig lieden waren daar bijeen gekomen, thans voor de vijfde maal, met als doel 'godsdienstige onderhouding'. Tevoren hadden de bijeenkomsten plaats gehad onder Cool en bij De Lange op de hoek van de Baanstraat. Zelf was hij als lid aangezocht door bakker De Koning. President waren beurtelings Chee, De Bois en De Koning. Hij zelf fungeerde als secretaris. De in beslag genomen lessenaar was door hem aan het gezelschap geleend. Van de vierkante briefjes, welke gevonden waren, had hij er enige beschreven met nummers en namen. Het gebruikte cachet was het zijne. Het 'Concept plan tot opregting van een Sociëteit' gaf hij voor niet te kennen. Van het tevoorschijn gekomen vers van 'Oranjes minnaar N.N.' wist hij niets af. Op de vraag of de sociëteit niet rekende met een tegenomwenteling ten gunste van de prinsgezinden, 206
antwoordde hij wel eens te hebben horen beweren dat het hun plicht was om, in geval iemand tegen de huidige regering in oppositie zou komen, zich ter beschikking van de zelve te stellen. In elk geval was hun sociëteit niet opgericht met de bedoeling werkzaam te zijn bij een door hen verwacht wordende omwenteling en een dergelijke zaak was ook niet het onderwerp van hun gesprekken geweest. Een ledenregister werd niet bijgehouden. Ofschoon de nummering der briefjes of diploma's doorliep tot 301, geloofde De Bois dat het ledental minder dan de helft van dit getal had bedragen omdat de nummering was vervolgd zonder rekening te houden met hen, die er uitgetreden waren. De namen der uitgetredenen waren ook niet geschrapt van de aangetroffen namenlijsten. Zij die toetraden moesten de belofte afleggen al hetgeen zou voorvallen geheim te zullen houden. Om er zeker van te zijn dat uit de sociëteit niet zou worden geklapt was naar aanleiding van het geval-De Boef het mede aangetroffen stuk opgesteld en opgehangen. Het bevatte precautiên om ontrouwe leden te ontdekken en voorkwam dat de werkzaamheden door de buitenwacht zouden worden bespot. Bij het laatste verhoor op 8 december erkende de gevangene dat dergelijke bijeenkomsten als waaraan hij had deelgenomen, zeer suspect waren, te meer waar de leden onderling onder een eed of belofte van secretesse stonden. Hij erkende eveneens dat hij, toen hij tevoren voor Schepenen was gedagvaard, opzettelijk leugentaal had gesproken om zich zelf en anderen te beschermen. Tot zijn verschoning wist hij slechts in te brengen dat hij 'ongelukkig in het geval gekomen is en dus gratie van den rechter verzoekt en dat er nooyt geen intentie is geweest om de stad in beweging te brengen'. Op 15 december werd door de baljuw de eis gesteld: Het placaat van 17 oktober 1794 was zonneklaar met voeten getreden. De gevangene had door zijn gedragingen getoond 'een voorwerp te zijn ten hoogsten suspect aan verrigtingen tegen 's Lands placaaten aanlopende, en bovendien schadelijk ter onderhouding van de zoo hoognodige rust en order, welke mogelijk ook al door het zamenkomen van 't bewuste gezelschap onlangs binnen deze stad zoo jammerlijk is gestoord geworden'. Bovendien had hij de justitie trachten te misleiden. De eis luidde zes jaar verbanning. Het op 22 december gewezen vonnis was mild: voor de tijd van vier jaren werd Johannes de Bois gebannen uit den Lande van Holland. 207
Ter aanvulling van hetgeen aan het licht gebracht werd door de verhoren van Johannes de Bois dienen enige verslagen van de gebeurtenissen van half november. Cornelis van der Hoeven c.s. zond aan de Provisionele Representanten van het Volk van Holland een 'Verslag van de oorzaken en gebeurtenissen geduerende de laetste bewegingen te Rotterdam''): de Volksvrienden hadden reeds enige tijd het vermoeden gehad dat er in de stad vergaderingen werden gehouden van 'gedecideerde Orange Cabalisten'; enige burgers hadden het verdachte huis in de Heerenstraat in de gaten gehouden en op de bewuste zaterdagavond opgewonden aan de Sociëteit doorgegeven dat 'een aantal van die klanten' bijeen was. Vanwege de Volksvrienden werd de baljuw in kennis gesteld maar die was reeds onderweg. 'Enige leden resolveerden naar die Orange Knip toe te gaan en vonden daar ook den hoofdofficier met zijne dienaers onder een aantal van de orangepartij aldaar vergadert, waarvan sommige over daken en goten de vlugt namen'; de namen van circa dertig overgeblevenen werden door de baljuw opgetekend. Het Comité van Waakzaamheid berichtte ook dat het al tevoren, sinds 9 november, op de hoogte was geweest van de suspecte samenkomsten in de Heerenstraat *); door middel van een indringer wilde het proberen achter de waarheid te komen, in voeling met de baljuw. Deze laatste liet het huis door een handlanger bezichtigen onder het voorwendsel het te willen huren; een in de buurt wonende schutter meldde dat er wel 400 lieden bijeen waren en dat er een 'attroupement' voor het huis was geweest; een spion diende zich bij het gezelschap aan. Op het ogenblik, waarop het Comité van Waakzaamheid had willen toeslaan, op zaterdagavond 14 november, hadden de Volksvrienden het plan al doorkruist en voortijdig een inval gedaan; zodoende was de baljuw te laat gekomen... PERSDELICTEN
In de zomer van 1795 werden Wethouders en Raden voortdurend heftig aangevallen door hen, die een voortvarender beleid wenselijk vonden. Tot buiten de stad werden zij beklad. De Dordrechtsche Courant van 16 juni schreef dat de Rotterdamse raad Anthony Petrus van der Kun in de tijd van Dumouriez zou 208
-•
52. i / e / t/t7/«e« om t/e v/z/7ze/tA7;oom op t/e Groo/e Mar/:/, t/e« 26 /artwar/y 7795, /ze/ e e n / e t/er fiö/t?t?/ic/ze Kr/y/ze/^; t/e/a/7 VÖ« ee/z /eA:e/z/«^ vtra / . / i . Lt/A7^e/zt/zy7c.
aangepapt hebben met de oranjeklanten. De volgende dag werd er naar Dordrecht een brief gezonden om nadere inlichtingen te krijgen wegens de aangedane laster. De Commissie van Waakzaamheid te Dordrecht nam de zaak in handen. De schrijver bleek te zijn Gerrit Pape, maar de voornoemde Commissie weigerde maatregelen tegen hem te nemen. Als de Rotterdammers satisfactie wilden hebben moesten ze zich maar tot de justitie wenden. Op 24 juli ontvingen Wethouders en Raden bericht van de Dordtse Commissie van Waakzaamheid dat alle compromitterende stukken waren overgegeven aan de baljuw van Dordrecht. Het slot was dat de beledigde Van der Kun zelf een proces kon gaan beginnen omdat de baljuw geen reden aanwezig achtte voor een actie zijnerzijds ^). Het Dingsdagsche Coolcingel Burger- en Boerenpraatje werd van een dergelijke inhoud bevonden dat men op 28 augustus 1795 nodig oordeelde voorzieningen te treffen tegen dit weekblaadje. Aan de boekverkopers Dirk van der Reyden, Danzerweg en Bronkhorst als uitgevers van het Coolcingels Kroeg- en Koffypraatje werd aangezegd dat ze het weekblaadje voortaan moesten voorzien van hun naam en dat ze verantwoordelijk gesteld zouden zijn voor de inhoud ™). Dirk van der Reyden werd op 18 december gearresteerd omdat hij in No. 33 en No. 34 van het Burger- en Boerenpraatje zeer bedenkelijke uitdrukkingen had opgenomen, 'geschikt om de minkundige te misleiden'. De nummers bevatten dubbelzinnigheden van een hatelijk karakter voor het huidige bestuur. De aangeklaagde gaf toe dat hij verantwoordelijk was voor de uitgave, dat hij de te plaatsen stukken ontving uit diverse plaatsen en dat het blaadje gedrukt werd bij Tekelenburg in Den Haag. Het blaadje had hij overgenomen van Jan van Loon. Op 8 januari 1796 werd Van der Reyden veroordeeld tot vijf jaar verbanning. ORANJEPROCESSEN IN 1 7 9 6 - 1 7 9 8
Op zondagavond 28 februari 1796 liep Leendert Liesveld, korporaal op 's Lands schip 'Brutus', in gezelschap van een kameraad en een vrouwspersoon, de Kipstraat af bij het stadhuis. Op dat punt ontmoette hij een Fransman samen met een vrouw. Hij zocht kennelijk ruzie en zei tegen het vrouwspersoon: 'Je moest liever 209
met een Hollander gaan'. De dienstdoende schildwacht hoorde dit en bemoeide zich ermee door hem te vragen wat hij daarmee te maken had. Liesveld zou zich op de borst geslagen hebben en gezegd hebben: Ik ben een oranjeman. Twee Hollandse huzaren grepen hem en brachten hem naar zijn logement in de Lange Lijnstraat in 'Het Ongegunde Brood' bij Pieternel. Met de hoed zwaaiende zou hij daar nog de oproerkreet 'Al even wel oranje boven' geroepen hebben. In de nacht werd hij toen door de militairen van zijn bed gelicht en naar het hok onder het raadhuis gebracht. Bij zijn verhoren hield Liesveld vol dat alles in dronkenschap gebeurd was. Rekening houdende met deze omstandigheid werd hij op 25 juni - hij zat toen al bijna vier maanden gevangen - veroordeeld tot twee jaar tuchthuisstraf. Op zaterdagmorgen 19 maart 1796 lag schipper Thomas Jillesen met zijn schuit bij het zeecomptoir. Na het lossen van enige oxhoofden kwamen er een merkwaardige grote papieren ster, versierd met oranjepapier, en een met oranjepapier omwonden staf en kroon te voorschijn. Alles was afkomstig van het schip van schout-bij-nacht Story en enige weken tevoren ingenomen op de rede van Texel. Een medeschipper vroeg hem: Waar moet die ster naar toe? Voor geen geld bracht ik hem weg want zoiets is verboden. Zijn knecht Christiaan Meyer was op dat ogenblik evenwel al met het bestelgoed op weg, onder grote publieke belangstelling, naar mevrouw Story op de Schie. De man werd op zijn demonstratieve tocht op het Haagseveer aangehouden door twee officieren, die hem opbrachten naar de hoofdwacht. De brutaliteit, waarmee de schipper en zijn knecht de publication geminacht hadden, werd op 30 april gestraft met een verbanning van beide schuldig bevondenen voor de tijd van twee jaar. Ernstiger was het delict van Johannes Mattheus Meyes, een wever van ongeveer 32 a 33 jaar oud uit St. Theunis bij Venlo. Op 24 maart 1796 om 11 uur 's avonds bevond hij zich in een herberg in de Zandstraat. Met de kastelein kreeg hij ruzie over de betaling. Een patrouille passerende huzaren werd er in gemengd. Op verzoek van de kastelein werd hij door hen meegenomen. Onderweg begon hij oranjeliedjes te zingen en oranje boven te schreeuwen. Hij werd steeds loslippiger en haalde tenslotte op het 210
piket een boekje met oranjelinten te voorschijn uit zijn zak. Op de hoofdwacht gebracht herhaalde hij zijn oproerige en contrarevolutionaire taal. Ook al beweerde hij achteraf alles in dronkenschap te hebben gedaan, hij werd op 25 april veroordeeld tot strenge geseling met roeden door de scherprechter op het schavot achter het raadhuis, tot vijfjaar tucht- en werkhuisstraf en twaalf jaar verbanning. Op 24 december 1796, 's avonds om half twaalf, bevond zich de 35-jarige aardappelwerker Frank Visser ten huize van de kastelein Frans Lerniers 'Hoekturff' in de Raamstraat. Naar hij beweerde was hij daarheen gegaan om een zakdoek terug te krijgen van een daar aanwezige Jood; het was uitgedraaid op een handgemeen met de kastelein en - nadat de onderschout en een dienaar van de Justitie er zich mee hadden ingelaten - ook met hen. Zij hadden hem, al vechtende en tierende, uit het huis gesleept; in de Zandstraat had een aantal mensen hem aan de Justitie trachten te ontweldigen. Een Franse patrouille kwam de dienaars der Justitie te hulp en zo werd hij overgebracht eerst naar de Franse hoofdwacht en toen naar het dienaarshuisje voor de woning van de baljuw. Onderweg, op het Westnieuwland, had hij zich contrarevolutionaire taal laten ontvallen: 'Ik ben voor Oranje, ik blijf voor Oranje en het zal nog wel eens Oranje worden en dan zul jelui blixems hebben'. Op dat gezegde zou hij in bescherming genomen zijn door de onderschout en zijn dienaar tegen de hem bedreigende Fransen. In een uitvoerig request, aan de schepenen der stad Rotterdam gericht, zette Frank Visser uiteen dat hij in volkomen dronkenschap het hem ten laste gelegde had gezegd en dat er in het geheel geen sprake kon zijn van kwalijkgezindheid, kwaadwilligheid of poging tot het verwekken van oproer, zoals dat in het placaat van 4 maart 1795 was bedoeld **). Desondanks werd hij op 20 januari 1797 veroordeeld tot twee jaar confinement in het tucht- en werkhuis en vier jaar verbanning. Op zondagmorgen 13 augustus 1797 om half twee zwierde de 40-jarige schippersknecht uit de Kipstraat, Engel de Jong, in gezelschap van enige kameraden, komende uit een tapkelder aan het Sleepersvestje - waar ze de hele avond hadden doorgebracht 211
in staat van dronkenschap al zingende en schreeuwende door de Stadhuissteeg. Vier gewapende burgermachters, die de wacht hadden, hoorden duidelijk uit zijn mond het oproerige deuntje: 'Schep grutten met lepels, zoolang er de Conventie is of zoolang er de Keezen zijn' met de toevoeging: 'Ik verdoem de Keezen na den Blixem toe' en - nadat het drietal het raadhuis voorbij was 'laten wij nog eens voorbij die blixemsche Keezen gaan'... Engel de Jong stond bekend als voorstander van de oude constitutie. Het zelfde kon worden gezegd van minstens een van zijn makkers, Adrianus van Assendelft, die indertijd op de lijst was geplaatst door de commissie, welke een lijst had samen te stellen van hen, die zich schuldig hadden gemaakt aan plundering of onderdrukking van medeburgers enz. Ook al gaf de beschuldigde voor alles onbewust in dronkenschap te hebben moeten begaan, hij werd veroordeeld op 1 september 1797 tot drie jaar tucht- en werkhuisstraf en vijf jaar verbanning. De 49-jarige kleermakersknecht Jan Bennet had in de zomer van 1797 tien weken lang gewerkt bij Anthony Schellert te Ouderkerk aan den IJssel. Op 31 augustus voer hij op het schip van Jan Versnel terug naar Rotterdam, in uitgelaten stemming omdat hij weer naar zijn vrouw ging. Hij had een muts bij zich van onderscheiden lapjes gemaakt en met een oranjekwastje, dat hij op straat had gevonden. Die zette hij op zijn hoofd, zeggende: 'Het is nu Oranje-boven'. Daar hij te diep in het glaasje had gekeken werd hij nog overmoediger en begon het oproerige liedje 'Onderwater moet marcheeren' te zingen in aanwezigheid van de andere passagiers aan boord. Zijn onvoorzichtigheid, door zijn medepassagiers aangebracht, kwam hem duur te staan. Op 24 oktober 1797 werd hij veroordeeld tot een jaar tucht- en werkhuisstraf en vijfjaar verbanning. Tenslotte nog het proces-Theresia Kerkhoffer. Zij - afkomstig uit Bourgondië en 52 jaar oud - werd op maandagmorgen 17 september om half vijf door twee gewapende burgermachters aangehouden, terwijl zij bezig was schandelijke pamphletten, getiteld 'Dankadres der Oranjeklanten', onder deuren door te steken. Zij had ze, volgens haar verklaring, zondagnacht omstreeks 12 uur 212
gekregen op de Groote Markt uit handen van een zeeman Vijfstuk, die haar een goede steekpenning had beloofd, haar in de Kleine Maréchal in de Molensteeg te overhandigen. Ze had die man voor het eerst ontmoet in de Mosterdsteeg bij vrouw Clasijn, waar hij haar een borrel had aangeboden. Dertig exemplaren had ze van hem gekregen ter rondbezorging. Vreemd genoeg waren er door de hele stad heen dergelijke pamphletten verspreid, maar zij hield vol niet te weten door wie dat was gedaan. Op zaterdag 22 december werd Theresia Kerkhoffer geconfronteerd met Vijfstuk. Zij herkende hem niet en gaf tijdens het verhoor op 31 december toe alles te hebben gelogen: zij had die papiertjes niet rondgebracht, alleen maar enige weggegeven, welke ze op straat had gevonden. Het duurde tot 24 mei 1799 alvorens de uitspraak werd gedaan. Ze kreeg een strenge straf: openbare geseling, vijf jaar tucht- en werkhuisstraf en acht jaar verbanning. ANDRIES VAN DER VALK
Op 19 mei 1796 werd op verzoek van de baljuw door de schepenen goedgevonden dat schoenmaker Andries van der Valk, van het Franse Watertje bij de Groote Kerk, werd gearresteerd en naar de kelder onder het raadhuis werd overgebracht. Andries van der Valk, die volgens eigen opgave 62 jaar oud was, was op 11 mei 1766 te Rotterdam getrouwd met Pieternelletje Burgmans. Vier kinderen waren uit het huwelijk geboren, die in 1796 geen van alle meer thuis woonden. De oudste - Johannes was, evenals zijn vader, schoenmaker van beroep en oefende zijn ambacht uit in de Westewagenstraat; de jongste zoon - Leendert lag als grenadier in garnizoen te Arnhem. De oudste dochter - Adriana - was gedomicilieerd op de Binnenweg en de jongste - Hendrica Magdalena - was dienstbode ten huize van burger Van Vollenhoven op de Wijnhaven. Van ouds waren de Van der Valks bewoners van het oostelijk stadsdeel, de volksbuurt waarin ook Kaatje Mossel thuis was. Andries' grootvader - Jaap van der Valk - had in Groenendaal en Achterklooster gewoond. Zijn ouders - Jan van der Valk en Adriana Dorsman - waren terecht gekomen in de Nieuwehavensteeg. Daar was Andries geboren; hij werd op 1 maart 1744 gere213
formeerd gedoopt en moet dus ten tijde van zijn arrestatie 52 jaar en niet 62 jaar oud zijn geweest. Na zijn huwelijk woonde Andries van der Valk in de Baanstraat, waar zijn drie oudste kinderen waren geboren in 1767, 1768 en 1770. De jongste - Leendert aanschouwde het levenslicht in de Langelijnstraat. We weten al dat Van der Valk oranjegezind was. Daarom was hij immers op de lijst geplaatst door de commissie, welke belast was geweest met het opstellen van een lijst dergenen, die zich schuldig hadden gemaakt aan plundering of onderdrukking van medeburgers. Zijn beide bedieningen, die van stadskruitwerker **) en aan het weeshuis, werden hem afgenomen **), maar als schoenmakersbaas 'met deftige kalanten' kon hij zijn kost toch blijven verdienen. Op 19 mei 1796 nu werd hij door de schout en zijn dienaars uit zijn woning gehaald en opgesloten onder het raadhuis, op beschuldiging van Oranje boven te hebben geroepen. Op maandagmiddag 2 mei tussen twee en drie uur bevond hij zich op de Hoogstraat bij de Westewagenstraat, roepende tot drie maal toe, tegelijk met de hoed rondzwaaiende, Oranje boven. Onmiddellijk ontstond er een oploop en een vrouw voegde hem toe: 'Dit mogt je wel zwijgen'. Het werd er alleen maar erger door want dit ontlokte hem het zwaar contra-revolutionaire gezegde: 'Binnen veertien dagen zullen de Pruisschen hier zijn om de Keezen kapot te maken'. De beschuldigde ontkende alles, maar er waren getuigen geweest, met wie hij drie dagen later, op 23 mei, werd geconfronteerd. Het waren de lieden, die op 17 en 18 mei voor Schepenen beëdigde verklaringen hadden afgelegd van de door Van der Valk gepleegde strafwaardige daden: Catharina van Engelen, huisvrouw van Jan van Beek, de verversbaas Cornelis Blok en de kleermaker Jan Groeninx. Andries van der Valk kon tegen de twee mannen niets aanvoeren, waarom ze ongeloofwaardig zouden zijn; de vrouw daarentegen had, volgens hem, 32 jaar geleden een onecht kind gehad bij een bakker **) en had verscheidene malen ruzie met hem gehad. Om die reden werd van haar getuigenis verder dan ook geen gebruik gemaakt. De beide mannen persisteerden bij hun verklaring en Van der Valk bleef ontkennen, ook bij het derde verhoor op 16 juni: even na twee uur op de bewuste datum was hij in een koffiehuis in de Zandstraat geweest en vandaar na een kwartier naar huis gegaan. 214
Hij en zijn vrouw waren inmiddels in de gelegenheid gesteld om binnen acht dagen alles te produceren, wat tot verontschuldiging zou kunnen dienstbaar zijn. Enige getuigen werden opgetrommeld, onder wie de kastelein uit de Zandstraat, Jacobus Bakker, maar zij brachten niets ter ontlasting aan " ) . Op 20 juni werd Andries van der Valk, op grond van overtreding van de publicatie van de Provisionele Representanten van het Volk van Holland van 4 maart 1795, veroordeeld tot twee jaar tucht- en werkhuisstraf en vier jaar verbanning. Hiermee was de kous niet af. Pieternella Burgmans, de huisvrouw van Andries van der Valk, op 23 juni in het college van Schepenen verschenen 'ten eynde eenige verzoeken te doen relatief haare man, heeft zich bij die geleegenheid in zeer laesive en voor het college honende termen geëxpliceerd, waarop den bailluw heeft geëyscht dat zij uit hoofde van gem. laesive uitdrukkingen zoude worden gecondemneerd te poeniteeren den tijd van drie dagen te water en brood onder het Raadhuys alhier' *•). Op 25 juni werd het vonnis van haar man in de publieke vierschaar voorgelezen. Bij die gelegenheid sprak de veroordeelde in het openbaar uit: 'Ik roep God tot getuige van mijn onschuld. Het vonnis is op valsche getuigen gegrond en eerlijke zijn van de hand geweezen'. De president had Van der Valk tevoren nog wel gewaarschuwd 'zich bij het pronuntieeren van zijn sententie in de vierschaar decent en stil te gedragen' " ) . Het was een vreselijk incident. De rechters waren in facie en in functie openlijk op een verregaande brutale en honende wijze beledigd. De baljuw kreeg bij nadere ondervraging van de snoodaard ten antwoord dat hij persisteerde bij zijn 'brutale en voor dit collegie hoonende uitdrukkingen'. Snelrecht was bij deze vilipendie van de Justitie geboden en op de zelfde dag werd Andries van der Valk opnieuw veroordeeld tot nog een jaar extra tucht- en werkhuisstraf en eeuwige verbanning. Het was een treurige zaak, waarbij de inmiddels weer vrijgekomen echtgenote zich niet neerlegde. Op 5 juli compareerde zij nog eens in het college van Schepenen om appel aan te tekenen tegen de gewezen vonnissen ^ ) . Andries van der Valk bracht drie jaar door in het spinhuis en 215
vervolgens enige jaren als zwerver in het buitenland. Toen kwam de amnestie voor hen, die om partijschap waren verbannen. Thuisgekomen kon hij nog juist het overlijden van zijn dappere vrouw meemaken. Zij stierf op 15 februari 1803, nog steeds wonende op het Franse Watertje achter de Kerk. Op 25 april daarna werd in de vergadering van de Wethouderschap een request van Van der Valk gelezen, waarbij hij verzocht 'met eene of andere kleine stadsbediening te worden gebeneficeerd' *•). Op 10 augustus 1804 vroeg hij om een bediening in het Oude Mannenhuis. Dit verzoek werd ingewilligd, zodat hij kon worden opgenomen 'onder de gealimenteerden in de kamer van dertienen' *°). Ook daar verging het hem niet al te best. Hij werd betrapt op kleine diefstallen en ontslagen. In het jaar 1818, op 74-jarige leeftijd, trachtte hij een stadspensioen te verkrijgen en richtte zich daartoe tot de Koning. De gouverneur van de provincie stuurde een afschrift van het request om nader advies aan het Rotterdamse stadsbestuur, dat hierop ook een antwoord terugzond. Beide stukken zijn van belang om gekend te worden. Ze geven de visie van de zich verongelijkt voelende Van der Valk op de arrestatie en verdere gang van zaken in 1796 weer, hoewel in details enigszins verward en wellicht opgepoetst, en tevens die van het stadsbestuur uit 1818, dat kennelijk een zo objectief mogelijk onderzoek had laten instellen. Eerst volgt dan hier het request van Andries van der Valk, wonende op 't Franschewater, Wijk E No. 395, op 10 september 1818 gericht tot koning Willem I " ) : - 'O Koning, leve in Eewigheyd. Vergun 't Sire dat een grijsaart van 82 jaren zijne klagt mag storten in de schoot van zijnen Koning. Ik zal Uwe Majesteit niet vermoeyen om al die folteringen te melden, die ik ondergaan hebbe, maar zal in alle verkorting mijne mishandelingen, die ik in den jare 1795 ondergaan heb, onder Uwe aandagt brengen. Ik heb Sire twee bedieningen bekleed, die mij 500 guldens in 't jaar opbragten; het eene was stadskruitwerker en het tweede een bediening aan het weeshuis. Deze posten zijn mij afgenomen omdat ik den eed weigerde het vorstelijk huis af te zweren. Ik verloor daardoor geheel mijn bestaan niet, dewijl ik was schoenmakersbaas en had deftige kalanten daar ik mijn vrouw 216
en vier kinderen van kon maintineren, hadden zij mij daarin laten voortgaan, maar Vorst, 6 weken naar 't removeren van mijne posten werd ik door schout en dienaars uit mijne woning gehaald en in een onderaardsche kelder onder 't Raadhuis opgesloten en eenige dagen daarna in 't verhoor gebragt en door twee valsche meineedigers beschuldigt dat ik zoude geroepe hebbe oranje boven, hetwelk onwaragtig was. En alwat ik daartegen inbragt kon niets baten en dewijl ik zag dat de regters ook mijn partij waren, verzogt ik een practizijn, hetwelk den president Izak Hubert mij volstrekt weigerde, onder deze uitdrukking: Ik zal het oranjevee uitroeien met wortel en tak. Toe ik 6 weke gevangen had gezeten verscheen mijne vrouw voor mijne regters met 17 attestaties behelzende mijne onschuld. Hubert weigerde dezelve in te zien, waarop mijn vrouw zeide: Nu kan ik wel zien dat mijn onschuldige man zijn vonnis al was opgemaakt eer hij van huis was gehaald. Daarop werd zij gekommandeerd om 8 dagen water en brood te eten, dat ook aan haar is uitgevoerd. En nadat ik 7 weken gevangen had gezeten werd ik gevonnist in de publieke vierschaar om 2 jaren in 't spinhuis te zitten en voor 4 jaar gebannen. Zoodra dit vonnis was uitgesproken, stak ik mijne vingers op en riep Godalmachtig tot mijne getuige dat dit vonnis op valsche eede berustte. Daarop kreeg ik een tweede vonnis voor dat gezegde om drie jaren in 't spinhuis te zitten en voor altoos gebanne uit de Bataafse Republiek. Mijne handen werden op mijn rug gebonden en ik werd door 12 dienders en 2 schouten na 't spinhuis gebragt. Ik heb ook drie jaren op die veragtlijkste plaats onder het slegtste uitvaagsel doorgebragt en bij mijn ontslag moest ik nog f 350.— betalen aan de kosten en mise van de justitie. Ik moest na vreemde landen daar ik vriend nog maage had en na 5 jaren omzwervens kwam er amnestie voor die om partijschap gebannen waren. Ik was toe in Wezel en spoeide mij na huys, daar ik mijn lieve vrouw vond worstele met de dood, en twee dagen thuis geweest zijnde nam God ze van mij af, dat mij nog meer smerte als gevankenis. Zij had van droefheid de tering gekregen, hetwelk een einde aan haar treurig leven maakte. Ik zat in eenen bitteren toestand. Mijne affarens hadden tjaren stil gestaan; al wat enigtsins van waarde was geweest had mijn vrouw moeten verkoopen om mij in 't omzwerven te goed 217
te doen en om haar te voeden. Ik vervoegde mij bij Burgemeesteren, gaf mijne toestand te kennen; zij wiste alle dat ik tegen alle regt was mishandeld. Zij rade mij rekwest inteleveren. Daar verzogt ik in om eene kleine bediening maar alles was vrugteloos, hoewel ik toen nog in staat was om iets waar te konnen nemen. Ik nam mijn toevlugt tot den waarden Heer Frets, advocaat; gaf hem verscheidene attestaties en de copye van mijn vreede vonnisse. Dien weldoener heeft mij 2 jaren lang toegelegt 2 gulden per week. Eindelijk heeft zijn Edele in 't gepasseerde jaar een rekwest aan mijne geliefde Koning overhandigt, dat ook van vrugt is geweest, waarop Uwe Majesteit mij heeft toegelegt om op de Rekenkamer te mogen ontvangen 150 guldens, welke som mij veel verkwikking heeft toegebragt, waarvoor ik Uwe Majesteit mijne dankbetuiging nog in deze doe. Nu wende ik mij tot mijnen Koning met ootmoedige smeekbede dat Uwe Majesteit het werk mogte zijn, dat ik sjaarlijks van de stad een pensioen van 150 guldens ofte zooveel minder als mijn Koning mogte goedvinden, mogte bedeeld worden opdat ik in mijne hooge jaren niet door gebrek mogte ommekomen. Ik eische geene satisfactie voor al het onregt mij aangedaan. Ik volge het voorbeeld van mijnen geliefden Koning, die al de vervolgers van zijn vorstelijk huis den Hoon vergeeft, dat ze dat luisterrijk huis hebben aangedaan. Teffens Sire weet ik dat gij dagelijks door rekweste van veele verdrukte werd lastig gevallen en dat Uwe vurige wenschen zijn om een ieder weldadigheid te bewijzen, dat voor U Sire niet mogelijk is, maar Vorst weegd mijn noodlottig geval in den schaal van Uwen eerlijken boezem. En daar de balans overheid, zal ik stille onder zijn. Is mijn brief niet in orden om onder de oogen van mijn Koning te verschijnen, vergeeft het mij Vorst, ik ben uitgeput het door practizijns te laten doen; ik heb het met mijn bedroefde gezigt en verzwakte hand geschreven onder aanbidding dat Gij o Koning een gunstig aandenken over mij mag gevoelen. Zo zal ik sluiten onder dezen wensch dat God, die zoo zigtbaar getoont heeft Uw God te zijn, Hij bevestige den troon Uwer Majesteit, zegene en verhoge het voor het oog der geheele werelt Uwe persoon, Uwe regering en het gantsche Koninglijk huis en doe het Rijk der Nederlanden onder gewenschte regering Uwer Majesteit tot eenen luister en welvaart opklimmen, welk het 218
in de allergelukkigste tijden zelfs niet bij verbeelding kende. Ontvangt Vorst deze welmeenend wense uit den boezem van een ongelukkige, die zoolang zijn levensuurwerk nog loopen zal, voor Uw en 't vorstelijk huis zal bidden en Eer toebrengen. Ik voorblijve o Koning Uwer Majesteits gehoorzame dienaar (w.g.) Andries van der Valk'. Het stadsbestuur van Rotterdam gaf op deze hartekreet op 7 oktober 1818 het navolgende advies aan de gouverneur van Zuid-Holland22): 'Bij Uwe missive van den 2e dezer steldet U.H.E.G. in onze handen de requeste van ^m/nes va« cfer Fa/fc, aan Z.M. gepresenteerd, daarbij verzoekende om een pensioen van Stadswege. Aan gem. Uwe missive, met terugzendinge van den voorn, requeste, voldoende bij deeze, hebben wij de eer U.H.E.G. te informeren: Dat, wat den aard van des suppl. misdrijf in den jare 1795 betreft, hetzelve, hoewel niet van den cognitie der Stedel. Regering geweest zijnde, naar ons beste weten bestaan heeft in vreugdbetooningen op den 8e Maart, en het houden van toen verboden gesprekken, die als oproerig werden beschouwd, dat een vonnis van confinement tegen hem gewezen, alsmede kan worden toegeschreven aan de toenmalige denkwijze omtrent de voorstanders van het Huis van Orangen. Evenwel kunnen wij niet verbergen dat zijn roekeloos gedrag bij het uitspreken van zijn vonnis in de vierschaar (hetwelk hij luidkeels ten aanhooren der meenigte als onregtvaardig uitkreet) hem de verlenging van zijn confinement voor den tijd van 2 jaren heeft berokkend, dat beide des suppl. employen geene gesalarieerde posten van de stad geweest zijn, zijnde die van kruidrijder eene eenvoudige vergunning om het kruid naar en van de schepen op stroom leggende uit en naar de buskruidfabriek te rijden, waarvoor hij door degeenen, die hem enployeren wordt gesalarieerd, terwijl de Armbak een beneficie van Regenten van het Weeshuis is, waartoe naar goedvinden iemand (meestal een suppoost uit het huis) wordt geëmployeerd. De suppl. echter is evenwel voor het gemis dier employen rijkelijk gecompenseerd bij eene dispositie van H.H. Wethouders in den jare 1804 genomen, waarbij aan hem op zijn verzoek 219
is geaccordeerd eene vacante plaats in den zoogenaamde Kamer van Dertienen in het Oude Mannenhuis, alwaar hij zijn leven lang de vrije inwoning, kost en kleederen kon genieten; doch het was er ver af, dat hij door een ordenlijk gedrag aan die gunst zoude hebben beantwoord; aldra geraakte hij bij Regenten van dat Huis in verdenking van eenige kleene ontvreemdingen van den olie uit de lampen der lamptaarnen en van levensmiddelen, en eindelijk werdt hij op de daad met het uitdragen van turf betrapt door den Binnenvader. En dit was dan ook de reden, die Regenten genoodzaakt heeft om hem, volgende de orders van het Huis, te doen delogeren, onder behoud echter van f 2.— per week, die hij nog geniet, (doch die de suppl. verward met f 2.— die hij zegt door den Heer Frets hem te zijn toegelegd) behalven jaarlijks eenige verschooning van kleederen; hoewel hij zedert dien tijd weder hertrouwd zijnde, het gem. huis niet meer eigen is. En dit zijn dan ook de gronden waarop de Raad gemeend heeft in des suppl. verzoek om pensioen niet te kunnen treden en waartoe ook geene termen zijn; waarom wij van advyze zouden wezen dat het verzoek van den suppl., zoo veel aangaat een pensioen uit Stadscassa, zoude behooren te worden gedeclineerd; te meer daar Z.M. op een gelijk verzoek bereids bij besluit van 3 Nov. 1817 No. 28 heeft gedisponeerd, en waarbij aan den suppl. eene gratificatie van f 150.— voor eens is toegelegd geworden'. NOTEN
1) Crim. Besoigne- en Examenboek, blz. 98 vo. 2) Zie F. C. Koch 'Rotterdam onder de Bat. Rep.', Rotterd. Jaarb. 1930, blz. 133 e.v. 3) Resol. Wethouderen en Raden, 18 nov. 1795; Ingek. Missives, 268-270. 4) Resol. Wethouderen en Raden, 20 nov. 1795; Bijlagen No. 12 B. 5) Rotterd. Courant, 28 nov. 1795; Uitg. Missives, 26 nov. 1795. 6) Rotterd. Courant, 13 febr. 1796. 7) Resol. Wethouderen en Raden, 26 nov. 1795; Bijlagen No. 18 A; F. C. Koch 'Rotterdam onder de Bat. Rep.', Rotterd. Jaarb. 1930, blz. 152 e.v. 8) Resol. Wethouderen en Raden, 30 nov. 1795; Bijlagen No. 24; F. C. Koch 'Rotterdam onder de Bat. Rep.', Rotterd. Jaarb. 1931, blz, 17 e.v. 220
9) Resol. Wethouderen en Raden, 17, 20, 22, 26 juni, 10, 20, 24 juli en 28 sept. 1795. 10) Idem, 4 sept. 1795. 11) Crim. Besoigne- en Examenboek, blz. 542 e.v. 12) Zie Amptenboek, 29 febr. 1792. 13) Ingek. Missives 1818 No. 716. 14) Op 28 okt. 1762 werd een onecht kind gedoopt van Catharina van Empel uit de Lange Baanstraat (geref. doop). 15) Resol. Schepenen, blz. 249 e.v. 16) Idem, blz. 280. 17) Idem, blz. 287. 18) Idem, blz. 301. 19) Resol. Wethouderschap, 25 april 1803. 20) Requesteboek 1804, blz. 47. 21) Ingek. Missives 1818 No. 716. 22) Uitg. Missives 1818 No. 411.
BLADVULLING
HIERDOOR TOT HOOGER Uitgaaff zedert den 21 sten September 1830 tot den 20sten September 1831. Salaris van de gekleede Modellen ƒ 46,50 dito van de naakte Modellen „67,50 't Model Bakvis voor een extra Douceur „ 2,— een Nieuwjaarsfooy voor de 2 Mansmodellen . . . „ 5,20 't Naakt Model Bakvis voor 10 Zomerstanden a ƒ 2,— „ 20,— Verversing van de Mans en Vrouwe Modellen in 't geheele jaar „ 20,—
221