Economisch Financiële Berichten Maandelijks tijdschrift ■ Jaargang 55 ■ nr. 10 ■ 17 november 2000 ■ ISSN 1374-2132
in dit nummer... Financiële transfers tussen de Belgische gewesten – Actualisering en vooruitblik ....... 1
Financiële transfers tussen
Een wereldwijde heffing op valutatransacties – Geen goed idee ....... 14
de Belgische
I
n 1999 bereikte de transfer vanuit Vlaanderen naar de andere gewesten in het kader van de Belgische publieke financiën een orde Actualisering van grootte van 200 miljard BEF. Als percentage van het Vlaamse primaire inkomen blijkt en vooruitblik de transfer daarmee over zijn hoogtepunt van 3,8␣ % in 1997 heen. De sociale zekerheid blijft met ruime voorsprong de grootste verwekker van transfers. Dat is logisch, aangezien de werkgelegenheidsgraad en dus ook de bijdragecapaciteit tot de sociale zekerheid nog steeds sterk regionaal uiteenlopen. Onze berekeningen geven aan dat de snellere bevolkingsveroudering in Vlaanderen in 2000-2030 de transfer slechts tijdelijk tot 2010␣ zal␣ temperen. Enkel als Wallonië en Brussel erin slagen tussen 2000 en 2030 een inhaalbeweging te maken tegenover Vlaanderen inzake werkgelegenheidsgraad zouden de transfers wel duurzaam worden afgebouwd. Dat veronderstelt een fundamentele ommekeer van de tendens van de voorbije decennia en dus een langdurige periode van hogere economische groei en een drastische vermindering van de structurele werkloosheid in Wallonië en Brussel.
gewesten
Via de federale overheidsbegroting en de sociale zekerheid kunnen er tussen de Belgische gewesten inkomensoverdrachten of zgn. ‘financiële transfers’ plaatsvinden. Dat is het geval als een gewest relatief meer (en een ander dus relatief minder) tot de federale belastingen en/ of socialezekerheidsontvangsten bijdraagt dan het in de vorm van federale overheidsuitgaven en/of socialezekerheidsuitkeringen terugkrijgt. Het uitgangspunt daarbij is dat van de ‘juste retour’: een gewest dat meer (minder) bijdraagt tot de belastingen, moet in principe evenredig meer (minder) profijt halen uit de overheidsuitgaven. Elke afwijking van deze ‘juste retour’ geeft aanleiding tot een transfer tussen de gewesten.
Om zo’n afwijking te berekenen, moeten als eerste stap de ontvangsten en uitgaven van de federale overheid en van de sociale zekerheid aan de gewesten worden toegewezen volgens sleutels waarvan de regionale waarden bekend zijn. Dat is geen eenvoudige opgave. Exacte verdeelsleutels zijn immers niet bekend, zodat enkel ramingen mogelijk zijn op basis van ruwe criteria, die de werkelijke verdeling redelijk objectief benaderen. Het kader op bladzijde 12 geeft een overzicht van de verdeelsleutels die wij hebben gebruikt (1). Vroegere berekeningen op basis van deze sleutels toonden aan dat er sinds de jaren␣ 60 een voor tdurende transfer vanuit Vlaanderen naar Wallonië en sinds de
Economisch Financiële Berichten
1
Economisch Financiële Berichten
jaren 90 ook naar Brussel plaatsvond.␣ Wat volgt is een actualisering van deze berekeningen en een vooruitblik op de mogelijke toekomstige ontwikkeling van deze transfers (2).
Sociaal-economische divergentie Gegeven het uitgangspunt van de ‘juste retour’ zijn financiële transfers in belangrijke mate de uitdrukking van de verschillende bijdragecapaciteit van de gewesten tot de personenbelasting en van uiteenlopende regionale␣ saldi in de sociale zekerheid. Als zodanig zijn zij niet meer dan een illustratie van de uiteenlopende economische en sociaal-demografische ontwikkeling van de gewesten. We hebben vroeger al gedocumenteerd dat␣ Vlaan-
deren gedurende de hele naoorlogse periode vrijwel voor tdurend een ster kere economische groei registreerde dan de andere gewesten (3). Dat was ook na 1995 nog het geval (zie tabel I). Het bruto regionaal product (BRP, d.i. de totale bruto toegevoegde waarde voor tgebracht op het grondgebied van␣ een gewest) groeide in␣ Vlaanderen tussen 1995 en 1999 met gemiddeld 2,5␣ % per jaar, tegenover 2␣ % in Wallonië en 1,8␣ % in Brussel. Dat betekent toch dat de regionale groei in Brussel beduidend versnelde. In 1990-95 groeide het Brusselse BRP immers met slechts 0,1␣ % per jaar. Deze groeiversnelling na 1995 wijst erop dat de relatieve achteruitgang van Brussel tegenover de andere gewesten minder sterk werd. Gedeeltelijk is dat toe te schrijven aan een ommekeer van de demografische ontwikkeling. Het aantal inwoners van het Hoofd-
Tabel I – Regionale economische en demografische ontwikkeling BRP in Totale vaste prijzen* bevolking
Bevolking op actieve leeftijd (15 tot 64-jarigen)
1980 = 100
Werkgelegen- Werkloosheidsgraad** heidsgraad
Afhankelijkheidsgraad jongeren ouderen (onder (boven 15 jaar) 64 jaar)
Primair inkomen per capita*
in % bevolking in % beroeps- in % totale bevolking op beroepsbevolking leeftijd
België = 100
Vlaanderen 1980 1990 1995 1999
100 128,8 140,4 155,3
100 102,1 104,4 105,5
100 105,2 106,1 106,2
58,9 58,8 58,3 59,8
7,4 6,4 9,6 6,9
20,1 17,8 17,5 17,1
13,6 14,5 15,6 16,5
99,8 102,7 104,4 105,9
Wallonië 1980 1990 1995 1999
100 113,3 120,7 130,8
100 100,6 102,7 103,3
100 103,0 103,3 103,2
56,9 53,5 52,7 54,2
8,8 12,5 17,4 16,3
20,0 18,5 18,7 18,6
14,9 15,4 16,2 16,7
94,0 92,6 92,0 90,2
Brussel 1980 1990 1995 1999
100 112,1 112,6 120,9
100 96,1 94,8 95,1
100 96,0 94,5 95,3
55,2 54,6 52,7 53,0
8,6 11,4 18,2 17,6
17,3 17,5 17,7 17,7
17,6 17,2 17,2 17,0
120,7 108,9 100,8 97,7
Bronnen: NIS, INR, MTA en eigen berekeningen. * 1999: eigen raming. ** 1998 i.p.v. 1999.
2
stedelijk Gewest steeg tussen 1996 en 1999 met 0,7␣ %, terwijl het tussen 1990 en 1996 nog met 1,7␣ % was gedaald. Daarmee groeide de bevolking in Brussel sinds 1996 zowat even sterk als in Vlaanderen (+0,8␣ %) en iets sneller dan in Wallonië (+0,5␣ %). Blijkbaar is de stadsvlucht uit Brussel sinds 1995 dus tot stilstand aan het komen. Een andere aanwijzing daar van is de afnemende netto emigratiestroom uit Brussel. In 1990 bedroeg die 1,4␣ % van de Brusselse bevolking, in 1998 was dat nog slechts 0,6␣ %. De stadvlucht zorgde ervoor dat vooral der tigers en veer tigers, als ze eenmaal een zeker inkomensniveau hadden bereikt, de hoofdstad inruilden voor de randgemeenten. De relatief welvarende leeftijdsgroep van 35 tot 55-jarigen maakte daardoor in Brussel in 1997 slechts 24,7␣ % van de bevolking uit, tegenover 27,2␣ % in het arrondissement Halle-Vilvoorde en 27,9␣ % in de provincie Waals-Brabant. Daarnaast bestaat een relatief groot deel van de Brusselse bevolking uit vreemdelingen van buiten de Europese␣ Unie (15,7␣ % tegenover 2,2␣ % in Vlaanderen en 2,3␣ % in Wallonië). Niettemin kwam de toename van de Brusselse bevolking na 1996 ten volle op rekening van de bevolking met Belgische nationaliteit (+2,4␣ %). Daartegenover stond een afname van het aantal vreemdelingen met 3,5␣ %, wat onder meer te maken had met een toenemend aantal naturalisaties. Tussen 1990 en 1996 was het aantal vreemdelingen in Brussel nog met 5,3␣ % toegenomen en de Brusselse bevolking met Belgische nationaliteit met 4,4␣ % achteruitgegaan. De geleidelijke ommekeer van de stadsvlucht had als gevolg dat de demografische afhankelijkheidsgraad (d.i. het aandeel van de minderdan-15-jarigen en de 64-plussers in de totale bevolking) in Brussel sinds 1995 daalde met 0,2 procentpunt tot 34,7␣ % in 1999. In Vlaanderen en Wallonië daarentegen nam de demografische afhankelijkheidsgraad in dezelfde
periode verder toe met 0,5 procentpunt tot respectievelijk 33,6␣ % en 35,3␣ % (zie tabel␣ I). Vlaanderen is voorlopig nog het gewest met de relatief jongste bevolking, maar is wel sneller dan de andere aan het verouderen. Deze tendens zal zich in het komende decennium nog versterken. Zo lag het aandeel van de 65-plussers in 1999 in Vlaanderen nog wel net lager dan in Wallonië en Brussel, maar het aandeel van de 60-plussers is sinds dat jaar in Vlaanderen al het grootste. Ondanks de relatief gunstige demografische kentering in Brussel blijft de economische groei in dat gewest opvallend zwak. Daardoor bleven ook de Brusselse arbeidsmarktprestaties teleurstellend. De werkgelegenheid steeg er tussen 1995 en 1999 met gemiddeld slechts 0,4␣ % per jaar, tegenover een␣ landsgemiddelde van 0,8␣ %. De werkloosheidsgraad blijft er op een hoog niveau, vooral dan in vergelijking met Vlaanderen. De ondertewerkstelling in Brussel komt nog beter tot uiting in de lage werkgelegenheidsgraad (d.i. de werkende beroepsbevolking t.o.v. de bevolking op actieve leeftijd). Deze bedroeg in 1998 in Brussel 53␣ %, tegenover 54,4␣ % in Wallonië en 59,8␣ % in Vlaanderen (zie tabel I). Het BRP geeft enkel een aanwijzing over de regionale oorsprong van de productie. Pendelaars die in Brussel werken, dragen bij tot het Brusselse BRP, maar hun arbeidsinkomen komt uiteindelijk terecht in het gewest waar zij wonen. Er moet bijgevolg een onderscheid worden gemaakt tussen het BRP en het totale primaire inkomen van de gezinnen en bedrijven in een gewest. Bij gebrek aan exacte statistieken kan de regionale verdeling van dit primaire inkomen enkel bij benadering worden geraamd. De raming in tabel I gebeurde op basis van de regionale spreiding van de netto belastbare gezinsinkomens enerzijds en het aantal werkgevers anderzijds. Daaruit blijkt dat
Nr. 10 / 2000
3
Economisch Financiële Berichten
Brussel traditioneel het gewest was met het hoogste primaire inkomen per inwoner, maar sinds 1994 is ingehaald door Vlaanderen, dat daarenboven stelselmatig zijn voorsprong op Wallonië heeft vergroot. Alles samen lag in 1999 het primaire inkomen per inwoner in Brussel naar raming bijna 8␣ % lager dan in Vlaanderen en nog r uim 8␣ % boven het Waalse. Anderzijds is ook de inkomensongelijkheid in Brussel groter dan in de andere gewesten. In 1997 bracht Brussel met 8,6␣ % van de Belgische werkende bevolking 9,1␣ % van de opbrengsten in de personenbelasting voor t, maar telde het met een bevolkingsaandeel van 9,4␣ % tegelijk ook zowat 16␣ % van alle bestaansminimumtrekkers. De relatief grotere inkomensongelijkheid blijkt tevens uit de verdeling van de fiscale aangiften over de verschillende inkomensklassen: 9,4␣ % van de fiscale aangiften in Brussel in 1998 betrof een netto belastbaar inkomen lager dan 250␣ 000 BEF, tegenover 7,5␣ % in Vlaanderen en 8,4␣ % in Wallonië. Ook het aandeel van de hoge-inkomensklassen (>2␣ 000␣ 000 BEF) is er nog relatief hoog (6␣ %), maar Brussel is wel zijn traditionele koploperspositie op dit vlak aan Vlaanderen (6,1␣ %) kwijtgespeeld. Gegeven deze sociaal-economische verschillen ontstaan er in België transfers tussen de gewesten op drie niveaus: ten eerste, de sociale zekerheid, ten tweede, de begrotingsverrichtingen met betrekking tot beleidsdomeinen die een exclusieve bevoegdheid van␣ de federale overheid zijn en, ten derde, het␣ financieringsmechanisme van de gewesten en gemeenschappen. Ook de overheidsschuld en de interestlasten, die grotendeels op het federale niveau liggen, veroorzaken een impliciete herverdeling in de Belgische overheidsfinanciën, waar van de regionale impact zeer belangrijk is maar moeilijk expliciet valt te kwantificeren (4). Daarom houden we er in de verdere analyse geen rekening mee (zie kader).
Transfers in de sociale zekerheid Tabel II toont, vanuit de ‘juste retour’-benadering, dat er via de sociale zekerheid in 1999 een transfer van naar raming 110 miljard BEF vanuit Vlaanderen naar de andere gewesten liep. Dat is 6 miljard BEF meer dan in 1995, wat wel een veel matiger stijging is dan in 1990-95. In verhouding tot het Vlaamse primaire inkomen blijkt deze transfer de jongste jaren zelfs lichtjes af te nemen, tot nog zo’n 2␣ % in 1997-99. De groei van de socialezekerheidsbijdragen bleef na 1995 in Vlaanderen hoger (+3,9␣ % per jaar) dan in Wallonië (+3,3␣ %) en Brussel (+3,7␣ %). Dit regionaal groeiverschil was wel merkelijk geringer dan in 1990-95. Dat de sociale zekerheid gaandeweg minder een bron van inkomenstransfers vanuit Vlaanderen naar de andere gewesten is, houdt echter vooral verband met de inhaalbeweging die Vlaanderen langs de kant van de socialezekerheidsuitkeringen aan het maken is. Ook de groei van de uitkeringen was tussen 1995 en 1999 immers het grootst in Vlaanderen (+3,2␣ % per jaar), gevolgd door Wallonië (+2,5␣ %) en Brussel (+1,8␣ %). Het␣ Vlaamse aandeel in de totale uitgaven van de sociale zekerheid steeg aldus in de tweede helft van de jaren 90 met één procentpunt tot 57,6␣ % in 1999, d.i. nog slechts 0,4 procentpunt verwijderd van het Vlaamse aandeel in de Belgische bevolking. Alleen in de takken kinderbijslagen en werkloosheidsuitkeringen ging het Vlaamse aandeel na 1995 achteruit. In de twee grootste socialezekerheidstakken, de pensioenen en de ziekte en invaliditeit, daarentegen was er een sterke vooruitgang. Inzake de pensioenen sloten de regionale aandelen in 1999 al dicht aan bij de aandelen van elk gewest in de totale Belgische bevolking. Er vindt inzake de pensioenen m.a.w. een zekere convergentie tussen de gewesten plaats,
4
Overheidsschuld en interestlasten
Aangezien de overheidsschuld een gevolg is van␣ tekorten in het verleden, heeft een deelgebied met grotere tekorten in het verleden ook een groter deel van de totale schuld voortgebracht. Vanuit de ‘juste retour’-redenering dat wie relatief meer schuld veroorzaakt ook relatief meer de last daarvan moet dragen, kan men proberen om de rentelasten volgens het toerekeningsprincipe over de gewesten te verdelen in een verhouding die hun bijdrage tot de schuldopbouw sinds een bepaald jaar weerspiegelt. Uit berekeningen van eerder onderzoek bleek dat Wallonië ongeveer 60␣ % van de schuldgroei tussen 1975 en 1985 had veroorzaakt, Vlaanderen slechts 30␣ % en Brussel 10␣ % (a). De solidariteit die door de␣ toerekening van de interestlasten volgens deze sleutel op Vlaanderen woog, werd becijferd op meer dan 140 miljard BEF in 1985. Een dergelijke regionale toewijzing van interestlasten is evenwel aanvechtbaar. De uitkomst ervan is zeer gevoelig voor de keuze van het star tjaar en van␣ de verdeelsleutel van de schuld in dat jaar. Bovendien moeten de rentelasten niet alleen door hogere belastingen worden gefinancierd, maar vormen zij tegelijk een primair vermogensinkomen van de schuldeisers van de overheid. Aangezien het grootste deel van de Belgische overheidsschuld in het
die de regionale verschillen van het gemiddelde uitkeringsniveau in belangrijke mate heeft afgevlakt. Zoals al opgemerkt, is Vlaanderen inzake de veroudering van zijn bevolking␣ zijn ‘achterstand’ op de beide andere gewesten aan het inhalen. Het aantal gepensioneerde loontrekkers en zelfstandigen nam er tussen 1990 en 1997 met 1,5␣ % per jaar toe, tegenover 0,9␣ % in Wallonië, terwijl het in␣ Brussel zelfs afnam met 0,6␣ % per jaar. In de uitgaven voor ziekte en invaliditeit (ZIV) ligt het Vlaamse aandeel al sinds 1995 hoger dan het aandeel van dat gewest in de
binnenland wordt aangehouden, komt dat vermogensinkomen bij overwegend Belgische schuldeisers terecht. Om een volledig beeld te geven van de invloed van de overheidsschuld op de regionale inkomensverdeling, zou men dus ook moeten nagaan welk het effect van de overheidsschuld is geweest op de hoogte en verdeling van het primaire inkomen uit␣ vermogen tussen de gewesten.␣ Aangezien dit onbegonnen werk is, geven wij er de voorkeur aan om in onze transferberekening de interregionale effecten␣ van de overheidsschuld buiten het beeld te houden. Dit illustreer t meteen een algemene beperking van de berekening van de financiële transfers tussen gewesten: zij zegt niets over de mate waarin de federale overheid de primaire inkomensverdeling tussen de gewesten beïnvloedt, via onder meer haar budgettaire, monetaire en inkomenspolitiek. Zo wordt vaak geargumenteerd dat het beleid gericht op het herstel van de concurrentiekracht en op de sanering van de overheidsfinanciën sinds het begin van de jaren 80 gezien de grotere openheidsgraad van Vlaanderen, in vergelijking met de andere gewesten, relatief meer aan dat gewest is ten goede gekomen. Overigens kunnen de effecten van het regionale economische beleid ook doorsijpelen naar andere gewesten. (a)␣ Zie P.␣ Van Rompuy en␣ V. Bilsen, ‘Tien jaar financiële stromen tussen de Gewesten’, Leuvense Economische standpunten nr. 45, 1988.
landsbevolking. De gemiddelde ZIV-uitkering per inwoner lag in 1999 in Vlaanderen naar raming bijna 5␣ % boven het landsgemiddelde. Deze vaststelling moet wel worden genuanceerd aangezien zij enkel is gebaseerd op het aantal primaire uitkeringsgerechtigden in elk gewest, dat als sleutel voor de regionale toewijzing van de ZIV-uitgaven werd gehanteerd. Deze verdeelsleutel gaat voorbij aan belangrijke regionale verschillen in medische consumptie per uitkeringsgerechtigde die in het verleden werden vastgesteld.␣ Verschillende indicatoren suggereren wel dat Vlaanderen de jongste jaren ook op dit vlak een inhaalbe-
Nr. 10 / 2000
5
Economisch Financiële Berichten
Tabel II – Transfers in de sociale zekerheid Vlaanderen
Wallonië Brussel
Bedragen (in miljarden BEF)
Vlaanderen
Wallonië Brussel
␣ ␣ ␣ ␣ ␣ ␣ Aandelen (in %)
– Aandeel in de socialezekerheidsontvangsten 1990 ␣ 754,7 343,9 109,6 62,5 1995 ␣ 974,2 433,7 125,6 63,5 1997 1␣ 022,2 451,9 131,7 63,7 1999* 1␣ 094,1 475,8 137,7 64,1
28,5 28,3 28,1 27,9
9,1 8,2 8,2 8,1
– Aandeel in de socialezekerheidsuitgaven 1990 666,5 415,4 126,3 1995 850,6 503,5 148,8 1997 905,4 527,6 154,6 1999* 978,0 558,8 161,6
55,2 56,6 57,0 57,6
34,4 33,5 33,2 32,9
10,5 9,9 9,7 9,5
– waarvan: 1. Pensioenen 1990 219,3 1995 281,7 1997 298,3 1999* 320,2
131,8 166,8 173,6 183,5
42,6 49,7 50,4 51,7
55,7 56,5 57,1 57,6
33,5 33,5 33,2 33,0
10,8 10,0 9,7 9,3
2. Ziekte en invaliditeit 1990 206,2 125,7 1995 294,8 159,2 1997 318,1 167,4 1999* 358,8 182,3
37,8 45,0 46,6 49,4
55,8 59,1 59,8 60,8
34,0 31,9 31,5 30,9
10,2 9,0 8,8 8,4
3. Kinderbijslagen 1990 62,0 1995 74,5 1997 76,1 1999* 78,2
11,1 13,3 13,9 14,3
56,4 56,5 56,2 56,2
33,5 33,4 33,6 33,5
10,1 10,1 10,2 10,3
36,7 44,0 45,4 46,7
4. Werkloosheid (inclusief brugpensioenen 1990 99,7 65,8 16,2 1995 123,5 83,4 23,0 1997 127,7 88,3 24,6 1999* 126,7 90,4 25,9
en loopbaanonderbreking) 54,9 36,2 8,9 53,7 36,3 10,0 53,1 36,7 10,2 52,1 37,2 10,7
5. Arbeidsongevallen, beroepsziekten, bestaanszekerheid en gewaarborgd inkomen van bejaarden 1990 31,3 22,1 7,9 51,0 36,1 1995 39,0 26,1 9,2 52,5 35,1 1997 38,8 26,1 9,1 52,5 35,2 1999* 40,4 26,9 9,3 52,7 35,1 Bedragen (in miljarden BEF)
– Financiële transfers 1990 88,2 1995 104,2 1997 105,2 1999* 110,2 * raming.
–71,6 –78,5 –80,8 –85,6
–16,7 –25,7 –24,4 –24,7
12,9 12,3 12,3 12,2
In % van het primaire inkomen
2,3 2,2 2,0 2,0
–3,7 –3,3 –3,2 –3,2
–2,4 –3,4 –3,1 –3,0
weging tegenover de andere gewesten heeft ingezet. Zo waren er in 1997 in Wallonië en Brussel weliswaar nog altijd meer ar tsen per 1␣ 000 inwoners (3,6 respectievelijk 5,6) dan in Vlaanderen (3,1), maar de ontwikkeling sinds 1990 geeft aan dat de toename van die verhouding in Vlaanderen (+0,5) hoger was dan in Wallonië (+0,4) en Brussel (-0,4). Het sterftecijfer bleef in Vlaanderen tussen 1990 en 1998 nagenoeg stabiel op 9,6 overlijdens per 1␣ 000 inwoners, terwijl in Wallonië dat cijfer terugviel van 11,4 naar 11 en in Brussel van 11,9 naar 11. Dat illustreert opnieuw dat de Vlaamse bevolking nog altijd gemiddeld jonger is, maar ook sneller veroudert dan in de andere gewesten, wat op zijn beurt de ZIV-uitkeringen er relatief sterker doet toenemen. Opvallend is dat het aandeel van Vlaanderen in de kinderbijslagen sinds 1995 licht blijkt terug te lopen, na een voortdurende stabilisatie tussen 1985 en 1995. Het aantal geboor tes per 1␣ 000 inwoners bleef in Vlaanderen de voorbije jaren stabiel, terwijl het in Wallonië en Brussel sinds 1996 opnieuw wat is toegenomen. Mede daardoor bleef de groei van het aantal rechthebbenden in de kinderbijslagsector in Vlaanderen beperkt tot 0,9 % in 1995-97, tegenover 1,5␣ % in Wallonië en 2,8␣ % in Brussel. Anderzijds blijkt dat de kinderbijslag per rechthebbend kind in Vlaanderen 3␣ % onder en in Wallonië en Brussel respectievelijk 8␣ % en 3␣ % boven het landsgemiddelde ligt. Dat is zowel aan demografische als aan sociale verschillen toe te schrijven. Demografische factoren spelen vooral in Brussel, waar door het relatief grote aantal allochtone gezinnen de gemiddelde gezinsgrootte (1,94) hoger ligt dan in Vlaanderen en Wallonië (beide 1,77). In Brussel had 22␣ % van de kinderbijslagtrekkende gezinnen in 1997 drie of meer kinderen,␣ tegenover 17,5␣ % in Wallonië en 16␣ % in Vlaanderen. Wallonië en Brussel hebben voor ts, in vergelijking met Vlaanderen, onder
6
de kinderbijslagtrekkers een beduidend hoger aantal werklozen, invaliden, gepensioneerden en wezen, die een verhoogde uitkering genieten. In Brussel en Wallonië bedroeg het aandeel van die categorieën in het totale aantal bijslagtrekkers in 1997 respectievelijk 39,3␣ % en 34,8␣ %, tegenover 19,5␣ % in Vlaanderen. In Vlaanderen wordt dan ook voor slechts 12␣ % van de kinderen verhoogde kinderbijslag uitgekeerd, tegenover 23␣ % in Wallonië en 30␣ % in Brussel. De regionale ontwikkeling van de uitkeringen voor werkloosheid, brugpensioen en loopbaanonderbreking weerspiegelt ten slotte de nog altijd uiteenlopende arbeidsmarktprestaties van de gewesten. In Vlaanderen namen deze uitkeringen tussen 1995 en 1999 met gemiddeld slechts 0,6␣ % per jaar toe, tegenover 2,1␣ % in Wallonië en 3␣ % in Brussel. Het aantal uitkeringsgerechtigde werklozen daalde in Vlaanderen in diezelfde periode met 9,4␣ %, terwijl het in Wallonië stabiel bleef en in Brussel zelfs nog met 7,8␣ % toenam. Daartegenover stond wel dat in Vlaanderen het aantal bruggepensioneerden tussen 1995 en 1999 minder sterk afnam (-5,9␣ %) dan in Wallonië (-15,8␣ %) en Brussel (-23,6␣ %) en het aantal loopbaanonderbrekers er circa tweemaal zo fors opliep (+43,8␣ %) dan in Wallonië (+21,5␣ %) en Brussel (+25,9␣ %). In verhouding tot de totale beroepsbevolking zijn deze beide categorieën in Vlaanderen (5,1␣ %) trouwens beduidend omvangrijker dan in Wallonië (3,7␣ %) en Brussel (2,1␣ %).
Transfers in de federale begroting Tabel III toont dat de transfer uit hoofde van de federale begrotingsverrichtingen vanuit Vlaanderen in absolute bedragen na 1995 sterker toenam dan tussen 1990 en 1995. Dit
Tabel III – Transfers in de federale overheidsbegroting en in de financiering van de regio’s Vlaanderen
Wallonië Brussel
Bedragen (in miljarden BEF)
Vlaanderen
Wallonië Brussel
␣ ␣ ␣ ␣ ␣ Aandelen (in %)
A.␣ Federale overheidsbegroting – Aandeel in de federale ontvangsten 1990 505,8 222,7 93,9 1995 659,8 283,5 97,5 1997 678,7 281,5 98,4 1999* 735,4 304,8 105,2
61,5 63,4 64,1 64,2
27,1 27,2 26,6 26,6
11,4 9,4 9,3 9,2
– Aandeel in de federale uitgaven 1990 367,5 188,7 1995 440,1 234,0 1997 453,6 254,4 1999* 504,2 281,0
58,0 59,3 58,2 58,4
29,8 31,5 32,6 32,6
12,2 9,2 9,2 9,0
77,4 68,4 71,6 78,1
Bedragen (in miljarden BEF)
– Financiële 1990 1995 1997 1999*
transfers 22,2 30,6 46,2 50,0
–17,2 –31,8 –47,1 –51,3
–5,1 1,1 0,9 1,3
In % van het primaire inkomen
0,6 0,6 0,9 0,9
–0,9 –1,3 –1,9 –1,9
–0,7 0,1 0,1 0,2
B.␣ Financiering van de regio’s Bedragen (in miljarden BEF)
– Financiële 1990 1995 1997 1999*
transfers 33,6 42,6 41,6 38,9
–35,9 –41,6 –40,1 –36,4
2,3 –1,0 –1,5 –2,5
In % van het primaire inkomen
–1,8 –1,7 –1,6 –1,4
0,3 –0,1 –0,2 –0,3
– waarvan: 1. Transfers m.b.t. de overgedragen personenbelasting 1990 18,0 –18,1 0,1 0,5 –0,9 1995 21,6 –21,5 0,0 0,4 –0,9 1997 19,0 –19,7 0,8 0,4 –0,8 1999* 16,1 –16,2 0,1 0,3 –0,6
0,0 0,0 0,1 0,0
2. Transfers m.b.t. de overgedragen BTW 1990 15,7 –17,8 2,2 1995 21,0 –20,1 –0,9 1997 22,7 –20,4 –2,3 1999* 22,8 –20,2 –2,6
0,9 0,9 0,8 0,7
0,4 0,4 0,4 0,4
–0,9 –0,8 –0,8 –0,8
* raming.
verloop weerspiegelt hoofdzakelijk het relatieve aandeel van de regio’s in de werkgelegenheid van de federale overheid, dat wij als verdeelsleutel voor de loonlasten van die overheid hebben gebruikt. In 1999 maakten de
Nr. 10 / 2000
7
0,3 –0,1 –0,3 –0,3
Economisch Financiële Berichten
lonen, pensioenen en sociale lasten 34,3␣ % van de totale federale overheidsuitgaven uit. Naar raming 36,6␣ % hier van, d.i. 4 procentpunten meer dan het Waalse aandeel in de totale bevolking, kwam in Wallonië terecht. Dit percentage is de voorbije jaren bovendien voor tdurend toegenomen. Meer dan met de regionale verdeling van de federale uitgaven, houdt de transfer echter vooral verband met de hogere fiscale capaciteit␣ van Vlaanderen in vergelijking met de andere gewesten. Het Vlaams Gewest droeg in 1999 per inwoner 9,1␣ % meer bij tot de federale overheidsontvangsten dan het landsgemiddelde. Wallonië daarentegen droeg per inwoner in de periode 1990-99 ieder jaar 14 à 15␣ % minder dan het landsgemiddelde bij. Opmerkelijk is ook de terugval van Brussel in de jaren 90, al was die na 1995 beduidend geringer dan in de jaren daarvoor. In 1990 droeg Brussel per inwoner nog 15,1␣ % meer dan het landsgemiddelde bij tot de federale overheidsontvangsten. In 1995 beliep die bijdrage evenveel als het gemiddelde en in 1999 was dat 3,2␣ % minder.
Transfers in de financiering van de regio’s De financiering van de gemeenschappen en gewesten gebeur t door een overdracht van de federale personenbelasting en van de BTW volgens de principes vastgelegd in de Financieringswet van 1989. Na een overgangsperiode kreeg deze wet haar definitief beslag in 2000. Sinds dat jaar wordt de overdracht van de personenbelasting aan de gewesten volledig gekoppeld aan de nominale groei van het bruto binnenlands product en gebeurt de verdeling van die overdracht tussen de gewesten volgens de effectieve plaats van heffing van de belasting. Dit wil zeggen dat elk deelgebied
middelen ontvangt in verhouding tot wat de inwoners van dat gebied betalen aan belastingen. De verdeelsleutel van de personenbelasting tussen de gewesten is vanaf 2000 dus zelf gebaseerd op de ‘juste retour’, zodat interregionale transfers uit hoofde van die verdeling normaal niet meer kunnen voorkomen. Deze overgang naar de ‘juste retour’ verliep sinds 1989 geleidelijk. Hij werd wel versneld door het Sint-Michielsakkoord van 1993. Daardoor is de financiële transfer m.b.t. de overgedragen personenbelasting vanuit Vlaanderen sinds 1996 jaarlijks met 1 à 1,5 miljard BEF gedaald, tot naar raming nog zowat 16 miljard BEF in 1999 (zie tabel III) (5). Vanaf 2000 valt deze transfer weg, maar kan nog een overdracht tussen de gewesten plaatsvinden als gevolg van de ‘nationale solidariteitstussenkomst’. De Financieringswet van 1989 voorziet immers in een expliciete transfer naar het gewest waar de gemiddelde opbrengst van de personenbelasting per inwoner lager ligt dan het landsgemiddelde. In 1998 bedroeg die opbrengst in de ‘armere’ gewesten Brussel en Wallonië respectievelijk 97,6␣ % en 88,6␣ % van het landsgemiddelde, tegenover 106,7␣ % in Vlaanderen.␣ Voor het jaar 2000 voorziet de begroting in een solidariteitstussenkomst van de federale overheid van 24,8␣ miljard BEF, waarvan 23 miljard BEF voor Wallonië en 1,8 miljard BEF voor Brussel. Naast deze solidariteitstussenkomst kan ook de verdeling van de BTW-overdracht tussen de gemeenschappen ter financiering van het onderwijs nog een financiële transfer tussen de gewesten met zich meebrengen.␣ Van 1989 tot 1998 gebeurde deze overdracht volgens vaste percentages: 57,55␣ % voor de Vlaamse Gemeenschap en 42,45␣ % voor de Franse. De Financieringswet van 1989 stelde dat vanaf het begrotingsjaar 1999 de verdeling moest gebeuren volgens het reëel aantal leer-
8
lingen, geteld volgens objectieve, wettelijk vastgelegde criteria. Doordat geen overeenstemming over een dergelijke objectieve verdeelsleutel kon worden bereikt, bleef de oorspronkelijke verdeling in 1999 nog gehandhaafd. Als we er eenvoudigheidshalve van uitgaan dat 80␣ % van de Brusselse bevolking tot de Franse en 20␣ % tot de Vlaamse Gemeenschap behoor t, komt dit neer op een verdeling van de BTW ten belope van 56,5␣ % voor Vlaanderen, 39,3␣ % voor Wallonië en 4,2␣ % voor Brussel. Wanneer we voor ts veronderstellen dat elk gewest evenveel tot de BTWontvangsten als tot de personenbelasting bijdraagt, houdt dit een inkomenstransfer in van bijna 23 miljard BEF van Vlaanderen naar de andere gewesten, waar van 20 miljard BEF voor␣ Wallonië en bijna 3 miljard BEF voor Brussel. Eind 1999 legde de huidige regering in het Sint-Elooisakkoord vast dat de BTW-overdracht van de federale overheid vanaf 2000 zal worden verdeeld op basis van het aantal leerlingen van 6 tot en met 17 jaar. Door de toepassing van dit leerlingencriterium zal de Vlaamse Gemeenschap 57,06␣ % en de Franse 42,94␣ % van de feder ale BTW-middelen ontvangen. Gegeven de begrotingscijfer s voor␣ 2000 zal deze sleutel, in vergelijking met␣ de oude, de interregionale transfer dit jaar met 1,8 miljard BEF doen toenemen, waarvan 1,5 miljard BEF naar Wallonië en 0,3 miljard BEF naar Brussel.
Totale financiële transfers In tabel IV wordt de som gemaakt van alle transfers die, steeds gegeven de gehanteerde definitie van de ‘juste retour’, tussen de gewesten voortvloeien uit de sociale zekerheid, uit de verrichtingen van de federale overheid
en uit de verdeling van de federale middelenoverdracht tussen de gemeenschappen en gewesten.␣ Alles samen bereikte de totale financiële transfer uit het Vlaamse Gewest in 1999 een orde van grootte van bijna 200 miljard BEF, d.i. circa 22 miljard BEF meer dan in 1995. Tussen 1990 en 1995 bedroeg die toename nog 33 miljard BEF. In procent van het Vlaamse primaire inkomen blijkt de transfer over zijn hoogtepunt van 3,8␣ % in 1997 heen. Tabel IV illustreert ook dat gedurende een groot deel van de jaren 90 een zogenaamde ‘inkomensparadox’ met betrekking tot het Brusselse Gewest bestond. Deze inkomensparadox betekent dat een gewest met een lager primair inkomen per inwoner na verrekening van de transfers een hoger beschikbaar inkomen per inwoner heeft dan de andere Tabel IV – Totale transfers en gewestelijke primaire en beschikbare inkomens per capita
Vlaanderen –␣ Transfer in miljarden BEF – Transfer in % van het primaire inkomen – Primair inkomen per capita (België = 100) – Beschikbaar inkomen per capita (België = 100) (1) Wallonië – Transfer in miljarden BEF –␣ ␣ Transfer in % van het primaire inkomen –␣ ␣ Primair inkomen per capita (België = 100) –␣ ␣ Beschikbaar inkomen per capita (België = 100) (1) Brussel –␣ ␣ Transfer in miljarden BEF –␣ ␣ Transfer in % van het primaire inkomen –␣ ␣ Primair inkomen per capita (België = 100) –␣ ␣ Beschikbaar inkomen per capita (België = 100) (1)
1990
1995
1997
1999*
144,1
177,4
193,1
199,1
3,7
3,7
3,8
3,6
102,7
104,4
104,7
105,9
99,0
100,7
100,9
102,3
–124,6 –151,9 –168,1 –173,2 –6,4
–6,3
–6,6
–6,6
92,6
92,0
91,7
90,2
99,0
98,3
98,3
96,8
–19,5
–25,5
–25,0
–25,9
–2,8
–3,4
–3,2
–3,2
108,9
100,7
99,6
97,7
111,7
104,1
102,8
100,9
(1) Primair inkomen per capita na transfers tussen de gewesten. * raming.
Nr. 10 / 2000
9
Economisch Financiële Berichten
gewesten. Onze raming voor 1999 suggereert echter dat deze paradox vanaf 1999 verdwenen is en dat Brussel sindsdien per inwoner zowel een lager primair als een lager beschikbaar inkomen heeft dan het Vlaamse Gewest. In 1999 sproot 55,4␣ % van de totale interregionale transfer naar de andere gewesten voor t uit de sociale zekerheid, 25,1␣ % uit de begrotingsverrichtingen van de federale overheid en 19,5␣ % uit het financieringsmechanisme van de gemeenschappen en gewesten. De sociale zekerheid blijft daarmee duidelijk de voornaamste verwekker van financiële transfers tussen de Belgische gewesten. Dat is logisch aangezien de werkgelegenheidsgraad en dus ook de bijdragecapaciteit van de gewesten tot de sociale zekerheid nog steeds sterk regionaal uiteenlopen. Wel blijkt de stroom uit de sociale zekerheid in verhouding tot het Vlaamse primaire inkomen de voorbije jaren geleidelijk wat af te nemen. Dat weer-
spiegelt de Vlaamse inhaalbeweging aan de kant van de sociale uitkeringen, vooral dan in de takken van de pensioenen en de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen. Exclusief de werkloosheidsuitkeringen was in 1990 nog 20,5 miljard BEF of zowat een kwart van de totale␣ Vlaamse transfer uit de sociale zekerheid te wijten aan gemiddeld lagere uitkeringen per hoofd van de bevolking in Vlaanderen. In 1995 was dat gedaald tot 6,7 miljard BEF, of 6,4␣ % van de totale transfer, en sinds 1998 ligt de gemiddelde socialezekerheidsuitkering per hoofd, exclusief de werkloosheidsuitkeringen, in Vlaanderen zelfs boven die in de andere gewesten.
Toekomstperspectief Zoals al opgemerkt, houdt de Vlaamse inhaalbeweging langs de kant van de sociale uitkeringen verband met de snellere bevolkingsveroudering in Vlaanderen ten opzichte van de
Tabel␣ V – Toekomstperspectief (1999-2030) Regionale aandelen in het landstotaal (in %)
Financiële transfers (in miljarden BEF, constante prijzen)
Totale bevolking
65-plussers
Minder-dan20-jarigen
Bevolking op actieve leeftijd (15 tot 64-jarigen)
Simulatie I: werkende bevolking ongewijzigd
Vlaanderen 1999 2010 2020 2030
58,0 58,3 58,1 57,8
57,8 60,5 60,6 60,9
56,8 56,5 56,2 55,9
58,6 58,1 57,8 57,1
199,1 172,4 180,9 210,2
199,1 92,1 53,6 21,7
Wallonië 1999 2010 2020 2030
32,6 32,9 33,1 33,5
32,8 31,3 32,1 32,3
34,3 34,4 34,6 34,9
32,1 32,9 33,1 33,6
–173,2 –164,1 –176,5 –203,0
–173,2 – 89,8 – 70,2 – 58,2
Brussel 1999 2010 2020 2030
9,4 8,9 8,8 8,8
9,4 8,2 7,3 6,8
8,9 9,1 9,2 9,2
9,3 8,9 9,1 9,4
– – – –
– 25,9 – 2,3 16,6 36,5
25,9 8,3 4,4 7,2
Simulatie II: regionale nivellering werkgelegenheidsgraden
Bron: NIS bevolkingsvooruitzichten en eigen berekeningen.
10
andere gewesten. Deze tendens zal zich blijkens de jongste bevolkingsvooruitzichten van het NIS in het eerstkomende decennium nog versterken. Een uiteenlopende demografische ontwikkeling tussen de gewesten kan de transfers niet alleen via de sociale uitkeringen, maar ook via de impact op de fiscale bijdragecapaciteit van elk gewest beïnvloeden. Deze capaciteit hangt finaal af van het primaire inkomen per capita, dat zoals in onderstaand schema kan␣ worden ontleed. De snellere veroudering zal de afhankelijkheidsgraad in Vlaanderen doen toenemen van 33,6␣ % in 1999 tot 40␣ % in 2030, tegenover een geringere toename van 35,3␣ % tot 39,2␣ % in Wallonië en van 34,9␣ % tot 35,2␣ % in Brussel. Een dergelijke toename van de afhankelijkheidsgraad verlaagt het primaire inkomen per capita, en dus de fiscale bijdragecapaciteit, tenzij dit wordt opgevangen door een verhoging van de werkgelegenheidsgraad. Simulatie I berekent wat het effect op de␣ transfers tussen de gewesten tot 2030 zou zijn in de veronderstelling dat de productiviteit en de werkende beroepsbevolking in elk gewest gelijk blijven op het niveau van 1999 (zie tabel␣ V). Hierbij gaan we ervan uit dat de pensioenen en kinderbijslagen de regionale verdeling van het aantal 65-plussers respectievelijk 0-20-jarigen in 2000-2030 volgen. Voor de tak ziekte, invaliditeit, arbeidsongevallen, enz. houden we de uitgaven per inwoner in elk gewest ongewijzigd op het peil van 1999. Zoals blijkt, wordt in deze simulatie de transfer van Vlaanderen naar de andere gewesten slechts tijdelijk getemperd en begint hij na 2010 opnieuw op te lopen. Dat komt doordat in deze simulatie de werkgelegenheidsgraad in Vlaanderen als gevolg van de krimpende bevolking op actieve leeftijd toeneemt van 59,8␣ % in 1998 tot 65,9␣ % in 2030, terwijl hij maar stijgt
van 54,4␣ % tot 55,6␣ % in Wallonië en van 53␣ % tot 56,1␣ % in Brussel. M.a.w. zonder een aangroei van de werkgelegenheid in de ontvangende gewesten is van een inkrimping van de transfers in de komende decennia geen sprake, en dit ondanks de relatief meer uitgesproken veroudering in het donorgewest. In simulatie II daarentegen wordt verondersteld dat Brussel en Wallonië erin slagen tussen 2000 en 2030 een inhaalbeweging te maken tegenover Vlaanderen inzake werkgelegenheidsgraad. Concreet betekent dit dat de werkende beroepsbevolking in Wallonië en Brussel in die periode met respectievelijk circa 216 000 en 57 000 eenheden zou toenemen, terwijl zij in Vlaanderen constant zou blijven. Wanneer we er voor ts van uitgaan dat de productiviteit zich in elk gewest gelijk ontwikkelt, impliceer t dit dat het BRP in Brussel en Wallonië tot 2030 gemiddeld ongeveer 0,5␣ % per jaar sneller zou groeien dan in Vlaanderen. Tabel␣ V toont aan dat onder die voorwaarden de interregionale transfers wel duurzaam zouden worden afgebouwd. Die voorwaarden veronderstellen wel een drastische ommekeer van de tendens van de voorbije drie decennia. Sinds 1970 nam de werkende beroepsbevolking in Vlaanderen met ruim 294␣ 000 eenheden toe, terwijl zij in Wallonië en Brussel met␣ respectievelijk bijna 17␣ 000 en 70␣ 000 eenheden terugviel. Vanzelfsprekend zijn deze simulaties niet meer dan een eenvoudige rekenoefening, net zoals trouwens ook de berekening van de transfer tot 1999 dat zelf is. De verdeelsleutels primair primair werkende bevolking op inkomen inkomen bevolking actieve leeftijd –––––––– = ––––––––– x –––––––––––– x –––––––––––– bevolking werkende bevolking op bevolking bevolking actieve leeftijd = productiviteit x werkgelegenheidsgraad x ␣ ␣ ␣ ␣ ␣ ␣ ␣ (1 – afhankelijkheidsgraad)
Nr. 10 / 2000
11
Economisch Financiële Berichten
die wij hebben gebruikt om de overheidsontvangsten en -uitgaven over de gewesten te verdelen, zijn immers vatbaar voor discussie. Andere sleutels zijn denkbaar, maar zouden allicht weinig veranderen aan het fundamentele beeld dat uit de berekening te voorschijn komt, noch aan de conclusie dat een duurzame␣ ombuiging van de transfers niet mogelijk is zonder een langdurige periode van hogere economische groei en een drastische vermindering van de structurele werkloosheid in Wallonië en Brussel. (1)␣ Deze sleutels zijn vatbaar voor verfijning door diepgaander micro-economisch onderzoek in de verschillende domeinen. De foutenmarge van onze berekeningen is allicht groter naarmate het gewest in kwestie kleiner is, zodat de resultaten voor Brussel nog voorzichtiger moeten worden geïnterpreteerd dan die voor de andere gewesten.␣ Voor 1998 en vooral 1999 is bovendien niet alle cijfermateriaal over de gebruikte verdeelsleutels volledig beschikbaar, zodat de regionaal toegewezen bedragen in de tabellen voor die jaren deels ramingen betreffen. (2)␣ Zie E. De Boeck en J.␣ Van Gompel, ‘Financiële stromen tussen de Belgische gewesten opnieuw bekeken’, in C.␣ Vanderveeren en J.␣ Vuchelen (eds.), Een Vlaamse fiscaliteit binnen een economische en monetaire unie, 1998. Als gevolg van het herzien van cijfermateriaal in de geraadpleegde bronnen en een aantal verfijningen van de analyse, wijken de cijfers voor 1990-96 in de actualisering (veelal licht) af van die in voormelde studie. (3)␣ Zie ‘Regionale groeiverschillen in België’, in Economisch Financiële Berichten KBC, 24 september 1999. (4)␣ In 1999 droeg de federale overheid circa 90␣ % van de totale overheidsschuld en waren de rentelasten nog goed voor bijna een kwar t van haar totale finale uitgaven. De bijdrage van de gemeenschappen en de gewesten tot deze lasten werd door de Financieringswet van 1989 via een ingewikkelde annuïteitenregeling beperkt tot een jaarlijkse kor ting van ongeveer 2␣ % op de overgedragen personenbelasting. (5)␣ Teneinde de aan de Vlaamse en Franse Gemeenschap overgedragen midddelen over de drie gewesten te verdelen, zijn wij uitgegaan van een sleutel die deze middelen verdeelt overeenkomstig het aandeel van de Brusselse bevolking in de totale bevolking van elke gemeenschap, waarbij 20␣ % van␣ de Brusselaars tot de Vlaamse en 80␣ % tot de Franse Gemeenschap werd gerekend.
Verdeelsleutels
Sociale zekerheid De werkgevers- en werknemersbijdragen tot de sociale zekerheid werden over de gewesten verdeeld overeenkomstig de regionale␣ loonsom volgens het woonplaatscriterium. De verdeling van de bijdragen van de␣ zelfstandigen gebeurde op basis van het regionale aantal verzekeringsplichtige zelfstandigen per sector, gewogen met het aandeel van die sector in de totale toegevoegde waarde. De federale overheidssubsidie aan de sociale zekerheid werd conform het principe van de fiscale draagkracht toegewezen volgens het aandeel van elk gewest in de personenbelasting. De uitkeringen van de verschillende socialezekerheidstakken werden regionaal verdeeld hetzij op basis van de effectieve uitkeringen (pensioenen, kinderbijslagen en werkloosheid), hetzij op grond van de regionale verdeling van het aantal uitkeringsgerechtigden of, bij gebrek aan cijfers hierover, van het aantal ingeschatte betrokkenen (ziekte en invaliditeit, arbeidsongevallen, beroepsziekten, bestaanszekerheid en gewaarborgd inkomen van bejaarden). Naast de uitkeringen bestaan de lopende uitgaven van de sociale zekerheid ook uit administratiekosten (lonen en salarissen van de ambtenaren van de sociale zekerheid, exploitatiekosten,...) en leningslasten. De eerste post werd, bij gebrek aan een meer zinvolle sleutel, verdeeld volgens het BRP. De␣ tweede werd aan de regio’s toegewezen volgens het toerekeningsbeginsel, waarbij enkel deficitaire regio’s de schuldenlast op zich␣ nemen volgens hun aandeel in het tekor t van de sociale zekerheid.␣ Ten slotte werden nog enkele beperkte restuitgaven verdeeld
12
volgens de regionale verdeling van de prestaties van de sociale zekerheid. Verrichtingen van de federale overheid De directe belastingen vormen veruit de belangrijkste component van de federale ontvangsten. Zij werden eerst uitgesplitst over de␣ gezinnen en de vennootschappen volgens de relatieve grootte van beide.␣ Voor de toewijzing ervan aan de regio’s werd de gewestelijke verdeling van de opbrengsten in de personenbelasting en van het aantal werkgevers (dat we hanteren als benadering voor het aantal vennootschappen) als verdeelsleutels gebruikt. De regionale belastinginkomsten met betrekking tot het verkeer (verkeersbelasting, belasting op de inverkeerstelling, Eurovignet en accijnscompenserende belasting) werden berekend aan de hand van gegevens over het␣ motorvoer tuigenpark in ieder gewest. De accijnzen op voedings- en genotsmiddelen werden verdeeld volgens de regionale spreiding van de voortgebrachte productie van de desbetreffende bedrijfstak, de bijdrage op energie volgens het regionaal verbruik.␣ Als verdeelsleutel voor de overige accijnzen en heffingen en voor de BTW-ontvangsten werd het BRP na correctie voor pendelbewegingen en voor de registratierechten de regionale spreiding van de verkoopsom bij de openbare␣ ver koop van onroerende goederen gebr uikt. De niet-fiscale ontvangsten ten slotte werden toegewezen in verhouding tot het aandeel van elk gewest in de totale bevolking. Aan de uitgavenkant werden de lonen, pensioenen en sociale lasten van de federale overheid aan de gewesten toegewezen in verhouding tot de gewestelijke aandelen in het federale overheidspersoneel. De federale ambtenaren werden naar woonplaats ver-
deeld door de regionale RSZ-statistieken over de werkgelegenheid in de overheidssector te corrigeren voor pendelbewegingen en voor de werkgelegenheid bij de regionale en lagere overheden (inclusief onderwijs). De pendelcorrectie, die gebaseerd is op pendelgegevens over de totale werkende bevolking, onderschat␣ wellicht de nettopendel van Vlaamse en Waalse federale ambtenaren naar Brussel, aangezien de hoofdstedelijke functie inzake werkgelegenheid bij de federale overheid belangrijker is dan die inzake werkgelegenheid in de privé-sector. De uitgaven voor de aankoop, het onderhoud en het herstel van goederen en diensten werden regionaal toegewezen volgens het BRP na pendelcorrectie. De inkomensoverdrachten aan de bedrijven werden regionaal verdeeld op basis van het aantal werkgevers, die aan de gezinnen op basis van het gewestelijk bevolkingsaandeel en die aan het buitenland op basis van het BRP na pendelcorrectie. De overdrachten binnen de overheidssector werden verdeeld volgens het gewestelijk bevolkingsaandeel (wat de lagere overheden betreft) en het gewestelijk aandeel in de schoolbevolking van het vrij onderwijs (vrij onderwijs). De kapitaalverrichtingen van de federale overheid zijn moeilijk regionaal toe te wijzen aangezien de baten van kapitaalgoederen (nationale luchthaven, autowegen- en spoorwegnet,...) meestal gewestoverschrijdend zijn. Een verdeling volgens het lokalisatieprincipe – het gewest waar de overheid het kapitaalgoed financiert, ontvangt ook de baten ervan – schiet bijgevolg tekor t.␣ We hebben gekozen voor een regionale toewijzing op basis van het BRP na pendelcorrectie, wat oversijpelingseffecten in rekening brengt. Zo hebben Vlamingen en Walen die voor hun werk naar Brussel pendelen, baat bij de aldaar aanwezige infrastructuur (ringweg rond Brussel, metro,...).
Nr. 10 / 2000
13
Economisch Financiële Berichten
D
e discussie over de wenselijkheid van een wereldwijde heffing op valutatransacties is de jongste maanden opnieuw opgelaaid. In het Belgische Parlement werden zelfs een aantal voorstellen geopperd om een dergelijke heffing op de internationale agenda te plaatsen. De verschillende varianten die daarbij naar voren worden geschoven dreigen Geen goed idee de wereldeconomie echter meer kwaad dan goed te doen en het is hoe dan ook twijfelachtig of zij wisselkoerscrisissen zouden kunnen verhinderen. In sommige landen kan het soms wel nuttig zijn de inwaartse kapitaalstromen af te remmen. De beste garantie om wisselkoersturbulenties te vermijden, is echter nog altijd een deugdelijk macro-economisch beleid.
Een wereldwijde
heffing op valutatransacties
Volgens gegevens van het driejaarlijks onderzoek van de Bank voor Internationale Betalingen bedroeg de omzet op de internationale valutamarkten in april 1998 gemiddeld 1␣ 490 miljard dollar per dag, d.i. ongeveer zes keer het Belgische BBP. Uit tabel I blijkt tevens dat de activiteit op de wisselmarkten in het afgelopen decennium fel is toegenomen. Dit weerspiegelt de tendens tot liberalisering van␣ de handels- en financiële stromen in de meeste landen sinds het begin van de jaren 80. Die liberalisering heeft ongetwijfeld belangrijke voordelen opgeleverd. Wereldwijd werden spaaroverschotten gekanaliseerd naar hun meest rendabele aanwending. Concreet betekende dit enerzijds dat spaarders uit landen waar kapitaal relatief overvloedig aanwezig is en de rentevoeten in de veronderstelling van␣ autarchie (d.i. zonder internationale
Tabel I – De mondiale wisselmarkt in cijfers
Gemiddelde dagelijkse omzet in mld. USD In␣ % van het wereld-BBP Gemiddelde jaarlijkse groei in␣ % Bron: BIB.
April 1989
April 1992
April 1995
April 1998
590 2,9
820 3,4 11,6
1␣ 190 4,1 13,2
1␣ 490 5,0 7,8
kapitaalmobiliteit) dus relatief laag zouden liggen, een hoger rendement behaalden door in het buitenland te beleggen.␣ Anderzijds konden investeerders uit landen waar kapitaal relatief schaars is en de rentevoeten bij autarchie dus relatief hoog zouden liggen, zich in het buitenland goedkoper financieren.Toch hebben de toenemende internationale kapitaalstromen niet altijd en in alle omstandigheden een heilzaam effect gehad. De meest recente illustratie is de crisis in de Zuidoost-Aziatische regio. Een snelle instroom van buitenlands kor tetermijnkapitaal in 1994-97 werd er gevolgd door een␣ nog snellere kapitaalvlucht in 1998-99, met een zware recessie als gevolg. Hoewel de volatiliteit van het internationale kapitaalverkeer zeker niet de enige oorzaak was van deze␣ crisis, droeg zij toch bij tot de verdieping er van (1). Tegen die achtergrond deed het idee om de bewegingsvrijheid van het internationale kor tetermijnkapitaal in te perken de voorbije twee jaar opnieuw opgeld. Daarbij wordt vaak gepleit voor de invoering van een wereldwijde heffing op valutatransacties. Uit tabel II blijkt dat zo’n heffing op het nominale bedrag van elke wisselverrichting vooral een invloed uitoefent op buitenlandse beleggingen met een kor te looptijd. Een belegging met een looptijd van drie maanden door een Europese inge-
14
Een van de eerste pleitbezorgers van een heffing op valutatransacties was James Tobin (2), die later Nobelprijswinnaar zou worden. In 1978 al stelde hij voor om een wereldwijde, uniforme belasting van 1␣ % op het nominale bedrag van elke valutatransactie te heffen. Tobin had met die heffing een afremming van het internationale kor tetermijnkapitaalverkeer voor ogen, aangezien dit laatste volgens hem
Beleggen op drie maanden Startbedrag Huidige 3-maands EUR-rente Vereiste 3-maands USD-rente Eindbedrag na 3 maanden Beleggen op één jaar Startbedrag Huidige EUR-rente op 1 jaar Vereiste USD-rente op 1 jaar Eindbedrag na 1 jaar Beleggen op tien jaar Startbedrag Huidige 10-jaars EUR-rente Vereiste 10-jaars USD-rente Eindbedrag na 10 jaar
→ 99
100 4,61 %
100
101,1
101,1
100 5,12 %
100
→ 99
105,1
105,1
100 5,18 %
100
→ 99
165,7
165,7
→
Van Tobin tot Spahn
Veronderstelling: ingezetene van de EMU-zone wil 100 EUR beleggen, 1␣ EUR = 1 USD, transactieheffing van 1 % Transacties waarop een heffing van kracht is, worden aangeduid met een → Beleggen Beleggen in de Vereist in de VS en terug renteEMUomzetten verschil zone in EUR om in EUR in EUR in USD heffing te compenseren
→
De pleitbezorgers van een heffing op valutatransacties stellen dat de wereldwijde invoering ervan de ontwikkelingslanden minder afhankelijk zal maken van de grillen van het internationale kapitaalverkeer en dat de politieke en monetaire autoriteiten van die landen er een grotere beleidsautonomie zullen door verwer ven. Bovendien kan een wereldwijde heffing belangrijke opbrengsten genereren die dan voor ontwikkelingsprojecten kunnen worden aangewend. Een transactieheffing van 1␣ % zou, statisch beschouwd, 15 miljard USD per dag of 3␣ 750 miljard USD per jaar opleveren, d.i. 60 maal meer dan het jaarlijks door de OESO-landen toegekende bedrag aan officiële ontwikkelingshulp (57,6 mld. USD in 1998).
Tabel II – Vereist renteverschil om transactieheffing te compenseren bij belegging op drie maanden, één jaar en tien jaar
→
zetene in de VS zou bij een transactieheffing van 1␣ % enkel nog iets opleveren wanneer de␣ Amerikaanse driemaandsrente meer dan 8,8 procentpunten hoger ligt dan de Europese. Bij een belegging op één jaar bedraagt het vereiste renteverschil nog altijd 2,1 procentpunten, maar bij een belegging op tien jaar slinkt het tot 0,2 procentpunt. Bij de huidige Amerikaanse␣ renteniveaus zou een transactieheffing van 1␣ % ervoor zorgen dat Europese beleggingen in de VS zinloos zijn als de beleggingshorizon korter is dan of gelijk aan één jaar (zie tabel II). Bij een veel kleinere transactieheffing van 0,1␣ % wordt het rendement van dergelijke beleggingen uitgevlakt als de looptijd korter is dan of gelijk aan één maand.
13,37 % ␣ 8,76 % 102,2
7,25 % 106,2
5,39 % 167,4
meer kwaad dan goed deed. Hij was er immers van over tuigd dat wisselkoersbewegingen niet worden aangedreven door fundamentele economische ontwikkelingen, maar door het kuddegedrag van internationale valutahandelaren. Wisselkoersen die op de internationale valutamarkten tot stand komen, zouden bijgevolg niet tot een internationaal efficiënte allocatie van kapitaal leiden en vrij internationaal kapitaalverkeer zou dan ook nauwelijks voordelen bieden. Het zou integendeel beletten dat nationale overheden een monetair en budgettair beleid voeren dat aangepast is aan de noden van de eigen economie. Bij vrij internationaal kapitaalverkeer kan een overheid immers niet tegelijker tijd haar munt vastkoppelen aan een ankermunt én autonoom het rentebeleid bepalen. In de economische literatuur staat dit bekend als de monetaire conflict-
Nr. 10 / 2000
15
␣ 2,13 %
␣ 0,21 %
Economisch Financiële Berichten
driehoek. In een land met vrij internationaal kapitaalverkeer waarvan de munt gekoppeld is aan een bepaalde ankermunt, is het bijvoorbeeld onmogelijk de rentevoeten terug te brengen tot onder het peil van het ankerland. Dit zou immers leiden tot een uitstroom van kapitaal naar het ankerland en de wisselkoerskoppeling onder druk zetten. Tobins oorspronkelijk voorstel had alvast een evidente zwakte, namelijk de uniformiteit van het toe te passen tarief. Een uniforme heffing van bijvoorbeeld 1␣ % doet immers enerzijds een heleboel niet-speculatieve kapitaalstromen opdrogen (zie tabel II), terwijl zij anderzijds het optreden van wisselkoerscrisissen niet kan verhinderen. In de dagen en weken voorafgaand aan een wisselkoerscrisis ontstaan immers devaluatieverwachtingen die op korte termijn vele malen groter zijn dan een transactiebelasting van 0,1, 0,5 of zelfs 1␣ %. Zo bedroegen de in één week geaccumuleerde negatieve rendementen tijdens de Aziatische wisselkoerscrisis 13,4␣ % voor de Maleisische ringgit, 14,6␣ % voor de Thaise bath, 28,1␣ % voor de Koreaanse won en liefst 42,4␣ % voor de Indonesische ruppiah. Een Tobin-heffing kan het optreden van dergelijke wisselkoerscrisissen niet verhinderen. In het beste geval zou zij enkel het uitbreken er van met enkele maanden ver tragen. Een meer verfijnde versie van de Tobinheffing werd uitgewerkt door Spahn (3). Hij stelde een tweeledige structuur voor met een zeer laag belastingtarief (0,02␣ %) op wisselkoerstransacties binnen een bepaalde koersband en een prohibitief hoog tarief op wisselkoerstransacties buiten die band. De koersband zou worden gevor md door een bepaald schommelingspercentage onder en boven een voor tschrijdend gemiddelde van de wisselkoers. Hoe kor ter de gekozen termijn voor de␣ meting van dit gemiddelde, hoe groter uiteraard de volatiliteit van het centrale wisselkoersniveau in de band. Spahn stelde dat die
termijn voldoende kor t moest zijn (niet meer dan drie maanden) om te vermijden dat noodzakelijke wisselkoersaanpassingen nodeloos lang in de tijd worden uitgesmeerd. Volgens Spahn biedt dit systeem het voordeel dat het internationale kapitaalverkeer er in normale omstandigheden niet door wordt gehinderd, terwijl het in crisissituaties wel een ontradend effect heeft op excessieve wisselkoersbewegingen. Omdat geleidelijke wisselkoersaanpassingen mogelijk blijven door een verschuiving van het voor tschrijdend gemiddelde en er een prohibitieve belasting rust op excessieve wisselkoersschommelingen, is er in dit systeem in principe minder kans op een plotse, hevige crisis. Bovendien wordt wisselkoersstabiliteit tot stand gebracht met behulp van een fiscaal systeem dat inkomsten genereer t, in plaats van door interventies van centrale banken die interen op een eindige deviezenvoorraad. Hierdoor heeft dit systeem in principe een grotere overlevingskans. De Spahn-heffing vangt op het eerste gezicht het probleem van de uniformiteit op dat het originele Tobin-voorstel met zich meebracht. Tegelijk creëer t zij echter een nieuw probleem. De complexiteit van de valutamarkt zou immers enorm toenemen. Dagelijks zou een nieuw voor tschrijdend gemiddelde, een nieuwe bovengrens en een nieuwe ondergrens moeten worden berekend voor enkele duizenden bilaterale wisselkoersen. Er zouden procedures moeten worden uitgewerkt om te controleren of transacties buiten de vork hebben plaatsgevonden, zodat de prohibitieve belasting, waar nodig, kan worden geheven. Daarnaast moeten er systemen worden uitgedacht om de heffing wereldwijd te doen toepassen en te controleren, want er bestaan evidente ontwijkingsmogelijkheden. Veronderstel bijvoorbeeld dat alle bilaterale wisselkoersen maximaal 5␣ % mogen afwijken van hun spilkoers en dat voor de omzetting van Braziliaanse real (BRL) in Amerikaanse dollar (USD) op de
16
valutamarkt enkel een tegenpartij te vinden is bij een wisselkoers die 6␣ % lager dan de spilkoers ligt. Om de Spahn-heffing te omzeilen, kan men in dat geval een munt zoeken die op die dag bijvoorbeeld al 3␣ % is gedeprecieerd tegenover de USD (bijvoorbeeld de EUR) en bijgevolg slechts 3␣ % is geapprecieerd tegenover de BRL. De Braziliaanse reals kunnen dan␣ worden omgewisseld in EUR zonder de Spahn-heffing te betalen, waarna de ontvangen EUR in USD kunnen worden omgezet tegen de marktkoers die 3␣ % onder de spilkoers EUR/USD ligt, opnieuw zonder dat de Spahnheffing verschuldigd is. Toch is het eindresultaat dat de BRL is omgezet in USD tegen een koers die 6␣ % lager ligt dan de bilaterale spilkoers BRL/USD. Om dit soor t ontwijkingspraktijken te vermijden, vereist een Spahn-heffing een dermate complex instrumentarium van regelgeving en controle dat de administratiekosten zowel voor de overheid als voor de privésector enorm hoog dreigen op te lopen.
fing is voorzien voor afgeleide producten, kan de belegger zijn speculatieve winst beter via de termijnmarkt realiseren. Hij verbindt er zich dan bijvoorbeeld vandaag toe om over een jaar␣ 1 miljoen USD te kopen voor 1 miljoen EUR. Door de koersstijging van de dollar kan hij die 1 miljoen USD volgend jaar onmiddellijk terug verkopen voor 1,1 miljoen EUR en dus 100␣ 000 EUR winst boeken. Concreet worden die termijncontracten echter afgehandeld door een stor ting van 100␣ 000 EUR van de ene aan de andere marktpar tij, zodat geen wisselkoersomzetting nodig is en bijgevolg ook geen transactieheffing moet worden betaald. Het laat zich dan ook raden dat het goed functioneren van een Tobin- of Spahn-heffing ook op dit vlak een␣ zeer complexe controle noodzakelijk zou maken.
Bovenop deze praktische problemen zouden zowel een Spahn- als een␣ Tobin-heffing ook nog gemoduleerd moeten worden naar de verschillende soor ten afgeleide producten die in de internationale valutahandel worden gebruikt. Met behulp van die afgeleide producten kunnen immers makkelijk posities worden gecreëerd die equivalent zijn met de contante valutahandel, zonder dat er effectieve wisselkoersomzettingen plaatsvinden. Veronderstel bijvoorbeeld dat een belegger verwacht dat de USD in het komende jaar 10␣ % in waarde zal stijgen tegenover de EUR. Hij kan hierop inspelen door vandaag 1 miljoen EUR om te zetten in USD en die over een jaar terug in te wisselen voor EUR. Als zijn verwachting bewaarheid wordt, boekt hij daardoor een winst van 100␣ 000 EUR. Wanneer echter een Tobinheffing van 1␣ % van kracht is, wordt zijn winst afgeroomd ten belope van 21␣ 000 EUR (1␣ % op 1 miljoen EUR + 1␣ % op 1,1 miljoen EUR). Zijn nettowinst is dan 79␣ 000 EUR.␣ Wanneer in geen speciaal gemoduleerde transactiehef-
Elke belasting brengt marktverstoringen teweeg. Nog los van de praktische bezwaren, is de invoering van een heffing op valutatransacties vanuit theoretisch oogpunt dan ook enkel gerechtvaardigd als de kosten van het marktfalen dat zij corrigeer t, groter zijn dan die van de nieuwe marktverstoringen die zij veroorzaakt. Hoogstwaarschijnlijk is deze voorwaarde voor een wereldwijde heffing op valutatransacties niet ver vuld. In de eerste plaats zou een Tobin- of een Spahn-heffing immers leiden tot een wereldwijde toename van de ‘spread’ (d.i. het verschil tussen de aankoop- en de verkoopkoers) in de valutahandel. Een aanzienlijke, uniforme Tobin-heffing zouden de professionele valutahandelaren gewoon doorberekenen in de door hen gehanteerde spreads. Een minder grote, maar variabele Spahn-heffing zou het benodigde administratieve apparaat en de onzekerheid dermate doen toenemen dat ook deze variant tot hogere spreads zou leiden. Bovendien is het onwaarschijnlijk dat, zoals de voorstanders van
Wereldwijde heffing weinig zinvol
Nr. 10 / 2000
17
Economisch Financiële Berichten
een heffing beweren, de spreads zouden vernauwen door een afname van de wisselkoersvolatiliteit voor tvloeiend uit de invoering van een transactieheffing. Een afname van het kor tetermijnkapitaalverkeer door de invoering van een transactieheffing is immer s geen garantie voor een vermindering van de wisselkoersvolatiliteit. Zo blijkt uit empirisch onderzoek dat de wisselkoersvolatiliteit in de jaren 70, toen het kortetermijnkapitaalverkeer veel minder belangrijk was, ongeveer even hoog lag als in de jaren 90 (4). Daarnaast zou een wereldwijde transactionele heffing, door het ontradend effect dat zij uitoefent op grensoverschrijdende kor tetermijnkapitaalstromen (zie tabel II), leiden tot een segmentatie van de kor tetermijnkapitaalmarkt in vele nationale deelmarkten. Landen die traditioneel kortetermijnkapitaal invoeren, zoals de meeste ontwikkelingslanden, zouden daardoor een belangrijk deel van het aanbod van kortetermijnkapitaal zien opdrogen. Hierdoor zouden de rentevoeten er hoger liggen dan bij vrij internationaal kapitaalverkeer, met alle gevolgen van dien voor de investeringen en de economische groei in die landen. Daarnaast zou een wereldwijde, zelfs beperkte transactieheffing, uiteraard ook de kor tetermijnkapitaalstromen tussen de industrielanden afremmen. De renteverschillen tussen deze landen zijn immers relatief klein, zodat zelfs een␣ beperkte transactieheffing zware marktverstoringen zou teweegbrengen. De geringere liquiditeit van de markt voor kor tetermijnkapitaal zou tot hogere rentevoeten leiden en het risicobeheer van financiële instellingen aanzienlijk bemoeilijken. De producten die banken aanbieden om aan de kor tetermijnfinancieringsbehoeften van ondernemingen en particulieren tegemoet te komen en om de wisselkoersrisico’s van expor teurs en impor teurs af te dekken, zouden daardoor fors duurder worden. Tegenover deze zekere en ruim verspreide negatieve effecten staat dat de positieve effec-
ten van een transactieheffing hoogst onzeker zijn. Die treden namelijk alleen op wanneer men er via de heffing in slaagt marktfalen, bijvoorbeeld kuddegedrag dat leidt tot overgewaardeerde wisselkoersen, te verhinderen. De gevallen waarin krachtige, destabiliserende kapitaalbewegingen louter aan marktfalen te wijten zijn, zijn echter schaars. Meestal hebben krachtige kapitaalbewegingen dieper liggende oorzaken (oplopende begrotingstekor ten, ontsporende loonstijgingen en inflatie, externe tekor ten, structurele problemen in de financiële sector of in de bedrijvensector, …) en spelen speculatieve stromen slechts de rol van katalysator. Het indijken van het speculatieve kapitaalverkeer zou in de meeste gevallen dan ook neerkomen op symptoombestrijding. Enkel het speculatieve kapitaalverkeer afremmen is trouwens geen haalbare kaar t aangezien het onmogelijk is om een klaar onderscheid te maken tussen ‘speculatieve’ en ‘fundamentele’ kapitaalstromen. Voorstanders van de heffing argumenteren dat vooral kapitaalstromen op korte termijn speculatief en dus destabiliserend zijn, terwijl kapitaalstromen op lange termijn overwegend fundamenteel en dus stabiliserend zouden zijn. Dit staat echter niet onomstotelijk vast. Empirisch onderzoek lijkt integendeel tot het inzicht te leiden dat er geen wezenlijk verschil bestaat qua volatiliteitsgraad tussen de diverse soor ten kapitaalstromen en dat directe investeringsstromen door de tijd heen geen stabieler patroon ver tonen dan kor tetermijnkapitaalstromen (5). Kortom, een wereldwijde heffing op valutatransacties dreigt dus het kind met het badwater weg te gooien. Zij zou ‘goede’ kor tetermijnkapitaalstromen permanent en wereldwijd fnuiken, en ‘slechte’ kor tetermijnkapitaalstromen slechts in bepaalde periodes en in bepaalde landen afremmen. Daarbij moet worden aangestipt dat 83,5␣ % van de wereldwijde valutahandel plaatsvindt in de industrielanden, waar de financiële markten doorgaans goed functioneren en marktfalen dus vrij uitzonderlijk is.
18
Ten slotte rijst er nog het evidente probleem van de verdeling van de eventuele opbrengsten van de heffing. In de eerste plaats valt het te betwijfelen of die enorm groot zouden zijn, aangezien de structuur van de valutamarkt er ingrijpend zou door worden gewijzigd. Daarnaast hebben recente discussies over een Europese coördinatie van de belastingpolitiek geleerd dat het bereiken van akkoorden tussen de 15 EU-landen op dit vlak al een erg moeilijke opgave was. Allicht is het bereiken van een mondiale consensus over het verdelen van de opbrengsten van een heffing op valutatransacties dan ook zo goed als onhaalbaar.
Indijken van kapitaalinvoer soms wenselijk Niettemin kan een maatregel om kapitaalstromen af te remmen voor bepaalde landen en in bepaalde omstandigheden nuttig zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de internationale kapitaalinvoer in een land dermate sterk is dat de wisselkoers overgewaardeerd raakt en de economie zeer onevenwichtig groeit, waardoor de inflatie en het tekor t op de lopende rekening van de betalingsbalans ontsporen en een wisselkoerscorrectie onvermijdelijk wordt. In die gevallen kan een tijdelijke inperking van de inwaar tse kapitaalstromen aangewezen zijn. Dit kan op verschillende manieren worden gerealiseerd. In Chili is een systeem van kracht waarbij al wie buitenlandse kredieten opneemt een bepaald percentage van de geleende som gedurende twaalf maanden renteloos dient te deponeren bij de centrale bank. Doordat deze verplichting geldt voor alle vormen van buitenlandse kredietverlening, is zij moeilijk te omzeilen en bijgevolg ook vrij effectief.␣ Aangezien het depositopercentage en de depositotermijn dezelfde zijn voor alle kredieten ongeacht hun looptijd, is het afremmend effect van deze
depositoverplichting groter voor kor te- dan voor langetermijnkapitaalstromen, en derhalve vergelijkbaar met het effect van een heffing op valutatransacties. Doorgaans wordt echter aangenomen dat een echte lokale heffing op valutatransacties in een bepaald land niet mogelijk is vanwege de grote ontwijkingsmogelijkheden. Op het eerste gezicht lijkt het perfect mogelijk om de valutahandel via het buitenland te organiseren. Ook Tobin zelf was om die reden van mening dat een lokale heffing op valutatransacties onmogelijk was. Recent werd echter geargumenteerd dat de huidige systemen waarmee internationale valutatransacties worden afgehandeld, het mogelijk maken om zo’n heffing voor een beperkt aantal landen of zelfs voor slechts één land in te voeren (6). Zelfs een afhandelingssysteem voor valutatransacties in het buitenland moet immers door de lokale centrale bank worden erkend voor het afhandelen van transacties in die bepaalde munt. Zonder die erkenning kan een buitenlands afhandelingssysteem geen beroep doen op de informatie voor tvloeiend uit de prudentiële controle van de lokale centrale bank, waardoor het weinig betrouwbaar is en wellicht ook weinig zal worden gebruikt. Er blijft altijd wel de mogelijkheid om de heffing te ontlopen via handel buiten de traditionele afhandelingssytemen om, maar daar gaan hoge transactiekosten mee gepaard zodat het onwaarschijnlijk is dat dit op massale schaal zou gebeuren. Bijgevolg is het voor individuele landen technisch perfect mogelijk om een heffing op valutatransacties in te voeren als zij een excessieve in- en uitstroom van kor tetermijnkapitaal willen vermijden. In vergelijking met gewone kapitaalcontroles zou zo’n heffing het voordeel hebben dat zij eenvoudig in te voeren is en niet geplaagd wordt door bureaucratische procedures. Het IMF heeft eveneens een voorstel uitgewerkt dat bedoeld is om de excessieve toevloed van buitenlands kapitaal naar sommige
Nr. 10 / 2000
19
Economisch Financiële Berichten
Al deze maatregelen zijn bedoeld om excessieve kor tetermijnkapitaalinvoer in bepaalde␣ landen af te remmen. Voorzover deze kapitaalstromen mee debet zijn aan wissel-
koerscrisissen kunnen zij een belangrijke stabiliserende impact hebben. De belangrijkste voorwaarden om een wisselkoerscrisis te vermijden, zijn echter nog altijd een gezond budgettair beleid, een gepaste inkomenspolitiek, een verstandig wisselkoersbeleid en een doorgedreven prudentiële controle op de financiële en de bedrijvensector. Met of zonder heffing blijven deze voorwaarden bestaan. Daarnaast kan ook het verbeteren van de informatieverstrekking op zowel micro-economisch als macro-economisch vlak soelaas bieden. De belangrijkste reden waarom kapitaalstromen naar sommige landen soms sterk worden beïnvloed door kuddegedrag is namelijk het gebrek aan tijdige, gemakkelijk beschikbare en duidelijke informatie over de landen in kwestie. De eenvoudigste beleggingsstrategie is in die omstandigheden het kopiëren van het gedrag van de andere marktpar tijen, met alle marktverstorende gevolgen van dien. (1)␣ Zie het artikel ‘Aziëcrisis –␣ Definitief voorbij?’, in␣ Economisch Financiële Berichten KBC, september 2000. (2)␣ James Tobin, 1978, ‘A Proposal for Monetar y Reform’, Eastern Economic Journal, Vol. 4, p. 153-159. (3)␣ Paul Bernd Spahn, 1996, ‘The Tobin Tax and Exchange Rate Stability’, Finance and Development, juni 1996, p. 24-27. (4)␣ Paul De Grauwe, 1999, ‘Controls on Capital Flows’, paper voor ISEG-conferentie ‘What Financial System for the Year 2000’ in Lissabon. (5)␣ Claessens, Dooley en Warner, 1995, ‘Por tfolio Capital Flows: Hot or Cool?’ World Bank Economic Review, Vol. 9, januari, p. 153-174. (6)␣ Rodney Schmidt, 2000, ‘Efficient Capital Controls’, International Development Research Centre, Government of Canada, April 2000.
Correspondentieadres: KBC BANK NV, Asset Management, ABS - Economisch Financiële Berichten, Havenlaan 2, B-1080␣ Brussel. Tel.: 02/429 59 53 - Fax: 02/429 52 00. Jaarabonnementen kunnen op elk ogenblik ingaan. Aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar in elk KBC-bankkantoor of op het bovenvermelde adres. Betaling na␣ ontvangst van het overschrijvingsformulier. Abonnements- of adreswijzigingen kunt u vermelden op de enveloppe, die u afgeeft in een KBC-bankkantoor of␣ opstuurt naar het bovenvermelde adres. Prijs jaarabonnement: Nederlands, Frans of Engels - maandelijks - 10 euro (5 euro voor jongeren tot 25 jaar die een KBC-rekening bezitten). U kunt de Economisch Financiële Berichten opvragen via de website van KBC Bank NV, nl. www.kbc.be Nadruk van artikelen of berichten is toegestaan onder opgave van de␣ bron. De in dit blad voorkomende gegevens zijn ontleend aan door ons betrouwbaar geachte bronnen en␣ worden alleen verstrekt bij wijze van inlichting. Voor de juistheid en volledigheid ervan kunnen wij echter niet instaan. Verantwoordelijke hoofdredacteur: Edwin De Boeck, Kardinaal Sterckxlaan 137, B-1860 Meise.
Drukk. Schaubroeck, Nazareth
20
Ce bulletin paraît également en français. English edition also available.
landen in te dijken, de zogenaamde ‘CrossBorder Capital Tax’ (CBCT). Dit voorstel omvat een voorheffing op de hoofdsom van elke omzetting van een buitenlandse valuta in een lokale munt. Deze voorheffing zou worden ingehouden door de financiële instellingen en daarna voor bepaalde wisselverrichtingen kunnen worden teruggevorderd.␣ Voor expor topbrengsten zou dit kunnen via de BTW-aangifte, voor inkomsten uit buitenlandse beleggingen via de aftrekbaarheid van de betaalde belasting in de personenbelasting. Uiteraard kan dit laatste enkel als de inkomsten eerst worden aangegeven in de personenbelasting. De belasting betaald op alle andere wisselverrichtingen heeft grotendeels betrekking op de omzetting in lokale munt van kredieten opgenomen in buitenlandse munt en kan niet worden teruggevorderd. Aangezien het om een eenmalige belasting op de hoofdsom gaat, weegt zij zwaarder naarmate de looptijd van het opgenomen krediet korter is, zodat ook de CBCT kor tetermijnkapitaalstromen sterker zou ontraden dan langetermijnkapitaalstromen. Het is wel duidelijk dat deze maatregel meer administratieve formaliteiten vereist dan een transactieheffing. Anderzijds kan men deze maatregel invoeren door een beroep te doen op bestaande fiscale instrumenten en vereist zij geen inmenging in de systemen voor afhandeling van valutatransacties.